Jef Vanderelst

Is er nog plaats in Europa voor echte vakbonden?


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1999, zomer, (nr. 69), jg. 43
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De sociaaldemocratie en de vakbeweging in ons land
De vakbonden in het tijdperk van de imperialistische ontaarding
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme

Van 29 juni tot 2 juli organiseert het Europees Vakverbond (EVV) in Helsinki haar negende vierjaarlijks statutair congres. Dit congres zou voor het EVV een nieuwe start kunnen vormen. Het is het eerste syndicaal congres na de invoering van de euro, in een Europese Unie waar de “politieke vrienden” van de sociaaldemocratie tegenwoordig de dienst uitmaken. Maar wie de ontwerpresoluties gelezen heeft – niet de basismilitanten dus – weet dat het EVV niet zinnens is af te wijken van haar catastrofale koers van de laatste jaren. Ondanks alle bittere pillen die reeds geslikt werden...

De “globalisering” wordt dikwijls aangehaald als reden voor het gevoel van machteloosheid in de arbeidersbeweging. Maar is het geen voorwendsel om het eigen falen af te wentelen op een ontwikkeling waarop men geen greep heeft? Wat is er zo fataal aan de machteloosheid van de arbeidersbeweging tegenover de nieuwe uitdagingen, die er ongetwijfeld zijn? Is het vandaag echt zo veel moeilijker dan pakweg 100 jaar geleden?

Bij de mythen rond globalisering zijn in dit blad al vele kanttekeningen gemaakt. Robert Went heeft de realiteit van de globalisering nader omschreven en genuanceerd.[1] Ellen Meiksins Wood benadrukt de actieve rol van de Staat, en dus van de politiek in het proces van globalisering.[2]

We willen de volgende kanttekening toevoegen, die fundamenteel is voor het debat in de schoot van de arbeidersbeweging. Men zou het “de paradox van de syndicale leiding” kunnen noemen: hoe meer de traditionele instrumenten van sociaal overleg en regulering onder druk van de “globalisering” in crisis komen ... hoe meer de syndicale apparaten het lot van de arbeidersbeweging verbinden met dat sociaal overleg in crisis. Minder en minder aandacht is er daarentegen voor het opbouwen van krachtsverhoudingen door sociale mobilisatie.

Concurrentiedenken

De arbeidersbeweging zal haar plaats in de “geglobaliseerde” samenleving, en meer bepaald in de schoot van de Europese Unie, maar heroveren als ze steunt op de mobilisatie van de loon- en weddetrekkenden. De strategische prioriteit moet daarom zijn de eenmaking van de werkende bevolking rond eigen eisen en waarden. De arbeidersbeweging moet terug een ziel krijgen.

Dit is echter onmogelijk zolang de arbeidersbeweging overheerst wordt door het concurrentiedenken.
Het concurrentiedenken speelt in de Europese arbeidersbeweging op twee niveaus. Op Europees vlak steunen de vakbonden een sterke competitieve Europese Unie, tegen Amerika en Japan. Binnen de Europese Unie zijn ze dan weer in ieder land solidair met het eigen patronaat, om op de Europese vrije markt in zo gunstig mogelijke voorwaarden de concurrentie aan te gaan met de andere lidstaten.

De gevolgen zijn niet te overzien. De arbeidersbeweging is niet in staat een vuist te maken voor haar eigen opvattingen, die moeten wijken voor de concurrentiekracht van het nationaal en Europees patronaat. Eenheid over de grenzen heen is dan natuurlijk onmogelijk, aangezien men elkaar beconcurreert. Bovendien ontsnappen het patronaat en de rijkste bevolkingsgroepen aan het maatschappelijk debat over herverdeling, zodat de bittere vruchten van de soberheid verdeeld moeten worden in de schoot van de werkende bevolking. In de schoot van elk land groeit de kloof tussen werkenden en werklozen, mannen en vrouwen, autochtonen en allochtonen, enz. De demoralisatie en het cynisme in de syndicale rangen groeien met de dag. Solidariteit, “allemaal samen” en een actief internationalisme moeten in de plaats komen van dit concurrentiedenken. Alleen zo kan er in de Europese Unie opnieuw plaats komen voor echte vakbonden. Een waarachtig Europees syndicalisme kan nooit vorm krijgen gestoeld op een ideologie van onderlinge concurrentie.

De centrale inzet van het komende EVV-congres zou de lancering moeten zijn van een Europese mobilisatiecampagne voor de veralgemeende invoering van de 35-urenweek, zonder loonverlies en met aanwervingen, dus betaald door het patronaat. Met een dergelijke mobilisatiecampagne zou de Europese arbeidersbeweging terug een ruggengraat kunnen krijgen.

Europa

De stellingen van Ellen Meiksins Wood over de actieve rol van de Staat in het proces van globalisering worden goed geïllustreerd door de uitbouw van de Europese Unie. Halfweg de jaren ’80 werd beslist de Europese eenmaking in een stroomversnelling te brengen met de methoden van het neoliberalisme, dus door de markt te laten spelen. Dit was een politieke beslissing.

Dit proces bereikte een hoogtepunt met de voltooiing van de Economische en Monetaire Unie, en de invoering van de Euro. In de vakbonden en in kringen van de sociaaldemocratie wordt gehoopt dat de weg open ligt voor een sociaal en democratisch Europa, nu het “economisch” Europa voltooid is. De ontwerpteksten voor het komend congres van het EVV staan bol van deze verwachting. Hier en daar leest men wel kritische opmerkingen, maar de algemene toon is dat het de goede kant uitgaat, alleen niet snel genoeg. Zo lezen we: “Europa is reeds begonnen een antwoord te geven op de problemen die de mondialisering stelt voor de burger” (punt 11); “De beslissing dit hoofdstuk (over tewerkstelling) onmiddellijk toe te passen, nog voor de goedkeuring van het Verdrag (van Amsterdam), heeft toegestaan aanzienlijke stappen vooruit te zetten in de Europese strategie voor tewerkstelling” (punt 32); “Waar betekenisvolle vooruitgang geboekt werd – mede dankzij de mobilisatie van de vakbonden – op het sociale front (nieuwe voorschriften in verband met tewerkstelling en opname van het sociaal protocol in het Verdrag) en waar het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement werd vergroot, valt het niet te ontkennen dat het politieke Europa in een embryonaal stadium blijft en dat de sociale Unie nog een breekbare constructie vormt” (punt 51) ...

Na 15 jaar neoliberale soberheid en deregulering, gecoördineerd en gelegitimeerd door de Europese Unie, getuigt deze geest van een misdadige naïviteit. Voor een stuk berust de verwachting dat de Europese Unie meer politieke instrumenten zal uitbouwen op een realiteit. In leidende kringen van de Europese Unie leeft immers de vraag of het huidig instrumentarium van de Europese Unie wel voldoende is om de grote interne contradicties van de Unie onder controle te houden.[3] Kan men volstaan met een Europese Centrale Bank die wat met rentevoeten speelt? Vandaar het debat over een “economische regering”, waar ook het EVV zich voorstander van verklaart. Is daarmee echter de weg geopend voor een “democratisch en sociaal Europa”? Of gaat het om een nieuwe module in de Europese constructie, die het despotisch karakter van de Europese staatsstructuur versterkt, eerder dan ze te democratiseren? Wat is het democratisch gehalte van het politiek debat over “agenda 2000”?

Illusie

De verwachting van een “sociaal en democratisch Europa”, als onvermijdelijke aanvulling van het “economisch Europa”, is een illusie. Het “sociale luik” is al meer dan 10 jaar een fictie die in de Europese Unie vooral gediend heeft om de opeenvolgende etappen van economische deregulering en afbraak van de nationale burgerlijke democratische instellingen (de “welvaartsstaat”) te legitimeren. De Eenheidsacte (1986), het Verdrag van Maastricht (1992) en het Verdrag van Amsterdam (1997) gingen allemaal gepaard met sociale gebakken lucht, verpakt in Witboeken, Groenboeken, plannen Delors en tutti quanti die enkel een schaamlapje gebleken zijn voor de eerloze capitulatie van de syndicale hoofdkwartieren. De sociaaldemocratie, in de persoon van Commissievoorzitter Jacques Delors, heeft een sleutelrol gespeeld in de neoliberale versnelling van de Europese eenmaking in de jaren ’80. Wat goeds kan men verwachten van diezelfde sociaaldemocratie die nu in een meerderheid van lidstaten de dienst uitmaakt?

De “sociale illusie” van de syndicale apparaten heeft diepe wortels. Men is er in die kringen nog steeds niet van overtuigd dat de goede jaren van de naoorlogse economische expansie, de “golden sixties”, definitief achter ons liggen. Integendeel, de “moderne” reformistische vleugel in de syndicale apparaten is ervan overtuigd dat we slechts in een moeilijke overgangsperiode zitten (“transitie”) en dat de technologische ontwikkeling de basis aan het leggen is voor een nieuwe periode van expansie en sociale harmonie. Bij het lezen van de resoluties van het EVV-congres voelt men hoe in die kringen gefantaseerd wordt over de ideale mix van de Amerikaanse New Economy[4] en het Europese sociaal model, waarbij de rol van de Europese vakbeweging er vooral in bestaat deze “transitie” zo te begeleiden dat maximale productiviteitswinst geboekt wordt dankzij een modern beheer van de factor arbeidskracht.

Zo lezen we in de ontwerpresoluties van het komend Europees congres: “De lopende industriële herstructureringen hebben zware gevolgen voor de tewerkstelling. Dit proces kan niet uitsluitend aan de markt worden overgelaten. De Europese Unie moet een kader ontwikkelen voor een actieve industriële politiek. Men moet op de industriële verandering vooruitlopen, ze voorbereiden en ze beheren. Daartoe moet gesteund worden op de dialoog op alle niveaus en vertrekkend van een volledige en heldere informatie (...). De technologische verandering is één van de grote motoren van de omvorming van het economisch leven. Nieuwe markten ontwikkelen aan het ritme van de diversificatie van producten, terwijl de innovatie van productieprocessen aanzienlijke uitdagingen inhoudt voor de organisatie van de arbeid. Het is van wezenlijk belang de technologische verandering te onderhandelen indien men wil dat de versnelde groei van de productiviteit, die erdoor wordt in de hand gewerkt, gunstig zou uitvallen voor een betere organisatie van de arbeid en nieuwe kansen op tewerkstelling, eerder dan een bedreiging te vormen voor de bestaande tewerkstelling.” (punt 29); “De vakbonden blijven ervan overtuigd dat een innoverende politiek van de arbeidstijd een uitstekend instrument zou vormen om de werkloosheid te bekampen en de arbeid te herverdelen.” (punt 34).

Aan de basis van deze naïeve(?) strategie ligt een gevaarlijke illusie.[5]

Strijden

Om door sociale strijd van onderuit opnieuw een plaats te veroveren, heeft de Europese arbeidersbeweging een programma en een strategie nodig. Centraal in het programma staat de strijd tegen de werkloosheid. Bejaardenzorg, kinderopvang, stadsrenovatie, ... Terwijl elke dag nieuwe elektronische gadgets in de etalages verschijnen, is er geen Bill Gates te vinden die denkt een fortuin te kunnen opbouwen door te investeren in bv. bejaardenzorg. De “miserie van het kapitaal” blijkt duidelijk uit haar onbekwaamheid andere oplossingen aan te reiken dan financiële producten en luxueuze serviceflats voor de welgestelden onder de bejaarden. Een eerste antwoord op de werkloosheid is dus het herlanceren van de publieke sector en de openbare diensten. Maatschappelijke rijkdom moet geïnvesteerd worden op sociale terreinen, die het kapitaal braak laat liggen omdat er niet voldoende productiviteitswinst en dus onvoldoende winsten kunnen geboekt worden.

Ten tweede moet maatschappelijke rijkdom geïnvesteerd worden in de sleutel tot elke reële sociale en democratische vooruitgang, een drastische vermindering van de gemiddelde arbeidstijd. Het is toch te gek dat na 50 jaar bijna ononderbroken economische groei de grote meerderheid van de bevolking nog steeds gebukt gaat onder het gevoel te leven om te werken, en niet te werken om te leven...

De strijd tegen de werkloosheid vereist dus een drastische omwenteling in de maatschappelijke prioriteiten, een drastische herverdeling van maatschappelijke rijkdom. Daarom zal een Europees programma van de arbeidersbeweging veel plaats inruimen voor een hervorming van de Europese fiscaliteit. Het is ironisch dat moet worden teruggegrepen naar een eeuwenoud parool van de burgerlijke revolutie, die fiscaliteit en democratie onlosmakelijk heeft verbonden, “no taxation without representation”: wie betaalt, en wie beslist over de aanwending van de publieke gelden? In de despotische Europese Unie zijn het de loon- en weddetrekkenden die een steeds groter deel van de belastingen ophoesten, en die steeds minder vat hebben op de aanwending ervan.

Om het vertrouwen van de Europese werknemers in de actie van de syndicale beweging te herstellen is een begeesterende campagne nodig. Dat kan door een brede mobilisatie op Europees vlak voor de 35-urenweek. De opwerping dat de verscheidenheid onder de lidstaten te groot is voor dergelijke campagne snijdt geen hout. Allicht kan de 35-urenweek niet overal op dezelfde manier worden ingevoerd, maar om op een zinvolle manier over precieze modaliteiten te discussiëren moet eerst de invoering van de 35-urenweek een politiek verworven feit zijn. Zo niet zet men de zaken op zijn kop.

Strategie

Naast een programma heeft de Europese vakbeweging nood aan een strategie. We zeiden reeds dat de “globalisering”, en meer bepaald de neoliberale vloedgolf binnen de Europese Unie, niet het gevolg is van een of andere economische natuurwet, maar van doelbewuste politieke keuzen. Ellen Meiksins Wood leidt daaruit terecht af dat dus ook andere politieke keuzen kunnen gemaakt worden. Voor de Europese arbeidersbeweging volgt daaruit een belangrijke conclusie: tegenover de globalisering is zij niet gedoemd zich terug te trekken op het sociale terrein. Integendeel, het is meer dan ooit noodzakelijk een politieke strategie te ontwikkelen.

Om dat te doen binnen de Europese Unie moet men inzicht hebben in de aard en de werking van haar instellingen. Alle verhalen over de “Europese technocratie” en alle verontwaardiging over de corruptie in en rond de Europese Commissie ten spijt, blijft het zwaartepunt van de Europese instellingen liggen op het niveau van de Europese Raad, het intergouvernementeel niveau. Dat opent een misschien verrassend perspectief: de arbeidersbeweging heeft in ieder land de mogelijkheid op Europees vlak te wegen door zich te richten tot haar nationale regering. De zo bekritiseerde unanimiteitsregel binnen de EU versterkt dit, want iedere nationale regering binnen de EU beschikt over de hefboom van het vetorecht.

Eén van de sterkste tekenen van de capitulatie van de arbeidersbeweging in Europa voor het neoliberaal project van de Europese Unie is ongetwijfeld dat zij op geen enkel cruciaal moment in de uitbouw van de Europese Unie de regeringen opgeroepen heeft van dit vetorecht gebruik te maken. Zo zijn alle eisen van een sociaal en democratisch Europa krachteloos gebleken en is de arbeidersbeweging steeds achter de feiten blijven aanhollen. Men kan zich moeilijk voorstellen dat de politieke en syndicale hoofdkwartieren van de arbeidersbeweging zich niet bewust geweest zijn van de potentiële kracht van het vetowapen, temeer daar Margaret Thatcher ondubbelzinnig het voorbeeld heeft gegeven. De onmacht van de arbeidersbeweging is dus een bewuste keuze geweest: het wapenen van Europa voor de concurrentie met Amerika en Japan had voorrang op het beschermen van het Europees “democratisch en sociaal model”.

Sindsdien zijn vele voldongen feiten gepleegd en wordt het steeds moeilijker de neoliberale klok terug te draaien. Het Verdrag van Amsterdam wordt geratificeerd zonder ook maar de minste schuchtere poging deze ratificatie afhankelijk te maken van sociale en democratische vooruitgang. Dat betekent echter niet dat het kalf hopeloos verdronken is. Papier is één zaak, sociale krachtsverhoudingen een andere. De Belgische metaalvakbonden van Renault hebben de kracht van het politieke wapen aangetoond, door niet alleen te zoeken naar eenheid in de strijd met de Franse Renaultarbeiders, maar zich ook te richten tot de kandidaat Jospin om van hem engagementen te vragen ingeval van een verkiezingsoverwinning. Dat Jospin eenmaal premier deze beloften niet nakwam is enkel het gevolg van het feit dat binnen de arbeidersbeweging de solidariteit niet groot genoeg was om de politieke druk op te drijven. Toch heeft deze politieke demarche, gekoppeld aan de Europese betoging in maart in Brussel, gezorgd voor een klein crisissfeertje binnen de Europese Unie, en gewogen tot op de Top van Amsterdam. Men kan zich voorstellen wat er zou gebeuren indien deze strategie gevolgd zou worden niet door een kleine afdeling van één nationale vakbondscentrale in Vilvoorde, maar door nationale vakbonden als zodanig.

De eerstvolgende sociale crisissituatie, die er ten laatste aankomt bij de volgende recessie, zal aanleiding genoeg bieden.

Sociale schaamlapjes

Zo heeft het EVV het blijkbaar echter niet begrepen. Dergelijke strategie dreigt immers een crisis binnen de Europese Unie los te wrikken, wat door het EVV niet als een kans maar als een bedreiging wordt gezien. Het EVV mikt op een verdere harmonieuze uitbouw van de Europese Instellingen en denkt daar rustig een plaatsje te kunnen veroveren.

Maar het sociale Europa blijft beperkt tot sociale schaamlapjes.

Aan procedures tot raadpleging van de “sociale partners” op het niveau van de Europese Unie is er zeker geen gebrek. Er bestaan talrijke comités met adviserende bevoegdheid bij de Commissie waarin de vakbonden een vinger in de pap hebben (beroepsopleiding, veiligheid en hygiëne, vrij verkeer van personen, enz.); er zijn negen sectorale paritaire comités; er zijn drie onderzoeksinstituten waarin de sociale partners zitting hebben (die houden zich bezig met resp. tewerkstelling, leef- en arbeidsvoorwaarden en beroepsopleiding); ...

Sinds het Verdrag van Maastricht moet de Commissie de sociale partners raadplegen in verband met elk voorstel dat verband houdt met de sociale politiek. Er bestaat ook een Economisch en Sociaal Comité, waarin de sociale partners vertegenwoordigd zijn en dat verplichtend moet geraadpleegd worden door Commissie en Raad op het domein van de sociale politiek. Dit Comité kan ook op eigen initiatief adviezen uitbrengen. Bovendien werd een formele vorm gegeven aan het sociaal overleg tussen de sociale partners.[6] De Europese sociale partners kunnen over om het even wat sociale akkoorden sluiten, indien de toepassing ervan lidstaat per lidstaat geregeld wordt via de nationaal voorziene wetgeving. Om via Europese kanalen sociale akkoorden in gans de Unie te kunnen toepasbaar verklaren, moet het echter gaan om één van de materies opgesomd in artikel 137.[7] De Europese patronale federatie UNICE weigert tot nader order op Europees vlak te praten over andere materies dan die waarover de Commissie uitdrukkelijk overleg tussen de sociale partners vraagt, zelfs al vallen ze onder artikel 137.

Het “Sociaal Akkoord” en het “Sociaal protocol” werd door het EVV begroet als een grote overwinning, vooral toen na de verkiezing van Tony Blair ook Groot-Brittannië, op de Top van Amsterdam, tot het Sociaal Akkoord toetrad.

In feite is de draagwijdte dus zeer beperkt. Het volstaat dat UNICE geen zin heeft in een gesprek om ieder sociaal overleg te blokkeren. Het gevolg is dat tot nog toe slechts enkele akkoorden werden afgesloten, met name twee akkoorden die volledig passen in de filosofie van “modernisering” van de arbeidsmarkt met medewerking van de vakbonden: het akkoord over het ouderschapsverlof (1996) en over deeltijdse arbeid (1997). Vooral dat laatste is tekenend: eerder dan zich te verzetten tegen de uitbreiding van deeltijds werk (om voorrang te geven aan algemene arbeidsduurvermindering) verkiest het EVV de uitbreiding van de deeltijdse arbeid te reguleren.

De afschaffing van de unanimiteitsregel in de Raad voor sommige sociale materies heeft ook weinig of geen betekenis: vermits alle neuzen in dezelfde (neoliberale) richting staan, verandert er weinig. Wanneer er voldoende politieke wil aanwezig is vormt de unanimiteitsregel anderzijds geen obstakel: kijk maar naar de batterij neoliberale besluiten die de afgelopen jaren door de Europese Raad werden geloodst. Indien ook maar één lidstaat daadwerkelijk werk zou willen maken van een sociaal en democratisch Europa, zonder dit doel ondergeschikt te maken aan de uitbouw van een sterk Europees imperialisme, zou gebruik van het vetorecht in de Raad volstaan om een discussie ter zake af te dwingen, en zo een bres te slaan voor een brede democratische mobilisatie van de Europese bevolkingen.

Het probleem van het EVV en het congres in juni 1999

Het EVV is meer dan een kwart eeuw oud. Het werd opgericht in 1973. Het is georganiseerd in 28 Europese landen (ook in landen buiten de Europese Unie, zoals Zwitserland, Turkije, Oost-Europa, ...), organiseert 65 nationale vakbonden en 14 Europese industriebonden, en telt 59 miljoen leden. Wanneer ook de Franse CGT zal toegelaten zijn, zal het EVV alle grote vakbonden in de Europese Unie bundelen.

Maar de vraag blijft of we wel kunnen spreken van een Europese vakbond. In de Europese Unie wordt wel meer een schimmenspel opgevoerd, waarbij etiketten de schijn moeten redden (denk maar aan het Europees Parlement dat geen echt parlement is). Is het EVV meer dan een gemeenschappelijk lobbyorgaan van de Europese vakbonden bij de instellingen van de EU? Wil het EVV meer worden?

In de teksten voor het komend EVV-congres worden vooral twee pistes uitgewerkt om het EVV te versterken: uitbouw van het Europees sociaal overleg (maar daar blijft men afhankelijk van de goodwill van het patronaat) en betere coördinatie van de syndicale activiteit in de lidstaten: coördinatie van eisenbundels om sociale dumping tegen te gaan. De vakbonden van Duitsland, Frankrijk en de Benelux sloten in het Nederlandse Doorn al een akkoord om niet voor minder te gaan dan de marge bepaald door de optelsom van inflatie en stijging van de productiviteit. De inkt van dit akkoord was nog niet droog of de Belgische vakbonden tekenden een Interprofessioneel Akkoord waarmee zij zich neerleggen bij de Belgische loonnorm... Op Belgische steun moesten de begin 1999 actievoerende Duitse vakbonden al niet meer rekenen!

35-urenweek

Niemand kan bezwaar hebben tegen betere overlegstructuren en onderlinge coördinatie op zich. Het zwaartepunt moet echter elders liggen: een gemeenschappelijk mobilisatieplan van de werkers op Europees vlak om een breuk te eisen met het neoliberalisme, prioriteit voor de sociale noden, en een “democratische herstichting” van het Europees project.

Het EVV eist van de EU de opname in het Verdrag van de erkenning van de syndicale rechten, inbegrepen het recht op syndicale actie en op solidariteitsstakingen over de grenzen heen. Dat wijst erop dat het bewustzijn groeit dat het niet bij papieren actie kan blijven. Het EVV organiseerde trouwens reeds Europese betogingen, ondermeer naar aanleiding van de Europese tewerkstellingstop in Luxemburg (1997).

Maar het blijft ondermaats. Een waarachtig Europees syndicalisme kan maar gevestigd worden door een syndicale daad, de mobilisatie van de loon- en weddetrekkenden rond de eis die in de lidstaten naar voor gekomen is als het symbool van de strijd tegen de werkloosheid en voor een beter leven, de 35-urenweek. Men kan zich voorstellen dat nationale syndicale apparaten te veel op hun prerogatieven staan om de idee van een daadwerkelijk Europees syndicalisme te aanvaarden, maar daar hoeft de syndicale linkerzijde zich niet bij neer te leggen.

Spijtig genoeg ontbreekt in de teksten van het EVV iedere aanzet tot Europese syndicale actie. Alhoewel de 35-uren geciteerd worden in de resoluties voor het EVV-congres, worden zij ingepakt in het globaal vertoog over modernisering van de arbeidsmarkt via sociaal overleg: “De arbeidsduurvermindering moet openstaan voor alle werknemers. De vorm waarin moet aangepast zijn aan de verscheiden realiteit in de sectoren. De belangrijkste eis van de meeste werknemers is het instellen van de 35-urenweek via overleg op het geschikte niveau, al hebben de vakbonden een ambitieuzer doel voor de toekomst: ondermeer de 32-urenweek in vier dagen, rekening houdend met regionale en sectorale specificiteiten. De vakbonden hebben getoond dat zij bereid zijn een positieve flexibiliteit te onderhandelen voor zover de invoering ervan gepaard gaat met vernieuwende modellen van arbeidstijd. Dergelijke benadering zou de capaciteit tot innovatie van de bedrijven versterken, door nieuwe vormen van arbeidsorganisatie te eisen, met als gevolg een verbetering van de productiviteit en op die manier, van de competitiviteit van de Europese economie.” (punt 34)

Men leest het goed: het EVV gaat de werkloosheid bestrijden door de productiviteit te verhogen! Allicht door dankzij de toegenomen productiviteit en concurrentiekracht onze werkloosheid te exporteren naar Amerika, Japan en de afhankelijke landen?


Offensief moet de gedachte in ere hersteld worden dat stoutmoedige strijd in één land de arbeiders in dit land niet opzadelt met een “concurrentiehandicap”, maar integendeel de arbeidersbeweging bij de “handelspartners” zal aanzetten zelf ook te gaan voor gedurfder eisen. Een recent voorbeeld is “het einde van de bescheidenheid” van de Duitse arbeidersbeweging in de cao-ronde van begin ’99. Dit zou een hefboom kunnen vormen voor de syndicale strijd elders in Europa. Defensief moet in de strijd tegen sluitingen en afdankingen, en tegen de chantage van de ‘delocalisatie’, gewerkt worden aan gemeenschappelijke eisenbundels die de strijd voor werk over de grenzen heen één maken. Zo niet is een volgehouden en effectieve solidariteit in de schoot van een multinational onmogelijk en kan men het de bedreigde arbeiders moeilijk kwalijk nemen dat zij hopen op de eerste plaats zelf de dans te ontspringen. Een job is immers de enige bestaanszekerheid voor loonafhankelijken.


Deze geschiedenis van het ‘sociale Europa’ kan grosso modo in drie etappen worden ingedeeld.
Het Verdrag van Rome voorzag de verbetering van de leef- en arbeidsvoorwaarden door sociale harmonisatie en het naar elkaar toebrengen van de wetgeving (art. 3h, 100, 117), en samenwerking tussen de Staten (art. 118). Daar kwam echter niets van terecht. Tot het begin van de jaren ’70 was de enige as van de ‘sociale politiek’ van Europa het bevorderen van het vrij verkeer van de werknemers. Dit moest leiden tot een spontaan proces van sociale harmonisatie.

In het begin van de jaren 70 krijgen we een opstoot van sociale activiteit van de Commissie. Uit die tijd dateert het begrip “Europese sociale ruimte”. Er verschijnen een reeks verordeningen en richtlijnen over de veiligheid op het werk. De drie grote richtlijnen over de rechten van werknemers in geval van herstructureringen (collectieve afdankingen; overdracht van bedrijven; faillissement[a]) en de richtlijn over gelijkheid van mannen en vrouwen dateren uit deze periode. Maar deze wetgevende activiteit loopt vast in de economische crisis en de neoliberale golf... Symbool voor dit vastlopen staat de mislukking van de Vredeling-richtlijn, over de voorlichting van de werknemers in multinationale ondernemingen.

In de jaren 80 wordt het roer radicaal omgegooid in neoliberale zin. In plaats van de Europese eenmaking verder te zetten via het moeizaam proces van harmonisatie van de wetgeving en de instellingen, wordt vrije baan gemaakt voor de markt. De ongeremde werking van de vrije markt moet de nationale obstakels tegen de eenmaking platwalsen. De neoliberale deregulering wordt verheven tot eenmakende methode.

Schaamlapjes

Uit de geschiedenis trekt het EVV niet veel lessen.
Sociale luiken werden in deze derde neoliberale fase slechts getolereerd als schaamlapje, om de apparaten van de arbeidersbeweging een voorwendsel te geven geen verzet te organiseren tegen de neoliberale orkaan. De Eenheidsacte van 1986 bevatte in die zin artikel 118A[b] en artikel 118B[c]

In december 1989 wordt het Charter van de fundamentele sociale rechten van de werknemers (1989) gestemd met 11 tegen 1 (Groot-Brittannië) op de Raad van Straatsburg, vergezeld van een actieprogramma van de Commissie. Dit leidt andermaal tot verdere minimumregels i.v.m veiligheid en gezondheid op de werkplaats, en geeft het nodige animo voor de aanname van de Richtlijn over de Europese Ondernemingsraden (1994), sinds het einde van de jaren ’70 de eerste Richtlijn op sociaal vlak van die aard.

Aan het Verdrag van Maastricht (1992) was een “Protocol over de sociale politiek” gehecht, goedgekeurd door de 12 lidstaten. Hiermee kregen de 11 lidstaten (zonder Groot-Brittannië) die een “Akkoord over de sociale politiek” hadden afgesloten, de toelating voor de toepassing ervan gebruik te maken van de instellingen van de Europese Unie. Dit “Akkoord over de sociale politiek”, dat sinds het Verdrag van Amsterdam ook Groot-Brittannië bindt, bevat drie wijzigingen.

Ten eerste wordt de unanimiteitsregel, die in de Eenheidsacte al voor enkele materies vervangen was door de beslissing bij gekwalificeerde meerderheid, uitgebreid tot nieuwe materies. De Eenheidsacte voorzag de afschaffing van de unanimiteitsregel voor besluiten betreffende het vrij verkeer van de werknemers, de vrijheid van vestiging, de erkenning van diploma’s en kwalificaties, en de gezondheid en veiligheid van de loontrekkenden. Het Verdrag van Maastricht voegde informatie en raadpleging van de werknemers, gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, de verbetering van de arbeidsomgeving, en de arbeidsvoorwaarden aan het lijstje toe. Nog steeds is unanimiteit vereist voor besluiten in verband met de sociale zekerheid, de bevordering van de tewerkstelling, de collectieve arbeidsverhoudingen, en de bescherming van werknemers in geval van ontslag (art. 137).[d]

Ten tweede voorziet het Akkoord dat een lidstaat de uitvoering van een richtlijn aan de sociale partners kan toevertrouwen. Ten derde voorziet het de mogelijkheid van uitwerking van Europese arbeidsnormen via het collectief overleg. Het is in dit kader dat, na 14 jaar debat, de Richtlijn over de Europese Ondernemingsraden werd goedgekeurd.[e]

Om de arbeidersbeweging over de neoliberale streep van Maastricht te trekken publiceerde Commissievoorzitter Jacques Delors zijn “Witboek voor de groei, het concurrentievermogen en de tewerkstelling”, goedgekeurd op de Europese Raad in Brussel van december 1993. Maar deze neokeynesiaanse luchtspiegeling zou in de lucht blijven hangen wegens de weigering van de lidstaten voor de uitvoering ervan de nodige financiële middelen vrij te maken.

_______________
[a] Richtlijn over collectieve afdankingen (75/129/EEG, herzien 92/56/EEG); Richtlijn over de overdracht van bedrijven (77/187/ EEG); Richtlijn over de rechten van de werknemers in geval van faillissement (80/987/EEG)
[b] Noteer de schijnheiligheid: dit artikel proclameert als doel de harmonisatie op het vlak van de gezondheid en veiligheid van werknemers via vooruitgang in de reglementering. Dit doel wordt echter nagestreefd via richtlijnen die ... minimale gemeenschappelijke voorschriften opleggen.
[c] De Commissie bevordert de dialoog tussen de sociale partners, wat, indien deze laatsten dat wensen, kan uitlopen op conventionele relaties.
[d] We verwijzen naar de indeling van de geconsolideerde versie van de Europese verdragen zoals die eruit zien na de ratificatie van het verdrag van Amsterdam.
[e] Richtlijn 94/95/EG


_______________
[1] Robert Went, Zijn er nog Grenzen, De Internationale nummer 56, winter 1996.
[2] Ellen Meiksins Wood, Arbeid, Klasse, Staat en Globalisatie, De Internationale nummer 64, juni 1998.
[3] François Vercammen, Valt er iets aan te vangen met de instellingen van de Europese Unie in De Internationale nummer 61, zomer 1997, en Een balans van de top van Amsterdam in De Internationale, nummer 62, ‘Europanummer’, december 1997.
[4] De New Economy is de idee gepropageerd in kringen van Amerikaanse economisten dat steunend op de snelle technologische ontwikkeling er een nieuw evenwicht is bereikt in de ontwikkeling van de Amerikaanse economie met lage inflatie, hoge groei en lage werkloosheid.
[5] Over de limieten van het hedendaags kapitalisme, zie de bespreking van De Miserie van het Kapitaal van Michel Husson in De Internationale nummer 64, juni 1998.
[6] Artikel 139 van het EG-verdrag, zoals het eruit ziet na het Verdrag van Amsterdam, luidt als volgt: “De dialoog tussen de sociale partners op communautair niveau kan, indien de sociale partners zulks wensen, leiden tot contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten. De tenuitvoerlegging van de op communautair niveau gesloten overeenkomsten geschiedt hetzij volgens de procedures en de gebruiken die eigen zijn aan de sociale partners en aan de lidstaten, hetzij, voor zaken die onder artikel 137 vallen, op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, tenzij de betrokken overeenkomst één of meer bepalingen bevat die betrekking hebben op één van de in artikel 137, lid 3, genoemde gebieden, in welk geval hij met eenparigheid van stemmen besluit.” Artikel 137 is het artikel waarin de sociale materies worden opgesomd die hetzij bij gekwalificeerde meerderheid, hetzij bij unanimiteit moeten beslist worden.
[7] Het moet dus gaan om veiligheid en gezondheid op de werkplaats, vrij verkeer van werknemers, informatie en raadpleging van werknemers, gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt, arbeidsomgeving en arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid, bevordering van tewerkstelling, bescherming in geval van ontslag, collectieve arbeidsverhoudingen.