Frank van der Goes

Kapitalisme in Indië - De Mijnwet


Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1898 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De Indische mijnwet en het eigendomsrecht der mijnen
Rede op de Dag van de Onafhankelijkheid
De vakbonden in het tijdperk van de imperialistische ontaarding

Wij plaatsen in deze aflevering een artikel van onze vriend van Kol, dat ons van de moeite ontslaat in bijzonderheden hier te spreken over het zeer gewichtige wetsvoorstel door hem behandeld en waarvan de openbare beraadslaging, aangevangen 18 oktober, op het ogenblik dat deze aflevering moet worden gesloten, nog niet is geëindigd.

Bijzonderheden, trouwens, zouden wij geheel aan deskundigen als van Kol moeten overlaten. De vraag die ons kan bezighouden is deze: welke betekenis heeft het ontwerp, en de aanneming is niet twijfelachtig, als daad van de regerende klasse? De plaats, met andere woorden, welke de mijnwet in de koloniale politiek van de hoge bourgeoisie inneemt, kunnen wij hier trachten te bepalen.

De regerende klasse van Nederland heeft in haar Oost-Indische bezittingen het kapitalisme gevestigd. Nog op dit ogenblik zijn krachtige overblijfselen van een ander en vroeger stelsel in Indië aanwezig. Niet alleen het nieuwe dat gekomen is, ook het oude dat bewaard is gebleven, draagt de tekenen van vreemde, van Nederlandse dwang. Op het oude stelsel is de politieke macht van Nederland gevestigd, op het nieuwe zijn economische positie. Op Java, namelijk, zijn sociale toestanden te vinden, sterk overeenkomende met de Europese in de middeleeuwen; de economische basis, het gemeenschappelijk grondbezit, van soortgelijke maatschappelijke regeling. Niet meer, op Java, het primitieve communisme; niet meer de nog zuivere democratische rechtsorde van de mark- of dorpgemeenschap; reeds een latere door de beginselen van warenproductie en ruilverkeer min of meer doordrongen en aangetaste vorm van deze aloude organisatie, op haar beurt een latere vorm van het stam- of genswezen waarin het primitieve communisme heeft geheerst.

De Nederlandse regering, nu, heeft aan de door de overweldigers van Indië gevonden politieke bovenbouw van deze economische grondslag niets veranderd. Men weet dat het vreemde gezag op het inheemse gezag, het gezag van hoofden, regenten en vorsten, is gevestigd. De macht aan hen gelaten, is de waarborg van het behoud van de macht der vreemdelingen. De Nederlanders hebben op deze voorwaarde de inlandse bestuurders gehandhaafd, dat de inlandse bestuurders zouden besturen ten bate van de Nederlanders. Men behoeft de bewijsstukken door voorstanders van de vrije arbeid over de werking van het cultuurstelsel, en door aanhangers van het cultuurstelsel over die van de vrije arbeid in het licht gegeven, alleen in te zien, om te leren wie van deze vrome overeenkomst de dupe is geweest onder ieder stelsel.

Tot op het einde van de vorige eeuw was er geen kapitalisme in Indië. Alleen die beginvorm, door Marx genoemd de primitieve accumulatie. Deze eerste ontwikkeling van het moderne kapitalisme bestond zo goed als geheel uit directe roof. Er was een begunstigde, alle niet-deelhebbers uitsluitende Oost-Indische Compagnie. De inlanders werden in hun oude politieke en economische toestand zoveel mogelijk gelaten – met dien verstande, natuurlijk, dat de Compagnie van de bestaande feodale regeling gebruik maakte om zoveel producten als zij op de Europese markt met winst kon kwijt raken, uit de arbeid van de inboorlingen te kloppen; – met zoveel ontzag voor het zweet en het bloed van de inboorlingen als op winst uitgaande kapitalisten plegen te tonen. Ongeveer de enige beloning van de donkere werklieden was de hun geschonken reputatie van lui en onwillig te zijn: de vaste aantijging vernomen wanneer en waar een baanbrekend kapitalisme beslag legde of trachtte te leggen op een bevolking van vreemde landen of op een klasse van de bevolking in eigen land, welke in een vroeger stadium van handwerk, van gemeenschappelijk grondbezit of van een vrije boerenstand, hetzij leefde onafhankelijk en overvloedig, hetzij eenvoudig en zonder behoeften. Onwillig en lui – om als winstmachine te sloven in dienst van het kapitaal, heeft zich voor en na menige maatschappelijke klasse getoond; en zowel het zwarte als het bruine ras.

De aanvoer van goederen uit Indië naar Holland was het enige. Aanvoer uit Holland naar Indië betekende weinig. Er was export van militairen en van oorlogsbehoeften, van ambtenaren en kolonisten en kooplieden; export van hun benodigdheden; export, uiteindelijk, van de voddenkraam waartegen de toenmalige handelaars de schatten van het Oosten plachten te ruilen in die streken waar van geen gedwongen levering sprake kon zijn. Een belangrijke en degelijke handel van het moederland op de kolonie bestond voor het begin van de negentiende eeuw niet. De inlanders hadden geen Hollandse artikelen nodig en konden geen Hollandse artikelen betalen.

Dit veranderde in de eerste jaren van de eeuw. Engelsen en Amerikanen, ook enigszins de Zuid-Nederlandse industriëlen, begonnen de Javanen goedkoper van katoenen kledingstukken te voorzien dan de inboorlingen zelf konden werken. Zij concurreerden met de Hollandse kooplieden en kochten koffie enz., tot hogere prijzen dan de Hollanders, die geen fabriekswaren aan de Javanen te slijten hadden, konden besteden; ofwel verkochten de koffie tot lagere prijzen dan de Hollanders, die niet bovendien op fabriekswaren verdienden, konden aannemen. De Hollandse handel verliep, vooral die van de noordelijke havens, van Amsterdam het ergste. De Handelmaatschappij werd opgericht; de scheiding van België en Holland ontnam aan de Zuid-Nederlandse industrie haar voordelige condities en stelde haar met andere landen gelijk; gaf de stoot aan het vestigen van eigen textielfabrieken, o.a. in Twente.

De economische vete van Noord en Zuid, intussen, had in het Noorden de militaire en bureaucratische partij geducht versterkt, gelijk in het Zuiden dezelfde oorzaak het liberalisme had aangewakkerd. Deze omstandigheid was het, welke de ontwikkeling van het kapitalisme in Oost-Indië zou vertragen. De regerende bureaucratie namelijk, was niet gezind vóór maar tegen deze ontwikkeling, door de bourgeoisie verlangd, welke met haar zou stijgen. Behalve deze politieke of indirecte reden, had de regerende partij nog een economische of directe reden. Om de strijd tegen België te kunnen voeren, om te kunnen blijven bij haar stelsel van volharding, had zij ruime en onmiddellijk beschikbare inkomsten nodig. De belastingschuldigen in Nederland, bovendien reeds zwaar gedrukt en vooral onevenredig zwaar, konden moeilijk voor nog hogere oorlogs- en andere lasten worden aangesproken. Een lijdzamer prooi was de onderworpen Indische bevolking, welke bovendien, ongelijk aan Nederlandse belastingschuldigen, aan het opbrengen van heffingen geen staatkundige voorwaarden placht te verbinden. Deze omstandigheden brachten de invoering van het cultuurstelsel onder het gouverneur-generaalschap van Van den Bosch omstreeks 1830 teweeg. De strijd van de bourgeoisie, in de veertiger jaren wederom in kracht toenemende, was voortaan gericht tegen dit bij uitstek antikapitalistische systeem. De batige sloten waren het voorwerp van de strijd; door de regeringspartij in beslag genomen voor de schatkist, ongerekend de directe en indirecte voordelen van hogere en lagere ambtenaren, werden de winsten op de koloniale waren opgeëist door de particuliere kapitalisten, gefnuikt door machtige regeringsconcurrentie of buitengesloten door verbodsbepalingen.

De antikapitalistische strekking van het cultuurstelsel springt in het oog – behalve zijn onmiddellijke werking van aan het kapitaal te onthouden wat het kapitaal beschouwt als zijn heilig recht om te ontvangen. Maar ook middellijk en theoretisch staat het cultuurstelsel scherp vijandig tegenover het kapitalisme. Het cultuurstelsel bevestigt de afhankelijkheid van de inlanders, die producten leveren tegen een zeer laag loon of wel met gedwongen arbeid (herendiensten) zonder enige vergoeding. Het cultuurstelsel belet de circulatie van geld onder de inlanders en vermindert hun koopkracht. Het cultuurstelsel houdt de ontwikkeling van het privaat grondbezit tegen, omdat het ’t belang van de inlander bij de exploitatie van eigen velden twijfelachtig maakt. Het cultuurstelsel versterkt de macht van de hoofden die voor de levering van de verlangde producten aansprakelijk zijn tegenover het gouvernement. – Het kapitalisme daarentegen begeert een proletariaat vrij om in zijn dienst te arbeiden, vrij om van gebrek te sterven, wanneer het de arbeid in dienst van het kapitaal niet mocht willen. Het kapitalisme wordt gebaat door een klasse van kleine grondbezitters die vrij over de producten kunnen beschikken, met wie gehandeld en gecontracteerd kan worden. Het kapitalisme verlangt de scheiding van de arbeider en zijn arbeidsmiddel, maar geen geheel bezitloos en onmondig proletariaat. Het kapitalisme ziet in de inlandse hoofden een hem onwelgevallige macht, die, zolang zij althans niet door het kapitalisme in zijn dienst is genomen, in zoverre zijn concurrent is als zij, gelijk het kapitalisme, de uitbuiting van de bevolking zich ten doel stelt. – Zodra het kapitalisme in het moederland had gezegevierd met en door de overwinning van de bourgeoisie in 1848, richtte het zich tegen het cultuurstelsel en tegen de sociale orde welke het cultuurstelsel mogelijk had gemaakt in de kolonie.

Het belang van de handel bij de afschaffing van de gedwongen culturen voor de regering hebben wij reeds aangeduid. Het belang van de nijverheid had een nog diepere revolutionaire strekking. Noord-Nederland, zeiden we, van België losgemaakt, had zich een eigen industrie geschapen. Het kapitalisme, een afzetgebied zoekende, vond er een in het onderworpen, uitgestrekte Insulinde. Intussen was dit terrein voor dadelijke exploitatie nog niet geschikt. De inlander werkte hard in dienst van eigen en vreemd gezag, maar kreeg weinig of geen geld in handen. In de eerste plaats moest de inlander in het bezit komen van enig geld, niet om in het bezit er van te blijven, maar om de producten van de Hollandse nijverheid te kunnen betalen. Zijn levensstandaard, verder, mocht niet blijven de levensstandaard van halve lijfeigenen; de Hollandse industrie stond gereed om te voorzien in de behoeften welke bij zijn ontvoogding allengs zouden opkomen. Oost-Indië, in één woord, zou het ooit een winstgevend veld zijn voor het industriële kapitaal, moest een modern beschaafd rijk worden – modern beschaafd zoveel met de allereerste eis van politieke ondergeschiktheid verenigbaar zou zijn.

Behalve de nijverheid in het moederland kwam de nijverheid in de kolonie met haar eisen. Zij vielen geheel met de anderen samen. De fabrikanten in Indië, behalve dat zij verlangden toegelaten te worden tot de productie van goederen, volgens het cultuurstelsel in gouvernementshanden, verlangden de beschikking over arbeidskrachten, voor gouvernementsondernemingen werkzaam. Op deze manier ondersteunde het kapitalisme op Java het kapitalisme in Nederland. Het op Java ontvangen loon, voor in eigen landbouw geteelde producten gemaakte bedrag, kon strekken om de voortbrengselen der Hollandse industrie onder bereik te brengen van de grote massa der bevolking, vroeger zonder behoeften en zonder geld.

Als klasse van nijverheid en handel bezat de liberale partij nog een algemeen belang bij de afschaffing van het cultuurstelsel. Behalve het onttrekken van een sterke geldelijke steun, buiten haar toedoen en controle geheven, aan de haar vijandige regering, zou voor de baten van het cultuurstelsel, die de schatkist nu eenmaal niet kan missen, de in geld op te brengen belasting van de inlander in de plaats treden. Zij, bourgeoisie van handel en nijverheid, kreeg op deze wijze een gewichtig object van wetgeving te meer in handen. Lang duurde het niet of het cultuurstelsel, in wezen en werking het systeem van een regerende bureaucratie, een zowel praktische als theoretische ontkenning van het kapitalisme, ging met de ontwikkeling van het kapitalisme in het moederland en de daarmee stijgende macht van de bourgeoisie in het moederland, in de kolonie te niet. De grondwet van 1848 stelde de buitenlandse bezittingen onder het beheer van de Staten-Generaal. De toen verkregen invloed werd door de liberale partij allengs meer ten behoeve van haar klasse, van het kapitalisme aangewend. En de tropische gewesten, begeerlijk goed voor alle Europese kapitalistengroepen sedert driehonderd jaar, werden voor zover het Nederlands-Indië betreft omstreeks de helft van deze eeuw van een prooi van de hoge bureaucratie; tot een buit van de grote geldbezitters. Wij hebben gezien dat het levensbelang van de bourgeoisie met deze verandering gemoeid was; en hoe inderdaad van het mes gezegd kon worden van twee kanten te snijden – diep in het vlees van de al te lijdzame bewoner van het tot zijn ongeluk rijk met schatten gezegende land.

* * *

De aan de bourgeoisie dierbare leus van vrije arbeid zegevierde. Aanvankelijk was er praktisch voor de inlander weinig verschil. Eerlijke voorstanders van het systeem hebben meermaals erkend, dat onder de naam van vrije arbeid op Java veel dwang is gepleegd. De hoofden, gewoon aan afpersing voor rekening van het bestuur, zagen niet op tegen afpersing voor rekening van particulieren. De vroegere procenten van de opbrengst op de tafel van belanghebbenden neergeteld, verschilden alleen in naam van de geldstukken, hun door voorkomende ondernemers vervolgens in de hand gedrukt. De particuliere kapitalisten, spoedig na de invoering van een meer liberaal regime naar Indië gesneld om van de door hun afgevaardigden in het parlement behaalde overwinningen gebruik te maken, vonden niet een plotseling van middeleeuwse in moderne toestanden overgesprongen land – noch een ontwikkeld ruilverkeer en geldsysteem ogenblikkelijk in de plaats gekomen van directe productie en gedwongen diensten. De voor een regelmatige werking van kapitalistische voortbrenging noodzakelijke nieuwe orde van zaken is eerst geleidelijk tot stand gekomen.

Hier willen wij, gedeeltelijk tot bevestiging van het voorafgaande, gedeeltelijk tot inleiding van het volgende, een geschrift aanhalen van een der meest bevoegde en invloedrijkste liberale woordvoerders. De tegenwoordige minister Pierson is de schrijver van twee werken over en tegen het antikapitalisme op koloniaal gebied. Uit zijn laatste (Koloniale Politiek, 1877) ontlenen wij enige aanduidingen van het toekomstideaal door liberale hervormingen in Indië te verwezenlijken. Evenmin als bij enig ander burgerlijk auteur, vinden wij bij de heer Pierson het besef van het verband tussen de economische werkelijkheid welke hij wil bevorderen en de denkbeelden door hem voorgestaan. Hiervoor is allereerst noodzakelijk dat men de positie van de burgerlijke klasse als zodanig in het oog vat; en wij weten dat binnen de gezichtskring van de burgerlijke beschaving dit niet mogelijk is. Wat wij dan ook bij de heer Pierson aantreffen, is een pleidooi voor de “vrije arbeid”, eenvoudig als ideaal door ieder welgezind man lief te hebben; – zonder enig gevoel voor deze waarheid dat, afgescheiden van mogelijke gevolgen voor anderen, wat hij aanbeveelt, het uitsluitend belang van de hoge bourgeoisie zeer zuiver vertegenwoordigt.

De heer Pierson erkent dat de vrije arbeid dikwijls onvrij is geweest. “Ja”, zegt hij,[1] “ik ga verder, en meen te moeten toegeven, dat vrije arbeid in een Oosters land steeds gevaar loopt van in vermomde dwangarbeid te ontaarden, wanneer geen maatregelen zijn genomen om dit tegen te gaan.” Vroeger was enkel twist over de vraag[2] of de bewoner van Java al dan niet lui en onwillig was om voor Europese ondernemers te werken, – “allengs heeft zich een derde antwoord doen horen, dat van beide verschilt en nochtans beide tot op zekere hoogte in het gelijk stelt.” Vervolgens bericht de schrijver welke dat volgens hem juistere antwoord hoofdzakelijk is. Na 1860 heeft o.a. Multatuli een “nieuwe element in de sociale kwestie gebracht”, is over haar “meer licht verspreid.” Van lieverlede – wij veroorloven ons het volgende enigszins uitgebreid te citeren omdat het het heersende burgerlijke gevoel scherp bepaalt – “van lieverlede heeft men ingezien dat vrije arbeid een plant is, die niet op elke bodem kan tieren, immers daar niet, waar de bevolking door wetten en instellingen wordt verhinderd partij te trekken van haar grond, niet zeker is van haar eigendom, slaafs is onderworpen aan haar hoofden en gewoon hun in alles naar de ogen te zien. Vrije arbeid heeft tot voorwaarde een maatschappij van vrije burgers, die belang hebben bij het gebruik van hun krachten en productiemiddelen, en kan dus in Indië slechts bestaan, voor zover de Indische maatschappij aan deze voorwaarden voldoet. Vroeger voldeed zij daaraan minder dan thans en dit verklaart dat eertijds in Indië veel vermomde dwang heeft plaats gegrepen. Naarmate echter ons stelsel van bestuur is verbeterd, heeft dit kwaad zich minder vertoond en is de vrije arbeid meer tot werkelijkheid geworden. Geen wonder, want de ingevoerde verbeteringen bestaan daarin, dat de rechten van de bevolking op haar gronden meer erkend, haar eigendommen meer geëerbiedigd, de hoofden in hun macht beperkt zijn. Wij hebben de Javaanse maatschappij meer in overeenstemming gebracht met het hierboven getekende ideaal, de bodem waarop vrije arbeid kan bloeien, beter toebereid en de heilzame vruchten daarvan zijn niet uitgebleven. Welnu, in deze richting moeten wij voortgaan... Wat baat het de Javaan, of hij van de verplichte suiker- en koffieteelt wordt ontheven, als het oude kwaad onder een nieuwe vorm terugkeert? Enz.”

De strekking van deze denkbeelden, waarvan de heer Pierson niet ten onrechte gelooft dat zij bij iedereen instemming zullen vinden, de strekking is duidelijk. Nog is, of was althans toen hij nu bijna 22 jaar geleden schreef, de invoering van de kapitalistische orde niet volkomen. Willekeur van hoofden – welke de willekeur van kapitalisten tegenwerkt, was nog niet uitgeroeid. Het recht van de bevolking nog niet voldoende erkend – om haar eigendom aan kapitalisten te verkwanselen, bodem of producten, op de voorwaarde welke de blanke aan de bruine man, de Hollandse rijksdaalder aan de Indische duit gebiedt.

Twee maatregelen zijn het in ’t bijzonder, die Mr. Pierson voorstaat: de ene betreft de aanstelling van de dessa-hoofden, de ander de herendiensten.[3] – Onbetaalde arbeid van verschillende aard ten bate van de hoofden, ten bate van de ambtenaren, ofschoon minder drukkend dan vroeger, acht de schrijver nog steeds een groot kwaad. Het leert “de inlander zijn tijd verbeuzelen en onverschillig te zijn omtrent de uitkomsten van zijn werk”. Treurig voor de inlander, die nu eenmaal met weinig tevreden is en de zegeningen van het kapitalisme maar niet wil waarderen. Dubbel treurig voor de kapitalist, die niet gezegd kan worden met weinig tevreden te zijn, en voor de zegeningen van het kapitalisme naar behoren dankbaar is. Hoe schoon is het daarentegen, zegt de heer Pierson, instemmende met een andere schrijver, wanneer men “de Javaan bezig ziet om in zijn eigen belang rijstvelden te bewerken” ... dan “ziet men ook bij hem de spreuk bevestigd: “geld verzoet de arbeid” – Inderdaad, inzonderheid als “men” exporteur van javarijst is van beroep, of voor liefhebberij representant van kooplieden en financiers. Uitmuntend blijk van vooruitgang en beschaving, bovendien, als de edelmoedige staathuishoudkunde van de Europeaan in de rij van goden en goede geesten door de Javaan vereerd, een plaats heeft weten te verschaffen aan de moderne, westerse Mammon!

Afschaffing van de herendiensten, verder, zegt de heer Pierson, moet gepaard gaan met een andere wijze van benoeming der dessa- of dorpshoofden. In alle opzichten, meent hij, moet hun macht worden beperkt. Zo dient de jaarlijkse verdeling van de akkers op te houden; een aanleiding te minder voor de hoofden om gunst en ongunst te betonen, voor de dessabewoners om hun naar de ogen te zien. Maken wij, intussen, de hoofden door hun aanstelling zelve van de dorpelingen direct afhankelijk, dan mag dit zeker een radicale maatregel heten in de goede richting. – De hervormingsijver van de radicaal van 1877 was zich bewust op deze weg te mogen wandelen, maar wandelen met omzichtigheid. “Hier – schrijft Pierson – stuit men echter op een moeilijkheid”. Denkt men wellicht dat de zaak op zich zelve grote bezwaren bevat? Neen. “Het is gemakkelijk – lezen wij – de wijze van aanstelling der dessahoofden zó te regelen, dat deze geheel afhankelijk zijn van de bevolking”. Welnu, meent de lezer, zoveel te beter. Op uw gezag derhalve haasten wij ons een democratische regeling van het dessabestuur, mogelijk van de gehele inlandse huishouding in het leven te roepen... Zacht wat! Antwoordt de heer Pierson. Gij hebt mij niet laten uitspreken. “Op de dessahoofden rust een dubbele[4] taak: niet alleen de rechten en belangen van hun onderzaten, ook die der regering moeten zij behartigen en zóveel zelfstandigheid tegenover de bevolking als zij daarvoor nodig hebben, moet hun worden verleend... Waar het hoofd geheel van de bevolking afhangt en afzetbaar is, zodra het haar goeddunkt hem te verwijderen, staat regeringloosheid voor de deur. – Vreselijk vooruitzicht: regeringloosheid, anarchie ! Dat de liberale koloniale politiek, tot welk uiterste ook bereid, voor dit toekomstbeeld is teruggedeinsd, zal waarlijk niemand misprijzen.

Wij evenwel, die naar de diepere zin van liberale wijsheid gaarne vorsen, menen in de redenering zelve van de heer Pierson de geruststelling te vinden welke zij behoeft. Zal waarlijk regeringloosheid, niet langer met haar afwachtende houding tevreden, de Javaan bezoeken als hij zijn hoofden naar goeddunken kan verwijderen? Is dan een bevolking zonder regering, die zich zelf regeert? In ons eigen land, het vaderland van de schrijver, vallen de ministers zelve, de dragers van het hoogste gezag, somtijds bij dozijnen in evenzoveel of nog minder jaren: zij zijn “geheel van de bevolking (boven de census) afhankelijk en afzetbaar.” – De heer Pierson denkt wat te spoedig aan anarchie; zij staat in zijn verbeelding, maar gelukkig in zijn verbeelding alleen, voor de deur. Wij zeiden echter deze aanhalingen te geven als ten hoogste typische proeven van kapitalistische denkwijze. In deze zin is de bedreiging met regeringloosheid op Java geheel verstaanbaar. De schrijver wil waarschuwen tegen maatregelen, die niet zozeer de regeringen in het gemeen dan wel in het bijzonder het Nederlandse gezag dat het gezag is van het geldbezit, in gevaar kunnen brengen. Dat hij, schrijver van de liberale bourgeoisie, penvoerder van het koopmansbelang, de betrekkelijke jammer van het laatste vereenzelvigt met het volstrekte kwaad van het eerste, kan niemand hem euvel duiden. Evenmin dat hij hier in alle openhartigheid de grens aangeeft van burgerlijke hervormingsgezindheid, welke grens samenvalt met die van het klassebelang waarvoor hij opkomt. – Zelfbestuur namelijk, zoveel men wil; mits men niet vergeet dat de inlandse hoofden, behalve voor de Javanen, ook hebben te zorgen voor de Nederlandse rechten en belangen.” En, zo het woord rechten in dit verband enigermate overbodig moge schijnen, en theoretisch niet geheel en al te verdedigen, verkleint men daarom niet de waarde van deze plaats als onverdachte bijdrage tot de kennis van de aard, de strekking en de omvang van liberale hervormingen in het koloniaal beheer.

Aan de deskundigen moeten wij overlaten te bepalen of en in hoeverre de Indische bevolking bij dit beheer gebaat is geworden. Wij zijn bereid er het beste van te geloven. Dezer dagen verklaarde onze partijgenoot van Kol in de Tweede Kamer dat het meer welvarend aanzien in de districten waar particuliere nijverheidsinrichtingen gevestigd zijn van haar werking een gunstige getuigenis aflegde. Ongetwijfeld zijn de belangen van de bewoners van Indië gedurende enige tijd verbonden geweest aan de belangen van de Nederlandse bourgeoisie. Uit het hier aangevoerde is dit reeds af te leiden; en er zijn verder redenen om aan te nemen dat de grieven van de bevolking minder de Nederlandse fabrikant of koopman gelden, dan de Nederlandse regering. Volledige zekerheid zal ons eerst worden verschaft, wanneer een wetenschappelijk ingesteld onderzoek de beschikking krijgt over de nodige gegevens van technische aard. Van burgerlijke schrijvers kan deze arbeid niet meer, van socialistische kan hij nog niet worden verwacht. Dit éne staat vast, dat het liberalisme ook in de koloniën de vertegenwoordiger is van het kapitaal. Alle geschriften van deze richting geven het te kennen, weinige zo onomwonden als de aangehaalde bladzijde van Mr. N.G. Pierson. Wat de inlander er bij gewonnen mag hebben, is winst voor hem waarop dezerzijds niet is gerekend; nogmaals winst voor de kapitalisten in zover hun schrijvers hun eigen braafheid konden doen gelden en andere brave mensen tot hun zijde overhalen. Een aantal van hun heeft ontegenzeggelijk gestreefd naar en althans gedweept met het voorgehouden ideaal: Oost-Indië, een rijk van welvarende landbouwers en welvarende arbeiders, allen vrij en allen gehoorzaam aan een verlicht Nederlands bestuur, administrerende mede door middel van eerlijke en bekwame, aan de bevolking niet geheel onverantwoordelijke hoofden – een rijk, niet van slaven, lijfeigenen en bedelaars, maar vol werklieden, vol klanten en vol belastingschuldigen.

De heer Pierson, zagen we, sprak van een verandering omstreeks 1860 in de koloniale kwestie gekomen; niet maar platweg onenigheid over de manier om de Javaan aan het werk te zetten, vrij of gedwongen; maar van liberale zijde het toenemende besef dat vrije arbeid alleen bloeien kan, en aan de opgewekte kapitalistische verwachtingen voldoen – in een kapitalistische maatschappij. Hem en zijn medestanders kunnen wij, daarom, op hun woord geloven als zij het tafereel van kapitalistische orde, veiligheid, rechtszekerheid, ons aanprijzen als het enig bestaanbare ideaal. Dat het ons voorkomt niet zeer hoog te reiken, kan van een burgerlijk ideaal niet verwonderen.

* * *

Sedert lange tijd heeft in dit land de regering van bureaucratie en aristocratie voorgoed afgedaan. Het beheer van de koloniën zou dit, bij afwezigheid van andere bewijzen, voldoende uitmaken. In 1877 schreef de heer Pierson een strijdschrift; de richting in Indië te volgen was nog niet volkomen bepaald; hij spoorde aan tot een doortastend optreden in liberale, d.i. kapitalistische zin. Sedert dan is de strijd gestreden, het kapitalisme kan wijzen op een volledige overwinning.

De minister Cremer, grootindustrieel en koopman, symboliseert als zodanig aan het hoofd van het departement van koloniën, het kapitalisme als regerende macht in de tropen op zeer gelukkige wijze. Zijn voorstel om de minerale schatten van onze Oost te doen exploiteren niet ten bate van de bewoners, niet ten bate van de Nederlandse natie, maar hen ten geschenke te geven aan de geldbezitters, is wel het beste bewijs van hun thans onbetwiste heerschappij. Niet in de burgerlijke praktijk, maar in de liberale theorie is er evenwel met dit wetsontwerp een afwijking. In de praktijk heeft de bourgeoisie steeds genomen wat haar hand vond om te nemen; theoretisch was zij bedachtzaam, wijsgering, dierbaar genoeg. Speciaal in Indië bekommerde zij zich, sprekendgewijsde, onafgebroken om het eigendomsrecht van de inlander, ijverde zij hevig voor uitbreiding van het privaat grondbezit. Wij hadden de verzekering van mr. Pierson niet nodig om te weten wat deze zorgzaamheid betekent, hoever zij zich uitstrekt. Wat niet wegneemt dat als ideëel stelsel, de liberale koloniale politiek eigenschappen bezat van consequentie en edelmoedigheid.

De minister Cremer, wederom een oprechtheid die op dank aanspraak geeft, acht thans het ogenblik gekomen om de verheven theorie, ja de theorie in het geheel, aan de liefhebbers over te laten. Zichtbaar verscheen in de discussie de scheiding tussen praktijk en leer, in het dubbeltal met de verdediging van het ontwerp belast. Het hoofd van het departement voor het een, een ambtenaar voor het ander. De minister had, naar het schijnt deze hulp onnodig geacht, want in de Memorie van Toelichting wordt de noodzakelijkheid van bespiegeling welke het doen zou moeten goedpraten, zonder veel omhaal overbodig genoemd. Wellicht mag men aannemen dat de minder onverschrokken en in handelszaken minder doorknede leden van het kabinet, tot gebruikmaking van de bevoegdheid in art. 110 van de grondwet aan de Koning verleend, in dit geval hebben geadviseerd.

Of de Heer commissaris er in geslaagd is, aan te tonen dat volgens “Indonesisch recht” de goudzoekers van Europa, Amerika en Australië bevoegd zijn de bodem van de eilanden in ons bezit te komen omwoelen, en wat zij vinden naar alle hoeken van de aarde te expediëren, na een schijntje cijns aan de Nederlandse schatkist te hebben afgedragen, kan hier veilig worden betwijfeld. Voor leken, (misschien voor leken alleen) is duidelijk, dat de inlandse rechtsbegrippen niet dan met een gauwigheid toepasselijk zijn te maken op werkelijke gegevens (moderne mijnexploitatie) welke niet hebben bestaan toen deze rechtsbegrippen in het leven kwamen. Het gesnor naar een juridische verbloeming van de kapitalistische hebzucht in zijn brutaalste vorm, welke in de laatste jaren in het werelddeel dat de grote kapitalistische machten elkaar betwisten, tot een herhaling van zestiende en zeventiende-eeuwse koloniale gruwelen heeft geleid; dit gewurm verdient de hooge minachting waarmee het door de volleerde beursman Cremer is behandeld. En de kamerleden, waarvan enkelen hun juridisch geweten, dat tevens de stem is van het burgerlijk idealisme, trachten gerust te stellen door deze ongegeneerdheid enigszins te berispen, zullen, dit kan zonder gevaar worden voorspeld, eindigen met te doen wat bij monde van de minister het kapitalistisch klassebelang van hen eist.

Alleen in één opzicht is er tussen de regering en de Kamer een verschil anders dan in woorden. Het fiscaal geweten van de Kamer laat zich niet zo spoedig bevredigen als het andere. Het fiscaal geweten wil de klank van geld, niet enkel van woorden horen. Bereid zeer veel aan de geldbezitters weg te schenken, verlangt de Kamer van de geldbezitters een weinig meer belasting, dan het bagatel in het wetsontwerp genoemd. Hier heeft het kapitalisme, bij monde van de minister, iets te wijd gegaapt. Waarschijnlijk zal de slokop zich moeten matigen Het belang van de belasting betalende burgerij mag in de Kamer niet geheel worden vergeten. Op dit punt heeft het advies van de arbeidersafgevaardigden althans het gevolg gehad dat een paar weken tijd is gewonnen. De lauwer, echter, blijft voor de minister, wie men de eer zal moeten laten, dat, om de mijnkapitalisten met een geringe heffing te begunstigen, hij aanvankelijk een nog geringere heeft voorgesteld.

Doch dit was dan ook het enige belang dat tegenover de particuliere industrie min of meer in bescherming is genomen. Het belang van het niet-kapitalistische publiek, het belang van de bevolking welker bodem men aan de gouddorst en de winsthonger heeft prijs gegeven voorgestaan door de arbeidersafgevaardigden, in het bijzonder door van Kol, is, toen het aankwam op stemmen over zijn motie ten gunste van staatsexploitatie, door één tiende deel van de leden in het oog gehouden; een cijfer waarvan alleen gezegd kan worden dat het verkregen is door de steun van meer afgevaardigden dan strikt genomen te verwachten was.

Natuurlijk kan aan het denkbeeld van staatsexploitatie alleen een betrekkelijke waarde worden toegekend. Noemen wij ons voorstanders, dan wil dit niet zeggen dat wij in het algemeen een grote mate van belangstelling voelen in het mijnwezen op zichzelf. Lag het aan ons, dan zou zeer waarschijnlijk veel van wat men thans minerale schatten noemt onaangeroerd blijven; gelijk wij ons dan ook altijd verbeelden dat in een maatschappij zonder klassenverschil, zonder geldwezen en met vrije beroepskeuze deze soort van industrie sterk achteruit zal gaan, omdat de mensen hun kort leven liever op dan onder de aarde zullen doorbrengen en er geen noodzakelijkheid van levensonderhoud aan deze duistere bezigheid zal verbonden zijn. – Thans evenwel staan wij voor een andere vraag, en wij beantwoorden haar met staatsexploitatie liever dan met particuliere industrie. Voor metalen en andere delfstoffen, waarbij zeer nuttige zijn, zonder welke geen menselijke samenleving meer denkbaar is, kan in deze maatschappij veelal een hoge prijs worden gemaakt, dikwijls ver boven de waarde van de bestede arbeidskracht. De vraag mede aan onze beslissing onderworpen, betreft dus het gebruik van het te verdienen overschot, of van de meerwaarde. Zal zij het kapitaal helpen vergroten, zal zij in de openbare kassen vloeien? Wij verklaren ons voor het laatste; zo is de zaak van de grote meerderheid het beste gediend; en wij hebben geen reden om nog de macht te versterken van de kleine minderheid.

Leest men nu de redevoeringen van de minister, dan schijnt het of van onze kant alle bezwaren tegen staatsexploitatie van mijnen licht worden geteld. Natuurlijk is dat niet het geval. Wij menen niet dat de administratie in Indië, na aanneming van de wet in onze geest, eenvoudig een aantal ingenieurs en arbeiders aan het werk zou kunnen zetten om aanstonds grote sommen als vaste bijdragen voor de schatkist in ontvangst te nemen. Verliezen, misrekeningen, tegenspoeden, grote en kleine, zullen ook bij de beste wil, evenmin in staatsexploitatie als in particuliere ondernemingen, te vermijden zijn. De minister, niet om argumenten verlegen en niet begerig om de dingen van handel en financiën mooier te maken dan zij zijn, antwoordde aan Van der Zwaag dat het ondernemen van mijnbouw gelijk te stellen was aan het spelen in de loterij: er zijn veel nieten, de hele spelersmassa moet er geld op toe leggen, maar toch gaan altijd alle loten weg. – Zo is misschien de positie van iedere private onderneming, maar de positie van de regering is zeer zeker zo niet. Tegenover de onvermijdelijkheid van nadeel staat de vastheid van groter voordeel. In alle opzichten zijn de kansen voor de regering onvergelijkelijk gunstiger. Zij behoeft zich niet te overhaasten, zij kan de uitslag van langdurig en nauwkeurig onderzoek afwachten, zij is niet gebonden aan concessies voor bepaalde terreinen. Ongelijk aan een loterij, kan men aannemen dat de som van mineralen rijkdom in Nederlands Oost-Indië het bedrag van het benodigde kapitaal vele malen overtreft. Enige particuliere kapitalisten mogen het spoor bijster worden, het particuliere initiatief als geheel heeft een fijne neus. In menig bijzonder geval mag het op schade zijn uitgelopen, gemiddeld wordt er verdiend, dit is de regel van de kapitalistische productie. In elk land ter wereld is in deze eeuw, en doorgaans met toenemende snelheid, het kapitaal ontzaglijk aangegroeid. Zodra men het terrein van waarneming niet te klein neemt, ziet men het kapitaal waar het zich met reële zaken bezig houdt, overvloedig renderen. Tenzij men, derhalve, het er voor houdt dat het geblekene omtrent de mineralen rijkdom van Insulinde een fabel is, de opgewekte verwachting bedrog en de thans aanhangige regeling van exploitatie alleen zal dienen om een aantal goedgelovige bezitters over te leveren aan de hebzucht van speculanten en zwendelaren; mag men dit grootte gebied, bijna een werelddeel op zich zelf, in handen van een kredietwaardige koloniale mogendheid aanmerken als een arbeidsveld voor mijnontginning waarvan, zachtst uitgedrukt het uitzicht op winst de kans van verlies te boven gaat. Men doet de heer Cremer onrecht wanneer men hem beschouwt als de handlanger of de pleitbezorger van zwendelaren en speculanten De rechtschapenheid, de soliditeit, de zaakkennis, van de Nederlandse handelsstand vinden in hem een waardige vertegenwoordiger. En hij zou bezig zijn voor zijn collega’s van gisteren, die heden zijn vrienden zijn een kuil te graven, waarin hij, morgen tot het ambteloos maar niet onbedrijvige leven teruggekeerd, zelf zou kunnen vallen? Wij kunnen het niet geloven; moeten integendeel menen dat de carrière welke hij voor het private kapitaal thans openstelt, zonder enige schroom zou kunnen worden gevolgd door de Nederlandse Staat.

De uitslag van de debatten zal ons als woordvoerders van het algemeen tegenover het bijzonder belang niet kunnen bevredigen. Toch verdient de vermoedelijke werking van de nieuwe wet op één punt onze aandacht.

van Kol maakte er melding van in de Kamer, de hebzucht van de geldmannen brengt het gehele koloniale bezit van Nederland in gevaar. Vreemdelingen uit alle werelddelen, al dan niet gedekt door Hollandse stromannen, zullen op het goud en het overige loskomen. Licht is dan de aanleiding tot ruzie met een grote mogendheid gevonden. De aangevangen verdeling van China, de roof van de Spaanse koloniën door Noord-Amerika, zijn punten van een programma waarop de bezetting van Java door welke sterkere vijand ook, volstrekt niet misplaatst zou zijn. De koffie en de suiker, de rijst en de tabak, heeft men ons gegund, hebben de mogendheden elkaar onderling tot heden misgund. Maar op de concurrentie volgt de associatie. De altijd fellere strijd om nieuwe afzetlanden en markten zou, tot ons nadeel, op een gegeven ogenblik tot een verstandhouding kunnen leiden. De staatsexploitatie heft dit gevaar niet op, maar weert althans langer de inmenging van vreemd kapitaal en zodoende de indringing van vreemde macht. Het gevaar van als geheel te worden geannexeerd is tegenwoordig minder groot dan het gevaar van beslopen te worden door uitheemse industriëlen, die allengs in de kolonie een belang vestigen, dat de betrokken Staat zodra dit belang werkelijk of schijnbaar gevaar loopt, dwingt om zich te laten gelden.

Ook voor de arbeidersklasse zou het verlies van de koloniën een verlies zijn. Maar dit materieel nadeel zou ons niet mogen beletten te erkennen dat in het raken van Indië uit Hollandse in Amerikaanse of Duitse handen, de werking van de oorzaken welke de kapitalistische productiewijze en burgerlijke staatsorde verstoren, duidelijk te zien zouden zijn. Het grootkapitaal verdelgt de oude politieke grenzen, maar verhaast zodoende zijn ondergang. De kapitalistische productiewijze vernietigt onophoudelijk de voorwaarden van haar eigen bestaan. De eerste stap van concurrentie tot associatie vervangt de vele kleine concurrenten door enige grote. De voorlaatste stap is het monopolie, de laatste is het socialisme. Geeft men nu de Indische eilanden tot een strijdperk eerst aan Nederlandse kapitalen, waarin weldra ook vreemde kapitalen optreden, dan heeft men de weg geopend tot ondergang van het kleinere Nederlandse, concentratie van het grotere vreemde, tot monopolie, en uiteindelijk tot socialisme: de consequentie en tegelijkertijd de vernietiging van de laatste vormen van het kapitalisme. Heel waarschijnlijk zal deze economische evolutie tot min of meer hevige politieke revoluties aanleiding geven.

De staatsexploitatie zou staatskapitalisme zijn en geen socialisme, maar in zich enige waarborg bevatten van een overgang tot socialisme, minder hevig en minder schadelijk. De burgerlijke productiewijze brengt zich zelve om en het ijverigst in de verstoring van hun eigen systeem zijn de grote mannen van de burgerlijke maatschappij. In deze zin kan aan de minister Cremer geen plaats worden geweigerd onder de talrijke representanten van de geest, die steeds het boze beoogt en doorgaans het goede voortbrengt.

Frank van der Goes

_______________
[1] Blz. 331 e.v.
[2] In dit debat doet zich de stilzwijgend veronderstelde mening gevoelen, dat afkerigheid van uitbuiting, hetzij door ambtenaren of door ondernemers bedreven, een ondeugd is alleen met woorden als lui en onwillig naar verdienste te brandmerken.
[3] Blz. 335 e.v.
[4] Cursivering van ons.



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS

Volg ons op twitter