Robert Went

Met de Franse slag:
een alternatieve aanpak van de Europese werkloosheid[1]


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, winter, (nr. 67), jg. 42
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
De kapitalistische economie in het begin van 1977: massale en blijvende werkloosheid
Kapitalisme = werkloosheid, planeconomie = volledige tewerkstelling

Zonder twijfel is de enorme werkloosheid het allergrootste probleem waar Europa mee kampt. Volgens de officiële statistieken, die de werkelijke situatie onderschatten, zal de werkloosheid in de EU de komende jaren hoogstens dalen van 10,9 procent van de beroepsbevolking eind 1996, tot 9,7 procent eind 1999. En dat dan nog alleen als de optimistische verwachtingen over een toename van de economische groei van 1,8 procent in 1996 tot 3,1 procent in 1999 uitkomen. Ook de door de linkse regering van Frankrijk afgedwongen werkgelegenheidstop, die 20 en 21 november 1997 in Luxemburg plaatsvond, heeft niets aan deze verontrustende perspectieven veranderd. Hoewel door de organisatie van deze speciale bijeenkomst voor het eerst expliciet is erkend dat Europese inspanningen nodig zijn om de werkloosheid terug te dringen, werd geen gecoördineerd werkgelegenheidsbeleid in gang gezet. De top leverde slechts vrijblijvende afspraken op, zonder met de convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht vergelijkbare harde doelen en sancties.

Met de Euro wordt de druk tot EU-wijde loonmatiging en verdergaande flexibilisering van de arbeidsmarkt steeds groter. Tegen de zin van de Europese Commissie wordt vanuit Frankrijk en – in mindere mate – andere Zuid-Europese landen echter een alternatieve aanpak van de hoge Europese werkloosheid bepleit, met collectieve arbeidstijdverkorting (ATV) met behoud van loon als centraal instrument om meer mensen aan het werk te helpen. In dit stuk wordt een lans gebroken voor zo’n alternatieve aanpak. Eerst schetsen we de impasse waarin de dominante aanpak van de werkloosheid in Europa verkeert. Vervolgens worden enkele hoofdlijnen voor een alternatieve aanpak besproken, uitgaande van de noodzaak weer prioriteit toe te kennen aan het bereiken van volledige werkgelegenheid. Het artikel besluit met enkele opmerkingen over de uitvoering van de in mei in het Franse parlement aangenomen wet op de 35-uren week.

De impasse van het Europees werkgelegenheidsbeleid

De essentie van de dominante analyse van de aanhoudende werkloosheid in Europa wordt uitstekend samengevat door Sterdyniak et al: “Volgens het liberale discours, zou de Europese werkloosheid niet te wijten zijn aan macro-economische regulatieproblemen. Zij zou hoofdzakelijk veroorzaakt zijn door rigiditeiten op de arbeidsmarkt, die de Europese ondernemingen zouden belemmeren ten overstaan van de mondiale concurrenten. De lonen zouden te hoog zijn en in het bijzonder de sociale lasten te zwaar. De lonen zouden niet gevoelig zijn voor de conjunctuur; de bedrijven zouden dus verplicht zijn aanpassingen tot stand te brengen via de werkgelegenheid en niet via de salarissen. Het beloningssysteem zou niet open genoeg zijn en de niet-gekwalificeerde arbeid te duur; hierdoor zou verklaard worden dat de werkloosheid hoger is onder laaggeschoolden en laaggekwalificeerden. De uitkeringen aan werklozen zouden te hoog zijn; werklozen zouden hierdoor niet worden aangezet tot het actief zoeken naar werk en de mogelijkheid salarissen in tijden van recessie te verlagen zou hierdoor worden geremd. Het zou te moeilijk zijn mensen te ontslaan; de werktijden zouden niet flexibel genoeg zijn. Men zou derhalve de arbeidsmarkt moeten dereguleren, het minimumloon moeten afschaffen en de sociale uitkeringen moeten verlagen.”[2]

De vier belangrijkste elementen uit dit theoretisch kader – de Europese werkloosheid is geen macro-economisch probleem; de globalisering eist aanpassingen; de lonen zijn te hoog; de arbeidsmarkt is niet flexibel genoeg worden in het onderstaande kritisch tegen het licht gehouden.

Geen macro-economisch probleem?

Volgens de dominante theorie wordt de hoge werkloosheid in Europa niet veroorzaakt doordat er te weinig economische groei is, maar doordat de groei van de economie tot onvoldoende werkgelegenheid leidt. Het antwoord op de werkloosheid zou daarom primair gezocht moeten worden in micro-economisch beleid, om de baan-intensiteit van de groei te vergroten.

Het probleem met deze stelling is dat de economische groei sinds midden jaren zeventig toch echt veel lager is dan gedurende de naoorlogse ‘gouden jaren’ van het kapitalisme, terwijl in diezelfde jaren van geringere groei de werkloosheid explosief is gestegen (zie tabel 1).[3]

Midden jaren zeventig trad een omslag op in de economische groei, toen de lange naoorlogse expansieve golf ten einde kwam en een depressieve fase begon. De kapitalistische wereld kwam in een veralgemeende recessie terecht, en nadat de traditionele keynesiaanse antwoorden niet meer bleken te werken vond een contrarevolutie in de economische politiek plaats, die vanaf de jaren tachtig onder andere heeft geleid tot een restrictief macro-economisch beleid. Het economisch beleid staat sindsdien in de eerste plaats in functie van het terugdringen en zo laag mogelijk houden van inflatie. Aan deze obsessie met prijsstabiliteit, die in het Verdrag van Maastricht en het Stabiliteitspact op alle mogelijke manieren voor het Europa van de Euro gecodificeerd is, hangt als prijskaartje dat de werkloosheid is toegenomen. Specifiek voor de EU is daarbij dat de inspanningen van lidstaten om te voldoen aan de convergentiecriteria uit het Verdrag van Maastricht de groei extra hebben geremd, met grotere werkloosheid tot gevolg.[4]

Volgens de theorie achter de keus om prioriteit te geven aan het zo laag mogelijk houden van de inflatie leidt prijsstabiliteit tot meer economische groei, maar die rechtvaardiging is als gevolg van veel empirisch onderzoek inmiddels tenminste omstreden.[5] Bovendien gaan voorstanders van de huidige orthodoxie wanneer zij argumenteren dat inflatie kosten met zich meebrengt, voorbij aan de menselijke en financiële kosten van werkloosheid: een geringere materiële output en een toename van armoede, sociale ongelijkheid, alcoholisme, drugsgebruik en criminaliteit.

TABEL 1 Groei BNP en werkloosheid in de EU


Jaarlijkse groei BNP     Werkloze beroepsbevolking
1961/1973*     4.8 % 2.4 %
1974/1985 2.0 % 6.4 %
1986/1990 3.3 % 8.9 %
1991/1995 1.5 % 10.0 %

* werkloosheid voor de jaren 1964/1973
Bron: Europese Commissie

Onder druk door globalisering?

Vrijwel dagelijks worden EU-burgers bestookt met apocalyptische verhalen over Europese ondernemingen die in deze tijden van globalisering in een strijd op leven en dood verwikkeld zijn met concurrenten uit de rest van de wereld. In een typerend bericht schreef The Financial Times (7 april 1997) over een onderzoek onder “83 zakenleiders uit gans Europa”, met als conclusie dat Europa “aan de rand van de afgrond” staat. Volgens de studie dreigt de EU “haar leidende positie in de wereldeconomie te verliezen”, omdat ze zich niet bewust is “van de regels van het spel”. Redding is volgens deze ondernemingsleiders alleen nog mogelijk als de arbeidsmarkten flexibeler worden en de grensoverschrijdende concurrentie wordt geïntensiveerd. Maar over globalisering bestaan veel mythen en zelfs de Europese Commissie relativeert de gevolgen van globalisering voor de EU sterk. Om te beginnen is de meeste handel van EU-landen onderlinge handel; dit patroon is stabiel of werd de afgelopen jaren zelfs sterker (zie tabel 2).

TABEL 2 Geografische structuur handel buiten de EU
(goederen, buiten de EU als percentage van het nominale BNP)


1976     1982     1995
Export naar:

* Totaal 10.9 11.5 9.8
* OESO – niet EU     4.6 5.0 4.9
* Niet-OESO 6.2 6.4 4.9
Import uit:

* Totaal 12.1 12.9 9.6
* OESO – niet EU 4.9 5.7 5.1
* Niet-OESO 7.2 7.2 4.5
Handelsbalans

* Totaal -1.3 -1.4 0.3
* OESO – niet EU -0.3 -0.7 -0.2
* Niet-OESO -1.0 -0.7 0.5

Bron: Europese Commissie



Grafiek 1 Rendement van de bedrijvensector in de EU
Groei en werkloosheid in de EU

De openheid van de EU-economie is met een kleine 10 procent kleiner dan die van de VS (12 procent). De globalisering van de handel, zo schrijft de Europese Commissie, raakt maar een beperkt deel van de economie van de EU en de handel met lage lonenlanden is zeer beperkt en in evenwicht. Ook de buitenlandse directe investeringen (FDI) komen voor het grootste deel vanuit lidstaten (al 59 % in 1994) binnen de EU terecht. Verplaatsing van productie als gevolg van hoge loonkosten is een sporadisch verschijnsel: met name in de sectoren kleding, schoeisel en speelgoed. We kunnen derhalve mede op gezag van de Europese Commissie concluderen dat de EU volgens de gebruikelijke definities een vrijwel gesloten economie is en dat globalisering noch lage lonenlanden als rechtvaardiging kunnen dienen voor de huidige Europese sociaaleconomische agenda.

Te hoge lonen?

De derde gangbare verklaring voor de werkloosheid in de EU is dat de loonkosten te hoog zijn. Als de bedrijfswinsten toenemen, zo is de redenering, wordt er ook meer geïnvesteerd en zal de werkloosheid dalen. Het bekende theorema van Helmut Schmidt – “De winsten van vandaag zijn de banen van morgen” – leidt tot verschillende voorstellen van liberalen (minimumloon en uitkeringen omlaag) en sociaaldemocraten (de sociale lasten op de laagste salarissen verlagen), met als essentie dat de totale loonkosten omlaag moeten. Het principiële probleem met deze theorie is echter dat de rendementen en het aandeel van het kapitaalinkomen in het totale inkomen in de EU sinds begin jaren tachtig al sterk gestegen zijn (zie grafieken 1 en 2), terwijl de werkloosheid is gestegen (zie tabel 1) en de investeringen als percentage van het BNP al jarenlang stagneren of teruglopen.

De klassieke verklaring voor deze ogenschijnlijke paradox is eenvoudig. Voor individuele ondernemers zijn loonkosten een kostenpost, maar voor de gezamenlijke bedrijven zorgen de lonen voor zo’n zeventig procent van de vraag. Loonmatiging is dan ook geen oplossing, want daardoor worden niet alleen de kosten maar ook de koopkrachtige vraag gereduceerd.[6]

In de naoorlogse ‘gouden jaren’ bestond er een directe relatie tussen de jaarlijkse stijging van de productie, van de productiviteit en van de lonen, zodat de gestaag uitbreidende productie door de loontrekkenden gekocht kon worden. Deze ‘fordistische’ samenhang is echter in de jaren sinds de veralgemeende recessie van midden jaren zeventig verdwenen en als gevolg van loonmatiging en de toegenomen werkloosheid gaat een toenemend deel van het nationaal inkomen naar de factor kapitaal en renteniers. Sinds begin jaren tachtig groeit het kapitaalinkomen gestaag absoluut zowel als relatief, en volgens de Europese Commissie zijn de winsten in de EU als percentage van het nationaal product inmiddels weer terug op het niveau van begin jaren zeventig. Omdat ondernemers alleen investeren als ze afzet en winst verwachten, leidt een toename van de winsten door loonmatiging dus niet automatisch tot meer investeringen en meer werkgelegenheid, en kan zelfs het tegendeel het geval zijn. Keynes pleitte om die reden al voor het ‘socialiseren’ van een deel van de investeringen.

Rigide arbeidsmarkten?

Erg populair bij beleidsmakers en internationale organisaties als de OECD is de theorie dat de werkloosheid in de EU hoog is, omdat de arbeidsmarkten te veel rigiditeiten kennen en niet flexibel genoeg zijn. Achterliggende idee is dat ‘de’ arbeidsmarkt een markt is als alle andere, waar uiteindelijk vanzelf evenwicht en dus volledige werkgelegenheid ontstaat als de aanbieders en vragers van arbeid zich netjes gedragen en hun prijzen voldoende aanpassen. Als beleidsaanbeveling vloeit uit deze analyse voort dat de flexibiliteit op de arbeidmarkt moet worden vergroot door o.a. het minimumloon te verlagen of af te schaffen, uitkeringen te verlagen en werkenden minder te beschermen tegen ontslag. De eerste vraag die aanhangers van deze theorie zich zouden moeten stellen is hoe het kan, dat de werkloosheid in de jaren vijftig en zestig veel lager was dan tegenwoordig, terwijl de rigiditeiten op de arbeidsmarkt toen groter waren dan nu. De kern van het antwoord is dat de economische groei toen het dubbele was van nu en dat de vakbeweging door o.a. de lagere werkloosheid – in die jaren sterker stond om aanvallen op rechten en verworvenheden van werkenden en uitkeringsgerechtigen te pareren.

Grafiek 2 Aandeel kapitaalinkomen in het nationaal inkomen in de EU
Handelsstructuur EU

Ook als we concreter naar recente perioden kijken zijn er fundamentele problemen met de stelling dat het gebrek aan flexibiliteit de werkloosheid zou verklaren. Absurde beweringen met als strekking dat de rigiditeiten de afgelopen vijf jaar zijn toegenomen blijken nodig om deze theorie overeind te houden: “De bewering dat de Europese arbeidsmarkten, als resultaat van sociale of culturele omstandigheden, inherent niet flexibel zijn, legt niet uit waarom zo lang, tot in de jaren ’90, de werkloosheid in grote delen van continentaal Europa lager lag dan in de VSA. Slechts gedurende vijf van de 21 jaar tussen 1971 en 1996 lag de werkloosheid in West-Duitsland hoger dan in de VSA. Het is mogelijk dat de Europese arbeidsmarkten de laatste vijf jaar zoveel meer rigide zijn geworden, of dat er een of andere reden is waarom die rigiditeit er in het verleden minder toe deed, maar noch voor het één noch voor het ander zijn er veel bewijzen.”[7]

Nickell onderzocht in hoeverre veelgenoemde rigiditeiten als genereuze uitkeringen, sterke vakbonden, de lastendruk op lonen en geringe scholing de Europese werkloosheid verklaren en concludeert: “Het is duidelijk dat de analyse met de grove borstel die zegt dat de werkloosheid in Europa hoog is omdat de arbeidersmarkten er rigide zijn te vaag en allicht misleidend is. Heel wat institutionele regelingen van de arbeidsmarkt die gewoonlijk als element van de rigiditeiten worden begrepen hebben geen waarneembaar effect op de werkloosheid.”[8]

En na een vergelijking van het effect van institutionele factoren op de werkloosheid in de VS met die in Duitsland, Engeland, Frankrijk en Italië concluderen Buchele en Christiansen eveneens dat zulke factoren de algemene stijging van de werkloosheid niet kunnen verklaren en dat “verder onderzoek de piste zou moeten bewandelen, naar voor geschoven door verscheidene waarnemers, dat de algemene opgang van de werkloosheid te maken heeft met de algemene neergang van de globale vraag in het geheel van de ontwikkelde geïndustrialiseerde landen.”[9]

Samenvattend kunnen we concluderen dat het geen toeval is dat het werkgelegenheidsbeleid in Europa in een impasse verkeert. De onderbouwing van de hoofdlijnen van de dominante benadering blijkt discutabel en de huidige beleidsagenda is dan ook eerst en vooral uitdrukking van de veranderde krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid, en komt vooral de kapitaalbezitters ten goede. Die hebben ook helemaal geen belang bij het volledig oplossen van de werkloosheid. “Je moet de werkloosheid hoog genoeg houden opdat de arbeiders niet te hebzuchtig zouden worden”, schreef Business Week in 1968. En recentelijk argumenteerde PvdA-prominent Van der Ploeg nog op vergelijkbare wijze, om de FNV ervan te overtuigen dat ze het streven naar volledige werkgelegenheid zou moeten laten vallen: “Alleen als er voldoende werkloosheid is, gaat er een preventieve werking uit van de straf van iemand die op zijn werk in zijn neus zit te peuteren.”

Een alternatieve logica naar volledige werkgelegenheid

Volgens de Amerikaanse econoom Rudy Dornbusch is “de strijd voor Europa volop losgebarsten.”[10] Tegenover Dornbuschs helden Schroeder en Blair (“minder kans dat hij de revolutie van Thatcher stopt dan dat hij hem afmaakt”) staan de vakbonden in Frankrijk en Italië (“de realiteit is dat solidariteit over de grenzen heen een nieuw syndicaal wapen wordt”) en de Franse premier Jospin: “Een bevolking die haar buik vol had van de arrogantie en de globalisering, werkloosheid en onzekerheid, wilde breken met de werkelijkheid. Jospin vertelde hen wat ze wilden horen.” Binnen de EU is de in de vorige paragraaf geschetste benadering zeer dominant, maar door het gebrek aan succes van die aanpak nemen de ruimte en aanhang voor een alternatief toe. In Frankrijk, Italië en Spanje keren delen van de vakbeweging en politiek links zich steeds uitdrukkelijker tegen loonmatiging en flexibilisering, en winnen voorstellen voor collectieve arbeidstijdverkorting met behoud van loon en voor keynesiaans-achtige maatregelen ter uitbreiding van de publieke sector aan steun.

Met het nu gevoerde beleid komt Europa niet van haar massawerkloosheid af en voor het bereiken van volledige werkgelegenheid is dan ook een breuk nodig met de heersende economische orthodoxie en neoliberale marktideologie, waarin deregulering en flexibilisering alsmede verdergaande loonmatiging centraal staan. Het eerste voor de hand liggende en in verschillende Europese landen aan populariteit winnende mechanisme om de werkloosheid drastisch terug te dringen is collectieve wettelijk afgedwongen arbeidstijdverkorting (ATV), met behoud van loon en volledige herbezetting.

ATV, omdat het beter en socialer is honderd procent van de mensen negentig procent te laten werken, dan omgekeerd. Sociale bewegingen in Frankrijk wijzen er ook op dat ATV een heel flexibel middel is, want na verkorting van de wettelijke arbeidstijd tot 35 uur per week kan – indien de werkloosheid aanhoudt – doorverkort worden naar 32 of 30 uur.

Collectief en wettelijk afgedwongen, omdat alleen dan voorkomen kan worden dat grote groepen werkenden (in kleinere bedrijfjes bijvoorbeeld) niet mee kunnen doen, waarmee het werkgelegenheidseffect van de maatregel ook verminderd word.

Met behoud van loon, omdat veel werkenden het zich simpelweg niet kunnen veroorloven loon in te leveren voor een kortere werkweek. Dat is bovendien ook helemaal niet nodig, want overal in Europa zijn de winsten sinds begin jaren tachtig spectaculair gestegen, doordat de vruchten van de jaarlijkse productiviteitsstijgingen grotendeels bij het kapitaal terecht zijn gekomen. ATV met behoud van loon betekent dat niet alleen het werk wordt herverdeeld, maar ook het beschikbare inkomen.

Met volledige herbezetting, omdat ATV anders niet leidt tot meer banen, maar tot het opvoeren van de arbeidsproductiviteit, met meer stress, werkdruk en uiteindelijk ook meer arbeidsongeschikten als wrang resultaat.

Uit de met name in Frankrijk hoog opgelopen discussie over ATV zijn een flink aantal voordelen van deze vorm van werkloosheidsbestrijding te destilleren, waaronder:
(1) Er ontstaan nieuwe banen door, zelfs in gevallen waarin het niet mogelijk is volledige herbezetting af te dwingen. Afhankelijk van hoeveel de werktijd verkort wordt en welk deel wordt herbezet schatten onderzoekinstituten in Frankrijk dat het aantal nieuwe banen door ATV kan oplopen tot 2.450.000.
(2) Omdat over de hele linie korter wordt gewerkt ontstaan op alle scholings- en opleidingsniveaus nieuwe banen, met als gevolg dat meer mensen op hun eigen niveau kunnen werken en er minder neerwaartse druk ontstaat op met name de laagst geschoolden en -opgeleiden, die mede daardoor nu een grotere kans hebben werkloos te blijven.
(3) Collectieve ATV gaat in tegen de huidige seksesegregatie van de arbeidsmarkt, waarin vooral vrouwen lang niet altijd vrijwillig deeltijd werken en deeltijd verdienen.
(4) Door ATV veranderen de krachtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal, aangezien de voor ondernemers voordelige werkloosheid vermindert: op een krappe arbeidmarkt kunnen werkenden en werklozen eisen stellen en de positie van de vakbeweging kan er sterker worden.
(5) De sinds begin jaren tachtig toegenomen sociale verschillen verminderen wanneer iedereen die wil en kan werken een baan heeft en die nieuwe werkgelegenheid betaald wordt uit het sterk gestegen kapitaalaandeel in het nationaal inkomen.
(6) Door Franse bewegingen van werkenden en werklozen, zoals AC!, wordt arbeidstijdverkorting als een belangrijk middel gezien om beter te kunnen leven, met minder stress en minder werkdruk. Wanneer iedereen korter gaat werken en de werkloosheid sterk afneemt kunnen bovendien andere elementen van de huidige economische en sociale agenda ter discussie komen te staan: “We moeten ook anders gaan werken. De verkorting van de arbeidstijd veronderstelt niet alleen een herinrichting van de arbeidstijd zelf maar ook van de organisatie van het werk, van de kwalificaties en opleidingen...[11]

Voor Ernest Mandel was de strijd voor korter werken precies om die reden altijd al van doorslaggevend belang in de strategie naar een werkelijk zelfbesturende niet-kapitalistische samenleving, zonder uitbuiting, onderdrukking en bureaucratie: “Geen werkelijk kwalitatieve vooruitgang naar zelfbeheer kan worden gemaakt tenzij de mensen de tijd hebben om hun werkplaats en hun buurt te beheren. Zolang de gemiddelde man of vrouw 10 uur per dag besteedt op het werk of onderweg van en naar het werk – om nog te zwijgen van de ‘tweede werkdag’ van de vrouwen thuis – hebben ze noch de tijd noch psychologisch de ruimte om nog eens vier uur uit te trekken voor vergaderingen of voor de taken van beheer. Zelfadministratie en zelfbeheer blijven dan in grote mate zuiver formeel en fictief, zonder dat een uitleg moet gezocht worden in de slechte bedoelingen van politieke partijen, politiekers of hardnekkige bureaucraten.”[12]

Omdat deze vorm van ATV rigoureus ingaat tegen de huidige economische en sociale logica, wekt zij onmiddellijk de toorn op van (internationale) beleidsmakers, de Europese Commissie, ondernemers en veel economen. EU-commissaris Bangemann van industrie noemde in de International Herald Tribune (18 oktober 1997) de Franse plannen voor ATV “het tegenovergestelde van wat we zouden moeten doen.” The Economist schreef in een redactioneel over de Franse plannen tot arbeidstijdverkorting: “In plaats van de arbeidstijd te beperken zouden de regeringen precies het tegendeel moeten doen en de bedrijven en de werknemers een grotere flexibiliteit toestaan.” (25 oktober 1997) Voorstanders van ATV, zo luidt het belangrijkste tegenargument, maken de fout te denken dat de output van een economie en dus de hoeveelheid beschikbaar werk onveranderlijk is. Voor wie van zo’n exogeen gegeven hoeveelheid werk uitgaat lijkt verdeling van het beschikbare werk een logisch antwoord, aldus de ATV-opponenten, maar aangezien ATV het arbeidsaanbod vermindert is collectieve verarming het resultaat, want de toename van de economische groei en van de productiviteitsstijging worden daar zodoende geremd.

Maar in hun pogingen om ATV als onzinnig af te schilderen vergeten de tegenstanders een aantal zaken. Allereerst is de gemiddelde werkweek de afgelopen eeuw al meer dan gehalveerd. Niemand zal vermoedelijk beweren dat de mensheid slechter geworden is van die arbeidstijdverkorting, maar de vraag hoe die ontwikkeling te rijmen is met de voorspelde collectieve verarming is natuurlijk pregnant.[13] Daar komt bij dat deze logica consequent doorberedeneerd zou moeten leiden tot pleidooien om allemaal weer 48 uur per week te gaan werken, om ... de werkloosheid te bestrijden. Het abstracte en theoretische karakter van deze argumentatie tegen ATV blijkt ook als we ons realiseren dat volgens de International Labor Organization (ILO) van de Verenigde Naties mondiaal 700 miljoen tot 1 miljard mensen werkloos of underemployed zijn. Zorgen over de mogelijke afname van het arbeidsaanbod als gevolg van ATV zijn tegen die achtergrond nogal vergezocht. Daar komt tot slot bij dat de grote werkloosheid een van de oorzaken is voor de nog steeds groeiende inkomens- en vermogensongelijkheid tussen en binnen landen. Zelfs wanneer een groter arbeidsaanbod tot meer maatschappelijke rijkdom zou leiden wordt de uiterst ongelijke verdeling van dat meerproduct dus mede in stand gehouden door het feit dat de beschikbare hoeveelheid werk niet verdeeld is over iedereen die wil en kan werken; waarmee we weer terug zijn bij het argument dat ATV een bijdrage kan leveren aan het verminderen van de sociale verschillen. Uiteraard is dat, zoals altijd bij economie, een keus, die wel of niet gemaakt kan worden.

Behalve voor arbeidstijdverkorting wordt op verschillende plaatsen in Europa ook weer in toenemende mate gepleit voor een andere alternatieve manier om werkgelegenheid te creëren, namelijk door het scheppen van werk in de publieke sector.[14] Voor marktideologen, die alle heil verwachten van privatisering en deregulering, is die hernieuwde aandacht voor het gedeeltelijk socialiseren van investeringen in Europees verband – geen aanlokkelijk perspectief, maar meer investeringen in sociale en collectieve voorzieningen kunnen ook wel degelijk tot meer economische groei en werkgelegenheid leiden. Zulke investeringen zijn bovendien vaak ook nog eens veel minder belastend of zelfs goed (publiek transport) voor het milieu. Wie om zich heenkijkt ziet dat er veel werk braak ligt in de publieke sector. Daar kunnen banen geschapen worden die niet alleen vanwege het werkgelegenheidseffect belangrijk zijn, maar ook vanwege de bijdrage die ze leveren aan de welvaartsvoorziening en het gevoel van sociale veiligheid. Op o.a. huisvesting, onderwijs, openbaar vervoer en de zorgsector is de afgelopen jaren veel bezuinigd en die trend moet hoognodig gekeerd worden. Een deel van deze uitgaven verdient zichzelf bovendien terug door extra belastinginkomsten of minder vervolguitgaven. Zo berekenen Kitson, Michie en Sutherland dat in Engeland 1 miljoen banen geschapen kunnen worden in onder andere het onderwijs en de zorgsector, met milieubeleid en voor huisvesting, met 17 miljard pond, waarvan 10 miljard pond direct weer wordt terugverdiend.[15]

Daarbij wordt er van verschillende kanten op gewezen dat een verschuiving van middelen en werkgelegenheid naar zulke diensten niet alleen uiterst wenselijk is omdat een herhaling van de extensieve groei uit de naoorlogse fordistische jaren ecologisch onacceptabel zou zijn, maar tevens omdat belangrijke veranderingen zijn opgetreden in consumptiepatronen: “De hypothese van een deugdzame neofordistische aaneenschakeling van productie en massaconsumptie van dure industriële goederen, is nochtans zelfs op Europese schaal irrealistisch, met name vanwege de verandering in de structuur van de consumptie van de gezinnen, die meer en meer diensten vragen.”[16]

Door privatisering, deregulering, loonmatiging en de toegenomen inkomens- en vermogensverschillen wordt aan een toenemend aantal behoeften niet voldaan. Het gaat hier om een van de grote contradicties van het hedendaagse kapitalisme: “Er bestaat vandaag een hoeveelheid nieuwe en minder nieuwe behoeften, die niet bevredigd worden. Deze kunnen zich niet in een vraag op de markten bij bedrijven of andere instellingen vertalen, omdat ze niet solvabel zijn.”[17]

Er bestaan, kortom, interessante voorstellen voor een andere aanpak van de Europese werkloosheid. Met collectieve drastische ATV en door het uitbreiden van de publieke sector zou volledige werkgelegenheid weer in het vizier kunnen komen, terwijl tevens de kwaliteit van het leven er op verschillende manieren door zou kunnen verbeteren. Zo’n aanpak staat echter diametraal tegenover het huidige beleid, omdat zij ten koste gaat van een deel van de winsten en een einde (en zelfs omkering) zou betekenen van de privatiseringsmanie.

Tot besluit

In Frankrijk heeft het parlement eind mei een wet aangenomen die moet leiden tot invoering van de 35-urige werkweek. De werkgevers zijn mordicus tegen en hebben deze ATV openlijk de oorlog verklaard. Mede daardoor hebben zij inmiddels voor elkaar gekregen dat het oorspronkelijke wetsvoorstel op verschillende punten is afgezwakt: bedrijven met minder dan 20 werknemers hoeven bijvoorbeeld pas in 2002 over naar de kortere werkweek (grotere ondernemingen uiterlijk in 2000) en dubbelzinnige formuleringen over per welke tijdseenheid (week of jaar) de werktijden berekend worden zullen door werkgevers worden aangegrepen om te flexibiliseren en minder nieuwe mensen aan te nemen. Delen van de vakbeweging en sommige organisaties van uitkeringsgerechtigden vrezen daarom dat het effect van deze wet op de werkloosheid tegen gaat vallen, en duidelijk is sowieso dat het concrete resultaat qua nieuwe banen zal afhangen van de uitkomst van concrete onderhandelingen en strijd in bedrijven en instellingen. De vakbonden – inclusief de gematigde CFDT onder leiding van Nicole Notat –, de in Frankrijk relatief sterke organisaties en bewegingen van uitkeringsgerechtigden en alle linkse partijen gaan de komende maanden hun leden en achterban mobiliseren voor de strijd om de concrete invulling van de ATV.

Wat het precieze resultaat zal zijn van de Franse wet op de 35-urige werkweek is mede afhankelijk van wat in andere Europese landen gaat gebeuren. Gekozen in het kielzog van de grote stakingsbeweging van eind 1995 legt de Franse regering enkele van de EU-mainstream afwijkende accenten in haar sociaaleconomisch beleid. Hoewel het tot teleurstelling van velen in Frankrijk slechts om kleine koersverschuivingen gaat en de regering onder leiding van premier Jospin niet buiten de kaders van de Verdragen van Maastricht en Amsterdam wil gaan, heeft de Europese Commissie toch verschillende malen haar afkeuring uitgesproken over de Franse plannen tot ATV, omdat die volgens haar ingaan tegen de voor het functioneren van de euro noodzakelijke verdergaande flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt.

Die stellingname van de Europese Commissie, die zich gesteund weet door de meeste regeringen van EU-lidstaten, is des te schadelijker omdat de effectiviteit van arbeidstijdverkorting en het multipliereffect van extra uitgaven voor publieke voorzieningen juist enorm vergroot kan worden door een Europese aanpak, waarin landen elkaars inspanningen versterken, weglekeffecten binnen de bijna gesloten economie van ‘Euroland’ geminimaliseerd worden en de reële verschillen tussen landen niet worden vergroot. Toen de Franse sociaaldemocraat Jospin in zijn verkiezingscampagne beloofde 700.000 banen te scheppen door arbeidstijdverkorting (ATV) van 10 procent met behoud van loon, riepen veel van zijn kameraden in andere Europese landen dat hij dat nooit zal kunnen waarmaken, omdat de Franse concurrentiepositie door zo’n maatregel ondermijnd wordt. Het alternatieve antwoord op dit reële probleem is natuurlijk dat niet alleen Frankrijk, maar alle EU-lidstaten 10 procent ATV met behoud van loon doorvoeren, zodat de onderlinge verhoudingen ongewijzigd blijven en progressief sociaal beleid niet door kapitaalvlucht of investeringsstakingen gefrustreerd kan worden. Anders dan nu gebeurt zou de EU daartoe grensoverschrijdend beleid moeten entameren en coördineren, maar de kans daarop is op dit moment nihil. Wat dat betreft is het hoopgevender dat door de Italiaanse regering inmiddels ook gewerkt wordt aan een wetsvoorstel voor collectieve ATV, dat vakbonden in Spanje campagne voeren voor ATV om de werkloosheid van meer dan twintig procent in hun land te bestrijden en dat Europese sociale bewegingen zoals de vorig jaar ook door ons land getrokken Euromarsen tegen Werkloosheid, Armoede en Sociale Uitsluiting, werken aan nieuwe grensoverschrijdende acties voor onder meer Europese ATV.

Over de auteur:
Robert Went [in 1999 – MIA] is als econoom verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie (FEE) van de Universiteit van Amsterdam, en aan het International Institute for Research and Education (IIRE). Hij is lid van de Nederlandse SAP. Bij Het Spinhuis publiceerde hij in 1996 Grenzen aan de globalisering? In G. Reuten, K. Vendrik en R. Went, De prijs van de Euro, Van Gennep, Amsterdam publiceerde hij in 1998 de bijdrage Een andere agenda voor Europa. In De internationale nr. 56 publiceerden we van Robert Went Zijn er nog grenzen.

_______________
[1] Met dank aan Huub Cleutjens, Alfred Kleinknecht, Geert Reuten, Bart van Riel en een anonieme referee voor suggesties en commentaar. Dit artikel verscheen eerder in het Nederlandse blad Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1998, jaargang 21 (1), blz. 92-110. Het werd door de redactie van De Internationale redactioneel aangepast. Zo werden bv. de systematische bronverwijzingen uit de tekst gehaald om de leesbaarheid voor een niet-academisch publiek te vergroten.
[2] Geciteerd in Liêm Hoang-Ngoc, 1996, Salaires et emploi: Une critique de la pensée unique, Syros, Parijs, blz. 92-93.
[3] Volgens een veel verkondigde stelling is de tegenwoordige werkloosheid een gevolg van de enorme productiviteitsstijgingen die veroorzaakt zouden worden door de toepassing van informatietechnologie, computers en robots. Het probleem met deze theorie is echter dat de productiviteitsstijgingen in de jaren tachtig en negentig lager zijn dan in de jaren vijftig en zestig, toen wel sprake was van min of meer volledige werkgelegenheid.
[4] Ook Paul Krugman is deze mening toegedaan: “Er zijn goede argumenten te vinden voor de stelling dat de inspanningen van de Europese landen om de criteria te halen die toegang verlenen tot de Europese Monetaire Unie (EMU) eind dit jaar in feite de moeilijkheden vergroot hebben van de trage groei en de werkloosheid” (Krugman, America the Boastful, Foreign Alfairs, May/June 1998, blz. 32- 45 )
[5] De zogenaamde NAIRU – of ‘natuurlijke werkloosheid’ – waar je sowieso niet onder zou moeten komen omdat anders de inflatie toeneemt, speelt hierbij theoretisch een belangrijke rol. De ruimte ontbreekt in dit kader; maar auteurs als Eisner, Galbraith, Ormerod en Robinson laten weinig van dit concept heel.
[6] Kalecki schreef het al in 1935: “Een van de belangrijkste eigenschappen van het kapitalistisch systeem is dat wat goed is voor één aparte ondernemer niet noodzakelijk goed is voor alle ondernemers als klasse. Indien één ondernemer zijn lonen omlaag brengt is hij ceteris paribus in de mogelijkheid zijn productie te vergroten; maar zodra alle ondernemers hetzelfde doen zal het resultaat volledig verschillend zijn.” (Kalecki M., 1977, Selected Essays on the dynamics of the capitalist economy, Cambridge University Press, Cambridge, blz. 26). Vandaag is hetzelfde probleem nog steeds aan de orde, merkte Garretsen recentelijk op in zijn inaugurele rede: “Zo kan het in geval van werkloosheid voor één aanbieder van arbeid verstandig zijn te pogen zich voor een lager loon aan te bieden ten einde werkgevers te bewegen hem of haar in dienst te nemen. Wat nu echter als alle aanbieders van arbeid tot deze strategie besluiten? Dan zien de ondernemers niet alleen de loonkosten dalen, maar als gevolg van de gedaalde inkomens ook de vraag naar hun producten. (Garretsen H., 1997, Terug naar 1937? Over economische theorie en economisch beleid, Tijdschrift voor Politieke Economie, jg. 20, nr. 1, blz. 35-60)
[7] Baker G., Euro-sclerosis in focus, in de Financial Times van 27.10.1997.
[8] Nickell S., 1997, Unemployment and Labor Market Rigidities: Europe versus North America, Journal of Economic Perspectives, Vol. 11, n°3 (Summer 1997), blz. 73.
[9] Buchele R. en Christiansen J., 1998, Do employment and income security cause unemployment? A comparative study of the US and the E-4, Cambridge Journal of economics; vol. 22, blz. 134.
[10] Dornbusch R., A turning Point in the Battle for Europe?, Business Week, 10.11.1997.
[11] Bihr A en Pléfferkom R., 1995, Déchiffrer les inégalités, Syros, Paris, blz. 550.
[12] Mandel E., 1992, Power and Money, Verso, London, blz. 202.
[13] The Economist (25-10-1997) kan er niet omheen dat het aantal uren dat mensen gedurende hun leven werken is afgenomen van 150.000 uur in 1881 tot 65.000 uur in sommige Europese landen nu, maar probeert onder deze ontkrachting van haar pleidooi tegen korter werken uit te komen met de stelling dat eerdere verkortingen van de werktijd niet bedoeld waren om banen te scheppen, maar noodzakelijk waren om gezondheids- en veiligheidsredenen. Het interessante aan de Franse discussie is overigens nou juist dat daar ATV ook bepleit wordt vanwege de grotere mogelijkheden die door korter werken ontstaan om beter – dus gezonder; minder gestrest en met meer mogelijkheden voor zorgtaken en ontspanning – te leven.
[14] In de meeste Noord-Europese landen speelt ATV vreemd genoeg niet of nauwelijks een rol. De nadruk ligt er op het vergroten van de effectieve vraag door koopkrachtverbetering en door het uitbreiden van de publieke sector en van de industriële capaciteit.
[15] Kitson M., Michie J. en Sutherland H., 1997, “A price Well Worth Paying?” The Benefits of a Full Employment Strategy, in J. Michie en J. Grieve Smith, Employment and Economic Performance: Jobs, Inflation and Growth, Oxford University Press, Oxford.
[16] Liêm Hoang-Ngoc, 1996, Salaires et emploi: Une critique de la pensée unique, Syros, Parijs, blz. 125.
[17] Gaspard M., 1997, Réinventer la croissance: Les chemins de l’emploi en Europe, Syros, Parijs, blz. 143.