Dirk Van Damme

Verzuiling, pacificatie en klassenstrijd


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 2, mei, jg. 17
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De rol van de intellectuelen in de klassenstrijd
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Links verzet heruitvinden in postmoderne tijden

Inleiding


In progressieve kringen in Vlaanderen is het een algemeen aanvaarde stelling dat de verzuiling een van de belangrijkste hinderpalen voor progressieve politieke vernieuwing vormt. Meer bepaald ziet men in de mate waarin de katholieke zuil desintegreert en de christelijke arbeidersbeweging een autonome positie kan innemen een voorwaarde om de politieke verhoudingen in Vlaanderen ingrijpend te beïnvloeden. Deze betekenis van het begrip verzuiling, met de nadruk op de ideologische betekenis van de klassenintegrerende werkzaamheid van de katholieke zuil, staat m.i. in tegenstelling tot de betekenis die er vanuit (vaak progressieve) politicologische begripsvorming aan is gegeven.

De vraagstelling van dit artikel luidt welk begrip van verzuiling er functioneert in de recente politicologische literatuur en of dit begrip adequaat is om de politieke ervaringen van de linkerzijde te ondersteunen en te bevruchten.

Pacificatiedemocratie, breuklijnen en verzuiling


In de ontwikkeling van de politicologische wetenschap heeft het vraagstuk van de politieke stabiliteit steeds centraal gestaan.[1] Het onderzoek diende zich te richten naar de wijze waarop in een democratische staat de verschillende conflicterende belangengroepen elkaar in evenwicht hielden en het voortbestaan van het politieke systeem bevorderden. De begrippen die werden geïntroduceerd, hadden de verklaring van dit integrerend vermogen van de pluralistische democratie en de politieke stabiliteit in de meeste Westerse industriestaten tot inzet. De Angelsaksische politicologie en politieke sociologie hadden in deze wetenschapsontwikkeling een leidinggevende invloed.

De politicologische bedrijvigheid in België heeft zich in sterke mate in dit ontwikkelingskader ingepast. Enigszins tegengesteld aan de ontwikkeling die zich in de naoorlogse Belgische geschiedenisbeoefening voordeed, stelden de politicologen zich tot opgave de mechanismen bloot te leggen die verhinderden dat de verschillende conflicten de politieke stabiliteit van het Belgisch systeem in gevaar brachten.

Een van de baanbrekende auteurs in dit verband is de Gentse socioloog A. van den Brande geweest. Reeds in 1963 legde hij met een ‘sociologie van de Belgische conflicten’ de contouren vast van het politicologisch denken in België.[2] Een van de paradigmatische elementen in zijn werk is het onderscheid in drie conflictdimensies die de Belgische politiek determineren, nl. de tegenstelling arbeid-kapitaal, de tegenstelling Vlaams-Waals en de tegenstelling katholiek-vrijzinnig. Volgens van den Brande gaat ervan deze conflictdimensies een stabiliserende invloed uit omdat zij elkaar permanent doorkruisen en voor tegengestelde druk zorgen zodat spanningen worden afgezwakt. De solidariteit tussen de arbeiders vermindert de mogelijkheden tot polarisatie langs de levensbeschouwelijke of de taalpolitieke breuklijn; de levensbeschouwelijke loyauteit verzwakt de klassentegenstelling, enz. Hoewel interessante inzichten opleverend, is dit onderscheid sindsdien als dogma gaan functioneren en is het meer bepaald verantwoordelijk voor het verwaarlozen van de complexe verwevenheden tussen en in de verschillende conflictvelden.

Een andere belangrijke pijler waarop de politicologische bedrijvigheid in België rust wordt gevormd door de publicaties van een groep Angelsaksische auteurs die zich met de Belgische politiek hebben bezig gehouden, ten einde door vergelijking met andere Westerse democratieën belangrijke systeembestendigende mechanismen op het spoor te komen.[3] Terugkerend thema bij deze auteurs is de wijze waarop de Belgische scheidingslijnen de verschillende crisismomenten in de Belgische politiek verklaren en tot de verschillende politieke structuren en conflicthanteringsmechanismen hebben geleid. Het is in dit kader dat het verzuilingsbegrip zijn politicologische betekenis heeft gekregen. Verzuiling slaat op een institutionalisering van maatschappelijke scheidingslijnen (‘cleavages’) langs de levensbeschouwelijke breuklijn in gesegmenteerde structuren op het vlak van politieke organisatie (partij) enerzijds en verenigingsleven, sociale organisaties en drukkingsgroepen anderzijds.[4] De kracht van een zuil baseert zich op de kristallisatie van lidmaatschappen in eenzelfde ideologische familie, waardoor de politieke elites in staat zijn de burgers te mobiliseren bij het oplossen van conflicten. Het belang van het verzuilingsfenomeen wordt verklaard door het feit dat de levensbeschouwelijke breuklijn in België het meest is geïnstitutionaliseerd en in staat is geweest de andere, minder geïnstitutionaliseerde scheidingslijnen te integreren.

Met wat ik tot hiertoe als de Belgische progressieve politicologie heb aangeduid, doel ik op een groep jonge, vooral Leuvense auteurs, met als voortrekker Luc Huyse. Met een aantal wijd verspreide publicaties en via het tijdschrift ‘De Nieuwe Maand’ oefent deze groep een vrij sterke invloed uit op het politicologisch denken en het politieke begrippenkader van Vlaamse progressieve kringen. Huyses wetenschappelijk werk vindt zijn vertrekpunt in het in 1970 gepubliceerde Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek.[5] Naast aanzetten van o.a. van den Brande en de eerste Angelsaksische auteurs, steunt dit werk vooral op de studies van de Nederlandse politicoloog A. Lijphart over de pacificatiedemocratie.[6] Centraal staat bij Huyse dat in het Belgische democratietype de passiviteit van de burger verband houdt met de pacificatiepolitiek die op haar beurt inherent is aan een sterk verzuilde samenleving. Verzuiling wordt hierbij gedefinieerd als een organisatieprincipe waarbij de organisatorische en institutioneel vastgelegde vervulling van profane functies in overwegende mate plaats grijpt op levensbeschouwelijke of ideologische grondslag. Pacificatiepolitiek is Huyses begrip voor een stel politieke mechanismen en spelregels die in een verzuilde samenleving noodzakelijk zijn om dreigende conflicten te beheersen. Telkens tegenstellingen explosieve vormen dreigen aan te nemen, hanteren ‘pacificatie-elites’ hetzelfde scenario van de pacificatiepolitiek dat op die manier tot het belangrijkste stabiliteitsbevorderend mechanisme in het Belgisch politiek systeem uitgroeit. Daartoe is het nodig dat deze elites, enerzijds, ‘voorzichtige’ elites zijn, d.w.z. tot pacificatie en conflictregeling bereid zijn, en dus, anderzijds, zich van al te grote bemoeienis vanuit hun zuil kunnen afschermen. Sterke machtspositie van de politieke elites en passiviteit van de burger gaan dus hand in hand in een pacificatiedemocratie. Verzuiling functioneert dubbel: als gevaar voor het politiek systeem, wat door de elites als bedreigend wordt geïnterpreteerd, en als voorwaarde om de conflictregeling succesvol te laten zijn en de stabiliteit te bevorderen.[7] Het feit dat andere tegenstellingen voor tegendruk kunnen zorgen, ligt aan de basis van de compromisloosheid van de elites. Het Schoolpact is van de pacificatiepolitiek het typevoorbeeld. Dit voorbeeld toont ook aan dat de verdeling van ‘schaarse goederen’ bij de pacificatie een centrale inzet vormt en dat een zekere economische ruimte een voorwaarde vormt voor succesvolle pacificatiepolitiek. De complexiteit van de Belgische politieke verhoudingen maakt dat het zoeken naar evenwichten geen gemakkelijke zaak is: zo kan de culturele autonomie van 1970 beschouwd worden als een poging om de communautaire tegenstellingen te pacificeren, maar met dit resultaat werd een ander evenwicht verbroken. Het cultuurpact vormt in deze visie dan een poging om het verbroken levensbeschouwelijk evenwicht te herstellen, wat op zijn beurt een versteviging van de verzuiling tot gevolg heeft.[8] Dat is immers ook een element van de verhouding pacificatie-verzuiling: de verschillende pacificaties hebben de verzuiling telkens versterkt en binnen het staatsapparaat gebracht. Bij de vorming van regeringen, in de kabinetten, via de politisering van de administratie, de greep op de media en langs allerlei overleg-, advies-, beheers- en distributieorganen worden ‘loyale’ leden uit de zuilnetwerken op basis van partij-affiliatie in het staatsapparaat binnen gesluisd.[9] Op hun beurt worden hierdoor de politieke partijen binnen de zuilen de belangrijkste componenten.

Samen genomen verschijnen in Huyses analyse de pacificatiepolitiek, de verzuiling en de passiviteit van de burger als grondslagen die de stabiliteit van het Belgisch politiek systeem garanderen. Stabiliteit omschrijft hij als een toestand waarbij de overheid in drie opdrachten slaagt: goede maatschappelijke dienstverlening, conflictbeheersing en geloofwaardigheid. Opmerkelijk – en een van de aangrijpingspunten voor de kritiek die ik verder zal formuleren – is dat Huyse hier in een ambivalente positie komt te staan: in zijn wetenschappelijk begrippenkader is de stabiliteit van het systeem de norm; tegelijkertijd echter oordeelt hij dat het Belgisch politiek stelsel voor deze stabiliteit een zware tol betaalt, nl. gebrek aan vernieuwing, passiviteit en bevoogding.[10]

Recent heeft Huyse zijn analysekader in een toegankelijke vorm gepresenteerd in een bondige synthese van de naoorlogse Belgische politiek.[11] Het verhaal is geconstrueerd rond de verschillende explosieve conflicten die tot pacificatie aanleiding gaven: de koningskwestie, de schoolstrijd, de stakingen 60-61, de communautaire confrontatie en de staatshervorming. Interessant is dat hij in het laatste hoofdstuk ingaat op een aantal recente ontwikkelingen die z.i. de stabiliteit in gevaar brengen. Huyse ziet in de jaren zeventig een ontzuilingsproces op gang komen omdat steeds meer problemen buiten de klassieke ‘zuilgebonden’ conflictvelden naar voor gebracht worden (bv. milieuproblemen). Met de bruuske aflossing van de politieke elite, waarbij de nieuwe elite klaarblijkelijk niet onmiddellijk bereid is het traditionele spel te spelen, en met de crisis, die de economische ruimte; die nodig was om de pacificatiepolitiek mogelijk te maken, sterk inkrimpt, kan deze ontzuiling vérstrekkende gevolgen hebben voor de politieke machinerie. Het vacuum, geschapen door dreigende bestuurlijke onbeheersbaarheid (door het verminderd filtervermogen van de zuilen), dreigende onbetaalbaarheid en politieke vertrouwenscrisis, maakt dat er een proces van restauratie en omschakeling van de zuilbindingen op gang komt. Scherpere sociale controle t.a.v. zuilgebonden functionarissen op cruciale plaatsen enerzijds en het vervangen van ideologische binding door dienstbetoon en ‘amigocratie’ anderzijds (de zuil als superbazaar), zijn hiervan de componenten.

Hier komt de vraag naar voor wat zuilen nu eigenlijk zijn. De onderzoeken van J. Billiet en K. Dobbelaere zijn hierbij belangrijk.[12] Globaal genomen verwijst het begrip verzuiling naar een stelsel van parallelle, van elkaar gescheiden, geïntegreerde netwerken van organisaties, die op levensbeschouwelijke of ideologische grondslag werkzaam zijn in gebieden die profaan worden geacht en tot de taken van de staat behoren. Als zodanig duidt het begrip verschillende zaken aan zoals een vorm van levensbeschouwelijke apartheid en het bestaan van particulier initiatief met grote reikwijdte en door de staat betaald.[13] De zgn. ‘strategie van onderaanneming’, het compromis dat uit het conflict tussen Kerk en Staat in de eerste decennia van het bestaan van België tevoorschijn kwam, lag aan de basis van dit aspect van de verzuiling: de katholieken erkenden de fundamentele principes van de seculiere staat, maar gebruikten die om op kosten van de staat een eigen katholieke ‘staat’ tot stand te brengen. De vrijzinnige wereld werd a.h.w. tot een min of meer gelijksoortige ontwikkeling gedwongen. De kracht van de verzuiling lag immers in de ideologische binding van de bevolking in de talloze organisaties. De godsdienst vormde het cement dat de katholieke zuil samenhield. Het integrerend vermogen van de zuil was dus afhankelijk van de kracht van de ideologische binding van de leden. De parochiale structuur van katholieke organisaties, met pastoor en onderpastoor als ‘herders’, beantwoordde aan deze levensbeschouwelijke grondslag van de katholieke zuil.

Billiet en Dobbelaere hebben zich in hun onderzoek vooral gericht op de invloed die de secularisatie op deze levensbeschouwelijke grondslag van de katholieke zuil gehad heeft. Uit onderzoek bleek dat de katholieke zuil zich qua ledenaantallen bleek te handhaven en haar aansprekende en mobiliserende kracht niet leek te verliezen. Anders dan Huyse, die van ontzuiling spreekt, argumenteren deze auteurs dat van verzuiling sprake blijft, maar dat de grondslagen en integratiemechanismen wijzigen. O.m. via vaak moeilijke conflicten met ‘professionals’, die professionele lekenethiek in gezondheidszorg, onderwijs, welzijnswerk, enz. voor de traditionele kerkelijke ethiek plaatsen, wordt de godsdienst zelf in de zuil gemarginaliseerd en geprivatiseerd. Meer en meer duiken voorbeelden op van afstand nemen van de kerkelijke ethiek door de grote massaorganisaties (o.m. tegen Humanae Vitae). Blijkbaar wordt het voor een zuil minder belangrijk wat de individuele leden geloven. Volgens Billiet en Dobbelaere manifesteert zich in plaats van de godsdienstige grondslag een andere vorm van binding, die zij ‘sociaal-culturele christenheid’ noemen, nl. een vorm van collectief bewustzijn, gemeenschapsgevoel dat verwijst naar een aantal waarden, die niet strikt kerkelijk zijn. Dit maakt dat de katholieke organisaties en diensten zoals gezondheidszorg, onderwijs, welzijnswerk, enz. ook niet-kerkelijken blijven aanspreken. Deze organisaties en diensten presenteren zich aan het cliënteel met een appel aan waarden zoals medemenselijkheid, dienstbaarheid, toewijding, onbaatzuchtigheid, degelijkheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid, solidariteit, enz.[14] Billiet en Dobbelaere blijven wel enigszins onzeker over het belang van deze ‘sociaal-culturele christenheid’: de kracht van een dergelijk collectief bewustzijn bij de leden/cliënten zelf blijft onbekend en het blijft een open vraag in hoeverre dit toch wel vage conglomeraat, dat sterk werd teruggevonden op het niveau van de taal, de uitspraken en documenten, in staat is de opmerkelijke stabiliteit van de katholieke zuil te verklaren.[15] De waarden, die als legitimatie van de zuil worden gepresenteerd, zijn immers niet het monopolie van katholieken en kunnen moeilijk de grondslag van de interne cohesie en materiële kracht van de zuil verklaren. Recent hebben deze auteurs dan ook enkele klemtonen verlegd.

Een eerste element is dat er een verschuiving te merken is in de binding van de achterban. In plaats van een strakke ideologische binding, regelmatig geactiveerd door politiek-ideologische mobilisaties, komt nu meer en meer een anonieme relatie zonder veel controle. De ledenachterban zijn veeleer cliënten geworden van organisaties die bepaalde materiële en niet-materiële goederen en diensten verstrekken. De zuil stelt hierbij aan haar cliënteel minder en minder eisen (bv. op het vlak van kerkbezoek). De cliënteelfunctie van de achterban wordt nog bevorderd door het feit dat de zuil de toegang tot allerlei schaarse goederen bezit of controleert: ze beschikt zelf over een ruime arbeidsmarkt en is de weg bij uitstek voor het verkrijgen van allerlei gunsten. Op die manier kan de binding van het cliënteel behouden blijven wat ook de electoraal-politieke functie van de zuil veilig stelt.

Een tweede element is dat er een totaal ander soort binding te voorschijn treedt t.a.v. zuilfunctionarissen zelf: hier is sprake van een verscherpte sociale controle. De mensen die in de zuil of namens de zuil in het staatsapparaat strategische plaatsen innemen worden extra bewaakt. Dit geldt in het bijzonder voor de functies waar contact met nieuwe groepen of generaties cliënten plaatsvindt (leerkrachten, vormingswerkers, kaderleden, ...) en die waar de belangen van de zuil in onderhandelingen moeten verdedigd worden.

De verzuiling krijgt dus veeleer een politiek dan een levensbeschouwelijk karakter. Dit houdt verband met wat deze politicologen naar Heisler het toenemend belang van de outputsector noemen[16]: in de Belgische politiek zou het belang van de input (massamobilisatie, participatie, inbreng van eisen, enz.) sterk verminderd zijn ten voordele van de output (besluitvorming en uitvoering). Deze outputsector verwijst naar de talloze commissies, raden, organen waar beslissingen geformuleerd en uitgevoerd worden. De bezetting van deze strategische plaatsen is dus van cruciaal belang en de zuilen zijn er in geslaagd hier loyale vertegenwoordigers te plaatsen en aan een strikte controle te onderwerpen. Het mobiliseren van de achterban verliest dus aan betekenis ten voordele van de strategische bezetting van de staat. Met al deze verschuivingen dreigt echter de bruikbaarheid van het verzuilingsbegrip zelf te vervagen. Wat onderscheidt zuilen nu nog van andere complexe organisaties? Op deze vraag lijkt het verzuilingsonderzoek van Billiet en Dobbelaere wat vastgelopen te zijn.

Kritische bedenkingen


Tot hiertoe heb ik niet veel meer gedaan dan een aantal recente politicologische studies m.b.t. verzuiling gesynthetiseerd. In dit punt zal ik t.a.v. deze begripsvorming enkele kritische bedenkingen formuleren.

Globaal genomen evalueer ik dit politicologisch onderzoek als werk dat zeer belangrijke en interessante inzichten oplevert, maar door een aantal fundamentele gebreken en beperktheden te kort schiet voor een totaal inzicht in de maatschappelijke betekenis van het verzuilingsfenomeen. Voor een groot stuk is mijn kritiek dus van ‘paradigmatische’ aard: ze vertrekt van de overtuiging dat de vooronderstellingen en uitgangspunten van het achterliggend theoretisch interpretatiekader foutief zijn, en dat er dus een fundamentele terreinverandering en theoretische ommezwaai nodig is om een meer vruchtbaar kader te scheppen waarin de interessante elementen hun juiste plaats kunnen krijgen.

Een eerste element is het sterk functionalistisch karakter van het interpretatiekader. De nadruk ligt op de politieke stabiliteit en op de mechanismen die die stabiliteit ondersteunen, bevorderen, waarborgen en herstellen. Evenwicht is dus de normale toestand en pacificatie en verzuiling de kenmerken die in het Belgisch ‘geval’ deze normale stabiliteit verklaren. Politieke praktijken worden geanalyseerd vanuit hun betekenis t.a.v. een bepaalde noodzaak om het systeem in stand te houden en soepel te doen functioneren. Het politiek gebeuren verschijnt als een gesmeerd lopend proces dat met een zekere intentionaliteit strategieën kan produceren om zichzelf in stand te houden. Dit functionalistisch interpretatiekader, afkomstig uit de Angelsaksische politicologie, wordt door de Belgische auteurs kritiekloos overgenomen. Zo functioneert bij Huyse een stabiliteitsbegrip dat negatief wordt gedefinieerd: als afwezigheid van dramatische veranderingen. Stabiliteit evolueert vandaar tot norm en bij vele functionalisten tot wenselijkheid. Huyse hoedt zich vooreen dergelijke conservatieve implicatie door de schaduwzijde van de pacificatiepolitiek, nl. gebrek aan vernieuwing en passiviteit, aan te duiden, maar deze elementen functioneren als morele categorieën buiten zijn theoretisch kader. Dit maakt dat Huyses verhaal aan dubbelzinnigheid lijdt: er functioneren immers twee tegengestelde opvattingen van politieke ‘normaliteit’: een theoretische norm(aliteit) van het stabiele en een politiek-morele norm(aliteit) van vernieuwing en dynamiek. Deze dubbelzinnigheid, die eens opgemerkt als bijzonder storend naar voor komt in Huyses publicaties, lijkt mij niet bijzonder vruchtbaar. Hoe moet politieke vernieuwing dan immers gedacht worden als het politieke systeem per definitie naar stabiliteit tendeert? Huyses oordeel over het ontzuilingsproces is vandaar nogal onduidelijk: is dit een politiek gunstige evolutie die de participatie van de burger kan herstellen, of is het een voor het politiek systeem gevaarlijke evolutie?

Een tweede, daarop aansluitend punt van kritiek betreft de sterke gerichtheid op de politieke elites als actoren. De analyse reduceert het probleem van de politieke dynamiek tot de conflictoplossende of -reducerende mogelijkheden van de pacificatie-elites. Het belang van deze elites bij de stabiliteit van het politieke systeem en de materiële voordelen die daaruit resulteren, wordt dan een van de belangrijkste factoren om wat er in ons politiek bestel gebeurt te verklaren. Ook bij Billiet en Dobbelaere zijn het de zuilelites die actief zijn, maar zonder dat deze zichtbaar zijn. Ze verschijnen als eerder sinistere manipulatoren van anonieme structuren. Achter begrippen zoals sociale controle gaan eerder ongrijpbare krachten schuil: duidelijk afgegrensde of afgrensbare groepen worden nergens aangeduid.

De keerzijde van deze nadruk op het handelen van de elites is vanzelfsprekend een afwezigheid van enige vorm van politieke activiteit vanwege de bevolking. Huyses passiviteit van de burger is dan ook een noodzakelijke component van zijn politicologisch kader; een eerder boek van zijn hand had de titel De afwezige staatsburger. De afwezigheid van participatie, de lijdelijkheid, de passiviteit worden in die zin de ‘normale’ gevolgen van pacificatiedemocratie en verzuiling. Ook bij Billiet en Dobbelaere is weinig spoor van activiteit te merken vanwege de zuilaanhang. Oppositionele praktijken, verzet en conflicten binnen de zuil blijven conceptueel enigszins afwezig. Met hun analyse van recente verschuivingen binnen de katholieke zuil wordt de zuilaanhang nog verder geobjectiveerd: in plaats van ideologisch gebonden en gesubjectiveerd verschijnt de zuilaanhang nog slechts als passieve cliënt van diensten.

Ten slotte wordt met de nadruk op de outputsector in de politiek de politieke actiemogelijkheden van de bevolking nog eens extra aan banden gelegd ten voordele van een door de elite gemanipuleerd politiek spel.

Wellicht is hier enige duidelijkheid nodig m.b.t. mijn kritiek. Vanzelfsprekend weet ik ook wel dat de door deze auteurs aangestipte processen niet toegejuicht worden. Mijn kritiek betreft juist het feit dat er tussen hun politieke positie en hun wetenschappelijk werk een conceptueel-paradigmatische kloof bestaat. Concepten en theoretische modellen hebben een sterk oriënterende invloed op de perceptie van de werkelijkheid en vandaar ook onvermijdelijk op de politiek-ideologische betekening van die werkelijkheid. Als er in het theoretisch kader geen conceptuele plaats is voor politieke activiteit van de bevolking, dan vormt dit kader geen vruchtbaar interpretatiekader om progressieve vernieuwing te denken. Huyses passiviteitsbegrip en Billiets en Dobbelaeres cliëntelismebegrip verwijzen in die zin niet naar een bepaalde werkelijkheid, maar wel naar een theoretisch kader waarin een accurate perceptie van die werkelijkheid, in casu de politieke activiteit van de bevolking, niet mogelijk is. Als het politieke systeem uit zichzelf centripetale krachten genereert, moet elk links initiatief noodzakelijkerwijze verstorend, vreemd zijn.

Het is wellicht belangrijk hier te verwijzen naar de politieke positie van deze auteurs. Zoals Alain Meynen terecht aanstipt, moet het ontstaan van Huyses werk gezien worden tegen de achtergrond van de culturele tegenbeweging van de jaren zestig,[17] die begaan was met de herwaardering van de ‘burger’. Vanuit een enigszins abstracte herwaardering van de democratische rechten van de ‘burger’ verscheen de politieke werkelijkheid als een stelsel van belemmeringen voor die politieke subjectiviteit: in bureaucratie, hiërarchie, geslotenheid en verzuiling zag men hinderpalen voor de participatie van de burger aan de democratie. Aan de andere kant bleef men met het gehanteerde politieke begrippenapparaat binnen een burgerlijke opvatting over het politieke steken: met de categorie ‘burger’ is het niet mogelijk de reële politieke strijd van de bevolking te begrijpen. Op die manier kwam men in een dubbele verhouding tot de burgerlijke politiek te staan: een vrij abstracte wenselijkheid enerzijds en een onvermogen tot onderkennen van de reële politieke verhoudingen anderzijds. Een functionalistische politicologie en een nadruk op apathie en passiviteit van de ‘burger’ vormen hiervan het resultaat.

Een derde punt van kritiek betreft het sterk doorgedreven politicologisch formalisme van de auteurs. Politieke fenomenen en structuren worden bestudeerd en verklaard vanuit de formele kenmerken van functies en mechanismen. Welke inhoudelijke conflicten er op het spel staan, welke sociale groepen er tegenover elkaar staan, enz., zijn vragen van secundair belang t.a.v. de analyse van de formele kenmerken van conflictregeling, pacificatie en controle. De invloed van de Angelsaksische politicologie is hierin duidelijk aanwijsbaar: inzicht in politieke processen wordt daarin gereduceerd tot inzicht in de formele kenmerken van de mechanismen die deze processen vorm geven. Toegepast op het verzuilingsbegrip betekent dit dat het verzuilingsfenomeen in haar formele kenmerken wordt gedefinieerd zonder verwijzing naar de sociale groepen die aan de basis liggen van het fenomeen: zuilen worden gedefinieerd als hecht-geïntegreerde netwerken met verreikende invloed in de breedte en diepte.[18] Verzuiling wordt naar mijn gevoel hierin een leeg begrip omdat niet verwezen wordt naar de inhoudelijke kenmerken van de processen die tot verzuiling hebben geleid. Dit formalisme keert ook in de andere begrippen terug: bv. in het begrip sociale controle waarbij niet gewezen wordt op wie wie controleert, in het pacificatiebegrip waarbij gedrag van verschillende sociale en politieke groepen formeel wordt gelijkgeschakeld, enz.

Een van de manifeste foutieve implicaties van dit formalisme is dat op basis van hun formele kenmerken tot het bestaan van drie formeel gelijke zuilen wordt besloten. E. Witte heeft er in een interessante bijdrage tot de verzuilingsdiscussie reeds op gewezen dat de gesuggereerde analogie en parallellisme tussen de katholieke zuil en het vrijzinnige complex na historisch onderzoek weinig om het lijf heeft.[19] Het specifieke onderscheid, dat enkel met een inhoudelijke definitie zichtbaar wordt, is dat de katholieke zuil op basis van een verticale klassenintegratie bestaat, terwijl de vrijzinnige wereld steeds werd verdeeld gehouden door de politieke implicaties van de klassentegenstelling. Om dezelfde reden kan ook het socialistisch blok niet als een zuil worden beschouwd. Vanzelfsprekend zijn er formeel vergelijkbare organisatiestructuren (ook al zijn er fundamentele verschillen): zo bezitten de socialisten geen eigen onderwijsstelsel en is hun verhouding tot de staat van een heel andere aard dan bij de katholieken); vanzelfsprekend zijn er in het socialistische blok mechanismen van macht, hiërarchie, sociale controle, enz. aanwezig; wellicht is er zelfs sprake van een collectief bewustzijn dat streeft naar een of andere vorm van apartheid. M.i. zijn dit geen voldoende argumenten om het socialistisch blok een zuil te noemen omdat het inhoudelijk beslissend aspect, nl. de klassenintegratie, ontbreekt.[20] Dit maakt dat het politieke gedrag van de socialistische elite vanuit andere motieven is geïnspireerd dan dat van de katholieke en dus niet op basis van formele gelijkenissen kan gelijkgeschakeld worden in een formeel pacificatiebegrip.

Een andere weinig vruchtbare implicatie van het formalisme is de stelling van de gelijkwaardigheid van de drie autonome breuklijnen in de Belgische politiek. Deze staan conceptueel haaks op elkaar en scheppen in hun combinatiemogelijkheden de dimensies waarbinnen de Belgische politiek zich afspeelt. Het enige conceptuele onderscheid tussen de drie is de ongelijke mate van institutionalisering: enkel de levensbeschouwelijke breuklijn is volledig geïnstitutionaliseerd; de sociaaleconomische is semi-geïnstitutionaliseerd (nl. heeft zich binnen de geïnstitutionaliseerde levensbeschouwelijke breuklijn ontwikkeld, wat in het ene geval een geslaagde operatie is geworden en in het andere geval tot een permanente splitsing heeft geleid) en de taalpolitieke breuklijn is niet of nauwelijks geïnstitutionaliseerd.[21] De drie breuklijnen worden dus enkel op hun formele kenmerken getaxeerd. Het onvruchtbare daarvan is dat daarmee het ongelijke inhoudelijke gewicht, het specifieke en de overlappende determinatie van deze tegenstellingen onzichtbaar blijven. Cruciale vragen zoals naar de economische grondslag van de Vlaamse kwestie,[22] naar het achterliggende van de levensbeschouwelijke tegenstelling, enz. vinden conceptueel geen plaats. Bovendien wordt de ‘sociaaleconomische tegenstelling’ geïnterpreteerd als de wijze waarop de werkgever- en werknemersrelaties zich aan de oppervlakte van de burgerlijke politiek manifesteren. Een nauwgezette inhoudelijke, zowel historische als structuralistisch-theoretische, analyse zou kunnen duidelijk maken hoe de fundamenten van deze, en andere tegenstellingen in de politieke arena verwijzen naar tegenstellingen in de historische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze in België. Een formele gelijkschakeling staat het verwerven van inzicht in de Belgische politiek eerder in de weg dan dat ze het bevordert.

Samengenomen komt mijn kritiek er dus op neer dat het functionalistisch, het elitaristisch en het formalistisch karakter van de concepten en het achterliggend theoretisch kader ervoor verantwoordelijk is dat deze niet adequaat zijn om een inzicht te krijgen in de Belgische politiek. Daarmee is niet gezegd dat deze begrippen waardeloos zijn: als beschrijvende categorieën, toegepast op welomschreven situaties kunnen ze interessant zijn. Zo lijkt Huyses pacificatiebegrip me wel geschikt om er het politiek gedrag en de politieke intenties van de elite mee te beschrijven: als theoretisch begrip voor de verklaring van het globale politieke proces schiet het m.i. tekort.

Elementen van een marxistisch begrip van de verzuiling


Het is duidelijk dat m.i. een theoretische verschuiving noodzakelijk is om t.a.v. de verzuiling een theoretisch inzicht te verwerven. Het inhoudelijk element dat bij de besproken auteurs, naast andere, vooral afwezig blijft, is het klassekarakter van het verzuilingsfenomeen. Waar in de pacificatiebenadering het politiek initiatief bij de elite ligt, moet veeleer gezocht worden naar de wijze waarop verschillende sociale groepen zich verhouden tot en strijd leveren t.a.v. het politieke. Het is niet de relatie tussen verzuiling en het pacificatiegedrag van de politieke elites dat richtinggevend moet zijn voor onderzoek en interpretatie, maar wel de relatie tussen verzuiling en klassenstrijd.[23] Het begrip klassenstrijd slaat hierbij niet alleen op de sporadische conflicten in de sociaaleconomische sfeer, maar op de permanente en structurele tegenstelling tussen verschillende klassen en op de complexe wijze waarop deze verhoudingen doorwerken in politieke processen, organisatievormen en instituties. Verzuiling komt in deze probleemstelling dan, grof geschetst, naar voor als een maatschappelijk verschijnsel dat de integratie en de ideologische binding van overheerste klassen in een politiek-ideologisch blok, dat door de heersende klasse wordt geleid, tot inzet heeft. In deze zin wordt de klassenintegratie het belangrijkste kenmerk van een zuil. Stuurmans definitie van het begrip zuil werkt dit nog verder uit:
‘Een zuil is een hiërarchisch gestructureerd complex van sociaal-politieke en ideologische apparaten, met de volgende kenmerken:
a. De sociale basis loopt door alle klassen heen;
b. De zuil omvat meerdere levenssferen;
c. De integrerende religieuze ideologie stelt de klassensamenwerking centraal;
d. De zuil heeft een sociaal en politiek integrerende functie (politieke partij, verbindingen met het staatsapparaat).’[24]

Met Stuurman meen ik dat het zuilconcept enkel geschikt is m.b.t. blokvorming doorheen heersende en overheerste klassen op religieuze grondslag en dat andere organisatorische verdichtingen andere concepten noodzaken.


De nauwe verstrengeling van de ontwikkeling van de klassenstrijd en van de verzuiling laat zich historisch duidelijk vaststellen. Het fundament van de katholieke zuil werd gelegd in het vergelijk dat tussen de geestelijkheid en de op liberale grondslag gevestigde staat in de eerste decennia van België’s bestaan tot stand kwam. De materiële restauratie van het klerikale apparaat stond daarbij voorop. Nochtans kon daar nog geen sprake zijn van verzuiling. Het verzuilingsproces neemt pas een aanvang bij de noodzaak om organisatorische kanalen te scheppen langs waar onderliggende sociale groepen aan het klerikale instituut kunnen gebonden worden. De verschillende stadia van dat proces kunnen afgegrensd worden door de verschillende kiesrechthervormingen.[25] Rond het midden van de 19e eeuw (de kiesrechthervorming van 1848, de liberale partijvorming van 1846, de liberale kiesoverwinning van 1847, de strijd rond de middelbaar onderwijswet van 1850) richtte de aandacht zich eerst op de intellectuele middengroepen en stond de vorming van een politiek-ideologische elite en een intellectueel kader voorop. Vermits het klerikale instituut zich van subsidiëring had afhankelijk gemaakt was het verwerven van politieke macht een absolute noodzaak en de controle over de cijnskiezers daartoe een voorwaarde. Een tweede fase startte rond 1870 wanneer de katholieke regering door allerlei manipulaties van de kieswetgeving een verruiming van de klerikale kiezersgroep in de middenklassen zocht.[26] Aan deze stap naar de middenklassen beantwoordde eveneens de uitbouw van een uitgebreid verenigingsleven en een verdere geleidelijke groei van het politieke apparaat (partijvorming). De volgende uitbreiding van 1883 naar de bekwaamheidskiezers ligt in dezelfde lijn.

De definitieve stoot tot de verzuiling moet echter gezocht worden in de klerikale reactie op dat complex aan maatschappelijke problemen dat het bestaan van de arbeidersklasse opriep: de sociale kwestie.

De noodzaak van een interventionistische sociale politiek, de dreiging die van de opkomende socialistische arbeidersbeweging uitging en de noodzaak om de overheerste klassen in de staat en de kanalen van de burgerlijke maatschappij te integreren stelden het klerikale blok voor zware uitdagingen. De verschillende fundamentele hervormingen van het einde van de 19e eeuw moeten in dit kader gezien worden: de ontwikkeling van sociale voorzieningen, het algemeen meervoudig stemrecht, de massapolitiek (partijen, pers,...) en ook de verzuiling. Het democratiseringsproces had als een van zijn fundamentele aspecten dat de ideologische verhoudingen tussen de klassen wijzigden. Waar de ideologische overheersing van de heersende klasse zich voordien kon beperken tot ideologische onderwerping, moralisering en disciplinering, stelde zich nu de noodzaak om een massabasis voor de burgerlijke politiek op te bouwen die steunde op een min of meer actieve instemming en integratie van lagere middenklassen, boeren en arbeidersklasse: de noodzaak van de opbouw van de hegemonie. De opbouw van die hegemonie was geen eenvoudig proces en het is verkeerd om de ontwikkeling van de katholieke sociale organisaties enkel als een maneuver van de burgerij voor te stellen.[27] Er moest immers gebroken worden met de oude paternalistische katholieke houding t.a.v. de overheerste klassen. De talrijke conflicten binnen het katholieke blok waren uitdrukkingen van klassentegenstellingen. De verzuiling, als resultaat van het katholiek antwoord op de sociale kwestie, kan dus niet alleen als het product van de klassewil van de heersende klasse gezien worden. Zoals Stuurman aangeeft, was de christendemocratische stroming de werkelijke historische drager van het verzuilingsproces. Onder druk van de sociale kwestie en het opkomend socialisme vormden zich in het katholieke blok hervormingsgezinde fracties die zowel tegen de socialisten als tegen de conservatieve klerikalen ten strijd moesten trekken. De talrijke sociale organisaties die onder hun impuls tot stand kwamen werden als een alternatief voor de sociaaldemocratische massaorganisaties opgezet, maar stonden eveneens tegenover de oude paternalistische klerikale werken. De talrijke conflicten binnen het katholieke blok leidden tot een fragmentatie van de godsdienst. Het succes van het katholieke zuilvormingsproces ligt er juist in dat deze fragmentatie, hoewel uitdrukking van klassentegenstellingen, nooit zover werd doorgetrokken dat de homogeniserende werking van de godsdienst verbroken werd. Wel bestonden er in werkelijkheid verschillende klasse specifieke religieuze belevingsvormen. Gramsci zegt in dit verband: ‘Iedere godsdienst (en de katholieke zelfs in het bijzonder, juist vanwege haar inspanningen om een ‘oppervlakkige’ eenheid te bewaren, om zich niet op te delen in nationale kerken en sociale lagen) is in werkelijkheid een veelheid van afzonderlijke en vaak onderling tegenstrijdige godsdiensten: er bestaat een katholicisme van de boeren, een katholicisme van de kleinburgers en van de arbeiders in de steden, een katholicisme van de vrouwen en een katholicisme van de intellectuelen.’[28] Deze fragmentatie, die overigens nooit op leerstellig vlak werd doorgetrokken, plaatste de lagere clerus voor talrijke problemen in zover deze de ‘aalmoezenier’ van conflicterende sociale groepen diende te zijn. Een groot deel van de lagere clerus werd tot sociale werkers omgevormd en leidde vanuit de pastorij ziekteverzekeringen, pensioenkassen, culturele verenigingen, vakverbondjes, enz. Daartegenover stonden de pastoors van de kapitalisten en grondbezitters. Jan Art meent dat deze functieverschuivingen verantwoordelijk waren voor de geleidelijke marginalisering van het religieuze en de secularisatie van de katholieke zuil op lange termijn.[29]

Een van de redenen waarom de sociale fragmentatie van de katholieke godsdienst niet tot fundamentele breuken leidde, ligt in het enigszins paradoxale feit dat de katholieke godsdienst, vanuit haar voorkapitalistische oorsprong, antikapitalistische elementen is blijven behouden, die waar nodig konden ingezet worden, terwijl zij in haar geheel toch volledig werd ingeschakeld in de ideologie van de heersende klasse. Daardoor kon een wij-gevoel en een vorm van politieke apartheid opgebouwd worden, die in de eerste plaats ook antisocialistisch was, maar in wezenlijke mate ook antiliberaal was. Een groot aantal waarden, die de grondslagen vormden en nog vormen van de katholieke zuil,zijn vanuit deze spanningsverhoudingen tot de ‘materialistische’ kapitalistische rationaliteit te verklaren. In zoverre dat deze waarden nu nog doorleven in een complex van sociaal-culturele christenheid, vormen zij nog steeds het cement van de katholieke zuil.

Met het aanduiden van deze historische oorsprong van de katholieke zuil is al wat duidelijker geworden wat een zuil is en welke sociale rol ze vervult. De katholieke zuil is tot stand gekomen als het resultaat, dat zowel voor de christendemocratische als voor de conservatief-klerikale krachten aanvaardbaar was, van het integratieproces van de arbeidersklasse. Zuilvorming leek de enige wijze waarop tegenstrijdige krachten, zoals klerikaal electoraal-politiek belang, democratisering van het politieke en ideologische beheersing konden verzoend worden. De inzet van dit alles is vanzelfsprekend de hegemonie en in zoverre dat verzuiling als een specifieke vorm van hegemonie kan beschouwd worden, leert de analyse van de verzuiling ons ook veel over wat hegemonie is. Hegemonie zou ik willen definiëren als een geheel van politiek-ideologische verhoudingen waarbij de aspiraties, klassebelangen en ideologische uitdrukkingsvormen van de overheerste klassen gefragmentariseerd worden en vervolgens gehomogeniseerd worden rondom het fundamentele klassebelang van de overheerste klassen. Hegemonie verschilt van de oudere vormen van ideologische heerschappij daarin dat de articulatie van partiële belangen van overheerste klassen binnen een globaal burgerlijk ideologisch discours noodzakelijk is. De katholieke sociale opvattingen slagen daar wonderwel in door tegelijkertijd afstand te nemen van het ‘materialisme’ en de onrechtvaardigheid van het kapitalisme, en toch het fundamentele primaat van de private eigendom en de heersende positie van de heersende klasse te erkennen. De ideologische cohesie die door deze dubbele distantie kan opgebouwd worden doorheen de verschillende klassen is het fundament van de verzuiling. De binding van grote delen van de arbeidersklasse, van de quasi totaliteit van de boeren en van grote groepen uit de middenklassen aan het maatschappelijk project van de heersende klasse is er het resultaat van. De duurzaamheid van deze cohesie en binding toont aan dat het katholieke collectieve bewustzijn ook in de katholieke arbeidersklasse als bevredigend wordt ervaren.

Vanzelfsprekend is verzuiling niet de enige vorm van hegemonie: ook de sociaaldemocratische integratie van delen van de arbeidersklasse in de burgerlijke staat omvat hegemoniale elementen. Wel is het zo dat de ideologische onderwerping van arbeidersbelangen in de verzuiling relatief sterk is doorgedreven i.v.m. andere hegemoniale beheersingsvormen. De politiek-ideologische uitdrukkingsmogelijkheden van de arbeidersklasse worden er extra sterk in belemmerd en de arbeiderscultuur en -ideologie extra doorgedreven gefragmenteerd. Toch mogen we niet uit het oog verliezen dat verzuiling, zoals geen enkele vorm van hegemonie, er niet kan in slagen de klassenstrijd buiten te sluiten of volledig te verdringen. De hegemonie van een heersende klasse is nooit totaal. Ze begrenst en fragmentariseert de uitdrukkingsvormen van de ideologische strijd van de arbeidersklasse, maar ze schakelt ze niet uit. Scherpe interne tegenstellingen die op een vaak complexe manier verwijzen naar contradictorische klassebelangen zijn hiervan het gevolg.


Tot slot van dit artikel wil ik deze, embryonaal uitgewerkte, visie op het verzuilingsfenomeen in een aantal aspecten aflijnen t.a.v. de pacificatiebenadering.

Een eerste aspect is dat in mijn benadering van verzuiling als hegemonie een andere visie steekt over het politiek-ideologisch gedrag van de overheerste klassen. Huyse, die deze opvatting deelt met talrijke linkse auteurs,[30] koppelt verzuiling en politieke passiviteit. Door zich enkel te richten op de democratische politieke participatie van de ‘burger’ als politiek actief gedrag, ontsnapt de reële politiek-ideologische activiteit van de overheerste klassen. Gramsci’s hegemoniebegrip is juist zo interessant omdat het de activiteit van de overheerste klassen niet negeert, waar andere ideologietheorieën dit wel doen. Hegemonie is maar mogelijk wanneer de overheerste klassen ook een of andere actieve instemming met de geconstrueerde consensus manifesteren. Toegepast op de verzuiling betekent dit dat conflicten binnen de zuil verwijzen naar tegenstellingen tussen verschillende ideologische klasse specifieke impulsen, maar dat zich doorheen deze conflicten toch een globale consensus doorzet die actief door de overheerste klassen wordt ondersteund. Verzuiling als hegemonie is afhankelijk van de wijze waarop de heersende ideologie een aantal elementen van de wijze waarop overheerste klassen hun bestaansvoorwaarden beleven, kan uitdrukken en integreren in een globale logica van klassenverzoening en integratie.[31] Ten tweede impliceert mijn visie dat de autonomie van de levensbeschouwelijke breuklijn sterk moet afgezwakt worden. Deze conflictlijn verwijst naar het feit dat de katholieke zuilvorming o.m. in de relaties tot het staatsapparaat een onderdrukking van het niet-katholieke deel van de bevolking tot gevolg had. De inzet van deze levensbeschouwelijke breuklijn is langs vrijzinnige kant echter in de verschillende klassen van verschillende aard. Grof geschetst speelt in de burgerlijke klasse de oude tegenstelling die in laatste instantie teruggaat op de conflicten tussen oude en nieuwe heersende klassen, terwijl in de overheerste klassen verzet tegen uitbreiding meespeelt. In plaats van een doorkruising van levensbeschouwelijke en sociaaleconomische breuklijnen is hier veeleer sprake van een afgeleide tegenstelling. Ten slotte impliceert mijn visie op verzuiling als ideologische hegemonie dat de kracht van de ideologische consensus bepalend is voor de mate van verzuiling. Anders dan Billiet en Dobbelaere, die menen dat van verzuiling sprake blijft ondanks een geringer belang van de ideologische factor, meen ik dat ideologische cohesie nog steeds het fundament is van de katholieke zuil. De verzuiling staat en valt nog steeds met de ideologische positie van de christelijke arbeidersbeweging, nl. de mate waarin deze haar belangen kan weervinden in het complexe baldakijn van christelijke waarden.

Tot slot een politieke conclusie: de strijd tegen de verzuiling moet niet gevoerd worden vanuit een bedreigde minderheidspositie of omdat de ontbinding van de levensbeschouwelijke verzuildheid de kans zou scheppen om ‘de werking van het politiek regime op een meer democratische grondslag te vestigen’,[32] maar wel als een ideologische klassenstrijd tegen een machtige vorm van burgerlijke hegemonie.

_______________
[1] A. MEYNEN, De politieke wetenschap en het naoorlogs Belgisch politiek systeem, Toestanden, jg. 1, 1981, nr. 3, pp. 6-24
[2] A. VAN DEN BRANDE, Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog (1944-1961). Een verkenning van basisstructuren, Sociologische Gids, jg. 10, 1963, nr. 1, pp. 2-29; verder uitgewerkt in: ID., Elements for a sociological analysis of the impact of the main conflicts on belgian political life, Res Publica, jg. 9, 1967, pp. 437-469; ID., Opbouw en werking van het Belgisch politiek systeem in verband met de grote tegenstellingen in het land, Ons Erfdeel, jg. 13, 1970, nr. 3, pp. 5-11; ID., Ontwerp van een macro-sociologisch model voor het Belgisch politiek systeem. 1954-1968, Gent, onuitgegeven proefschrift RUG, 1974.
[3] Een overzicht vindt men bij L. HUYSE, Vijftien Angelsaksische auteurs over politiek, verzuiling en compromisvorming in België, Res Publica, jg. 17, 1975, nr. 3, pp. 413-431; verwerking vindt men eveneens bij J. BILLIET, Verzuiling en politiek. Theoretische beschouwingen over België na 1945, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 13, 1982, nr. 1, pp. 83-118
[4] Ibid., p. 88 e.v.
[5] Antwerpen, 1970.
[6] A. LIJPHART, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam, 1968; zie kritiek bij M. FENNEMA, Professor Lijphart en de Nederlandse politiek, Acta Politica, jg. 11, 1976, nr. 1, pp. 54-77 (met repliek pp. 78-84); zie ook S. STUURMAN, Verzuiling en klassenstrijd in Nederland, in: Vijfde jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, Nijmegen, 1981, pp. 48-93, p. 64 e.v.
[7] A. MEYNEN, De politieke wetenschap..., p. 13. J. BILLIET, Verzuiling..., p. 94.
[8] J. BILLIET, Cultuurautonomie: institutionalisering van culturele entiteiten. Tijdschrift voor Sociologie, jg. 2, 1981, nr. 3-4, pp. 15-62.
[9] J. BILLIET, Verzuiling als blokkade, De Nieuwe Maand, jg. 24, 1981, nr. 5, pp. 358-364, p. 362
[10] A. MEYNEN, De politieke wetenschap..., p. 13
[11] L. HUYSE, De gewapende vrede. De Belgische politiek na 1945, Leuven, 1980
[12] Zie o.a. K. DOBBELAERE, De katholieke zuil nu: desintegratie en integratie, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 13, 1982, nr. 1, pp. 119-160; J. BILLIET & K. DOBBELAERE, Godsdienst in Vlaanderen. Van kerks katholicisme naar sociaal-culturele christenheid, Leuven, 1976; K. BILLIET, Beschouwingen over het samengaan van secularisatie en verzuiling, De Nieuwe Maand, jg. 19, 1976, nr. 6; J. BILLIET, K. DOBBELAERE, R. CREYF, Secularisatie en verzuiling in de Belgische politiek, Res Publica, jg. 20, 1978, nr. 3, pp. 407-431; K. DOBBELAERE, Secularisatieprocessen in Vlaanderen, Tijdschrift voor Sociologie, jg. 1980, nr. 1, pp. 5-20
[13] L. HUYSE, De gewapende vrede..., p. 34
[14] K. DOBBELAERE, De katholieke zuil nu..., p. 147 e.v.
[15] J. BILLIET, Verzuiling als blokkade, p. 360
[16] J. BILLIET, Verzuiling en politiek..., p. 110
[17] A. MEYNEN, De politieke wetenschap..., p. 14
[18] L. HUYSE, De gewapende vrede..., p. 36
[19] E. WITTE, Het ‘verzuilingsproces’ langs vrijzinnige zijde, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 13, 1982, nr. 1, pp. 23-57
[20] Vgl. S. STUURMAN, Verzuiling en klassenstrijd..., p. 63
[21] J. BILLIET, Verzuiling en politiek..., p. 90 e.v.
[22] De publicaties van Zolberg, waarop Huyse en Billiet zich vaak steunen, lijden heel wat minder aan dit euvel, zie o.a. A. ZOLBERG, Political development in Belgium. Crises and process, in: A. GREW (ed.), Crisis of political development in Europe and the United States, Princeton, 1978
[23] Voor hetgeen volgt is het artikel van S. STUURMAN. Verzuiling en klassenstrijd..., bijzonder inspirerend geweest.
[24] Ibid., p.24
[25] J. ART. Van ‘klerikalisme’ naar ‘katholieke zuil’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 92. 1979, pp. 333-352, p. 341 e.v.
[27] Zoals in Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Dl. 1, Leuven, 1977, p. 68
[28] H. PORTELLI, Gramsci et la question religieuse, Paris, 1974, p. 27, geciteerd door S. STUURMAN. Verzuiling en klassenstrijd..., p. 80 e.v.
[29] J. ART, Van ‘klerikalisme’ ..., p. 14
[30] A. MEYNEN, De politieke wetenschap..., p. 15, ziet in het ontbreken van een actieve consensus een voorwaarde voor het ‘rationeel’ functioneren van de parlementaire democratie. Ook K. RAES & R. DOOM, De ‘sterkte’ van de sterke staat is functie van de klassenstrijd, VMT, jg. 14, 1980, nr. 1, p. 11, zien in passieve consensus de steunpilaar van de westerse parlementaire democratie.
[31] Voor deze interpretatie van Gramsci’s hegemoniebegrip zie R. GRAY, Bourgeois hegemony in Victorian Britain, in J. BLOOMFIELD (ed.), Class, hegemony and party, London, 1977, pp. 73-94
[32] Uit de epiloog van L. HUYSE, Passiviteit..., p. 252