Emile Vandervelde

De socialistische werking


In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Germinal, nr. 7, Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent, 1911
Vertaling: Avanti
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Het socialisme en de godsdienst
Het socialisme dat wij willen
Het Belgische socialisme en de regeringsdeelname: een historisch overzicht

Voorwoord

De socialisten weigeren “voor alles antiklerikalen” te zijn. Zij plaatsen zich op het terrein van de klassenstrijd en willen geen sociale vrede, zolang er geen sociale rechtvaardigheid is. Zij zijn uiteindelijk collectivisten, maar geen aanhangers van het etatisme. Deze drie punten, welke de hoofdzakelijke vraagstukken zijn, zal ik in volgende brieven behandelen. La Gazette wilde ze wel opnemen; ik ben er haar dankbaar voor. Wellicht zullen zij niet onnuttig zijn. Voor mensen te goeder trouw, is het steeds belangrijk juist te weten wat de tegenstrevers willen. Hoeveel vijandschappen spruiten enkel voort uit misverstanden!

E. Vandervelde
Maart 1911

Waarom wij niet vóór alles antiklerikalen zijn

“Wat toenadering brengt tussen de liberalen en de socialisten, is dat zij vóór alles antiklerikalen zijn!” Aldus spreken de klerikalen, en vele van hun tegenstrevers beamen zulks. Voor wat de Werkliedenpartij betreft is nochtans niets onjuister.

Wij zijn ongetwijfeld antiklerikalen; maar wij zijn geen antiklerikalen “vóór alles”. Wij ontmoeten de liberalen wanneer het er op aankomt de wereldlijke school of de wereldlijke Staat te verdedigen; maar voor hen is het klerikale vraagstuk het grote vraagstuk, bijna het enige vraagstuk; voor ons is het integendeel tezelfdertijd onafscheidbaar verbonden met, en noodzakelijk ondergeschikt aan het maatschappelijk vraagstuk.

Om ons verschil van zienswijze, dat in onze ogen hoofdzaak is, beter te onderlijnen, zullen wij een voorbeeld nemen.

Iedereen zal wel willen erkennen dat op dit ogenblik het Vlaamse gedeelte van ons land meer achter is op het Waalse. De ongeletterden zijn er veel talrijker, de lonen veel lager, de werkdagen veel langer, de meer uitgebuite bevolking draagt haar lot met veel meer berusting.

Om zulks te verklaren zijn er twee verklaringen mogelijk, en hier komen de antiklerikale zienswijze en de maatschappelijke zienswijze tegenover elkaar te staan. Voor de antiklerikalen “vóór alles” worden de ellende en de economische ondergeschiktheid van Vlaanderen grotendeels verklaard door de noodlottige invloed van het klerikalisme. Indien de Vlamingen over het algemeen conservatief en dweepziek zijn, indien zij zich onderwerpen aan hun eigenaars of aan hun meesters, indien zij niet werken om te leven maar wel leven om te werken, dan is het omdat zij sedert eeuwen in handen der priesters zitten, omdat zij blindelings al geloven wat de Kerk hun leert, omdat zij opgevoed zijn – diegenen, ten minste, die lezen kunnen – in scholen waar men, naar willekeur, hun verstand kan misvormen en hun geest aan banden leggen. Indien men de Vlaamse bevolking wil ontvoogden, zal men bijgevolg eerst en vooral, alle andere bezorgdheid opzij gezet, strijd moeten voeren tegen het klerikalisme, al de mannen van goede wil, zonder onderscheid van stand of rang, moeten groeperen voor de verdediging van de wereldlijke maatschappij en al de eisen die de antiklerikale krachten kunnen verdelen, dus verzwakken, zouden tot betere tijden moeten verschoven worden.

Ziedaar de liberale thesis zoals zij is, ontdaan van de toegevingen aan de nieuwe opvatting.

Voor ons integendeel, socialisten die opgevoed zijn in de school van het historisch materialisme van Marx en die zijn lessen hebben teruggevonden bij Thorold Rogers, bij Lamprecht, bij Pirenne, is het niet door de overheersing van het klerikalisme dat de ellende en de economische ondergeschiktheid van Vlaanderen kan verklaard worden. Het zijn veeleer de ellende en de economische ondergeschiktheid van Vlaanderen die de blijvende overheersing verklaren van het klerikalisme in dit landsdeel.

Indien de Waalse bevolking over het algemeen meer vooruitstrevend is in politiek, indien zij zich meer ontmaakte van de invloed der geestelijkheid dan de Vlaamse bevolking, is zulks niet toe te schrijven aan het ras, zelfs niet aan de invloed der verstandelijke factoren, alhoewel deze voorzeker een rol spelen, die echter veel minder belangrijk is dan men het gewoonlijk denkt. Zulks moet voor het grootste deel worden toegeschreven aan het zeer eenvoudig feit, dat het Walenland veel meer een nijverheids- dan een landbouwende streek is, terwijl Vlaanderen een land is dat veel meer van landbouw dan van nijverheid leeft.

Inderdaad, in het Walenland – die ontzaglijke blok steenkool – zijn de werklieden talrijk en samengepakt; zij wonen dicht opeen; onophoudend wisselen zij gedachten en nieuwstijdingen; zij zijn verenigd in machtige syndicale of politieke groepen; daardoor verkrijgen zij betere lonen, kortere werkdagen; aldus kunnen zij hun kinderen langer naar school sturen, zelf meer tijd besteden, zo niet aan de studie, dan toch aan het lezen van dagbladen of brochures. In deze voorwaarden is het onvermijdelijk dat het klerikalisme wijkt, dat de democratische gedachten er een zeer vruchtbare grond vinden.

In Vlaanderen zijn de nijverheidscentra nog uitzonderingen. De landbouw blijft de bijzonderste productietak met, in zijn afhankelijkheid, de huisnijverheid die de werklieden ellendig betalen. De laagte der lonen der werklieden valt samen met de buitengewoon hoge pachten, te betalen door de kleine hurende boeren die het grootste deel van de bevolking uitmaken. De werklieden zijn terzelfder tijd afgezonderd door het boerenleven, en van in de kindertijd neergedrukt door de overmatige arbeid. In deze voorwaarden is het aantal ongeletterden er veel groter dan overal elders, de verspreiding der gedachten veel moeilijker, de traagheid der geesten gunstiger voor de godsdienstige en politieke behoudende gezindheid.

Om deze verklaring te staven kan men overigens, ten titel van tegenproef, zich op twee kenschetsende feiten beroepen.

Van de ene kant zijn vooral landbouwende streken van het Walenland – een gedeelte van de Condroz bijvoorbeeld, of de hoogvlakte van de Ardennen - zo behoudend als Vlaanderen; de nijverheidsstreken van Vlaanderen integendeel – Gent en het Kortrijkse dat aan de Franse grens ligt – zijn zo socialistisch als de zwarte streken van Luik of van Henegouwen.

Van de andere kant is de huidige meerderheid van het Walenland uit het oogpunt van politiek en van wijsgerige overtuiging – hetgeen, ten minste, in onze ogen een meerderheid vormt – een betrekkelijk nieuw verschijnsel: het dateert maar van het ogenblik waarop de kolenlagen werden ontgonnen.

Vroeger was de nijverheid in Vlaanderen. Het Walenland was integendeel een landbouwende streek en bezat vele wouden. Toen waren de Vlaamse steden, Gent, Brugge, Ieper, revolutionaire brandpunten, terwijl de Waalse provinciën, in de 16e eeuw, de beste steun bezorgden aan het klerikalisme en aan de Spaanse overheersing.

Het is dus zeer duidelijk, alles wel ingezien, dal het de economische factoren zijn die de verstandelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling regelen.

De industriële vorming, met de maatschappelijke vorming die er het gevolg van is, blijken bijgevolg de bijzonderste oorzaken van de politieke en godsdienstige vorming. Het ontginnen van koolmijnen in Limburg, bijvoorbeeld, zal meer doen voor de verstandelijke ontvoogding van de Kempenaars, dan een eeuw rationalistische propaganda. Zulks wil voorzeker niet zeggen dat de rechtstreekse werking tegen het klerikalisme nutteloos is. Maar de ondervinding leert dat men de economische grondvesten moet aantasten om het diep te treffen. Zij die spoorwegen leggen, fabrieken openen, het land bedekken met een net van buurtspoorwegen, werken in die zin, hetzij dan nog onbewust. De maatschappelijke werking van de democratie moet enkel hun arbeid vervolledigen door het stichten van vakverenigingen en politieke groepen, door de strijd om de lonen te verhogen en de werkuren te verminderen, door de talrijke misbruiken af te schaffen waarvan de arbeiders de slachtoffers zijn, door hun vrije tijd en brood te verschaffen en hun daardoor het minimum van materiële voordelen te verzekeren, onmisbaar aan hun politieke en verstandelijke vrijmaking.

Het was in die geest dat de Belgische Werkliedenpartij, een kwart eeuw geleden, werd gesticht.

Waarom wij de “sociale vrede” niet willen!

De Werkliedenpartij maakt het klerikale vraagstuk ondergeschikt aan het maatschappelijk vraagstuk. Zij heeft de economische eisen van de arbeiders op het eerste plan gebracht. Zulks was voldoende om de lijst van politieke waarden volledig te veranderen.

De klerikalen en de antiklerikalen blijven ongetwijfeld tegenover elkaar staan. Het is een ongeluk dat gemeenschappelijk is aan al de landen waar de Roomse Kerk overheerst, dat de godsdienst er geen privézaak is zoals in de protestantse landen. Diegenen die hem, zoals wij, uit de politiek willen verdrijven, zijn verplicht zich te verdedigen. Wij kunnen de scholen niet overleveren aan de geestelijkheid. Wij kunnen de aanvallende terugkeer van het oude regime niet lijdzaam laten gebeuren. Nochtans, hoe talrijk en geducht de klerikale aanvallen kunnen wezen, het is niet te ontkennen dat sedert het ogenblik, waarop het socialisme op het toneel trad, andere vraagstukken werden gesteld, en wel op zulke gebiedende wijze, dat men zich heden, op enkele zeldzame uitzonderingen na, oneindig meer bezighoudt met de botsingen tussen kapitalisten en arbeiders, dan met de “priesterlijke aanmatiging” of met de “onafhankelijkheid der wereldlijke macht.” De ene verheugen er zich over, de anderen zijn bedroefd, maar het is een feit dat de traditionele partijen zelf, onder de druk van het socialisme, hun oude programma’s niet langer konden bewaren en zich verplicht voelden een steeds grotere plaats in te ruimen aan de arbeidshervormingen.

In zekere gevallen waren deze ontleningen aan het socialistisch programma – ik denk aan de radicalen en aan de daensisten – zo talrijk dat er, onder oogpunt van onmiddellijke eisen wel te verstaan, geen groot verschil bestaat tussen het programma van de vooruitstrevende burgerpartijen en het programma van de Werkliedenpartij.

Maar (en het is hier dat de kloof zich tekent tussen de socialistische democratie en de verschillende vormen van burgerlijke of kleinburgerlijke democratie) voor de verwezenlijking van dit programma rekenen de burgerdemocraten vóór alles op de goede wil, de rechtvaardigheidsgeest van de besturende klassen. Zij bezingen de weldaden van de sociale vrede. Onophoudelijk roepen zij de noodzakelijkheid uit van de samenwerking der klassen, om door het pogen van allen het peil van het algemeen welzijn hoger te brengen. De socialisten integendeel verliezen geen enkele gelegenheid om aan de arbeiders te zeggen dat zij “zich zelf moeten redden.” Zij verklaren dat de sociale vrede, zonder sociale gerechtigheid, enkel een strik is. Zij bevestigen dat het proletariaat maar ontvoogding hopen kan door zich beslist op het terrein van de klassenstrijd te plaatsen.

Dergelijke houding – de dagelijkse ondervinding toont het – heeft voor gevolg al diegenen te doen rillen, die niets anders dromen dan de beste elementen der burgerij en der werkende klasse te zien verenigen “tegen de gemeenschappelijke vijand”.

De klassenstrijd prediken! De socialen vrede niet willen! Hoe kan men koppige, blinde dweepzieke mensen vinden die de hand weigeren welke hun gereikt wordt, en de mannen van goede wil, die enkel verlangen te helpen, op afstand houden?

Aan diegenen, onder de burgers, die aldus spreken, vraag ik een reflectie te doen en te denken welk het antwoord van hun overgrootvaders zou geweest zijn, hadden adel en geestelijkheid, aan de vooravond van de Omwenteling van 1789, aan de Derde Stand verklaard: “Wij zijn alles, en gij bent niets. Maar gij zult de voldoening smaken, aan de wereld een klassenstrijd te hebben bespaard, die enkel haat en oorlog van allen tegen allen kan meebrengen.”

Men zal weliswaar niet nalaten te zeggen, dat de toestanden niet meer dezelfde zijn, dat de Omwenteling juist voor gevolg had alle klassenverschillen af te schaffen, dat armen en rijken nu gelijk zijn voor de burgerlijke wet en behalve enige overblijfsels van het cijnsregime die weldra zullen verdwijnen, gelijk zijn voor de politieke wet.

Het zij zo, maar deze gelijkheid voor het recht verhindert de werkelijke ongelijkheid niet, en de werkelijke ongelijkheid zelf komt minder voort uit de ongelijkheid van kansen en van aanleg, dan uit de zuiver maatschappelijke en gemaakte ongelijkheid, welke M. Solvay weleer zeer juist betitelde met de naam van ongelijkheid van het uitgangspositie.

Welnu, zolang dat, ten gevolge van ongelijkheid van uitgangspositie, de maatschappij erfelijk verdeeld is in twee klassen, waarvan de een de bijzonderste productie en ruilmiddelen bezit, terwijl de andere, om te leven, verplicht is haar arbeidskracht te verkopen aan de kapitalisten, die zich meester maken van de meerwaarde welke zij voortbrengt, is er noodzakelijk belangentegenstand tussen deze klassen waarvan de ene, toch minstens gedeeltelijk, op kosten van de andere leeft.

In tal van gevallen wordt de uitbuiting der arbeiders door het kapitalisme ongetwijfeld verborgen achter het ingewikkelde van de maatschappelijke betrekkingen. Inderdaad, wanneer de bezitters van kapitalen terzelfder tijd hoofden van ondernemingen, nijverheidskapiteins zijn, bestaan hun winsten te gelijkertijd uit rente zonder arbeid, voortkomende van het werken van anderen en uit bestuursloon dat hun eigen werkzaamheid op wettige wijze beloont. Maar in de naamloze maatschappijen, waar de scheiding volledig is tussen het verstandelijk werk of het handwerk der werklieden, der ingenieurs, van de bestuurder-beheerder, en het passief kapitalisme van aandeelhouders, is verwarring niet meer mogelijk. Overal waar deze vorm van vereniging de plaats inneemt van de afzonderlijke onderneming, moeten de werklieden Marx niet gelezen hebben, of niet bekend zijn met het geheim der meerwaarde en de verandering van de meerwaarde in winst, om te begrijpen dat zij niet de volledige opbrengst van hun arbeid ontvangen.

In de Belgische koolmijnen bijvoorbeeld, nadat men ieder jaar diegenen die met de hand of met de hersenen werken, heeft betaald, blijven er gemiddeld dertig miljoen over voor de aandeelhouders, die geen arbeid leverden, voor lieden – zoals vader Bonnemort in Germinal zegt – die misschien niet weten waar de koolmijn gelegen is die hun dergelijke winsten oplevert!

Men zal ongetwijfeld zeggen dat, indien zij nu niet meer werken, zij toch gewerkt hebben, en het is die vroegere arbeid, in kapitaal veranderd, in dit kapitaal dat gevaren loopt of gelopen heeft, dat hen nu het recht geeft voorafnemingen te doen op de arbeid van anderen.

Het argument is niet zo zwaarwegend als het zou kunnen schijnen. Integendeel. Maar laat het ons bij veronderstelling aanvaarden. Laat ons toegeven dat de kapitalisten, al de kapitalisten, uit hun vroegere arbeid het recht halen vervolgens de anderen tot hun voordeel en in hun plaats te doen werken. Het zou nog geen reden zijn om aan hun afstammelingen, van geslacht tot geslacht, tot het einde der eeuwen, hetzelfde recht toe te kennen, enkel en alleen omdat zij zich, evenals de edelen van Beaumarchais,[1] de moeite gaven ter wereld te komen!

Ook wint meer en meer in alle kringen het idee veld, dat de kapitalistische erfelijkheid, zo niet geheel afgeschaft, dan toch minstens zou moeten beperkt worden. Men erkent dat het rechtvaardig zou zijn een klimmende belasting te leggen op de erfenissen in rechtstreekse lijn. Men geeft toe dat men het erfrecht ab intestato[2] in zijlinie moet afschaffen. Men toont zich gunstig gestemd aan een voorheffing – 25 % bijvoorbeeld – op de testamentaire erfenissen. Men is van oordeel dat deze voorheffingen nuttig zouden kunnen gebruikt worden voor de uitbreiding van het collectief domein.

Men zal nog vragen of het nodig is dat de werklieden, om tot dat resultaat te komen, zich moeten plaatsen op het terrein van de klassenstrijd en er zich moeten verschansen.

Tussen de kapitalisten en de loonarbeiders zijn er tal van tussenpersonen; men vindt er de ontzaglijke massa middenklassen. Hun belang als aantal en onder maatschappelijk oogpunt heeft misschien neiging te verminderen, maar men kan ze toch nog niet beschouwen als nietige hoeveelheid en zij leveren aan de liberale democratie het grootste gedeelte van haar strijdkrachten.

Welnu, vele liberalen die het volledig collectivisme als een utopie beschouwen, zijn volstrekt niet vijandig aan zekere toepassingen van het collectivistisch gedacht. Zij stemmen overeen met de socialisten om zich aan het municipalisme[3] te wagen. Zij geven toe dat men de nijverheden socialiseert, die een natuurlijke of werkelijke alleenhandel hebben.

Maakt dit alles een gemeenschappelijke werking, een samenwerking van de vooruitstrevende groepen der burgerij en der Werkliedenpartij onmogelijk?

Ik zal er mij wel voor wachten deze vraag te beantwoorden met een onverzoenlijk “ja”. Het idee van Lassalle, die in al de burgerpartijen enkel een gelijksoortige reactionaire massa zag, aanzie ik als een gevaarlijke dwaling. Ik ben integendeel innig overtuigd, dat zowel in de toekomst als in het verleden de liberale democraten en de socialistische democraten elkaar zullen ontmoeten, zich dikwijls moeten ontmoeten, om aan de conservatieven politieke of maatschappelijke hervormingen op te dringen.

Anderen mogen voor de Werkliedenpartij een “heerlijke afzondering” wensen. Ik volg ze niet.

Maar ik aanzie het als een proefondervindelijke waarheid dat, indien de burgerdemocraten nog al gemakkelijk toestemmen in het verwezenlijken van hervormingen met socialistische strekking, zij maar zeer weinig krachtdadigheid ontvouwen – behalve enkele persoonlijke schitterende uitzonderingen – om ze te verwezenlijken, en zulks omdat zij geen rechtstreeks belang, geen klassenbelang hebben bij deze verwezenlijking.

In de huidige politieke en sociale strijd zijn er dan ook, steeds meer en meer, maar twee handelende factoren: de proletariërs die de aanval doen en de kapitalisten die de weerstand besturen. En wat die weerstand zijn kan, wordt ons bewezen door Frankrijk en Engeland – ik kies opzettelijk deze beide liberale natiën.

Het was voldoende dat radicale of liberale ministers een zeer kleine toegeving deden aan het radicalisme, wat zeg ik, aan de democratie, en in Frankrijk de belasting op het inkomen, in Engeland het People’s budget voorstelden, om de “belangen” in ontroering te brengen, om M. Leroy Beaulieu in de Revue des deux Mondes van belastingomwenteling te horen spreken, om geheel de kapitalistische pers strijdvaardig te zien – en met welke strijdmiddelen! – om al de maatschappelijke overheden te doen opstaan tegen de stoutmoedigen, die hun rust kwamen storen!

Wat zou het zijn indien een regering verplicht was af te rekenen met de collectivisten en bijvoorbeeld voorstelde de erfelijkheid in zijlinie af te schaffen, een klimmende belasting leggen op de erfenissen in rechtstreekse lijn, een groot deel van de testamentaire erfenissen door de Staat deed opslorpen en de grote kapitalistische monopolies, zelfs met vergoeding, onteigende?

Afzonderlijke personen kunnen edelmoedige neigingen tonen. Men heeft het gezien tijdens de Franse Omwenteling. Men ziet het nu nog. Klassen integendeel, geven niet toe. Nooit zag men een klasse wijken, nooit zal zij wijken, dan onder de druk van een andere klasse. De strijd tegen haar is dus onvermijdelijk, ten ware de onterfden afstand deden van hun eisen ten voordele der bevoorrechten. Moest de werkende klasse er aan verzaken haar levensbelangen te verdedigen, haar hoofdeisen door te drijven, men zou haar ongetwijfeld, in ruil voor haar eerstgeboorterecht, enige linzen geven. Men zou de sociale vrede betalen met enige kleine toegevingen. Maar overigens zou niets veranderd zijn. De ene zouden voortgaan voor de anderen te werken, de anderen voor hen te doen werken. De klassensamenwerking zou voor gevolg hebben, door enige oppervlakkige hervormingen de klassenverschillen te behouden en te versterken. Enkel de onverbiddelijke strijd, de klassenstrijd, de politieke en syndicale werking der arbeiders tegen diegenen die hen uitbuiten, zal die uitbuiting doen ophouden en door de afschaffing der klassen zal hij naar de sociale vrede leiden, die op rechtvaardigheid is gegrondvest.

Waarom wij geen staatssocialisten zijn

Het socialisme raakt niet aan de persoonlijke eigendom, in werking gesteld door zelfstandige producenten, handwerklieden of boeren-eigenaars. Het raakt ook niet aan de private eigendom van de verbruiksmiddelen, maar het streeft integendeel de verandering na van de kapitalistische eigendom der productiemiddelen in collectieve eigendom. Vele personen denken hieruit te kunnen besluiten dat het strekt om, zo niet alle, dan toch de bijzonderste nijverheden te doen uitbaten door de Staat, zoals hij nu is georganiseerd.

Moest zulks het geval zijn, ik zou niet aarzelen te zeggen dat de socialistische leerstelsels geen hardnekkiger vijanden zouden vinden dan de socialisten zelf.

Inderdaad, de moderne staat is een klassenstaat. In zijn mooie boek over het socialistisch regime, noemt Menger hem met recht de Machtstaat. Zijn hoofddoel is de overheersing der bezittende klassen op het proletariaat te behouden, of ze te beschermen tegen de aanvallen van buiten, die zelf voortkwamen uit de strijd voor de handelswegen tussen de kapitalisten van de verschillende landen. De burgerstaat stelt er zich voorzeker niet meer mee tevreden, de orde te handhaven of de oorlog voor te bereiden. Goedschiks, kwaadschiks, heeft hij andere diensten moeten waarnemen. In de loop der tijden werd hij schoolmeester, ondernemer van vervoer of van openbare werken, zelfs stoker, tabakverkoper of uitbater van koolmijnen. Maar zijn grondkarakter veranderde niet. Zelfs wanneer hij zijn nieuwe diensten verzekert, is hij gebleven wat hij was: een gezagsorgaan dat veeleer gemaakt is voor de regering der mensen dan voor het beheer der zaken.

In deze condities zijn tal van kritieken der voorstanders van de private uitbating, tegen de staatsdiensten geopperd, volkomen op hun plaats. De onmiskenbare neiging, die heden bestaat om het collectieve domein uit te breiden, stoot dus niet alleen op het verzet der kapitalistische belangen. Zij ontmoet ook heftige tegenstand bij de niet-vooringenomen waarnemers. Zij houden de Staat voor een slecht koopman en een slecht nijveraar, zij vrezen een trage, de sleur volgende ambtenaarsheerschappij te zien ontwikkelen, zij verzetten zich bij het gedacht dat de persoonlijke initiatieven zullen verzwakken en in het veranderen van een steeds groter aantal burgers in ambtenaren, zien zij een ernstige bedreiging voor de vrijheid.

Maar het is niet aan die staat, gezagsorgaan, dat de socialisten voorstellen het eigendom van de belangrijkste productie- en distributiemiddelen over te maken, hem het beheer toe te vertrouwen van dit oneindig vergroot collectief domein.

Wat men steeds vergeet, of veinst te vergeten wanneer men het collectivisme aan kritiek onderwerpt, is dat de collectivisten niet alleen een volledige verandering nastreven op economisch gebied, maar ook een wederzijds betrekkelijke, niet minder radicale verandering op politiek gebied.

Zij kunnen ongetwijfeld van oordeel zijn dat zelfs in zijn huidige vorm de overname door de Staat van zekere nijverheden, zoals de spoorwegen, alles wel ingezien meer voordelen dan nadelen meebrengt.

Maar behalve voor deze nijverheden, maken zij de uitbreiding van het collectief domein, de socialisatie – wij zeggen niet de verstaatsing - van de bijzonderste productie- en distributiemiddelen, ondergeschikt aan deze twee voorafgaande voorwaarden:

De verandering van de Machtstaat in Arbeidsstaat, door de proletarische overwinning der openbare machten; 2° De scheiding van de Staat, orgaan van gezag, en van de Staat, orgaan van beheer, of, om de uitdrukkingen van Saint-Simon over te nemen, van de regering der mensen en van het beheer der zaken.

Van deze beide voorafgaande voorwaarden, kan de eerste lange uitleg ontberen.

Het spreekt inderdaad van zelf, dat de arbeiders zich meester moeten maken der openbare macht opdat de collectieve toe-eigening werkelijk voordeel zou brengen aan het grootste aantal en niet als nu zou dienen om hulpmiddelen te verschaften aan de regerende burgers, om hun overheersing te versterken, hun militaire uitgaven te vermeerderen, nieuwe pantserschepen te water te laten.

Maar zelfs wanneer de kapitalistische klasse politiek zou onteigend zijn door de werkende klasse, ware het nog nodig dat de Staat, als orgaan van gezag, niet afgescheiden is van de Staat, als orgaan van beheer van het collectief domein, opdat de ontwikkeling der verrichtingen van deze laatste op normale wijze kan gebeuren, zonder de tegenwerpingen te rechtvaardigen die zo-even werden gedaan.

Heden is er integendeel bijna overal verwarring tussen de regeringswerkzaamheden en de economische, nijverheidswerkzaamheden van de Staat.

In ons land, bijvoorbeeld, is de minister van Spoorwegen, Posterijen, Telegrafie en Telefoon een politiek man, een lid van de regering, die aan zijn collega’s gebonden is door de ministeriële solidariteit, ten zelfde titel als de minister van Oorlog, van Gendarmerie of van Godsdienst.

Wanneer men dus de bestuurder van deze nijverheden aanduidt, die in werkelijkheid de grootste Belgische patroon is, houdt men zich bijgevolg minder bezig met zijn technische bevoegdheid dan met zijn politieke overtuiging. Men kiest geen ingenieur, geen man van het vak, geen bevoegdheid van eerste rang uit het oogpunt van de spoorwegen, posterijen, telegrafie en telefoon, maar een advocaat, een bouwmeester, een politiek man die dikwerf veeleer een radde tong bezit dan bijzondere bekwaamheid.

Weliswaar werken onder zijn bevel ambtenaren die de vereiste bevoegdheid bezitten; maar deze bevoegde ambtenaren zijn niet verantwoordelijk, behalve voor de bevelen welke hun gegeven worden, terwijl de verantwoordelijke minister onbevoegd kan zijn.

Moet men zich in deze voorwaarden verwonderen dat de uitbating door de Staat ernstige kritieken doet ontstaan en dat men in vele gevallen verplicht is de voorkeur te geven aan de uitbating door het kapitaal, niettegenstaande de problemen welke zij meebrengt?

Wat integendeel moet verwonderen, is dat het beheer der openbare diensten, niettegenstaande alles, niet meer te wensen overlaat en dat het in vele landen volkomen de vergelijking kan weerstaan met de privé ondernemingen.

Maar er is nog een andere, niet minder ernstige obstakel, welke het gevolg is van de verwarring tussen de Staat-regering en de Staat-nijveraar; bij de verwarring der personen voegt zich de verwarring der kassen; de ontvangsten en uitgaven van de Staat, orgaan van het economisch beheer, vloeien ineen met de ontvangsten en uitgaven van de Staat, orgaan van politiek gezag.

Door deze verwarring gebeurt het maar al te dikwerf dat, bij gebrek aan nijverheidsboekhouding, het beheer der regies uitgeeft zonder tellen en zeer kostelijk wordt, en dat, integendeel, indien de openbare diensten winsten afwerpen, deze winsten niet dienen om de toestand van het personeel te verbeteren, het materieel te verbeteren, de tarieven of verkoopprijzen te verminderen, maar om de gaten van het algemeen budget te dichten, om voor Oorlog en Zeewezen ontzaglijke, niets voortbrengende uitgaven te doen.

Het is waardoor verklaard wordt dat, in de landen waar de Machtstaat om zo te zeggen geen parlementair tegengewicht heeft – in Pruisen en in Rusland bijvoorbeeld - de socialisten, wel verre van gunstig te zijn aan de nationalisatie der banken, aan het monopolie van tabak en alcohol, in een woord aan de vermenigvuldiging der regies, er integendeel de meest onverzoenlijke vijanden van zijn.

In de meer democratische landen, zoals Zwitserland, Frankrijk, België, verdwijnt deze tegenstand integendeel. De socialisten verklaren zich voor de uitbating van sommige nijverheden, zelfs door de Staat in zijn huidige vorm, maar zij vragen terzelfder tijd een steeds nettere onderscheiding tussen de regering en het beheer van deze nijverheden.

Deze onderscheiding is overigens zo noodzakelijk aan de uitbating van de openbare diensten, dat zij neiging toont zich van nu af overal te verwezenlijken waar de staatsnijverheden belangrijk worden.

In Zwitserland zijn de federale spoorwegen bijvoorbeeld, niet rechtstreeks uitgebaat door de Staat – wij willen zeggen door de Staat-regering – maar door een bestuurraad die, tegenover het staatsbestuur, grote onafhankelijkheid bezit. De leden van deze Raad worden gedeeltelijk door de Federale vergadering, gedeeltelijk door de verschillende kantons aangeduid. Hun ambten zijn niet verenigbaar met de politieke- of regeringsambten. Het zijn niet-politieke vakmannen, in plaats vakkundige politiekers te zijn.

Eveneens in Pruisen, waar de spoorwegen ook een onafhankelijke organisatie hebben. De Mijndienst die aan de schatkist behoort, bezit een werkelijke onafhankelijkheid tegenover de regering. Het besturend Comité der uitbating der koolmijnen van het Saarbekken, houdt zich met het handels- en beherend gedeelte bezig en toont in zijn werking veel gelijkenis met de beheerraad van een privé maatschappij. De uitvoerende dienst der mijnen is toevertrouwend aan ingenieurs, die zeer uitgebreide machten bezitten, maar toch onderworpen blijven aan het gezag van het besturend Comité.

Om aan iedereen toe te laten dergelijk stelsel te beoordelen, kunnen wij niet beter doen dan het oordeel aanhalen van een Frans ingenieur, die vijandig is aan de verstaatsing der koolmijnen. In een brochure, aan de uitbating der koolmijnen van het Saarbekken gewijd, besluit M. Weiss als volgt:

“In zijn geheel beschouwd, is het beheer der mijnen in het bezit van een kloeke organisatie, die het toelaat op het nijverheidsdomein mee te dingen met de best bestuurde private ondernemingen. Wij moeten vaststellen dat niettegenstaande de gezagsgewoonten die eigen zijn aan het ras, niettegenstaande hetgeen men het Russische caporalisme noemt, het beheer zeer verdeeld is: de verantwoordelijkheden zijn net afgetekend; aan de uitvoerende agenten wordt zeer veel initiatief gelaten... Het is dank aan deze sterke organisatie dat de Pruisische Staat, beheerder van het grootste mijndomein ter wereld, schitterende uitslagen heeft verkregen, niettegenstaande de moeilijkheden die samengaan met alle Staatsuitbating.

Wij haasten ons er bij te voegen dat, indien de mijnen van het Saarbekken kunnen aangehaald worden als een kenschetsend voorbeeld van de neiging om de Staat-regering van de Staat-nijveraar te scheiden, wij er zeer ver af zijn, hierin een zelfs gedeeltelijke verwezenlijking van het socialistisch ideaal te zien.

Vooreerst is de afscheiding niet volledig. De ontvangsten van de mijnen vermengen zich met de staatsontvangsten. De uitbating heeft een uitsluitend fiscaal karakter. Voor wat de arbeiders betreft blijft de organisatie van de arbeid ten tweede geheel doordrongen van de gebiedende geest die de Pruisische regering kenmerkt. De staatswerklieden bezitten het recht niet zich in een vakbond te verenigen. Zij mogen niet in staking gaan. Zij zijn misschien minder vrij en niet veel beter betaald dan de arbeiders van het Rijns-Westfaals syndicaat.

Maar laat ons veronderstellen dat het eigendom der mijnen van het Saarbekken collectief wordt en dat de Pruisische Staat, nu een klassenstaat in handen van landjonkers en van de grote kapitalisten, door de proletarische bemachtiging der openbare machten de arbeidsstaat wordt, door Menger aangekondigd om aan het grootste aantal zoveel welzijn mogelijk te verzekeren.

Een hele reeks nieuwe veranderingen zullen moeten verwezenlijkt worden; zij zijn het logisch gevolg van de scheiding van de Staat, gezagsorgaan, en van de Staat, beheersorgaan:

1° Deze scheiding zou vollediger moeten zijn dan zij nu is, in deze zin dat de nijverheden zoals de spoorwegen of de mijnen niet meer zouden uitgebaat worden met een fiscaal doel;

2° Veel meer nog dan nu zou de Staat-nijveraar een geheel andere organisatie moeten bezitten dan de Staat-regering: de centralisatie is een der kentekenen van het gezag; de bestuursverdeling is een der noodwendigheden van het beheer;

3° Ten slotte zou het beheer van de gesocialiseerde nijverheden niet meer moeten behoren aan ambtenaren, die door de regering afgevaardigd zijn en onder hun bevel loonarbeiders hebben, maar aan de algemeenheid der arbeiders, in vereniging van staatsrecht georganiseerd.

Alvorens deze verandering gebeurt, of zelfs kan gebeuren, zal er nog lange tijd en veel moeite nodig zijn.

Maar van nu af strekt geheel de arbeidersbeweging, zowel op politiek als op economisch gebied, om die einduitslag te verkrijgen.

De strijd voor algemeen stemrecht in de landen die het nog niet bezitten, elders de strijd tot afschaffing van de Tweede Kamer, voor de rechtstreekse wetgeving met recht van initiatief en van referendum, dit alles bereidt de proletarische overwinning van de openbare machten, de verandering van de Machtstaat in Arbeidsstaat.

De pogingen der socialisten om het collectief domein te bewaren of uit te breiden, om de natuurlijke of kunstmatige monopolies, gebruikt om de massa van de verbruikers uit te buiten, aan de financiële machten te onttrekken, geleiden ons naar de collectieve toe-eigening van de productiemiddelen.

De syndicale werking, niet alleen van de arbeiders van de privénijverheid, maar ook van de staatsbedienden en arbeiders, schept in de schoot zelf van de kapitalistische maatschappij de organen van de toekomstmaatschappij, de verenigingen die later de gesocialiseerde nijverheden zullen uitbaten.

Het antimilitarisme ten slotte, de ontwikkeling der internationale betrekkingen tussen de arbeiders, strekken tot de stapsgewijze toename der verrichtingen van de Staat, als gezagsorgaan, terwijl terzelfder tijd de vooruitgang van het collectivisme het domein van de Staat, beheerorgaan, uitbreiden.

Zet deze verandering verder in de toekomst en de Machtstaat, de regering der mensen zal zo klein mogelijk worden, terwijl de Arbeidsstaat, het zakenbeheer, het maximum van ontwikkeling zal bereiken. De klassentegenstellingen zullen met de klassen zelf verdwijnen. De arbeiders, verenigd voor de gemeenschappelijke uitbating der natuurlijke krachten,zijn meester van het kapitaal; het kapitaal is niet meer meester van de arbeiders. De maatschappij wordt een samenwerking, waarin al de arbeiders tezelfdertijd producenten en verbruikers zijn. Het socialisme verwezenlijkte wat Saint-Simon droomde toen hij voorstelde volgende bepaling te aanvaarden als eerste artikel van de Oorkonde:

“Het doel van de Franse Staat is het welzijn van zijn leden te verwezenlijken door vreedzame arbeid van werkelijk nut.”

_______________
[1] Beaumarchais is een Frans schrijver wiens invloed gedeeltelijk de Franse Omwenteling van 1789 in het leven riep. Zijn meest bekende werken zijn: “De Barbier van Sevilla” en “Figaro’s Huwelijk”, waarin hij tal van toespelingen maakt op de tijdsomstandigheden.
[2] Ab intestato = Zonder testament.
[3] Municipalisme = Regeringsstelsel dat op het stadsbeheer is gegrondvest.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS