Jenny Walry

Leninisme – taylorisme – bureaucratie

Een vergelijking


Geschreven: september 1981
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 15e jg., september 1981
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 14 augustus 2009


Verwant:
De ‘bedrijfsrisico’s’ van macht
Voor kwaliteit – voor cultuur!
Over onze revolutie

1. Inleiding

Enige tijd geleden hielden wij ons bezig met de oorsprong en ontwikkeling van het taylorisme (op dit begrip komen we nog terug). Door dit werk werden we er ons, enigszins verwonderd, van bewust dat een ver doorgedreven bureaucratisering van het arbeidsproces (met taylorisme als extreme vorm) niet alleen in het Westen maar eveneens in Rusland werd ingevoerd. We weten dat in kapitalistische landen deze arbeidsvorm werd gebruikt als één der middelen om de winst op te drijven. Dit opleggen van een zeer strak en autoritair productieproces werd in het algemeen door de arbeiders bewust bestreden of onbewust gesaboteerd.

Voor ons werd het dan belangrijk iets meer te begrijpen van de redenen waarom dit taylorisme in Rusland, kort na een proletarische revolutie werd aanvaard en zelfs als wenselijk beschouwd door de toenmalige leiders van de arbeidersklasse.

Hoewel het motief om tot een versnelde kapitaalsaccumulatie te komen in het Rusland van ná de revolutie wel een rol speelde, kon dit zeker niet even sterk domineren als in het kapitalisme.

Was deze invoering dan een gevolg van de concurrentie op de wereldmarkt, of een instrument voor snelle industrialisering, of een wapen in de handen van de heersende klasse, of een opvoedingsmiddel voor de weinig efficiënte Russische arbeider? Of was het dit allemaal tegelijk? Sommigen beweren dat, daar in zulke verschillende maatschappijvormen dezelfde werkorganisatie (arbeidsversnippering en autoritaire hiërarchie) voorkomt, dit een noodzakelijk en niet te vermijden gevolg moet zin van de industrialisering. Empirisch werd echter aangetoond (zie Stephen A. Marglin) dat bij het begin van de industriële revolutie soms het fabriekssysteem werd ingevoerd om hiërarchische controle en arbeidsdiscipline te verzekeren en niet steeds omgekeerd, arbeidsdiscipline om de industriële productievorm mogelijk te maken. Bovendien heeft nog niemand aangetoond, menen we, dat uit de industrialisering arbeidsversnippering en autoritaire hiërarchie noodzakelijk en voor altijd voortvloeit. Trouwens alle pogingen tot werkverrijking [1] (zelfs met de bedoeling productiviteit te verhogen) veronderstellen impliciet het tegendeel.

We zullen trachten een verklaring te vinden voor de tayloristische werkorganisatie in de USSR. We zullen ons echter opzettelijk beperken tot het aangeven van de redenen waarom het werd aangewend (genese) en ons niet uitspreken over de mechanismen die het meer dan 60 jaar hebben laten voortbestaan (structuur). Want om tot conclusies te kunnen komen over de huidige arbeidssituatie vinden we de bereikbare bronnen te beperkt.

Beginnend met de eigenschappen van de klassieke bureaucratie (2) zullen we ze vergelijken met de partijstructuur van de bolsjewieken zoals door Lenin vooropgesteld (3). We zullen de belangrijkste kenmerken van het taylorisme uiteenzetten en ze confronteren met de grondtrekken van de bureaucratie (4). Daarna geven we een korte schets van de concrete situatie tussen 1917 en 1923 (5). Eveneens zullen we trachten aan te tonen welke aspecten van het taylorisme door Lenin werden overgenomen en met welke bedoelingen (6). In ons besluit (7) zullen we nader ingaan op onopgeloste moeilijkheden om het socialisme ná een socialistische revolutie te realiseren.

Hierbij willen we een waarschuwing formuleren die voor heel ons artikel geldt. We zullen een aantal aspecten van de Russische revolutie moeten bespreken die gedeeltelijk negatief overkomen. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat de globale verwezenlijkingen van die revolutie voor de bevolking wat levenspeil, opvoeding en cultuur betreft, reëel positief zijn geweest op dat ogenblik.

2. De belangrijkste kenmerken van een bureaucratisch systeem

Iedereen heeft op één of andere manier te maken met bureaucratie en met de moeilijkheden die er onvermijdelijk uit voortkomen.

Om de bureaucratische principes in verband te kunnen brengen, enerzijds met de structuur van de partij van de bolsjewieken en anderzijds met het taylorisme zullen we er hier de belangrijkste karakteristieken van opsommen (we houden ons bij de klassieke visie op bureaucratie van M. Weber):

1. Rationaliteit, doelgericht gedrag wordt van alle leden vereist De normen die op grond daarvan worden opgesteld moeten door allen worden geëerbiedigd, liefst met hun toestemming, indien nodig met dwangmaatregelen. Die dwangmaatregelen moeten omlijnd en beschreven zijn zodat hun toepassing onderworpen kan worden aan duidelijke voorwaarden. Op deze manier verkrijgen de ambtsbekleders voldoende autoriteit om hun functies uit te voeren en die van anderen te besturen. Opdat de “officiëlen” op een “rationele” manier zouden kunnen functioneren, moeten ze hun gevoelens opzij kunnen schuiven, want persoonlijke gevoelens vervormen het “rationeel” oordeel. De persoon die de autoriteit gehoorzaamt doet dit enkel in zijn hoedanigheid van een “lid” van de groep en hij leeft de “wet” na. De leden zijn verbonden door een vrije contractuele relatie. Zij die zich aan het gezag van een autoriteit onderwerpen zijn geen gehoorzaamheid verschuldigd aan een individu, maar aan het onpersoonlijke bevel, uitgaande van een “rol”, een “functie”.

2. De normen, gebaseerd op rationaliteit worden vastgelegd in een consequent formeel systeem van abstracte regels. Deze regels normeren de officiële besluiten en handelingen. Dit maakt uniformiteit van werking mogelijk, naast coördinatie van de verschillende activiteiten. Op deze manier is continuïteit verzekerd, ook indien de personen in de organisatie veranderen.

3. In dergelijke werking is systematische arbeidsverdeling noodzakelijk, die op haar beurt gespecialiseerde training nodig maakt. Dit bevordert vakmanschap en competentie van de gehele groep. Groepsleden worden aanvaard op basis van hun gespecialiseerde technische vaardigheden.

4. De groepen zijn hiërarchisch gestructureerd: ieder persoon is verantwoording voor zijn activiteiten verschuldigd aan zijn directe superieur. Dit vereist van ieder lid discipline, alsook het aanvaarden van controle. Deze hiërarchie neemt dus de vorm aan van een “piramidestructuur”. Voor Max Weber maximaliseert bureaucratie de rationaliteit der beslissingen en de administratieve efficiëntie. Hij is ervan overtuigd dat discipline gebaseerd op abstracte regels en gecoördineerd door een autoritaire, maar onpersoonlijke hiërarchie de beste waarborg is voor de consistente verwerkelijking van de doelstellingen van een groep. Weber geeft nog enkele andere eigenschappen van bureaucratie: hij legt de nadruk op vast salaris, op de wens van de leden om een loopbaan te hebben (carrière) binnen de organisatie, en op het feit dat de “chef” niet alleen een bureaucratisch element is, maar ook “persoonlijke” autoriteit moet bezitten. We beschouwen deze kenmerken niet als even belangrijk als de vorige (immers in zekere bureaucratieën komen ze voor en in andere zijn ze afwezig). We houden er in onze verdere vergelijking dan ook geen rekening mee.

3. Bureaucratische partijstructuur van de “bolsjewieken”

Bij de vergelijking van de structuur van deze partij met de kenmerken van de bureaucratie werden we geïnspireerd door een tekst van Weber die we hier, wegens zijn belang, in extenso citeren: “Dezelfde (bureaucratische) verschijnselen komen voor in de grootschalige kapitalistische bedrijven; en hoe groter het bedrijf, hoe groter hun betekenis is. En dit is niet minder waar voor politieke partijen,...” “Deze (bureaucratische organisatie) geldt voor de kerk en de staat, het leger, politieke partijen, economische bedrijven, organisaties om allerlei doelen te bevorderen, private genootschappen, clubs, en vele andere. Haar ontwikkeling, om het meest frappante geval te nemen, is het meest beslissend verschijnsel van de moderne westerse staat. De voornaamste bron van superioriteit van bureaucratische administratie ligt in de rol van technische kennis, welke doorheen de ontwikkeling van moderne technologie en zakelijke methoden in de productie van goederen, totaal onmisbaar geworden is. In dit opzicht maakt het geen verschil of het economisch systeem op kapitalistische of socialistische basis georganiseerd is.” (Max Weber, p. 22, p. 25 en p.25-6)[2]

We zullen aantonen, dezelfde volgorde gebruikend als in ons punt(2), dat Lenin in Wat te doen? aan de sociaaldemocratie (een groep die rond 1903 – datum van het boek – ook de linkssocialisten in Rusland bundelt) juist dezelfde weberiaanse bureaucratische karaktertrekken aanbeveelt.

Hierbij moeten we opmerken dat voor Lenin “bureaucratie” een andere betekenis heeft dan voor Weber. E.O. Wright geeft op p. 200 van Class, crisis and the state Lenins betekenis klaar weer als volgt:

“De belangrijkste kenmerken van bureaucratische organisaties die ze van het volk scheiden zijn:
1. het aanstellen van “beambten” (“officiëlen”) eerder dan hun verkiezing, en meer in het bijzonder, de onmogelijkheid ze te ontslaan;
2. de hoge salarissen en bijzondere voorrechten van de “officiëlen” binden hun belangen in concreto aan die van de bourgeoisie, waardoor ze een aura van “officiële voornaamheid” creëren en zich “boven het volk” plaatsen;
3. de beperkingen van de bourgeoisdemocratie, die de wetgevende activiteit scheidt van de administratieve en die de daadwerkelijke deelname van het volk in beide sectoren belet. Terwijl in het algemeen de levensomstandigheden sterk de actieve deelname in een democratische politieke actie bemoeilijken, verhindert de scheiding tussen wetgevende en administratieve activiteiten absoluut elke inspraak van de massa in de administratie.”

We noteren dit verschil maar hebben het uitdrukkelijk, in onze tekst, over de aanwezigheid van weberiaanse bureaucratische trekken in Lenins partij. Toch heeft het ons verheugd in Wrights werk een bevestiging te vinden van het nut van een vergelijking van Lenin met Weber.

We hernemen nu – na deze opmerking – onze vergelijking.
Lenin dringt aan op rationaliteit, zakelijkheid, doelgericht gedrag en planning. Dit blijkt uit volgende teksten:

“Het karakter van de organisatie van elke instelling wordt op natuurlijke en noodzakelijke wijze door de inhoud van de werkzaamheid dezer instelling bepaald.” (p. 115)

“Het enige ernstige organisatiebeginsel voor de deelnemers aan onze beweging moet zijn: de strengste conspiratie[3], de strengste keuze van de leden, de opleiding van beroepsrevolutionairen.” (p. 164)

Hieruit volgt dat partijleden, juist zoals leden van een bureaucratie, beroepsmensen moeten zijn. In beide gevallen worden ze voor hun ambt gekozen in functie van hun “competentie”. Het eerste citaat maakt duidelijk dat bij Lenin zoals bij Weber onpersoonlijke, zakelijke criteria de organisatie bepalen.

Lenin dringt evenzeer aan op continuïteit zoals we kunnen zien op p. 143: “Welnu ik beweer: dat geen enkele revolutionaire beweging duurzaam kan zijn zonder een organisatie van leiders met weerstandsvermogen en die de continuïteit bewaart...”

Deze continuïteit die volgens Lenin een organisatie van leiders vereist maakt dat de idee van een voorhoedepartij overal in zijn teksten aanwezig is.[4] Evenals Weber hecht Lenin groot belang aan arbeidsverdeling en specialisatie. Als illustratie volgende teksten:

“De ontoereikende specialisering, ... is één van de grootste gebreken van onze techniek. Hoe kleiner de afzonderlijke ‘operaties’ van de algemene zaak zullen zijn, des te eerder kan men mensen vinden die in staat zijn om zulke operaties te volbrengen (...) en des te moeilijker zal het de politie vallen, al deze ‘detailwerkers’ op te pakken,...” (p. 149).

“De schrijvers vertellen hier, hoe de Engelse arbeiders in het eerste tijdperk van het bestaan hunner bonden het als een noodzakelijk kenmerk van de democratie beschouwden, dat inzake het beheer van de vakbonden alles door allen werd gedaan: niet alleen werden alle kwesties door het stemmen van alle leden beslist, maar ook de functies werden om beurt door alle leden waargenomen. Er was een lange historische ervaring nodig voor de arbeiders het onzinnige van zulk een voorstelling van de democratie en de noodzakelijkheid van vertegenwoordigende lichamen enerzijds en van beroepsfunctionarissen anderzijds hadden begrepen.” (p. 165)

Uit wat voorafgaat volgt reeds het belang voor Lenin van hiërarchie en centralisatie. We zien dit duidelijk op p. 151: “het specialiseren veronderstelt noodzakelijkerwijze het centraliseren en eist dit op zijn beurt onvoorwaardelijk.”

Daarbij voegt hij dan nog op p. 146:

“... dat voor het ‘bedienen’ van de massale beweging mensen nodig zijn, die zich speciaal geheel en al wijden aan de sociaaldemocratische werkzaamheid en dat deze mensen zich met geduld en volharding tot beroepsrevolutionairen moeten scholen.”

Dit leidt dan tot het volgend besluit: “Maar aan de andere kant is juist een vaste organisatie van beproefde revolutionairen nodig om al deze kleine deeltjes tot één geheel samen te vatten, om niet de functies van de beweging zelf te versplinteren en om aan hem, die met een kleine functie is belast het geloof in de noodzakelijkheid en de betekenis van zijn werk te geven, zonder hetwelk hij ook nimmer zal werken.” (p.149-50).

We vinden zelfs teksten die tezelfdertijd wijzen op de belangrijkheid voor Lenin van professionele kwaliteiten, werkverdeling en centralisatie: “Een goed conspiratief apparaat eist een goede beroepsopleiding van de revolutionairen en een met de grootste consequentie toegepaste arbeidsverdeling, maar deze twee eisen gaan de kracht van een afzonderlijke plaatselijke organisatie volkomen te boven, hoe sterk zij op een bepaald ogenblik ook moge zijn.” (p. 169)

Alle bovenvermelde teksten van Lenin hebben wij uit zijn boek Wat te doen? van 1903 ontleend. Het is natuurlijk niet voldoende om het taylorisme (ingevoerd in de USSR in 1918) te verklaren door vast te stellen dat de leider van de oktoberrevolutie 15 jaar vóór deze revolutie een bureaucratische structuur aan zijn partij wou geven. We zullen nog moeten aantonen dat zijn later werk, waarin hij nochtans dikwijls op de gevaren van de bureaucratie wijst, dezelfde weberiaanse tendensen vertoont. (Het is er ons om te doen te tonen dat de beslissingen genomen i.v.m. het taylorisme geen losse, op zichzelf staande feiten zijn, maar dat ze bijna logisch volgen uit wat Lenin meende de meest efficiënte manier van handelen te zijn op de meest verschillende terreinen.) Daartoe zullen we Staat en Revolutie van 1917-18 gebruiken. Dit boek wordt als Lenins meest libertaire werk beschouwd, waarin hij het sterkst zekere libertaire stellingen van Marx en Engels naar voren brengt.

Indien we in dit libertaire boek nog steeds de bureaucratische thema’s terugvinden, dan hebben we, denken we, wel de meest overtuigende argumentatie geleverd voor het belang van de organisatieproblematiek in het denken van Lenin.

Eén tekst (p. 45-6) vinden we veelbetekenend voor onze uiteenzetting en citeren we dan ook uitvoerig:

“Wij zijn geen utopisten. Wij geven ons niet af met ‘dagdromen’ over een onverwijld opheffen van alle bestuursfuncties, van alle ondergeschiktheid. Zulke anarchistische fantasieën berusten op een onjuiste opvatting van de taak der proletarische dictatuur en hebben met marxisme niets gemeen. Praktisch komen zij er op neer, dat de socialistische revolutie moet worden uitgesteld tot de mensen anders zijn geworden. Neen, wij willen de socialistische revolutie met de mensen van nu, die het niet zonder ondergeschiktheid, zonder controle, zonder ‘opzichters en boekhouders’ kunnen stellen. Ondergeschiktheid echter alléén ten opzichte van de gewapende voorhoede der uitgebuite werkers – van het proletariaat!”

In deze tekst zien wij eigenlijk dat Lenin de eis stelt de standenorganisatie van de “ambtenaar”, de “functionaris” te vervangen door de zakelijke, neutrale organisatie van een modern bedrijf (waarin echter de leiding in de handen van het proletariaat ligt). Hierin vinden we een mooi voorbeeld van de waardering van rationaliteit, zakelijkheid: het eerste thema van Webers bureaucratie.

De hiërarchische structuur blijft ook aanwezig: de vroegere aristocraten worden echter als leiders vervangen door de “voorhoede” van het proletariaat. Deze voorhoede is (zoals we weten uit Wat te doen? gevormd in de strakke school van de partij. Zij worden de nieuwe oversten.

Ook techniciteit en professionalisme staan uitdrukkelijk centraal. De proletarische staat, zoals Lenin hem ziet, zal ze nodig hebben. Daarom aarzelt hij er niet voor de vroegere “professionelen” in dienst van zijn “proletarische voorhoede” te laten werken. Hij denkt dat kennis en specialisatie neutraal kunnen aangewend worden (zie ook Problèmes du Pouvoir des Soviets p. 11). Om zijn argumentatie kracht bij te zetten citeert hij Engels (p.56-57) die zegt:

“Neem bv. een fabriek, een spoorweg, een schip op volle zee: is het niet duidelijk dat geen dezer gecompliceerde organisaties, die op toepassing van machines en op de weloverlegde samenwerking van vele personen zijn aangewezen, kan functioneren zonder een zekere ondergeschiktheid en dus ook zonder een zekere autoriteit of machtsuitoefening?”

En verder Engels citerend (p.57-58):

“Hebben de heren ooit een revolutie gezien? Een revolutie is zeker de meest autoritaire zaak die er bestaat, een actie waarbij een deel van de bevolking... zijn wil opdringt aan het andere deel, en de partij die overwonnen heeft haar heerschappij moet handhaven met behulp van de angst die haar wapens de reactionairen inboezemen.”

In de staat moet, volgens Lenin, het beginsel van het centralisme gehuldigd worden:

“... de hoogste mate van plaatselijke, gewestelijke enz. vrijheid die de geschiedenis kent, werd niet door een federatieve, maar door een centralistische republiek geboden.”

Centralisme, objectiviteit, arbeidsverdeling, hiërarchie, specialisatie, coördinatie (dé grondeigenschappen van de bureaucratie van Weber) blijven ook bij de leider van de Oktoberrevolutie belangrijk.

We moeten echter ook beklemtonen dat Lenin met een weberiaanse bureaucratie de volgende typisch socialistische aspecten verbindt (tenminste in Staat en Revolutie):
a. egalisatie van lonen;
b. opbouwen van het democratisch centralisme door vereniging (federatie) van communes van beneden;
c. het vereenvoudigen van de controlefuncties tot routinewerk zodat ze in beurtrollen kunnen uitgevoerd worden.

Deze doelstellingen werden tot nu toe in de USSR niet gerealiseerd. Dit mag ons niet beletten hun aanwezigheid in het werk van Lenin aan te duiden. Lenins bezorgdheid om tot een egalitaire maatschappij te komen, brengt hem – paradoksaal genoeg – tot het aanvaarden en zelfs promoveren van de versnippering van de administratieve taken. Hij ziet vereenvoudiging (d.w.z. het herleiden van alle werk tot routinefuncties) als middel om tot een grotere gelijkheid te komen en om het heersen van de éne mens (of groep) over de andere te elimineren. Om democratie te bereiken in het besturend werk, moeten we dit werk “verarmen”, zodat het door iedereen zou kunnen uitgevoerd worden (dekwalificatie van de arbeid). Zeker in de administratie zag hij deze uniformering als noodzakelijk omdat er alleen bourgeois in werkten; hun “vaardigheden” moesten worden geminimaliseerd.

Een verdere stap in deze redenering is het onderstrepen van het nut van de massaproductie. Eén van de meest typische gedachten van Lenin is dat hij de massaproductie ziet als gangmaker van de revolutie. Dat deze massaproductie uiteindelijk de vernieling van de arbeidsautonomie van de arbeidersklasse zou meebrengen kon hij moeilijk voorzien. In dit verband spreekt volgende tekst boekdelen:

“De kapitalistische beschaving heeft massaproductie, fabrieken, spoorwegen, communicaties enz. voortgebracht en hierdoor is het merendeel der functies van het oude “staatsbewind” zó vereenvoudigd en kan teruggebracht worden tot zó simpele registratie, boeking en controle, dat iedereen die het lezen en schrijven machtig is ze vervullen kan. Zodat ze met gewoon “arbeidersloon” volop betaald zijn en hun iedere schijn van “privilegiëring” en “machtsuitoefening” ontnomen kan (en moet) worden! Volledige afzetbaarheid; afzetbaarheid van alle functionarissen – te allen tijde en zonder uitzondering; verlaging van hun salaris tot op het gewone “arbeidsloons”, zijn eenvoudig “vanzelfsprekende” democratische maatregelen in het gemeenschappelijk belang van de arbeiders en de meerderheid der boeren, die tegelijkertijd als brug dienen van het kapitalisme naar het socialisme” (p. 40-41).

Deze bureaucratische tendens wordt in zijn later werk nog versterkt teruggevonden. In 1918 meldt hij (in De actuele taken van de Sovjetmacht maart/april 1918; uit Joye):

“De revolutie heeft zopas de oudste, de sterkste en de zwaarste ketens doorbroken waarin het regime met de knuppel de massa’s gevangen hield. Zo was het gisteren. Maar vandaag eist dezelfde revolutie, juist om zich te kunnen ontwikkelen en zich te kunnen consolideren, juist in het belang van het socialisme, dat de massa’s zonder voorbehoud zouden gehoorzamen aan de enige wil van hen die het werk leiden.”

In dezelfde richting gaat een uitspraak op het 10de Congres (maart 1921): “de organisatie van het bestuur van de nationale economie wordt bepaald door het congres van de producenten van Rusland, die gegroepeerd zijn in productieverenigingen, die een centraal orgaan verkiezen dat volledig de leiding heeft over de nationale economie.”

Door deze tekst is de resolutie van een groep die zelf beheer [5] trachtte in te voeren verworpen geworden. (Joyce p.22)

Nu we onze uiteenzetting over het thema van de bureaucratie in enkele van Lenins werken beëindigen, willen we toch nog opmerken dat Lenin steeds zijn stellingen opbouwt rekening houdend met concrete situaties. De concrete situaties veranderen, dus ook zijn stellingen.

Hij zet zijn posities steeds uiteen in polemiek met anderen. Dat hij in 1903 zo sterk de nadruk heeft gelegd op een strakke, gecentraliseerde, gedisciplineerde organisatie van leidende beroepsrevolutionairen is toe te schrijven aan het feit dat hij zich afzette, langs de ene kant tegen de “economisten” en langs de andere kant tegen de trade-unionisten.

De “economisten” menen dat de klassenstrijd op het economisch vlak moet toegespitst worden. Lenin daarentegen vindt:

“de economische strijd ‘stoot’ de arbeiders slechts op vraagstukken, die de verhouding van de regering tot de arbeidersklasse betreffen en daarom, hoeveel moeite wij ook mogen doen om ‘aan de economische strijd zelf een politiek karakter te verlenen’, wij zullen nimmer het politiek bewustzijn van de arbeiders binnen de perken van deze taak (tot op het peil van het sociaaldemocratische politieke bewustzijn) kunnen ontwikkelen, want deze perken zijn op zichzelf te nauw.” (Wat te doen? p.93)

De economische belangen van de arbeiders zijn voor hem een niet voldoende basis om tot politiek bewustzijn te komen. Het politiek bewustzijn kan aan de massa worden bijgebracht doordat de revolutionairen in alle klassen van de bevolking politiek inzicht verspreiden. De revolutionairen moeten dit doen én als theoretici, én als propagandisten, én als agitatoren én als organisatoren.

Hij denkt dat het politiek klassenbewustzijn van buitenaf moet worden bijgebracht, d.w.z. buiten de economische strijd. (Wat te doen, p.93) Met deze door sommigen zeer bekritiseerde uitspraak bedoelt Lenin eigenlijk (dit merkt men als men verder leest, en zijn bewering niet uit de context isoleert) dat het socialisme theoretische grondslagen nodig heeft om te kunnen slagen. Die te geven is de rol van het marxisme. Die grondslagen zullen, volgens Lenin, intellectuelen en niet de fabrieksarbeiders formuleren. Wel moeten er zoveel mogelijk arbeiders tot het niveau van intellectuelen gebracht worden. Lenin had in feite meer vertrouwen in deze “bewuste” arbeiders dan in de “beroepsintellectuelen”. In de partij moet het onderscheid tussen arbeider en intellectueel opgeheven worden: ze zijn beiden componenten van een strikte, gecentraliseerde, gedisciplineerde, revolutionaire organisatie.

Men zou kunnen zeggen dat het “economisme” zich tot doel stelt de arbeiders hun arbeidskracht te laten verkopen aan zo goed mogelijke voorwaarden, daar waar het doel van het socialisme is de loonarbeid in haar geheel af te schaffen.[6]

De andere tendens waartegen Lenin zich afzet is het (vooral Engelse) trade-unionisme. Daar meent men dat syndicale actie voldoende is om de arbeiders tot een socialistische strijd te brengen. Lenin daarentegen stelt:

“De elementaire arbeidsbeweging is uit zichzelf slechts in staat om trade-unionisme voort te brengen.” “Het deelnemen van de arbeidersklasse aan de politieke strijd en zelfs aan de politieke revolutie maakt haar politiek nog geenszins tot sociaaldemocratische politiek.” “De mensen willen niet begrijpen dat de revolutionaire weg van de arbeidersbeweging ook een niet-sociaaldemocratische weg kan zijn.” (Wat te doen? p.112)

In ons besluit zullen we trachten deze overtuiging kritisch te bespreken. We willen er voorlopig enkel op wijzen dat Lenins bekommernis om tot een socialistische (en niet tot een bourgeois revolutie te komen hem tot dergelijke redeneringen inspireert.

Concreet (in 1903) is de Russische staat een absolutisme met een goed georganiseerde, politieke politie waartegen op de meest efficiënte manier moest kunnen gestreden worden. Daarom achtte Lenin het voor revolutionairen in deze periode (en hij zegt duidelijk dat hij zich enkel over het absolutistisch Rusland uitspreekt, Wat te doen? p.129) van primordiaal belang een organisatievorm te hebben die in clandestiniteit en illegaliteit kon functioneren op zo’n manier dat er continuïteit in de strijd kon bestaan; daarvoor was het nodig dat groepen of individuen niet te vlug door de politie werden opgepakt (wat werken in kleine groepen, die efficiënt centraal gecoördineerd zijn, veronderstelt). De harde en moeilijke strijd in de clandestiniteit bepaalde de organisatievorm.

In zijn later werk (1918-20) zet Lenin zich tegelijkertijd af tegen de West-Europese sociaaldemocratie (Karl Kautsky) en de, volgens hem, anarchistische stroming rond Anton Pannekoek en Rosa Luxemburg. Kautsky, die men heden een radicaal sociaaldemocraat zou noemen, wilde de parlementaire staatsmachine onveranderd behouden, maar alleen de arbeidersinvloed in het parlement dominerend maken. Hij vindt eigenlijk de “dictatuur van het proletariaat” een “dictatuur van de partij” en dit kan, volgens hem, alleen maar leiden tot depolitiseren van de massa.

De anarchisten, anderzijds, willen de staat reeds tijdens de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme doen verdwijnen.

Tegen Kautsky, zowel als tegen Pannekoek en Luxemburg, verdedigt Lenin, in overgangsperiode, de noodzaak van een sterke arbeidersstaat. Ná de revolutie wordt Lenin concreet geconfronteerd zowel met sabotage van de burgers als met de antisolidariteit van de boeren. Later sommen we enkele concrete factoren op waarmee hij rekening moest houden. We beweren dat om aan deze problemen het hoofd te kunnen bieden, Lenin naar middelen (reeds in 1903 vooropgesteld) grijpt om het revolutionair élan te bewaren.

De strijd tegen het absolutisme der tsaren (1903) en die tegen de kleinburgerlijkheid der boeren of tegen de chaos der industrie (1917-22) eisen voor hem een analoog strijdwapen: een efficiënte bureaucratische partij.

Nu gaan we van bureaucratie naar taylorisme over: voor ons, zoals aangekondigd, grondig verwant. Vooraleer wij ons afvragen hoe Rusland na de revolutie het taylorisme gedeeltelijk heeft overgenomen, moeten we weten wat essentieel is voor dit taylorisme, om die grondprincipes dan te vergelijken met de weberiaanse bureaucratie. Die vergelijking zal ons toelaten te argumenteren dat, daar de weberiaanse bureaucratie reeds grosso modo was aanvaard in 1918 voor de partijstructuur, het maar een stap was om eveneens het taylorisme in te voeren (voor het productieproces).

4. Taylorisme en bureaucratie

F.W. Taylor, naar wie het taylorisme is genoemd, was een Amerikaans ingenieur die leefde van 1856 tot 1915. Het taylorisme is een zogenaamde “wetenschappelijke” werkorganisatie, die tracht het werk op een zo efficiënt mogelijke manier te organiseren om de arbeidsproductiviteit te verhogen (d.w.z. met een zelfde input – machines, grondstoffen, arbeidskracht – een zo groot mogelijke output – producten – te bekomen). Daarvoor heeft Taylor verschillende arbeidsprocessen nauwkeurig geanalyseerd en ze in zo klein mogelijke delen verdeeld. Iedere arbeider moet zo één deeltaak uitvoeren (met uiteraard de bijbehorende monotonie). Iedere deeltaak wordt op haar beurt nog eens onderworpen aan een gechronometreerde analyse van de bewegingen, om de meest functionele bewegingen te vinden voor de uitvoering ervan. Op die manier kan Taylor op zogenaamd neutrale wijze “the one best way” aangeven om een bepaald werk uit te voeren.

Om deze methode te doen aanvaarden achtte hij zowel strenge discipline en een strenge controle over de arbeiders nodig (in hun eigen voordeel, zo dacht hij).[7]

Het taylorisme is een etappe in de ontwikkeling van de bestuursmethoden voor werkorganisaties en hangt weinig af van de ontwikkeling van de technologie. Het taylorisme neemt bestaande technieken en werktuigen over en kan dus toegepast worden op verschillende niveaus in de technologische ontwikkeling, onafhankelijk van de aard van de gebruikte technologie. In het taylorisme wordt de werkmethode niet bestudeerd en geoptimaliseerd door hen die het werk uitvoeren (wat in het verleden steeds gebeurde), maar door hen die het arbeidsproces leiden. Men kan vijf grondthema’s onderscheiden:
1. doorgedreven werkverdeling: we bedoelen hiermee niet alleen de werkversnippering in deeltaken, maar ook (en vooral) de scheiding tussen leiding en uitvoering. De énen ontwerpen, plannen, bereiden het werk voor. De anderen voeren uit, nauwkeurig de ontvangen richtlijnen volgend. Het is een werkverdeling die een hiërarchische verdeling van de verantwoordelijkheden niet alleen voortbrengt, maar ook noodzakelijk maakt.
De bureaucratische werkverdeling en specialisatie zowel als de bureaucratische hiërarchie vinden we terug in deze vorm van werkverdeling.
2. rationaliteit. Taylor gelooft in de wetenschap. Hij denkt dat er “wetten van de rede” bestaan die de enige “waarachtige” zijn en door hun intrinsieke duidelijkheid iedereen moeten overtuigen. Volgens hem is het voldoende goed te kunnen redeneren om tot een juiste, rationele oplossing te komen (“one best way”). Echter, om goed te kunnen redeneren moet men speciale vaardigheden bezitten en die kan men door studeren aanleren.
Denkfuncties moeten voorbehouden worden aan ingenieurs. Zij moeten het werk rationaliseren.
Dit principe van rationaliteit bij Taylor komt duidelijk overeen met het doelgericht gedrag in de bureaucratische rationaliteit. De ingenieurs in het taylorisme moeten aan dezelfde eisen voldoen als de “officiëlen” bij Weber, d.w.z. zij bezitten de autoriteit om hun eigen functies uit te voeren en die van anderen te regelen: autoriteit die het onderdrukken van persoonlijke gevoelens noodzakelijk maakt. Ook bestaat een onpersoonlijke, contractuele relatie tussen werkgever en werknemer.
3. orde en harmonie. Door het toepassen van de “wetten van de rede” voert men noodzakelijkerwijze orde in, daar ieder conflict, iedere tegenstrijdigheid het gevolg is van onwetendheid. Taylor wil door wetenschappelijke studie de “juiste vergoeding” overeenkomstig met “de juiste arbeidsdag” vaststellen. Dit lost uiteraard ieder conflict en iedere tegenstrijdigheid op. Daarom zijn zowel arbeiderssyndicaten als patroonsverenigingen te veroordelen. Beide verdedigen persoonlijke belangen, en daar er een “wetenschappelijke” juiste manier bestaat om geschillen te regelen zijn ze beide overbodig. Met mijn systeem zullen zich nooit stakingen voordoen, denkt Taylor.
Het “wetenschappelijk” oplossen van conflicten en contradicties verzekert coördinatie en continuïteit (Weber).
4. individualisme. Voor Taylor bestaat enkel het individu, dat alleen door persoonlijke en psychologische eigenschappen bepaald wordt. Daardoor moeten de taken geïndividualiseerd worden (stukwerk wordt gestimuleerd, groepswerk wordt gewantrouwd) en correlatief ermee de vergoedingen gedifferentieerd.
Individualisme zien we ook bij Weber waar de verschillende functies door personen met welbepaalde vaardigheden moeten worden uitgevoerd.
5. productivisme. Verhoging van productiviteit zou volgens Taylor voortkomen uit het vereenvoudigen van het werk (invoeren van deeltaken). Deze vereenvoudiging zou, volgens hem, geen enkele vergroting van de kosten meebrengen.
Dit productivisme past bij het rationaliteitsbegrip van Weber. Om tot verhoogde productiviteit te komen moet men inderdaad, volgens Taylor, van alle leden van een organisatie rationeel, doelgericht gedrag eisen. Taylors methode om tot opvoering van de productiviteit te komen, rechtvaardigt eveneens hiërarchie, discipline en controle.

In dit artikel hebben we eerst de eigenschappen van de bureaucratie aangegeven; daarna hebben we aangetoond dat de “bolsjewistische” partij volgens deze principes werd georganiseerd. Dan hebben we onderstreept dat de grondthema’s van het taylorisme overeenkomen met de eigenschappen van de weberiaanse bureaucratie. Daaruit volgt onze stelling dat eenmaal een bureaucratische partijstructuur door de “bolsjewieken” officieel was aanvaard, het eigenlijk in de lijn van hun denken lag ook het taylorisme te accepteren.

Uit dit taylorisme heeft Lenin echter niet alles willen overnemen. Hij was van oordeel dat sommige principes ervan gevaarlijk waren voor het socialisme. Andere, integendeel, vond hij juist noodzakelijk om tot socialisme te kunnen komen.

We zullen nu pogen een antwoord te geven op de twee volgende vragen:
1. “Welke tayloristische aspecten vond Lenin gevaarlijk en heeft hij daarom niet willen overnemen?"
2. “Welke aspecten heeft hij wel aanvaard en welke moeilijkheden heeft hij daarbij over het hoofd gezien?”

Vooraleer daarop te kunnen ingaan (verband taylorisme-leninisme) vinden we het noodzakelijk een korte schets te geven van de concrete situatie tussen 1917 en 1923 (datum van Lenins dood). Indien we dit niet deden zou het onmogelijk zijn zich ook maar een idee te vormen van de moeilijkheden die moesten getrotseerd worden.

5. Concrete toestand tussen Lenins terugkeer (april ’17) en zijn dood (jan. ’24)

Als Lenin in april 1917 naar Rusland terugkeert vanuit Zwitserland, telt de bolsjewistische partij slechts 30.000 leden, waarvan de meeste invloedrijke militanten zijn. Het is een kleine partij, maar de structuur zoals Lenin in Wat te doen? had vooropgesteld is gerealiseerd: het is een leiderspartij, een voorhoedepartij, strak en gedisciplineerd.

De sovjets (soldaten- en arbeidersraden) hebben op dat ogenblik (april ’17) een meerderheid van mensjewieken en sociaal-revolutionairen. In juni-juli beheerst de partij der bolsjewieken de arbeiders en soldaten van Petrograd, maar de gematigden blijven nog de meester in de provincies. In september ’17, na een poging tot rechtse contrarevolutie, bekomen de bolsjewieken opnieuw de meerderheid in de Petrograd-sovjet.

Nu vindt Lenin de tijd rijp om tot gewapende opstand over te gaan. Hij gelooft dat gans Europa zal volgen. Trotski is de eigenlijke leider van de strijd met Lenin als planner op de achtergrond. (Lenin wil echter de revolutie in naam van de partij en Trotski wil ze in naam van de sovjets). In Petrograd, nadat de Rode Garden alle regeringsgebouwen hebben bezet, verschijnt Lenin in het openbaar. Daar wordt besloten tot internationale demilitarisering op te roepen en de landeigendom af te schaffen. Door deze laatste maatregel hoopt men de boeren te winnen. Banken en transport worden genationaliseerd. Industrieën worden onder de dubbele controle van arbeiders en industriëlen gelaten (de partij weet niet zo duidelijk hoe ver ze wil gaan in het socialiseren van de industrie).

Daarop volgt de gedeeltelijk door het buitenland gefinancierde aanval der Wit-Russische militairen op het revolutionair regime. De partij overwint ze, en organiseert het “oorlogscommunisme”.

Als in 1921 de burgeroorlog beëindigd is stellen we de volgende situatie vast:
- In 1918 wordt er door een “revolutionair socialist” (Dorz Kaplan) een moordaanslag op Lenin gepleegd waarbij hij ernstig gewond raakt. De leiding van de bolsjewistische partij start in angst en verbittering (angst voor sabotage der burgerij en verbittering wegens krachtige oppositie). Ook vormen van socialistische tegenstand worden fysisch en moreel neergedrukt: zowel sociaal-revolutionairen, als anarchisten en mensjewieken. De éénpartijstaat is gesticht.[8]
- Om de normale relaties met het buitenland te kunnen opnemen wordt de droom van de internationale revolutie langzaam opgegeven: Rusland, politiek en economisch afhankelijk van het buitenland, moet zich aan de wereldmarkt aanpassen.
- De verschillende niet-Russische volkeren van de Sovjet-Unie (38 % van de bevolking), traditioneel mee in de oppositie tegen de tsaren, eisen nu hun autonomie. Daar gaat men formeel op in, d.w.z. men laat hen hun eigen taal gebruiken voor regerings- en opvoedingszaken, maar wát en hoé alles moet gebeuren wordt door de gecentraliseerde communistische partij beslist: werkelijke onafhankelijkheid wordt niet toegestaan. Verdere autonomie wenst men, als mogelijk instrument van de reactie, niet te dulden.
- Als de oorlog en de internationale interventie tot een einde komen (winter ’20-lente ’21) is de toestand in de industrie zeer slecht; de productie is slechts nog een klein deel van wat ze was vóór de revolutie; het management is een chaos (het vroegere kapitalistische management is niet vervangen); het gebruik van de industrieën voor oorlogsproductie heeft de machines gedeprecieerd; de industriearbeiders keren terug naar het platteland en de steden ontvolken zich.
- De gedemobiliseerde soldaten keren eveneens terug naar het platteland. Ze wensen de gedwongen onteigeningen van graan die tijdens de oorlog gebeurd waren (en trouwens minder en minder opleveren) niet verder te steunen. Dit leidt tot hongersnood in vele steden. Het is trouwens om de voedselvoorziening mogelijk te maken dat er soms hard wordt opgetreden tegen stakende transportarbeiders.
- De bevolking is uiterst ontevreden. Opnieuw zijn het de matrozen van de grote marinebasis te Kronstadt – dezelfden die zo actief waren geweest tijdens de machtsovername van de communisten in november ’17 – die rebelleren. De revolte wordt bloedig onderdrukt.
- Op deze noodsituatie tracht Lenin tijdens het tiende partijcongres in 1921 te reageren met de NEP (Nieuwe Economische Politiek). De NEP herstelt de vrije markt economie in de landbouw, verzaakt aan de graanonteigeningen; er wordt aan kleine commerciële of industriële ondernemingen toegelaten voor winst te werken. Echter, de zware industrie, transport, financiën, en vele andere aspecten van het economische leven (alles wat de bolsjewieken als “leidinggevend” beschouwen) blijven volledig eigendom van de staat en dus onderworpen aan regeringscontrole.

De NEP wordt door de bolsjewieken aanvaard om de ondergang te vermijden, maar wordt toch als een achteruitgang ervaren: het is een tijdelijke, gevaarlijke noodmaatregel die men noodgedwongen moet treffen omdat Rusland een achterlijk land is met een zeer grote boerenbevolking (80 %).

Terwijl het regime zo beperkt gebruik maakt van marktmechanismen en privaat winstbejag om de economie te herstellen, ziet het tezelfdertijd in dat de gematigde socialisten en andere oppositiegroepen uit deze toegeving munt kunnen slaan. Daarom versterkt de partij nog haar druk op alle politieke opposanten.

De NEP kende een moeilijke start, maar tegen het einde van ’22 begint ze toch positieve economische gevolgen te tonen.

In 1923 doet zich een ernstige crisis voor in de ruil tussen stad en platteland: de landbouwproducten worden 50 % en de industrieproducten 170 % duurder dan in 1913: prijscontrole (vooral op de industrieproducten) wordt nodig.

Op het platteland heeft de NEP tot gevolg dat de afstand tussen rijke en arme boeren nog groter wordt. De bolsjewieken voelen dit aan als een zware nederlaag.

Nooit heeft de NEP echt de stabiliteit van de partij aangetast, maar toch zorgt ze voor vele interne discussies. Deze polemieken worden nog belangrijker in lente ’22 als Lenin definitief ziek wordt en er daardoor een crisis van de leiding binnen de partij uitbreekt.

In mei ’22 krijgt Lenin zijn eerste hartaanval. (Hij zal er nog drie hebben tot hij sterft in januari ’24). In deze periode van spanning kan hij nauwelijks zijn invloed laten gelden.

Al de opgesomde ontwikkelingen moeten nog gezien worden tegen de achtergrond van de structurele zwakheden van de Russische economie:
1. Wat de landbouw betreft: één derde van de Russische landbouwers bezaten vóór de revolutie geen grond. 30.000 landheren bezaten 70 miljoen dessyatin (1 dessyatin = 1,09 ha). 10,5 miljoen boeren bezaten 75 miljoen dessyatin. Tractoren ontbraken. In 1910 werden nog 10 miljoen houten ploegen en 25 miljoen houten harken gebruikt. Daartegenover stonden 4,2 miljoen ijzeren ploegen en slechts een half miljoen ijzeren harken. Meer dan één derde van de boerderijen bezat geen gereedschap, en één derde bezat geen vee. De productiviteit was uiteraard zeer laag: in de laatste jaren vóór de oorlog was de gemiddelde opbrengst graan van de Russische boer slechts één derde van die van de Duitse en de helft van wat de Franse oogstte.
2. De Russische industrie produceerde 30 kg ijzer per lid van de bevolking, in tegenstelling met Duitsland dat er 203, Engeland dat er 228 en USA dat er 326 produceerde. De output aan kolen was 0,2 ton in Rusland (per bevolkingseenheid), 2,8 ton in Duitsland, 6,3 ton in Engeland en 5,3 ton in USA. De consumptie van katoen was 3,1 kg per persoon tegen 19 kg in Engeland, 14 kg in de USA. Rusland bezat slechts het begin van een elektrische- en machinebouwindustrie; werktuigmachines werden niet geproduceerd, scheikundige industrie was afwezig, evenals automobielindustrie. Zelfs de oorlogsindustrie had een lage output (één van de oorzaken van militaire zwakte).
3. Nochtans, paradoxaal, was de Russische industrie in één opzicht de meest moderne van de wereld: het concentratiecoëfficiënt was zelfs hoger dan dat van de USA in dezelfde periode. Meer dan de helft van het Russisch fabrieksproletariaat werkte in bedrijven die meer dan 500 personen tewerk stelden. Dit had uiteraard zijn politieke consequenties: het proletariaat was beter georganiseerd en kon door stakingen en arbeidersacties beslissingen afdwingen.
4. Vóór de revolutie was Rusland financieel bankroet. Zijn oorlogsuitgaven bedroegen 47.000 miljoen roebels waarvan minder dan één tiende gedekt kon worden door gewone inkomsten: 42.000 miljoen roebels oorlogsleningen werden aangegaan in binnen- en buitenland. De inflatie was zó hoog dat in het jaar van de revolutie de levensduurte 700 maal hoger was dan vóór de oorlog.
Productiviteitsverhoging is dus niet alleen een obsessioneel idee van Lenin. Objectieve factoren tonen aan dat ze inderdaad nodig was. Vooral als men denkt, zoals iedere klassieke marxist, dat slechts in een vergevorderd industrieel land het socialisme gerealiseerd kan worden. Lenin wil er dus alles op zetten om van zijn land zo’n geïndustrialiseerd land te maken.

6. Het toepassen van het taylorisme door Lenin

Het nieuwe regime heeft met vele problemen te kampen en in de economische sector tracht men die te overwinnen, zoals we zagen, door te pogen de productiviteit op te voeren.

Om productiviteitsverhoging te bekomen moet, volgens Lenin, eerst en vooral de materiële basis van de grootindustrie verzekerd zijn. Ook moet de bevolking een zeker peil van opleiding hebben genoten; arbeidsdiscipline, vakkennis en goede organisatie zijn essentieel. De “goede organisatie” is voor Lenin het taylorisme. Men moet zich de vraag stellen waarom hij die organisatievorm als noodzakelijk vooropstelde.

Twee redenen verklaren dit.
Eerst en vooral wil Lenin de socialistische economie even sterk, of sterker, maken dan de kapitalistische. Om hiertoe te komen wil hij aan het kapitalisme de elementen ontlenen die hem nuttig lijken, en daaronder vindt hij het taylorisme: “Wij kunnen juist het socialisme realiseren in de mate dat we er zullen in slagen de macht van de sovjets en het Sovjetsysteem van bedrijfsvoering te verbinden met de jongste vooruitgang van het kapitalisme.” (O.C. t.27 p.268 naar Linhart). Een tweede grond is dat de partij, bureaucratisch gestructureerd (zoals we zagen), de economische sector overneemt. Deze partij moet bijna noodzakelijkerwijze haar eigen structuur afdrukken op de organisatie van het productieproces. In het productieproces is de consequent bureaucratische structuur het taylorisme.

Reeds in 1913 schrijft Lenin een artikel over het taylorisme: “Een ‘wetenschappelijk’ systeem om de arbeider uit te zuigen” (O.C. t.18 naar Linhart). Hier bekritiseert hij heftig het taylorisme dat de arbeiders fysisch uitput, ze uitbuit en de oorzaak is van stakingen.

Een jaar later schrijft hij een meer gedetailleerde analyse: “Het taylorsysteem, de verslaving van de mens door de machine.” (O.C. t.20 uit Linhart). Daarin wordt reeds duidelijk dat hij nu voor het taylorisme, naast zijn negatieve, ook een positieve waardering toont. De uiteenzetting wordt toegespitst op de kapitalistische tegenstelling “rationaliteit binnen het bedrijf” versus “economische anarchie in de maatschappij”. Volgens Lenin moet het taylorisme gedissocieerd worden van zijn functie in de kapitalistische uitbuiting en moeten de principes ervan uitgebreid worden over de ganse economie. De “rationalisatie” van het arbeidsproces moet als model dienen voor de rationalisatie van de economische organisatie van de gehele maatschappij (de socialistische rationaliteit i.p.v. de kapitalistische rationaliteit):

“Buiten het weten van de ontwerpers en tegen hun wil in, bereidt het taylorsysteem de tijd voor waarop het proletariaat de ganse sociale productie in handen zal nemen en zijn eigen commissies zal aanduiden, arbeidscommissies, belast met oordeelkundig verdelen en regelen van het geheel van de sociale arbeid. De grote productie, de machines, de spoorwegen, de telefoon, dit alles biedt duizend mogelijkheden om de werktijd van de georganiseerde arbeiders vier keer te verminderen en hun tezelfdertijd welzijn te verzekeren dat vier keer groter is dan nu.” (O.C. t.20 naar Linhart).

Voor Lenin bestaat dus hier overeenkomst tussen het economische en het technische. Allebei vereisen ze classificatie, inventarisatie, controle, berekening en rationalisatie. Daarentegen ziet hij wel een radicaal verschil in de werkmethoden van beide. Voor de economie wenst hij massademocratie met controle vanuit de basis en voor de techniek (in de industrieën) ziet hij concentratie van autoriteit en controle van boven als noodzakelijk.

In de nota’s voor zijn werk L’Impérialisme, stade suprème du capitalisme (1917) komt het taylorisme op verschillende plaatsen voor, en een niet onbelangrijk deel van zijn opmerkingen handelt erover. Maar in de uiteindelijke tekst vermeldt hij het taylorisme niet. Het is pas in de lente van ’18 dat hij opnieuw over Taylor publiceert, maar dan meteen om de invoering van zijn methode in Rusland aan te bevelen:

“... want de overwinning van het socialisme is onmogelijk zonder de overwinning van de bewuste disciplinering van het proletariaat over de elementaire anarchie van de kleinburgerij ... De meest bewuste voorhoede van het Russisch proletariaat heeft zich reeds de verhoging van de arbeidsdiscipline als doel gesteld... Het moet op de dagorde komen, het stukwerk praktisch toepassen en beproeven, het toepassen van veel van wat wetenschappelijk en progressief is in het taylorsysteem, ... het taylorsysteem ... verenigt in zich de geraffineerde wreedheid van de burgerlijke exploitatie met een serie van de meest rijke wetenschappelijke veroveringen, in de zin van de analyse van de mechanische bewegingen tijdens het werk, van de opheffing van alle nutteloze en onhandige bewegingen, van het uitwerken van de beste werkmethodes, van het invoeren van de beste reken- en controlesystemen, enz. Wat het haar ook moge kosten, de Republiek van de Sovjets moet zich in de verovering van de wetenschap en de techniek, alles wat waarde heeft op dat terrein eigen maken. (Problèmes, p.22-23). Maar, op één of andere manier, is de volstrekte onderwerping aan één persoon absoluut nodig voor het succes van het arbeidsproces georganiseerd volgens het type van de grootindustrie.” “... We moeten in gans Rusland een taylorsysteem invoeren... vergezeld van een verkorting van de arbeidsdag ...” (O.C. t.12 naar Linhart).

Bij het aanwenden van het taylorisme heeft Lenin, volgens ons, alle elementen ervan overgenomen.

Dat hij de principes van werkverdeling, rationaliteit en productivisme heeft toegepast, blijkt duidelijk uit de vroeger aangehaalde teksten. De “orde en harmonie"-stelling volgt bij Taylor omdat volgens hem op een “wetenschappelijke” manier de belangen van de verschillende klassen kunnen worden vastgesteld. Bij Lenin is er “orde en harmonie”, omdat de klassentegenstellingen zijn opgeheven of althans zó zijn gemilderd dat er binnen de bedrijven geen spanningen meer hoeven voor te komen. Ook de totale gehoorzaamheid aan de technische leider leidt tot orde. Wat het individualisme betreft, is Lenin, zoals zo vaak, erg genuanceerd. Hij verdedigt de noodzaak om in industrie en landbouw tot grote collectieve bedrijven te komen. Maar, zegt hij, de ervaring heeft geleerd dat het persoonlijk beleid veel efficiënter is dan het collectief beleid:

“De ervaringen met het leger hebben ons geleerd dat de organisatie van het beheer, van de eenvoudige vormen van collectief beheer tot de persoonlijke bevelvoering, zich op normale wijze ontwikkelt. In het gunstigste geval vergt het collectief beheer een enorm verbruik van krachten en waarborgt geen snel en nauwkeurig werk, wat voor een grote gecentraliseerde industrie nochtans noodzakelijk is.” (Verzamelde Werken, deel 30, januari 1920, uit Joye).

Die collectieve bedrijven moeten dus, zoals we zagen, individuele leiders hebben, waaraan alle arbeiders onvoorwaardelijk moeten gehoorzamen. Men kan zich afvragen of het werk van een manager voor sommigen niet zó aantrekkelijk is dat, om het te bekomen, er onderlinge concurrentie tussen de werkers zal ontstaan. Aan de ene kant heeft Lenin, als socialist, de intentie het individualistisch competitieproces dat tot vereenzaming leidt, te vermijden. Aan de andere kant lijkt het ons dat de gevolgen van de aanbevolen maatregelen (de technische verworvenheden van het kapitalisme naar Rusland overbrengen) onvermijdelijk de arbeiders tot elkaars rivalen zullen maken.

Hoe komt het dat Lenin, de arbeidersrevolte in bv. Frankrijk en Amerika kennend, daar geen rekening mee heeft gehouden?

In het Westen was de weerstand tegen het taylorisme vooral gericht op het behoud van de “knowhow” (arbeidsinhoud). Maar deze tegenstand was gedeeltelijk een conservatieve en elitaire reflex van de meest bevoordeligde fractie van arbeiders en syndicaten. Het verzet was gericht op het behoud van die arbeidersautonomie (die nog fragmentarisch bestond) tegen massaproductie, maar ook tegen het indringen van niet-gekwalificeerden, zonder technische kennis, op het terrein van de gekwalificeerden.[9]

In het Rusland van 1918 bestaat er geen basis voor weerstand tegen het taylorisme: kwalificatie hoeft niet verdedigd te worden waar er nauwelijks aanwezig is. En waar er verzet kwam, was dit inderdaad het heftigst bij de gekwalificeerde arbeiders (typografen en spoorwegarbeiders).

Gedurende de Russische burgeroorlog bestrijdt Lenin zeer heftig de “arbeidersaristocratie":

“... en een corporatistische,, egoïstische, zonder gevoel, hebzuchtige, bourgeois, met een imperialistische gezindheid, bezoldigd en verdorven door het imperialisme ‘arbeidersaristocratie’ “ (O.C. t.31 uit Linhart). De bedenkingen die we hier verder naar voren gaan brengen, vormen geen vijandige kritiek. Lenin streefde doelstellingen na die ook nog steeds de onze zijn: efficiëntie en emancipatie tezelfdertijd. Doordat hij die doelen onvoorwaardelijk aanhing en scherp formuleerde komt hij tot de conceptuele en feitelijke contradicties, waar ook wij nog compromissen voor zoeken.

Lenin denkt het taylorisme te kunnen ontdoen van zijn kapitalistische karakteristieken. Daarvoor lijken twee voorwaarden hem voldoende: 1. het arbeidsproces moet door de arbeiders zelf geleid worden. Daarmee bedoelt hij (dit tot vóór 1918) dat de arbeiders zelf zich de beginselen van het taylorisme eigen moeten maken. In den beginne lijkt het Lenin dus niet noodzakelijk het arbeidsproces autoritair te leiden. Hij verlangt slechts een wezenlijke omkering van het taylorisme: geen “onteigening” van de kennis (ten voordele van studieburelen), maar een collectieve toe-eigening ervan. De rol van de specialisten en de leiding door één persoon staan zulk een wens onvermijdelijk in de weg. De idee dat de “wetenschap van de arbeid” door de massa moet gekend worden om haar aldus tot een actieve rol aan te zetten in de technische beheersing van het arbeidsproces blijft steeds bij Lenin aanwezig: het monopolie over de technische kennis moet gebroken worden, de massa moet er toegang toe krijgen.[10]

In de teksten van ná 1918 (en zelfs in sommige die vroeger werden gepubliceerd) wordt het idee dat de massa zélf de wetenschap van de arbeid moet bezitten (wat de noodzaak van een tayloristisch plan uitsluit) echter verbonden met de idee dat de bestuurder van het bedrijf daarbinnen een alleenheerser is. Zijn macht moet hij gebruiken om de arbeiders te laten werken volgens de richtlijnen opgegeven door het Centraal Bureau van de partij (ná 1918 houdt dit de tayloristische organisatie van het productieproces in). De arbeiders kunnen enkel van op afstand, via de partij, aanwijzingen geven i.v.m. de opstelling van de productiedoelstellingen. Binnen de fabriek of het landbouwcollectief hebben ze geen zeggenschap.

Wat Lenin eigenlijk wil, is dat tijdens het werk de arbeiders zich onderwerpen aan de regels van het taylorisme (dus kleine deeltaken verrichten en geen kritiek op beslissingen uitbrengen): dit noemt hij zelf “technische dictatuur”. Bovendien wil hij dat de arbeiders zouden beslissen over wat en hoeveel er moet geproduceerd worden (dit noemt hij “democratische economie”) en over de manier waarop ze produceren (dit noemt hij “technische democratie”).[11]

Hoe kan echter technische dictatuur verenigbaar zijn met technische democratie en technische dictatuur met democratische economie? Ze lijken ons incompatibel. Het eerste (technische dictatuur verbonden met technische democratie) is volgens ons conceptueel contradictorisch. Wat het tweede betreft (technische dictatuur verbonden met democratische economie): hoe kan een arbeider die tijdens zijn werkdag als een robot de technische dictator gehoorzaamt plotseling in zijn vrije uren (zelfs al zijn ze vrij talrijk; wat ze in het begin van een economische ontwikkeling zeker niet zullen zijn) initiatief ontplooien en inzicht krijgen in de algemene leiding van de economie. Men stelt vast dat dit niet kan verwacht worden.[12] Deze veronderstelling is dus feitelijk contradictorisch. Bovendien zullen bedrijfsbestuurders die tijdens de werkuren als leiders in een bureaucratische organisatie functioneren in hun vrije tijd zich niet plotseling als gedelegeerden van de basis kunnen gedragen. Want inderdaad, de partij heeft zowel de economische sector als de staat overgenomen. Het zijn dus de leden van dezelfde groep – een bureaucratisch georganiseerde voorhoede – die aan de leiding staan in de fabrieken, die de economie regelen en de staat beheren.

De overgang (van autoritair naar democratisch gedrag) die theoretisch van de managers verlangd wordt, evenals de overgang (van volgzaamheid naar autonomie) die verwacht wordt van de arbeiders, lijken ons zowel structureel als psychologisch onmogelijk.

2. de verhoging van de productiviteit zal aanleiding geven tot een aanzienlijke werkdagverkorting.[13]

In de kapitalistische landen wordt het taylorisme gezien als één van de middelen om de winst op te voeren. Lenin, integendeel wenst het te gebruiken om de werkdag te verkorten. Op die manier, zo denkt hij, zal iedereen in de mogelijkheid zijn aan de staatszaken deel te nemen; Lenin wenst politieke democratie:

“Ons doel is het gratis volbrengen van de verplichtingen tegenover de staat door iedere werker als hij zijn ‘taak’ van acht uren productieve arbeid zal verricht hebben: de overgang naar deze toestand is bijzonder moeilijk, maar het is in deze overgang dat de waarborg ligt voor de definitieve consolidatie van het socialisme.”

We zien hier weer dat Lenin de achturendag als een middel beschouwt om de arbeider in staat te stellen in zijn vrije tijd zijn politieke verantwoordelijkheid te nemen. Hoe evident de achturendag ons nu ook lijkt, zeker voor Rusland in 1918 realiseerde hij een enorme vooruitgang.

Maar we herhalen weer dezelfde vraag als bij ons commentaar op punt 1: hoe zou een arbeider na acht uren vermoeiend werk, onder sterke discipline, zich daarbuiten geïnteresseerd en onafhankelijk democratisch kunnen gedragen? Samengevat: kan technische dictatuur samengaan met politieke democratie? Wij denken (zoals t.a.v. het vorig punt) dat dit structureel en psychologisch onmogelijk is (niet conceptueel onmogelijk, maar feitelijk onwaarschijnlijk).

Het gaat hier om een fundamenteel probleem: hoe organiseren we de menselijke arbeid “humaan” als deel van de “humane” organisatie van de totaalmaatschappij?

Lenin heeft in zijn tijd, met de toen beschikbare middelen geen eindoplossing gevonden. Dit zou ons niet mogen beletten deze problemen opnieuw te stellen voor onze tijd.

7. Besluit

Vooraleer ons besluit te formuleren is het nodig een voorafgaandelijke waarschuwing in te lassen: we weten dat een studie over een marxistisch politicus zoals Lenin, waarin het dialectiek begrip niet voorkomt, eigenaardig kan lijken. Wij wensten echter leninisme met taylorisme en bureaucratie in verband te brengen. Dit, zoals de lezer heeft gezien, vereist al zoveel tijd en plaats dat we het hier niet mogelijk achtten er het dialectiek thema nog bij te verwerken. Daarenboven menen we dat de onverenigbaarheden tussen zekere middelen die Lenin heeft gebruikt om zijn doelstellingen na te streven geen dialectische tegenstrijdigheden zijn, maar feitelijke onverenigbaarheden.

Sommige delen van Lenins werken hebben ons ervan overtuigd dat hij soms tot ofwel conceptuele, ofwel feitelijke contradictorische stellingen komt. Het lijkt ons echter te gemakkelijk dit vast te stellen zonder erbij op te merken dat wij óók op de volgende vraag nog steeds geen antwoord hebben: “Welke oplossingen hadden er theoretisch kunnen gevonden worden om de fouten die begaan zijn in Rusland ná de revolutie te vermijden?”. De meer algemeen theoretische vraag: “Hoe kan een willekeurig land ná een socialistische revolutie het socialisme realiseren?”, kunnen wij evenmin beantwoorden (ook nu, in 1981, nog niet).

Lenins contradicties zijn niet alleen toe te schrijven aan noodtoestanden of tegenstrijdige behoeften. Hij leidde tenslotte de eerste proletarische revolutie in de wereldgeschiedenis. Zoeken en tasten zijn de normale reacties in iedere volstrekt nieuwe en onbekende situatie.

Verder in ons besluit zullen we trachten enkele centrale moeilijkheden bij Lenin, gesitueerd in het kader van een algemene problematiek, naar voren te brengen.

Om daartoe te komen, beginnen we met de essentiële eigenschappen van het socialisme (zoals wij het zien) aan te geven. Dit is uiteraard geen volledige opsomming van alles wat het socialisme zou kunnen bevatten. Maar Lenins problemen zijn die van een socialist en om ze te begrijpen, moeten we ze in dit kader situeren.

Om geen verwarring te veroorzaken noteren we eerst dat, in marxistische traditie, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de communistische en de socialistische periode. In de socialistische periode (die een tijd van overgang is) zijn de productiemiddelen geen privé-eigendom meer. De productie wordt in deze overgangsperiode nog niet gelijk verdeeld, maar in functie van het belang van de bijdragen van ieder producent. Dit is onvermijdelijk (altijd volgens de traditie) door de noden van de economische ontwikkeling en de noodzaak tot opvoeding van de arbeidersklasse. Eenmaal in de communistische periode, zal zowel de ontwikkeling van de economie als de graad van rijpheid van de bevolking, toelaten aan iedereen te geven “volgens zijn behoeften”, van iedereen te ontvangen “volgens zijn vermogen”.

Indien we hier nu pogen te beschrijven wat socialisme is, bedoelen we juist niét de overgangsperiode, maar in de marxistische traditie, de communistische periode. We trachten dus de karakteristieken aan te geven van de communistische maatschappij waarheen de socialistische beweging zou moeten leiden.

In de huidige maatschappij worden mensen uitgebuit (een deel van het product van hun arbeid wordt hen ontnomen) en worden mensen aan mensen ondergeschikt gemaakt (ze kunnen zich niet spontaan ontwikkelen maar moeten werken voor een op winst gerichte industrie of voor een autoritaire bureaucratie). Dit alles drukt zich uit in vele, verschillende vormen van “vervreemding” (aliënatie): we zijn vervreemd van ons werk (waarin we worden geleid); we zijn vervreemd van onze medemensen (we zijn in vele situaties elkaars concurrenten); we zijn vervreemd van onze gemeenschap (die wordt beheerst door marktmechanismen waarvan we niets meer kunnen begrijpen); uiteindelijk zijn we ook vervreemd van de natuur (onze levenswijze verwijdert er ons van, en onze industrie vernietigt ze).

Het doel van de “socialistische beweging” is natuurlijk een einde te maken aan al deze verschillende vormen van vervreemding, alsook aan de uitbuiting en onderdrukking van de mens door de mens.

Enkele principiële punten, nodig maar niet voldoende, om tot socialisme te komen zijn:
- nationalisatie van de productiemiddelen;
- democratisering (niet alleen formeel) van het politiek systeem;
- sociale en economische democratie (die eigenlijk een consequent gevolg is van politieke democratie, maar die praktisch tot op heden niet volledig is gerealiseerd).

Al deze economische en politieke maatregelen zijn echter slechts middelen om tot het doel te komen: het socialisme, d.w.z. een maatschappij zonder uitbuiting, zonder onderdrukking, zonder vervreemding. Dit doel wordt niet direct maar in een lang proces met verschillende stadia gerealiseerd.

In wat volgt, geven we aan “socialisme” de meer enge betekenis van “tussenstadium, waarin de macht door de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse wordt uitgeoefend”.

Voor Marx (en ook voor Lenin) kan het socialisme slechts verwezenlijkt worden op basis van een vergevorderd kapitalisme. Eenmaal de socialistische revolutie begonnen, kan ze zich slechts ontplooien indien het socialistisch land concurrentieel staat op de wereldmarkt[14]; daarvoor moet zijn industrie sterk genoeg ontwikkeld zijn.

Voor Lenin eisen deze doelen een sterke voorhoedepartij die de arbeiders leidt naar wat voor hen het beste is (hij is, zoals we reeds zegden, ervan overtuigd dat de revolutionaire weg van de arbeidersbeweging aan zichzelf overgelaten, ook een niet socialistische weg kan zijn: zuiver syndicalistisch en corporatistisch).

Een sterk ontwikkelde industrie ontstaat tot nu toe uit vergevorderde arbeidsverdeling, die de scheiding tussen beslissing-uitvoering, en de hiërarchie binnen de bedrijven (die discipline van de arbeiders en controle over hen verlangt) vereist. Een bureaucratisch georganiseerd arbeidsproces bleek onvermijdelijk.[15] Om concurrentieel te zijn op de wereldmarkt moet het “socialistisch” land een hoge productiviteit hebben. Dit leidt weer, juist zoals de behoeften van een sterke industrie, tot een bureaucratisch arbeidsproces.

We zagen dat zulk georganiseerd arbeidsproces uiteraard onderdrukking en vervreemding meebrengt.

Om dit conflict tussen socialistische doelstellingen en noodzakelijke middelen te overwinnen heeft Lenin gedacht dat het voldoende was twee zaken in het oog te houden:
- De revolutie moest zich verspreiden over alle kapitalistische landen. Dit doel is hij trouw gebleven tot aan zijn dood, zelfs als het duidelijk werd dat de wereldrevolutie niet kwam: “De algehele overwinning van de socialistische revolutie is ondenkbaar in één enkel land.” “Zij vereist de meest actieve samenwerking van minstens enkele vergevorderde landen, waaronder wij Rusland niet kunnen rangschikken.” (uit Liebman p.407).
- Lenin dacht eveneens dat het noodzakelijk was Rusland zo snel mogelijk op het peil van de kapitalistische landen te brengen. Dit verklaart zijn geobsedeerd werken voor productiviteitsverhoging, waarvoor hij zelfs de invoering van de technische dictatuur (bureaucratische arbeidsorganisatie) noodzakelijk vond; maar hij geloofde erin daarnaast ook de economische democratie te kunnen verwezenlijken. Dat Lenin beide (technische dictatuur en economische democratie) tegelijk mogelijk wilde maken komt duidelijk naar voren in de citaten van zijn boek Les taches immédiates (O.C. t.27 uit Linhart):

“...gans de grote mechanische industrie, die juist de bron en de materiële productiebasis van het socialisme uitmaakt, vereist een strenge, absolute eenheid van wil, die het gemeenschappelijk werk van honderden, duizenden en tienduizenden mensen regelt. Op het technisch, economisch en historisch plan is die noodzakelijkheid vanzelfsprekend, en al degenen die over het socialisme hebben nagedacht, hebben dit steeds als één van zijn voorwaarden erkend. Maar hoe kan een strenge eenheidswil verzekerd worden? Door de onderwerping van de wil van duizenden mensen aan die van één enkel persoon” “Wij, wij moeten de statistiek onder de massa brengen, haar populariseren, opdat de werkers zelf langzamerhand zouden zien en begrijpen hoe en hoeveel er moet gewerkt worden, hoe en hoeveel men zich mag ontspannen, opdat de vergelijking van de praktische resultaten van het economisch beleid van de verschillende gemeenten onderwerp van algemene belangstelling wordt en door allen bestudeerd zou worden ...”

En in hetzelfde werk, acht pagina’s verder:

“...de onvoorwaardelijke onderwerping aan een unieke wil is absoluut noodzakelijk voor het succes van een arbeid georganiseerd volgens het model van de grote mechanische industrie.”

Dit betekent dus dat aan de ene kant de arbeider zijn eigen werkorganisatie moet kunnen leiden en sturen, maar dat hij aan de andere kant deze zelfde arbeidsorganisatie in handen moet geven van bevoegde bedrijfsleiders.

Deze moeilijkheden in het oog houdend besluiten we:
1. Omdat een socialistisch land stand zou kunnen houden moet het concurrentieel zijn op de wereldmarkt.
2. Om concurrentieel te zijn op de wereldmarkt en een sterk proletariaat te bezitten, moet het een hoog ontwikkelde industrie opbouwen.
3. Deze hoog ontwikkelde industrie vergt een hoge productiviteit.
4. Hoge productiviteit heeft (tot nu toe) steeds aanleiding gegeven tot een bureaucratisch georganiseerd arbeidsproces.

Door dit laatste punt wordt noodzakelijkerwijze één, voor ons essentiële, voorwaarde van het socialisme afgebroken: ondergeschiktheid van de mens aan de mens wordt ingebouwd.

Lenin begreep deze moeilijkheden natuurlijk ook. Hij dacht echter dat deze afwijking tijdelijk was en om te waarborgen dat ze inderdaad voorbijgaand zou zijn, vond hij het nodig dat de partij de macht strak in handen hield. Eenmaal de concrete situatie verbeterd, zo redeneerde hij, zou zij er later voor zorgen dat het socialisme gerealiseerd werd. Lenin meende ook dat, in afwachting van de internationale revolutie, men in Rusland slechts moest trachten het hoofd boven water te houden:

“Wij zijn niet beschaafd genoeg om rechtstreeks te kunnen overgaan naar het socialisme.” (Liebman p.407)

Juist zoals in de strijd vóór de revolutie de gedisciplineerde partij de steeds afdwalende aandacht van de arbeidersklasse op het doel gericht moest houden, juist zo moest, in de conflictuele situatie ná de revolutie de partij het communisme blijven verdedigen.

We vinden het hier wel de plaats om iets dieper in te gaan op de rol van een voorhoedepartij.

Iedere sociale beweging heeft een klassekarakter. Maar, volgens Lenin, is de arbeidersbeweging niet uit zichzelf in staat een socialistisch bewustzijn voort te brengen. Volgens hem brengt de arbeidersbeweging integendeel spontaan een burgerlijk corporatisme voort, tenzij ze ondergeschikt wordt gemaakt aan de socialistische (= communistische) partij.

Lenin komt tot deze overtuiging omdat hij meent dat de arbeiders zodanig door de burgerlijke ideologie gemanipuleerd worden dat ze niet uit zichzelf tot de voldoende radicale eisen van een socialistisch bewustzijn kunnen komen.

Vermits hij in het belang van de massa socialisme wil verwezenlijken, wenst Lenin een strakke voorhoedepartij te scheppen (met een partij intelligentsia, die het volk opvoedt). Hij heeft een enorm vertrouwen in de leden van de voorhoedepartij, maar hij geeft weinig argumenten om dit geloof te staven. Het kritisch punt is dat een adequate theorie van de mechanismen die zulke “leiders” capaciteiten voortbrengen én reproduceren bij hem ontbreekt (zie Wright p. 21). Lenin wil socialisme vóór het volk, maar denkt dat het niet dóór het volk kan gerealiseerd worden.

Rosa Luxemburg daarentegen ziet de rol van de (voorhoede)partij anders.[16] Volgens haar heeft de arbeidersklasse het recht haar vergissingen te begaan om zó de lessen van de geschiedenis te leren. Ze vindt de fouten van een echt revolutionaire beweging vruchtbaarder dan de onfeilbaarheid van de verstandigste elite.

Ook volgens haar is een voorhoedepartij onmisbaar, maar als bewustmakingsorgaan en niet als leidersgroep. De werkers moeten zelf de actie plannen en besturen. De partij moet informatie brengen aan de massa, haar helpen in haar bewustwording, haar de conflicten aantonen, maar haar niet aanvoeren (de theorie wordt tot bewustzijn gebracht door de partij).

Volgens ons komen deze verschillende meningen over de rol van de partij voort uit de verschillende opvattingen over klasse die Lenin en Luxemburg hanteren.

Voor Lenin is de afstand tussen “sociaal zijn” en “sociaal bewustzijn” (= onderbouw-bovenbouw) groot. Daarom moet men de massa leiden. Voor Rosa Luxemburg is deze afstand klein. Daarom kan de massa zelf ontdekken wat best voor haar is, indien ze door theoretici voorgelicht wordt. (Het is hier niet de plaats om op dit probleem dieper in te gaan). Lenin staat voor een vraagstuk dat volgens ons tot nu toe niet is opgelost: hoe directe democratie en efficiëntie verbinden?

Ook recente organisatietheoretici hebben daar geen pasklare oplossing voor. De volgende tekst (uit 1963) van Blau en Scott toont dit aan: “Het probleem gesteld door “commonweal” organisaties is dat van uitwendige democratische controle – het publiek moet de middelen hebben om de doelstellingen te controleren die deze organisaties nastreven.

Terwijl uitwendige democratische controle essentieel is, verwacht men dat de interne structuur van deze organisaties bureaucratisch is, geleid door het efficiëntie criterium, en niet democratisch. De uitdaging die deze organisaties dan onder ogen moeten zien, is de handhaving van efficiënte bureaucratische mechanismen die op doeltreffende wijze de doelstellingen van de gemeenschap naleven, waarover ideëel beslist is, te minste in onze maatschappij, door democratische methoden. (Interne democratische controle door de leden kan wel ten koste van efficiënt zijn en aldus de bevoegdheid van de organisatie verminderen om de democratische wil van de gemeenschap uit te voeren.)”

Lenin wordt dikwijls in verschillende richtingen gebruikt. Uit de context gehaald kunnen zijn teksten hem evengoed tot libertair denker als tot dictator stempelen. Hij is geen van beiden. Hij was zowel socialist als realist. Hij droomde niet over arbeiders zoals ze zouden kunnen zijn, maar wilde met arbeiders zoals ze waren het socialisme realiseren. Hij wilde met alle macht rekening houden in een conflictuele werkelijkheid, die hem voortdurend in verschillende richtingen dreef. Dat hij niet volledig in zijn opzet is geslaagd, mag ons niet beletten met alle aspecten van het probleem waarmee hij geconfronteerd werd, rekening te houden.

We hopen dat de moeilijkheden waarmee Lenin geconfronteerd werd die zijn denken rijk en ingewikkeld maken, niemand zullen beletten grootste waardering te hebben voor de leider van de eerste proletarische revolutie in de wereldgeschiedenis.


C. ARGYRIS, Personality and organization theory revisited. Administrative Science Quarterly, vol. 18, nr. 2, 1973.
P.M. BLAU & W.R. SCOTT, Formal organizations; a comparative approach. Routledge & Kegan 1963.
M. DE MONTMOLLIN, Taylorisme et antitaylorisme. Sociologie du Travail, 1974/4 du Seuil.
I. DEUTSCHER, The russian revolution. In: The new Cambridge modern history, Vol. Cambridge University Press 1960.
Fondation Giangiacomo Feltrinelli, Histoire du marxisme contemporain. Tome 4: Lénine, Coll. 10/18. 1978.
J.G. GLIKSMAN, Technology and productivity in the Soviet Union. In: C.R. WALKER: Modern technology and civilization. Mc Graw Hill Boek 1962.
P. JOYE, Lenin en het zelfbestuur; in VMT 1976, nr. 2.
G. KENNAN, The Soviet Union 1917-1939. In The new Cambridge modern history. Vol. XII. Cambridge University Press 1960.
V.I. LENIN, Staat en revolutie. Progres Moskou 1972.
V.I. LENIN, Wat te doen? Pegasus Amsterdam 1976.
V.I. LENINE, Les problémes du pouvoir des Soviets, Paris mai 1918.
M. LIEBMAN, La révolution russe. Marabout Université 1967.
R. LINHART, Lénine, les paysans, Taylor. Coll. “Combats” du Seuil 1976.
A. MARGLIN, Origines et fonctions de la parcellisation des tâches. In: A. GORZ, Critique division du travail. du Seuil 1973.
J. MONDS, Workers’ control and the historians: a new economism. In: New Left Review, nr.97 may/june 1976.
P.J. RACHLEFF, Marxism and council communism. The foundation for revolutionary theory for modern society. Hoofdstuk 6: Working class activity in the russian revolution: soviets and factory committees. Revisionist Press N.Y. 1976.
M. WEBER, Legitimate authority and bureaucracy In: Pugh D.S. ed.: Organization theory. Penguin 1971.
E.O. WRIGHT, Class, crisis and the state. Verso edition 1979.

_______________
[1] Werkverrijking heeft als doel een grotere afwisseling in de taken van de arbeider aan te brengen.
[2] Citaten uit vreemde talen hebben we zelf vertaald. Voor zover Nederlandse vertalingen beschikbaar waren hebben we ze gebruikt (zie bibliografie).
[3] Conspiratie is de activiteit van een illegale, clandestiene organisatie die erop gericht is de macht over te nemen.
[4] Die voorhoedepartij moet niet alleen bewustmaken, maar vooral leiden. Met deze idee zijn ook volgende transformaties verwant:
- dictatuur van de werkende klasse (proletariaat) over de maatschappij;
- dictatuur van de voorhoedepartij over het proletariaat;
- dictatuur van het Centraal Comité over de partij.
Wat dan uiteindelijk heeft geleid, zonder dat Lenin dit heeft gewild of kon voorzien, tot de dictatuur van één mens. (We spreken ons hier niet uit over de noodzakelijkheid van deze ontwikkeling).
[5] Zelfbeheer = de arbeiders stellen zelf de investeringen, de productienormen, het werktempo, de arbeidsorganisatie en -voorwaarden vast Ze verkiezen de directie en hun afgevaardigden die controle moeten uitoefenen op de leiding (die afzetbaar is!)
[6] Het is rond meningsverschillen tussen “economisten” (Martov) en bolsjewieken (Lenin, Plechanov) dat de breuk in het eerste congres in Brussel en Londen (1903) tot stand komt (De enen wilden een los gefedereerde, de anderen – zoals we zagen – een sterk gecentraliseerde partij).
[7] Het huidig bandwerk kwam in het taylorisme oorspronkelijk niet voor. Het is er later van afgeleid, tijdens en vooral na de Eerste Wereldoorlog. Taylor reageert vooral tegen tijdsverspilling, inefficiëntie en sabotage van de arbeiders.
[8] In maart ’18 wordt het officieel “De Russische communistische partij” (van de bolsjewieken) in plaats van “De Russische sociaaldemocratische arbeiderspartij” (van de bolsjewieken).
[9] Er was een duidelijk gebrek aan solidariteit tussen gekwalificeerde en niet-gekwalificeerde arbeiders rond 1915, zeker in Engeland en USA (zie J. Monds). Soms waren de syndicaten zeer elitair en bleven beperkt tot ongeveer 15 % van de manuele arbeiders, niet omdat de anderen niet wilden toetreden, maar omdat ze niet toegelaten werden. De voorzitter van het syndicaat van de staal- en ijzerindustrie in de USA bv. beschouwde de Polen, Italianen, zigeuners (de niet-gekwalificeerden) in deze sector als “walgelijk”, want “dit volk kan leven waar een fatsoenlijk mens zou sterven”.
[10] Het “proletarisch taylorisme” – berustend op de actieve rol van het proletariaat – blijft eigenlijk lang een rol spelen. De ideologische voorstelling van het “stachanovisme” is erop gebaseerd (uit Linhart).
[11] Lenins teksten hierover zullen we in het besluit nog aanhalen.
[12] Dit volgt uit resultaten van de recente arbeidssociologie – zie Argyris daarover. Dat Lenin deze taken niet kon kennen is natuurlijk evident.
[13] Vooraleer tot werktijdverkorting te kunnen komen moet er eerst geproduceerd worden om de vaste kosten te kunnen betalen: grondstoffen, lonen, onderhoud machines en gebouwen. Maar dit is niet voldoende. Er moet ook geïnvesteerd worden in moderner materiaal, anders verlaagt de productiviteit (in dit geval in vergelijking met de kapitalistische landen). In die periode in Rusland was investeren zeker een dringende noodzakelijkheid, gezien de achterstand in het industrialisatieproces.
[14] Niet concurrentieel zijn kan men zich enkel veroorloven indien men zich volledig zelf kan bedruipen: noch uitvoer, noch invoer nodig hebben.
[15] We beweren hier niet dat geen andere weg zou mogelijk geweest zijn.
[16] Het debat “Lenin-Rosa Luxemburg” kan gezien worden als een botsing tussen twee zeer verschillende begrippen van organisatie en van revolutie. Daarnaast mag echter niet vergeten worden dat Lenin en Luxemburg elkaar hoge achting toedroegen en dat hun doelen dezelfde waren. Daarenboven kende Luxemburg Rusland slecht, en soms begreep ze het verkeerd, naar analogie van een Duitsland dat ze te schematisch simplificeerde.