Dirk Van Damme

Klassenstrijd en crisis van de welvaartsstaat


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 1, februari, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Het gezin in de “welvaartstaat”
Het laatkapitalisme
De bonapartistische staat

Inleiding


Sinds de tweede wereldoorlog zijn de sociale voorzieningen in die mate uitgebreid, dat men van de ‘welvaartsstaat’ is gaan spreken. Met deze term werd de komst van een nieuw tijdperk gesuggereerd waarin de oude tegenstellingen van het kapitalisme zouden opgelost zijn. In die zin hield en houdt het spreken over ‘welvaartsstaat’, ‘postindustriële maatschappij’, ‘gemengde economie’, enz. een invloedrijke ideologische operatie in: deze termen hebben tot functie de bevolking te identificeren met een staat, die van de bevrediging van hard bevochten menselijke noden haar belangrijkste objectief leek gemaakt te hebben. Deze staat werd dan tegenover de ‘laissez faire’-staat van de negentiende eeuw geplaatst, waar het ‘niet-ingrijpen’ verantwoordelijk werd gesteld voor de ellende van de arbeidersklasse in die periode. Dit idealistisch denken over de welvaartsstaat[1] – niet alleen onder links-liberalen en sociaaldemocraten sterk verbreid, maar ook aanwezig in meer radicale stromingen van de arbeidersbeweging – is in die zin verantwoordelijk voor de demobilisatie van de arbeidersklasse in de jaren zestig en het gebrek aan analyse van en strategie tegenover de huidige crisis van de welvaartsstaat.

Het element van waarheid in deze ideologie is echter dat de groei van sociale voorzieningen inderdaad belangrijk genoeg is om van een kwalitatief ‘nieuwe’ vorm van de burgerlijke staat te spreken. In de meeste westerse industriestaten heeft meer dan de helft van de staatsuitgaven – veel meer dan aan militaire doeleinden werd gespendeerd – met voorzieningen in de sociale sfeer te maken. Deze ‘nieuwe’ staat verschilt inderdaad van vorige staatsvormen in het kapitalisme, vertoont dus andere contradicties en heeft te maken met nieuwe vormen van klassenstrijd. Ondanks de ideologische connotaties van de term, zal ik deze ‘nieuwe’ vorm van burgerlijke staat als ‘welvaartsstaat’ blijven benoemen. Sinds een aantal jaren kan men nog moeilijk van een groei van de welvaartsstaat blijven spreken, maar wordt men geconfronteerd met een schijnbare inkrimping van de sociale voorzieningen: de ‘sociale afbraak’. De algemene crisis van het kapitalisme heeft tot een ‘fiscale crisis’ van de staat geleid,[2] die op haar beurt aanleiding is voor allerlei besparings- en bezuinigingsmaatregelen in de sociale sfeer. Deze crisis van de welvaartsstaat impliceert een crisis van traditionele visies t.a.v. deze staat. Het idealistisch denken, dat een steeds verder schrijdende vermenselijking van de maatschappij als leitmotiv heeft, ziet deze toekomstverwachting de grond in geslagen. De impact van dit denken op sociaaldemocratische opvattingen over de welvaartsstaat is zo groot dat men daar geconfronteerd wordt met een toenemende verwarring, die, bij gebrek aan ernstiger analyses, tot een krampachtig vasthouden aan traditionele ‘verworvenheden’ leidt. De sociaaldemocratie, tot de belangrijkste staatsdragende kracht gemanoeuvreerd, ziet de grenzen van haar sociale politiek steeds nauwer en nauwer worden en wordt voor de contradictorische opgave geplaatst als arbeiderspartij de burgerlijke staat te verdedigen.[3] Aan de andere kant verkeren ook een aantal functionalistische opvattingen over de welvaartsstaat, die deze als volledig functioneel aan de kapitalistische accumulatie en dus als een variant van de repressieve staat blijven zien, in crisis. Ze worden geconfronteerd met een toenemende strijd van de bevolking tegen de bezuinigingen en voor het behoud van verworven posities in de burgerlijke staat.

Dit artikel vertrekt van de overtuiging dat beide visies ernstige risico’s inhouden, in een periode waarin burgerlijke politieke formaties zich meer en meer van de staat schijnen te distantiëren. Beide visies worden door het rechts offensief tegen de welvaartsstaat in het defensief gedrongen. Dit lijkt mij een gevaarlijke politiek die geen enkel uitzicht biedt op een voor de arbeidersklasse voordelige oplossing van de crisis, laat staan op de realisatie van een begin van een socialistisch alternatief. Er is een analyse en strategie nodig die zich niet ingraaft in voor haar gegraven valkuilen, maar die vertrekkend van een strategische optie voor een democratische weg naar het socialisme, een duidelijk klassealternatief kan formuleren tegen de aanvallen van rechts op de welvaartsstaat.

Van dit artikel kan niet verwacht worden dat het dit noodzakelijk alternatief volledig en duidelijk voorschotelt. De bedoeling van dit artikel ligt in de eerste plaats in het aanduiden van een aantal dynamieken in de huidige welvaartsstaat en van de nieuwe vormen die de klassenstrijd in deze situatie aanneemt.[4] Slechts met dit begrip is het mogelijk om elementen van een offensief klassenalternatief m.b.t. de welvaartsstaat en de sociale politiek voor te stellen.

Belangrijk hierbij is dat ik het hier heb over een klassenanalyse van de welvaartsstaat en haar crisis. Daarmee is zeker niet de totale problematiek van de welvaartsstaat geschetst en kan dus ook niet de totale omvang van een socialistisch alternatief overzien worden. Inderdaad, in mijn visie kan het marxisme ‘niet alles verklaren’ – eigenlijk een overbodige opmerking, maar blijkbaar voor velen nog noodzakelijk. Meer bepaald lijken mij vier invalshoeken eveneens belangrijk te zijn om deze analyse aan te vullen, te versterken of eventueel te corrigeren: een feministische invalshoek, die de patriarchale dimensies van de welvaartsstaat in haar analyse en strategie betrekt; een democratische invalshoek, die aspecten van stigmatisering en bureaucratie in de aandacht brengt; een antiracistische invalshoek, die racistische dimensies in het functioneren van sociale voorzieningen aanpakt; en een antifascistische invalshoek, die de risico’s van een afglijden van de welvaartsstaat-in-crisis naar een autoritaire staatsvorm in rekening brengt.

Een socialistische strategie zal al deze invalshoeken moeten weten te integreren wil zij een werkelijk alternatief kunnen zijn. Hier ligt dus vooral de nadruk op de analyse van de klassenstrijd in en t.a.v. de welvaartsstaat: vanuit welke dynamieken is de welvaartsstaat ontwikkeld, welke zijn haar functies en contradicties, wat is de verhouding van de arbeidersklasse tot de welvaartsstaat, hoe moet de crisis van de welvaartsstaat opgevat worden, welke ontwikkelingen op het vlak van de staat in het kapitalisme liggen er aan de basis van, welke strategische veranderingen schuilen er achter het huidig rechts offensief tegen de welvaartsstaat, welke nieuwe vormen van verzet en strijd ontwikkelen zich, wat is hun strategische betekenis, en tenslotte, welke rol kan de arbeidersklasse spelen zodat ze een voor de bevolking gunstige uitweg kan afdwingen en daarmee een stap zetten op de democratische weg naar het socialisme?

1. Historische ontwikkeling, functie en contradicties van de welvaartsstaat


De huidige welvaartsstaat onderscheidt zich van vroegere vormen van de burgerlijke staat door de omvang van een aantal activiteiten in de sociale, ideologische en culturele sfeer: sociale zekerheid, onderwijs, delen van het juridisch apparaat, gezondheidszorg, welzijnswerk, jeugdwerk, huisvestingsbeleid, stedenbouw en ruimtelijke ordening, openbaar vervoer, sportvoorzieningen, recreatie- en culturele voorzieningen, enz. Over de concrete vormen van al deze afzonderlijke activiteiten en hun specifieke functies zal ik hier niets zeggen. Ik heb het hier over de wijze waarop zij globaal als sociale voorzieningen functioneren.

Al deze activiteiten worden rechtstreeks of onrechtstreeks door de staat georganiseerd, gegarandeerd of ondersteund, zij het veelal via intermediaire structuren zoals kerk, zuilen, verenigingen, enz. Alle zijn zij rechtstreeks of onrechtstreeks gericht op de instandhouding van het maatschappelijk leven, zij het in grote mate via het ondersteunen van instituties waarin dit maatschappelijk leven vorm krijgt, zoals het gezin.[5] In deze activiteiten kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee fundamentele vormen:
1. de verzorging, door de staat of met hulp van de staat, van een stelsel van volledig of gedeeltelijk kosteloze collectieve consumptiemiddelen, zoals scholen, medische voorzieningen, musea, bibliotheken, culturele centra, sportinfrastructuur, enz.
2. de voorziening van een door de staat betaald of gegarandeerd stelsel van uitkeringen als aanvulling of vervanging van het loon: het sociale loon, zoals werkloosheidsuitkeringen, kinderbijslag, invaliditeit- en ziekte-uitkeringen, pensioenen, huisvestingssubsidies, allerlei belastingsverminderingen, gewaarborgd levensminimum, subsidies in openbaar vervoer, enz.[6]


Vanuit het standpunt van de staat slorpen al deze activiteiten een aanzienlijk deel van de staatsuitgaven op. O’Connor heeft een onderscheid gemaakt tussen drie dimensies waarnaar deze uitgaven kunnen geanalyseerd worden:[7]
1. sociale investeringen: voorzieningen die op een min of meer directe wijze de productiviteit van de arbeid verhogen;
2. sociale consumptie: voorzieningen die de reproductiekosten van de arbeidskracht verlagen;
3. sociale kosten: voorzieningen die niet rechtstreeks de winstvoet beïnvloeden, maar die noodzakelijk zijn om de ideologisch-culturele behoeften van de bevolking op een historisch bepaald niveau te bevredigen en om de mechanismen van politiek-ideologische hegemonie te handhaven.

Sociale voorzieningen functioneren dus op verschillende wijzen in de instandhouding van het maatschappelijk leven, de reproductie. Staatsuitgaven in de sfeer van de sociale voorzieningen zijn dus op verschillende wijzen ‘noodzakelijk’. In de sociale politiek van de staat zijn verschillende historische krachten werkzaam, die onder bepaalde historische verhoudingen met elkaar in conflict kunnen komen.

De welvaartsstaat als historisch fenomeen


Om deze historische krachten te kunnen aanduiden, moeten we een inzicht hebben in de historische achtergronden van de welvaartsstaat en in de dynamieken die de huidige vorm van deze welvaartsstaat bepalen. Oppervlakkig beschouwd is de huidige welvaartsstaat het resultaat van de wijze waarop de sociale en economische verhoudingen na de tweede wereldoorlog werden gereguleerd in een keynesiaanse sociaaleconomische politiek. De uitbreiding van de sociale voorzieningen is er vooral in de jaren zestig gekomen, onder druk van sociaaldemocratische partijen in de regeringen van de meeste West-Europese industriestaten.[8] De oorsprong en de onderliggende dynamieken moeten we echter nog verder zoeken. Reeds in haar vroegste vormen bezat de burgerlijke staat de instrumenten die haar in staat stelden in de sociale, economische en politiek-ideologische verhoudingen in te grijpen.[9] Deze vormen van staatsinterventionisme komen in het laatste kwart van de negentiende eeuw duidelijk naar voren in de eerste pogingen om via de staat de arbeid, de arbeidsvoorwaarden in de fabrieken, het schoolbezoek, de hygiënische situatie, de huisvesting, enz. te regelen.

In deze periode werden de fundamenten gelegd van wat we nu de welvaartsstaat noemen. In de periode vlak voor en na de eerste wereldoorlog krijgen we een belangrijke consolidatie en toename van de staatsingrijpen, o.m. als gevolg van de wederopbouw, de uitbreiding van het kiezerskorps en de intrede van sociaaldemocratische ministers in de regering. Een volgend groeimoment kwam er in de jaren dertig met een aantal pogingen om de economische crisis en de werkloosheid onder controle te houden. Met de Amerikaanse Marshallhulp en een keynesiaanse sociaaleconomische politiek werden vlak na de tweede wereldoorlog de contouren van de huidige welvaartsstaat getekend. De tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig is dan de periode waarin, met een economische hoogconjunctuur, de huidige welvaartsstaat definitief vorm heeft gekregen.

Met dit uiterst beknopt overzicht heb ik vooral de continuïteit doorheen een aantal kwantitatieve en kwalitatieve groeimomenten willen beklemtonen. In de geschiedenis van de welvaartsstaat hebben we immers te maken met fundamenteel gelijkaardige historische krachten. Of het nu gaat om de negentiende-eeuwse sociale kwestie of om de huidige sociale problematiek, steeds zijn staatsinterventies vanuit dezelfde sociale groepen en met gelijkaardige argumenten bestreden of verdedigd. Schematiserend kunnen we dit complex van historische krachten in volgende factoren onderscheiden:
1. Een geheel van economische impulsen: de ontwikkeling van de kapitalistische productie stelde steeds nieuwe voorwaarden en grenzen aan de sociale politiek, afhankelijk van de veranderingen in de arbeidsdeling, de eisen gesteld aan de kwalificatie van de arbeidskracht, het beschikbaar arbeidspotentieel, de arbeidsmarkt, het consumptieniveau, enz. Dit zijn geen strikt economische elementen: hun bepaling is afhankelijk van het historisch bepaald niveau van de waarde van de arbeidskracht. Deze elementen presenteren zich aan de staat, die zich voor de noodzaak geplaatst ziet deze vaak contradictorische eisen te beantwoorden met een nieuwe sociale politiek. De wijze waarop de staat deze impulsen te verwerken krijgt en erop reageert, wordt echter gemedieerd door de invloed van een aantal sociale groepen.
2. Een geheel van politiek-ideologische impulsen: de ontwikkeling van het kapitalisme heeft een aantal sociale processen op gang gebracht die de bestaande sociale structuren en verhoudingen grondig wijzigden en een gevaar inhielden voor de politiek-ideologische stabiliteit. Fenomenen als armoede, ellendige werk-, woon- en levensomstandigheden, verstedelijking, nieuwe vormen en veranderde definities van criminaliteit, sociale onrust, enz. brachten een aantal controlemechanismen op gang die de politiek-ideologische orde moesten beveiligen. Naast en doorheen deze mechanismen stond de burgerij voor de noodzaak een ideologische hegemonie op te bouwen. Ook deze impulsen werden in hun invloed gemedieerd door de invloed van een aantal sociale groepen.
3. 3. De heersende klasse(n): de burgerij, samen met de overblijfselen van oude heersende klassen en met het rond haar verzameld machtsblok heeft steeds een scherpe interne strijd geleverd m.b.t. de sociale politiek. Verschillen in belangen tussen verschillende klassefracties en verschillende ideologieën stonden en staan nog steeds tegenover elkaar. Grofweg kan men deze intra-klasse-strijd naar twee polen opsplitsen:
- een conservatieve pool die economische efficiëntie, absolute meerwaardevorming, non-interventie in de levensomstandigheden van de bevolking, afkeer van de staat, repressie van probleemgedrag en rechtstreekse confrontatie met de arbeidersbeweging tot uitgangspunten van sociale politiek neemt;
- een progressieve pool die aandacht voor reproductie op lange termijn, relatieve meerwaardevorming, interventie in levensomstandigheden, positieve ingesteldheid tegenover de staat in het tegengaan van de tendentiële daling van de winstvoeten in het handhaven van de maatschappelijke stabiliteit, integratie van probleemgedrag en sociaal overleg met de arbeidersbeweging tot uitgangspunten neemt.[10] De welvaartsstaat is vooral onder invloed van deze laatste pool tot stand gekomen. Dat neemt niet weg dat dit conflict binnen de heersende klasse reëel blijft en bij elke probleemsituatie m.b.t. de sociale politiek in telkens andere vormen wordt uitgevochten.
4. De nieuwe middenklassen: een toenemend aantal posities nemen in de klassenverhoudingen een contradictorische plaats in doordat ze in één of meer criteria van de structurele klassebepaling van de hoofdklassen van een maatschappijformatie verschillen.[11] Hier interesseren we ons vooral aan die posities die professioneel of ideologisch met de uitvoering van sociale voorzieningen te maken hebben: artsen, onderwijzers, ambtenaren, welzijnswerkers, enz. Deze groepen hebben een belangrijke rol gespeeld in het ‘problematiseren’ van sociale toestanden, in het waarschuwen van de heersende klasse voor de gevaren van non-interventie voor de reproductie op lange termijn. Vanuit een combinatie van professionele autonomie, eigenbelang en links-liberale ideologie hebben ze gepleit voor een verdere uitbreiding van sociale voorzieningen en voor een toenemend ingrijpen van de staat in de maatschappelijke verhoudingen. Weliswaar beïnvloed door externe factoren moet deze sociale groep toch als een belangrijke autonome kracht in de ontwikkeling van de welvaartsstaat gezien worden.
5. De arbeidersklasse is zowel aanleiding tot als belangrijkste voorvechter van sociale voorzieningen geweest. Hoezeer sociale voorzieningen van de staat ook reproductief bleken te functioneren voor de kapitalistische accumulatie, steeds is de strijd van de arbeidersklasse van beslissende betekenis geweest voor het tot stand komen van die voorzieningen. Deze beslissende invloed kan duidelijk afgelezen worden aan de timing van sociale voorzieningen. De relatie van de arbeidersklasse tot de welvaartsstaat behandel ik uitgebreider in volgend punt.

Tot voor kort hield sociale politiek nog uitbreiding van sociale voorzieningen in. Dit betekent dat vanuit deze historische krachten een aantal argumenten gekomen zijn die elkaar hebben versterkt en t.a.v. de ontwerpers van de moderne welvaartsstaat meer gewicht gekregen hebben dan andere. Een opsomming van een aantal argumenten die telkens opnieuw werden aangebracht, kan het voorgaande wellicht verduidelijken.

Uitbreiding van de welvaartsstaat werd o.m. bepleit vanuit een zorg om niet achter te blijven in toenemende internationale concurrentie dooreen minderwaardige kwaliteit van de arbeidskracht, een bekommernis om de fysieke conditie van mannen beschikbaar voor de militaire dienst, een zorg voor politiek-ideologische binding van het groeiend kiezerskorps, een belang in het stimuleren van de consumptiecapaciteit van de bevolking, een vrees voor sociale onrust en politiek-ideologische destabilisatie, een vrees dat door de grillen van de vrije arbeidsmarkt werklozen en armen verloren zouden gaan voor de productie, een bekommernis voor het herstel en behoud van het ‘kerngezin’ als uitverkoren plaats voor reproductie van de arbeidskracht en politiek-ideologische socialisatie, enz.[12]

De staat


Deze argumenten werden telkens t.a.v. de staat geformuleerd. Voor de verschillende sociale groepen die sociale voorzieningen bepleitten, was het de staat die de zorg voor de reproductie op zich moest nemen. De sociale voorzieningen die uit dit alles te voorschijn kwamen, waren niet de grootste gemene deler van deze argumenten, maar waren pogingen om onder bepaalde machtsverhoudingen en binnen het kader van de functies van de burgerlijke staat in het kapitalisme, deze historische krachten in congruente banen te leiden.

De staatsinterventies zijn het product van pogingen vanuit de staat om, in een periode waarin daartoe de noodzakelijke economische ruimte bestaat, eisen en verwachtingen van verschillende sociale groepen in eenzelfde sociale politiek te verenigen. De huidige welvaartsstaat is vooral tot stand gekomen vanuit een verzoenen en congruent maken van in sociaaldemocratische objectieven vertaalde kortetermijnbelangen van de arbeidersklasse enerzijds, en een in keynesiaanse termen geformuleerde democratisch-burgerlijke economische politiek anderzijds. Immers, de staat is geen ding op zich, dat louter als instrument van de heersende klasse zou functioneren. De staat is in het kapitalisme veel beter te vatten als een ‘verdichting van klassenverhoudingen’.

Krachtsverhoudingen tussen klassen hebben ook hun invloed in de staatsapparaten en bepalen de mogelijkheden en grenzen van staatsinterventies t.a.v. de reproductie. Sociale voorzieningen, die in toenemende mate als staatsapparaat gaan functioneren, zijn onderhevig aan dezelfde contradicties van de staat in zijn globaliteit, namelijk dat ze inzet en plaats van klassenstrijd worden. Dit betekent dat sociale voorzieningen, in de mate dat ze als staatsapparaten functioneren, nieuwe en expliciet politieke vormen van de strijd oproepen. De vermaatschappelijking, of beter de verstatelijking van de reproductiesfeer, brengt die sfeer juist in het veld van de politiek-ideologische strijd. Dat wordt vooral duidelijk als er een duidelijke verandering optreedt in de randvoorwaarden die de welvaartsstaat hebben mogelijk gemaakt, die m.a.w. de congruentie van tegengestelde belangen mogelijk maakte. In een periode waarin sociale voorzieningen het resultaat zijn van een hechte ‘harmonie’ van historische krachten, worden zij tot materiële grondslag voor de sterkte van de ideologie van het ‘algemeen belang’. Deze verzoening betekent echter niet de ‘oplossing’ van die krachten in een nieuwe maatschappij. De fundamentele tegenstellingen blijven bestaan en komen onder nieuwe historische omstandigheden in nieuwe, soms explosieve vormen tot uiting, hoezeer bepaalde ideologieën die ook hebben proberen te negeren. Voor ik een analyse maak van de wijze waarop sociale voorzieningen in een economische crisis op hun beurt in crisis geraken, wil ik eerst nog iets dieper ingaan op de vraag naar de verhouding van de arbeidersklasse tot de sociale voorzieningen.

2. De arbeidersklasse en de welvaartsstaat


Hoe moet de welvaartsstaat nu vanuit het standpunt van de arbeidersklasse bekeken worden? In hoeverre kunnen sociale voorzieningen als verworvenheden of zelfs als socialistische elementen in een kapitalistische maatschappij beschouwd worden?

Ik heb al eerder gewezen op het beslissend belang van de strijd van de arbeidersklasse in het tot stand komen van sociale voorzieningen. Van in het vroegkapitalisme heeft de arbeidersklasse op één of andere manier strijd geleverd voor de verbetering van haar arbeids- en levensvoorwaarden en heeft die strijd een beslissende rol gehad op de realisatie van sociale voorzieningen, zelfs al was dat via de preventieve maatregelen van de progressieve fracties van de burgerij. Het kan niet ontkend worden dat die opeenvolgende sociale hervormingen de arbeids- en levensomstandigheden van de arbeidersklasse hebben verbeterd en een grotere financiële zekerheid voor heel wat mensen hebben meegebracht waardoor de grofste vormen van armoede en ellende voor een stuk uit de wereld geholpen zijn.

Die ‘positieve’ resultaten moeten echter afgewogen worden tegen de ‘negatieve’. Historisch heeft de arbeidersklasse heel wat van haar eigen autonome voorzieningen aan de welvaartsstaat moeten opofferen of moeten afhankelijk maken: van vormen van klassesolidariteit tot vormen van eigen onderwijs, ontspanningsleven en cultuur, tot het opgeven van de autonomie van de vakbonden voor de regels van het ‘sociaal overleg’. Met het geheel of gedeeltelijk afhankelijk worden van de staat, verloren deze klasse-instituties aan autonomie en controle door de arbeidersklasse.

Daarmee samenhangend heeft de arbeidersklasse, hoewel ze één van de belangrijkste historische krachten in de ontwikkeling van de welvaartsstaat was, weinig invloed gehad op de inhoud van sociale voorzieningen, en nauwelijks op de vorm ervan. Historisch is de strijd van de arbeidersklasse er niet in geslaagd socialistische idealen tot uitgangspunt van sociale hervormingen te doen nemen. De architecten van de welvaartsstaat moeten veeleer onder progressief-liberale intellectuelen gezocht worden, die, weliswaar onder druk van de arbeidersbeweging, hun eigen ideologische criteria tot uitgangspunten namen. Ook de concrete werking van sociale voorzieningen wordt niet wezenlijk door de arbeidersklasse gecontroleerd. Ze heeft wel enige formele controle via partijen, vakbonden en zuilorganisaties (benoemingspolitiek bv.), maar geen reële controle over cruciale aspecten zoals financiering en organisatie. Zo heeft de bureaucratisering van sociale voorzieningen m.i. tot functie om door strijd verkregen voorzieningen aan de democratische controle van de bevolking te onttrekken en ze te verzoenen met het klassekarakter van de burgerlijke staat. Bureaucratisering is een dam tegen de potentiële klassemacht van de arbeidersklasse in de burgerlijke staat.


Een ander cruciaal aspect waar de arbeidersklasse nauwelijks controle over heeft, is de definiëring van problemen, behoeften en interventies. Sociale voorzieningen zijn bedoeld als antwoorden op bepaalde probleemsituaties. Eén van de gevolgen van het historisch verwaarlozen van de ideologische klassenstrijd is dat de arbeidersklasse er niet in geslaagd is sociale voorzieningen te doen werken in de richting van door haar gedefinieerde criteria: de definiëring van probleemgedrag (bv. in de jeugdbescherming), van educatieve doeleinden, van gezondheidscriteria, van het begrip ‘behoefte’, enz. is in handen van technocraten en bureaucraten, maar zeker niet in handen van collectieve en democratische beslissingsorganen.

Daarbij komt dat de arbeidersklasse de ideologische effecten en functies van sociale voorzieningen nauwelijks heeft kunnen onderkennen en ombuigen. Ze heeft niet kunnen verhinderen dat bepaalde interventies van de welvaartsstaat een sterk repressief karakter zijn blijven vertonen, dat bepaalde voorzieningen als ideologisch apparaat van de heersende klasse zijn gaan functioneren, dat bepaalde interventies een steeds verdere controle en therapeutisering van gedrag inhielden, enz. Eén van de belangrijkste ideologische effecten waartegen de arbeidersklasse geen weerwerk heeft geboden, is de versterking van tegenstellingen binnen de arbeidersklasse zelf: tussen werkende en werkloze, tussen man en vrouw, tussen arbeider en bediende, tussen petroleumarbeider en textielarbeider, tussen fatsoenlijke arbeider en marginale ‘lompenproletariër’, enz. Door sociale problemen te categoriseren naar bepaalde groepen, door voor bepaalde voorzieningen de competitie onder mensen aan te wakkeren (sociale huisvesting bv.), door sociale problemen te individualiseren en te depolitiseren, enz. versterken sociale voorzieningen interne conflicten in de arbeidersklasse, wat bijdraagt tot haar integratie in de burgerlijke maatschappij en de handhaving van de burgerlijke hegemonie.[13]

Tenslotte heeft de welvaartsstaat als gevolg dat een aantal problemen, die voor de arbeidersklasse zeer belangrijke politiek-ideologische kwesties zijn, zijn gedepolitiseerd. De welvaartsstaat heeft een aantal ideologieën materieel onderbouwd, zoals de opvatting dat maatschappelijk welzijn een zaak van experten is. Deze ideologische opvattingen hebben ertoe bijgedragen dat sociale problemen als werkloosheid, armoede, enz. en maatschappelijke objectieven zoals onderwijs, gezondheid, cultuur, tewerkstelling, enz. als technische zaken zijn gepresenteerd. Op die manier heeft de welvaartsstaat heel wat zaken aan de politiek-ideologische klassenstrijd onttrokken en in een gedepolitiseerde vorm onder burgerlijke hegemonie geplaatst. Ook daartegen heeft de arbeidersbeweging nauwelijks iets kunnen doen, integendeel.

De sociaaldemocratie


Na dit overzicht lijkt het mij onmogelijk om sociale voorzieningen nog ondubbelzinnig als ‘verworvenheden’ of ‘socialistische elementen’ te beschouwen. Sociaaldemocratische opvattingen over de welvaartsstaat staan zowel historisch, als theoretisch, als politiek-ideologisch zeer zwak. Meer nog, het falen van de arbeidersbeweging om de strijd voor de verbetering van de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse om te buigen in arbeiderscontrole over de welvaartsstaat moet vooral op rekening van de sociaaldemocratie geschreven worden, die zeker op dit terrein de dominante stroming binnen de arbeidersbeweging was en is.

M.b.t. de sociale politiek is de sociaaldemocratie er nooit in geslaagd een klassestandpunt uit te drukken dat de positie van de arbeidersklasse in het kapitalisme zou versterken, laat staan een stap in de richting van het socialisme zou realiseren. Men kan hoogstens zeggen dat zij de materiële ruimte voor concessies, ontstaan door de relatieve meerwaardeproductie en door de imperialistische uitbuiting, ‘opgevuld’ heeft met een voor de kapitalistische accumulatie niet schadelijke ‘vertaling’ van arbeiderseisen in sociale voorzieningen.[14] Enerzijds heeft ze de integratie van de strijd van de arbeidersklasse in de burgerlijke staat tot stand gebracht. Anderzijds is ze als verzorgende structuur opgetreden voor de noden van de arbeidersklasse op het vlak van welvaart, onderwijs, enz. Daarbij heeft ze zich zorgvuldig gehouden aan de grenzen die door de kapitalistische verhoudingen aan haar politiek werden opgelegd.[15] Deze tweezijdigheid impliceert dat er sterke spanningen bestaan binnen de sociaaldemocratie, die in een crisissituatie van de welvaartsstaat zeer ernstig kunnen worden. Sociaaldemocratische opvattingen t.a.v. de crisis van de welvaartsstaat kunnen dan niet anders dan defensief zijn.

Contradicties


Een analyse van de verhouding arbeidersklasse – welvaartsstaat kan echter ook niet tot de conclusie leiden dat sociale voorzieningen geen enkel voordeel inhouden voor de arbeidersklasse en dus maar beter afgeschaft kunnen worden. Deze conclusie wordt, zij het in een ander theoretische context, door o.a. H. Achterhuis getrokken. Ook deze positie biedt m.i. geen alternatief omdat zij in een periode van rechts offensief tegen de welvaartsstaat het risico loopt de sociale voorzieningen op te offeren zonder dat er uitzicht is op voor de arbeidersklasse gunstige garanties voor de verbetering van haar arbeids- en levensvoorwaarden.[16]

De conclusie die moet getrokken worden kan niet anders zijn dan dat de verhouding arbeidersklasse – welvaartsstaat contradictorisch is en dus afhankelijk van de klassenstrijd. Sociale voorzieningen functioneren noch in het voordeel van de arbeidersklasse, noch ondubbelzinnig in het voordeel van de kapitalistische accumulatie en de heersende klasse. Ze worden gekenmerkt door contradictie omdat ze de uitdrukking zijn van pogingen om de fundamentele contradictie van het kapitalisme zelf te beheersen, nl. dat het kapitalisme zelf datgene voortbrengt waarmee het de meeste problemen heeft: de arbeidersklasse. De staat, die door haar interventies de contradicties van een maatschappijformatie moet overwinnen, schept in haar belang in de stabilisering van de maatschappelijke verhoudingen de ruimte voor de arbeidersklasse om met succes voor sociale hervormingen te strijden.

Deze contradictorische aard van staatsinterventies in de sociale sfeer heeft gevolgen voor de verhouding van zowel de heersende als de overheerste klassen tot de staat. Voor de heersende klasse blijven sociale voorzieningen paradoxale zaken waarover ze intern sterk verdeeld blijft. Vaak gaan staatsinterventies in tegen onmiddellijke en zelfs langetermijnbelangen van grote delen van de heersende klasse. Het blijft voor de politiek-ideologische vertegenwoordigers van de heersende klasse steeds een moeilijke zaak om die belangen op te offeren voor de reproductie op lange termijn. Het is maar in de mate dat de strijd van de arbeidersklasse reëel of potentieel een bedreiging vormt voor de politiek-ideologische heerschappij van de burgerij of voor de reproductie in het algemeen dat de heersende klasse bereid is een meer interventionistische staat te aanvaarden.

Sociale voorzieningen blijven inzet van klassenstrijd, zowel tussen als in de klassen. Een klassenstrijd die er in veranderende historische omstandigheden telkens weer anders uitziet. Hoe die klassenstrijd er in de huidige crisis van het kapitalisme uitziet, zal ik in volgend punt proberen te ontrafelen.

3. De crisis van de welvaartsstaat


De groei van de welvaartsstaat is in het midden van de jaren zeventig stilgevallen. Sindsdien horen we ter rechterzijde steeds meer stemmen opgaan om de sociale voorzieningen terug te schroeven. Het blijft niet bij woorden want in de meeste Europese staten krijgen de sociale voorzieningen het steeds moeilijker door de bezuinigingswoede van opeenvolgende regeringen. Hoe diep hakbijlen de welvaartsstaat kunnen verminken, wordt ons dagelijks als een schrikbeeld door Ms. Thatcher voorgehouden. Hoe moet deze crisis van de welvaartsstaat beschouwd worden? Welke dynamieken en strategieën schuilen er achter het rechts offensief tegen de welvaartsstaat? Hoe ziet de klassenstrijd er dan uit?.[17]

Ik kan niet lang stilstaan bij de economische achtergronden van de huidige crisis. Feit is dat de periode van naoorlogse hoogconjunctuur is afgelopen en dat het kapitalisme een crisis doormaakt die tegelijkertijd fundamenteel is en de ganse wereld treft. Een van de belangrijkste gevolgen van de economische crisis van het kapitalisme is de ‘fiscale crisis’ van de staat, die zich zeer direct laat voelen in de sociale uitgaven. Enorme tekorten op de staatsbegroting treffen heel wat kapitalistische landen. Daarbij komt nog het nijpende probleem van de inflatie en het politiek gevoelige probleem van de massale werkloosheid. De keynesiaanse economische politiek blijkt niet in staat geweest te zijn een definitief einde te maken aan de crisisgevoeligheid van het kapitalisme. De welvaartsstaat blijkt dan ook geen definitieve stap te zijn in de richting van een meer menselijke maatschappij, maar een wankel bestel dat gestoeld is op een labiel compromis, dat enkel mogelijk lijkt in een periode waarin de staat voldoende ruimte gelaten wordt om aan de arbeidersklasse toegevingen te doen. Burgerlijke economen en politici distantiëren zich dan ook meer en meer van de keynesiaanse economische theorie in ruil voor een verward geheel van economische opties, dat als ‘neoliberaal’ wordt aangeduid. Eén van de constanten in deze neoliberale opties is het verminderen van de druk op het winstniveau van de ondernemingen, vooral de monopolies, door een politiek van inkomensdaling en vermindering van de sociale uitgaven. Dit is in feite niets nieuws, men wil de voor het kapitalisme onhoudbare daling van de winstvoet, die op zich niet veroorzaakt is door het loon of de sociale voorzieningen, tegengaan met het opvoeren van de gemiddelde uitbuitingsgraad.

Dysfuncties van sociale voorzieningen


De vraag dringt zich wellicht op waarom de welvaartsstaat nu wordt aangevallen als deze op verschillende punten functioneel is voor de kapitalistische accumulatie. Eén van de voordelen van de stelling dat de welvaartsstaat een contradictorisch iets is, is dat deze vraag kan beantwoord worden zonder in tegenspraak te vervallen met een analyse van het functioneren van de welvaartsstaat in het kapitalisme in termen van reproductie van de arbeidskracht. De toenemende druk – niet alleen fiscale, maar ook politiek-ideologische druk – op de sociale voorzieningen breekt a.h.w. de sluimerende contradicties van de welvaartsstaat open. De sociale voorzieningen blijken voor de kapitalistische accumulatie en voor de heersende klasse allerlei effecten te hebben die niet zo functioneel zijn in een situatie van kapitalisme-in-crisis. Eén van de belangrijkste oorzaken hiervan is dat in een periode van toenemende werkloosheid de waarde van de arbeidskracht kwantitatief, maar ook kwalitatief, ‘lager’ komt te liggen of kan gedrukt worden. Sociale voorzieningen ‘overreproduceren’ dan de arbeidskracht: reproduceren de arbeidskracht boven zijn historisch bepaalde waarde. Sociale voorzieningen zijn blijkbaar boven de grenzen uitgestegen die hun functioneren bepalen. Nieuwe economische omstandigheden maken het onhoudbaar om voorzieningen, tot stand gekomen in een poging om de politiek-ideologische stabiliteit te vrijwaren door aanzienlijke staatsuitgaven, functioneel te laten zijn. Een aantal kwantitatieve (cfr. sociaal loon), maar ook kwalitatieve effecten van sociale voorzieningen worden dan ‘contrareproductief’. Een voorbeeld van die kwalitatieve effecten komt uit de sfeer van de sociale zekerheid. De relatieve ‘zekerheid’ die een aantal sociale uitkeringen bieden, verminderen de dwang tot actieve aanwezigheid op de arbeidsmarkt en tasten de arbeidsmoraal aan. In een periode van crisis is het een steeds terugkerend verschijnsel dat burgerlijke ideologen sociale voorzieningen nauwer bij criteria als werkwilligheid en arbeidsgeschiktheid willen doen aansluiten. De relatieve ‘zekerheid’ van bv. werkloosheidsuitkeringen vormen hier een hinderpaal voor. Dat men die relatieve zekerheid een schadelijk iets vindt, wordt aangetoond door de steeds weer terugkerende klaagredes over de ‘profiteurs’ onder de werklozen. In het algemeen komt de tendens, dat het sociale loon een relatief steeds groter deel uitmaakt van het inkomen, in contradictie met de voor het kapitalisme noodzakelijke ‘vrijheid’ van de arbeidskracht om geen productiemiddelen te bezitten en zich ‘vrij’ op de arbeidsmarkt te koop aan te bieden. Dit heeft weinig met moraal te maken, maar veel met de objectieve contradicties van sociale voorzieningen in het kapitalisme.

Ook allerlei andere aspecten van de welvaartsstaat blijken voor het kapitalisme-in-crisis ongunstige effecten te hebben. Bureaucratisering van sociale voorzieningen staat een scherpere controle en een efficiënter beheer van de uitgaven in de weg. Professionalisering van werkers in sociale voorzieningen, een proces door het kapitalisme zelf ‘op gang gebracht’, vormt een machtige verzetshaard tegen bezuinigingen. Links-liberale ideologieën, die de functie hadden reële conflicten in de welvaartsstaat te versluieren, komen in conflict met de noodzaak sociale voorzieningen minder op reële menselijke noden, maar meer op economische efficiëntie te oriënteren.

Bezuinigingen


Er komen nog meer contradicties in de welvaartsstaat-in-crisis bloot wanneer blijkt dat ook bezuinigingen vaak dysfunctioneel blijken te zijn voor het kapitalisme-in-crisis.[18] Bezuinigingen – voorlopig toch de belangrijkste reactie van regeringen op de crisis van de welvaartsstaat – treffen immers zowel functionele als niet-functionele effecten van sociale voorzieningen. Eén van de voorbeelden is dat ze de regulering van de arbeidsmarkt minder doeltreffend maken en daarmee in conflict komen met allerlei pogingen om de werkloosheid juist te beheersen of terug te dringen. Bezuinigingen kunnen de politiek-ideologische stabiliteit schaden in een periode waar de crisis, door de werkloosheid en de toenemende verarming van de bevolking, nieuwe eisen stelt op dit vlak. De recente rellen in Groot-Brittannië hebben duidelijk te maken met, voor de politiek-ideologische stabiliteit, schadelijke effecten van bezuinigingen in elementaire sociale voorzieningen.

De voor het kapitalisme meest schadelijke consequentie van bezuinigingen is echter dat de daling van het ‘sociale loon’ een ernstige daling van het consumptieniveau meebrengt die gevaarlijk is voor heel wat sectoren van de industrie. De moeilijkheden in de bouwnijverheid bv. hebben te maken met bezuinigingen op het vlak van o.a. sociale woningbouw en met een algemene daling van de koopkracht. Dit brengt ons bij de voor de welvaartsstaat belangrijke contradictie tussen productie en realisatie. Opdat de meerwaarde, ontstaan in de productie, ook gerealiseerd wordt, moet de geproduceerde waar tegen een bepaalde ruilwaarde kunnen verkocht worden. Kapitalistische accumulatie is maar mogelijk als beide processen uitgevoerd worden. Het is één van de contradicties van de welvaartsstaat dat de voorwaarden voor meerwaardeproductie in tegenspraak komen met de voorwaarden voor meerwaarderealisatie. Concreet moet bv. het geld voor sociale voorzieningen komen uit geld dat zich tussen het loon en meerwaarde bevindt, nl. de belastingen. Dit vormt voor geen van beide partijen, arbeider of kapitalist, een probleem in een periode van hoogconjunctuur, maar het wordt wel een probleem, en dus een belangrijk punt in de klassenstrijd, in een periode van crisis. Sociale voorzieningen waren in hun keynesiaanse opzet o.a. opgevat om de vraag en de werkgelegenheid op peil te houden ten koste van het directe winstniveau. In crisis is dit van de kapitalist te ‘veel’ gevraagd. Bezuinigingen in staatsuitgaven en vermindering van het sociale loon, om die winst weer te doen stijgen, verminderen echter de koopkracht en de werkgelegenheid. Links-keynesianen voeren dan ook aan dat afbouw van de sociale voorzieningen voor niemand een voordeel is. Dit standpunt is objectief juist, maar het verwaarloost de rol van de klassenstrijd. Vanuit heersende fracties in de burgerij heeft dit alles immers te maken met verschuivingen in de strategie t.o.v. de arbeidersklasse, maar ook t.o.v. fracties uit de eigen klasse. Wat in deze crisis van de welvaartsstaat duidelijk wordt is dat bezuinigingen vooral ten koste zijn van bepaalde sectoren van de industrie en dus van bepaalde fracties van de burgerij en ten voordele uitvallen van andere. Het lijkt me niet te onvoorzichtig te stellen dat bezuinigingen via hun weerslag op de koopkracht vooral in het voordeel uitvallen van het winstniveau van monopolies en in het nadeel van kleinere binnenlandse kapitalisten, al lijken zij op korte termijn te winnen bij een daling van het ‘sociale loon’.

Herstructurering van de welvaartsstaat


Wat ik met het vorige heb willen duidelijk maken is dat de crisis van de welvaartsstaat de contradicties van de welvaartsstaat zo sterk doet naar voor komen dat de problematiek van de sociale uitgaven in het kapitalisme-in-crisis een zeer complexe zaak wordt, die ook vanuit het standpunt van de heersende klasse verder gaat dan een kwantitatieve probleemstelling in termen van meer of minder sociale voorzieningen. Waaraan we ons, ondanks alle neoliberale retoriek, mogen verwachten is m.i. niet een ontmanteling of een afbouw van de welvaartsstaat, maar een ingrijpende herstructurering van de sociale voorzieningen.[19] Een herstructurering die samenvalt met de globale herstructurering van het kapitalisme en die vooral zal neerkomen op een rigidere aansluiting op de reproductie. Het klassekarakter van de welvaartsstaat zal dan meteen ook veel duidelijker te voorschijn treden. Welke consequenties zal deze herstructurering hebben? Hoe zal de klassenstrijd er dan op het niveau van de sociale voorzieningen uitzien?

Algemeen kunnen we stellen dat een herstructurering van de welvaartsstaat gericht zal zijn op de ‘oplossing’ van de contradicties van de welvaartsstaat in een nieuwe verhouding van de staat tot de reproductie en tot de klassenstrijd. Afhankelijk van specifieke krachtsverhoudingen tussen de fracties van de heersende klasse en in het heersend machtsblok, zal de staat proberen sociale voorzieningen beter te doen aansluiten op specifieke ‘noden’ van de reproductie en op de ‘noden’ inzake politieke machten ideologische hegemonie. Vermits de bepaling van die ‘noden’ geen gemakkelijke zaak is die zonder strijd kan gebeuren, is te verwachten dat dit proces ook voor de heersende klasse niet zonder kleerscheuren zal voorbijgaan. In haar orthodoxe vorm is de neoliberale herstructurering van het staatsfunctioneren er immers op gericht ondernemers te verplichten te rationaliseren door de druk te verhogen. Het is echter al voldoende uitgemaakt dat deze herstructurering ten koste zal zijn van heel wat industriële sectoren en ondernemingen. De herstructurering van de staat zal dan meteen ook de herstructurering van de heersende klasse inhouden. Meer bepaald zullen – en hier zal de strategie van de arbeidersbeweging belangrijk zijn – de belangen van monopoliekapitaal en de belangen van binnenlandse kleinburgerij tegenover elkaar komen te staan.


Uit wat zal die betere ‘aansluiting’ op de reproductie nu bestaan?
1. Vooreerst zullen sociale voorzieningen aangepast worden om beter aan te sluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt. Het is al lang een kritiek van industriëlen dat onderwijs en sociale zekerheid onvoldoende afgestemd zijn op de arbeidsmarkt. Het onderwijs moet in hun ogen meer gespecialiseerde en gedisciplineerde mensen afleveren in plaats van zich bezig te houden met participatie en humanisering van het leerproces. In de sociale zekerheid moeten uitkeringen meer gericht zijn op het bevorderen van werkwilligheid en minder ‘zekerheid’ verschaffen. Bijscholing moet aangemoedigd worden om soepele verschuivingen mogelijk te maken. Het gaat hier dus geenszins om pogingen om de werkloosheid te beheersen of terug te dringen. Het is veeleer zo dat men van het ideaal van volledige tewerkstelling afstapt en dat bepaalde fracties van de burgerij door gecontroleerde massale werkloosheid de arbeidsdiscipline willen verhogen en de vakbondsmacht breken. Waar het hier om gaat is dat sociale voorzieningen ingeschakeld worden om die werkloosheid juist in controle te houden.

Hoge werkloosheid impliceert immers niet dat de kapitalist beter aan geschikte arbeidskracht komt. Het gaat hier dus om het voor de kapitalist beter aansluiten van sociale voorzieningen op de ‘behoeften’ van de arbeidsmarkt.
2. Daarop aansluitend moet de ‘efficiëntie’ in de sociale voorzieningen omhoog. Rationalisering, productiviteitsverhoging, een meer hiërarchische structuur en toenemende mechanisering zullen sociale voorzieningen definitief uit hun pre-industrieel functioneren halen en definitief onderschikken aan kapitalistische organisatievormen. Voor de werkers in die sectoren zal dit een toenemende proletarisering, een verlies aan professionele autonomie en verminderde tewerkstelling inhouden.
3. De tendens tot kapitalistische organisatie van sociale voorzieningen zal ook een reprivatisering van bepaalde delen van de welvaartsstaat inhouden. Ik kan dit aspect hier niet uitdiepen omdat het te maken heeft met de ingewikkelde problematiek van de verhouding openbaar/privé-initiatief in sociale voorzieningen. Reprivatisering betekent dat in de mate dat, afhankelijk van de historische krachtsverhoudingen de politieke noodzaak verdwijnt om de reproductie door de staat te laten verzorgen en in de mate dat sociale voorzieningen door kapitalistische organisatievormen op winstgevende basis kunnen georganiseerd worden, dat deze sociale voorzieningen dan overgaan van staatsvoorzieningen via staatsondersteuning naar kapitalistische productie. Fenomenen als welzijnsmarketing, toenemende druk op sociale voorzieningen om zelfbedruipend te worden en de voorziening van bepaalde diensten aan kostprijs (Tindemans’ profijtbeginsel uit een vroeger CVP-begrotingsplan), wijzen in die richting.
4. De tendens tot grotere aansluiting van sociale voorzieningen op de noden van de productie en reproductie heeft ook gevolgen voor de politiek-ideologische inhouden van interventies. Ook rechts lijkt het links-liberaal ‘harmoniedenken’ dat zo lang het denken over de welvaartsstaat heeft gedomineerd, op te geven in ruil voor een explicietere nadruk op de controlerende en beheersende aspecten van sociale voorzieningen. In het welzijnswerk bv. zullen noties als zelfontplooiing, kansarmoede, preventie, enz., meer en meer verdrongen worden door een grotere nadruk op zelfnormalisering van probleemgedrag, nauwere relatie met repressie en afbouw van soepele oplossingsmechanismen. In Nederland gaat het reorganisatievoorstel van de vorige regering Van Agt-Wiegel duidelijk in die richting.[20] Sociale problemen van de arbeidersklasse en onmaatschappelijk gedrag als gevolg van nieuwe armoede, werkloosheid en uitzichtloosheid zullen in toenemende mate gecontroleerd en gecriminaliseerd worden. In plaats van een ‘therapeutisering’ van probleemgedrag zal er een criminalisering van probleemgedrag komen.

Staatsmacht


Dit alles houdt vanzelfsprekend verband met ontwikkelingen binnen de staat als geheel, meer bepaald met veranderingen in de wijze waarop de staatsmacht wordt uitgeoefend. Gabriël Van Den Brink heeft in dit verband twee tendensen aangeduid die op het eerste gezicht tegengesteld zijn aan elkaar, maar die in feite elkaar compenseren, versterken en vooronderstellen.[21] Een eerste aspect is de enorme uitbreiding van beheers- en planningsfuncties. Allerlei plannings- en beheersprocessen nemen zowel in omvang als in intensiteit en effectiviteit toe. Sociale voorzieningen worden als staatsapparaten steeds meer op bureaucratische wijze georganiseerd en ingeschakeld in een algemeen proces van disciplinering van het maatschappelijk leven. Daarbij worden sociale technieken zo verfijnd dat bepaalde vormen van verzet al in het planningsproces worden gecalculeerd. Een dergelijke evolutie zien we heel duidelijk m.b.t. de beheersing van de werkloosheid: sociale voorzieningen en welzijnswerkapparaten worden ingeschakeld, niet om de werkloze toch een menswaardig bestaan te garanderen, maar om werklozen te controleren en om te vermijden dat groeiende werkloosheid de politiek-ideologische stabiliteit in gevaar brengt. Deze inschakeling van sociale voorzieningen in een disciplinering van het maatschappelijk leven hoeft echter niet als een grotere onderdrukking worden opgevat. Ze is integendeel zeer productief omdat ze gepaard gaat met de uitbouw van allerlei procedures van participatie, inspraak en overleg. De staatsmacht wordt door de inbreng van nieuwe vormen van machtsuitoefening via de sociale voorzieningen een stuk ‘zachter’, ‘menselijker’, enz. In de wijze waarop de staatsmacht in de sociale voorzieningen wordt uitgeoefend, worden planning, beheer en regulatie enerzijds en inspraak, vermenselijking en ‘democratisering’ productief op elkaar betrokken. Van Den Brink heeft het – weliswaar voor Nederland – over een ‘agogisering van de staatsmacht’.

Deze ontwikkelingen waren al vóór de economische crisis op gang gebracht. In de huidige economische crisis voltrekt zich echter de tendens dat deze ontwikkelingen hun volle ontplooiing krijgen, maar dat tegelijkertijd sociale voorzieningen minder mogelijkheden krijgen zodat ze juist sterk op hun beheersende en controlerende functies worden vastgepind, gewoonweg omdat er geen geld en mensen meer overblijven om zich met ‘andere’ zaken bezig te houden.

4. Politieke consequenties


Deze ontwikkelingen hebben vanzelfsprekend gevolgen voor de wijze waarop sociale voorzieningen als staatsapparaten inzet en plaats van klassenstrijd worden. Voor de burgerij en de rechterzijde is het duidelijk: de welvaartsstaat is als arena van klassenstrijd anders komen te liggen. Aan de neoliberale aanvallen op de staat zitten verschillende aspecten. Economisch is het de uitdrukking van de onvrede van vooral monopolistische fracties van de burgerij met de vanuit hun standpunt ‘zware’ offers die de staat hen vraagt in ruil voor de organisatie van de reproductie. Mij lijkt de politiek-ideologische inzet echter belangrijker: de neoliberale retoriek tegen de staat is fundamenteel gericht op de wijze waarop de arbeidersklasse van de staat bepaalde ‘concessies’ heeft losgekregen. M.a.w. de neoliberale retoriek is niet tegen de staat als zodanig gericht, maar wel tegen het ‘gebruik’ van de staat door de arbeidersklasse, tegen de ruimtes die de staat vanuit haar relatief autonome positie moet vrijmaken, en waarin de arbeidersklasse posities kan verwerven, hoe klein die ook zijn.
Het is niet zo duidelijk welke nieuwe vormen van strijd er aan de andere zijde daartegenover staan. Toch zijn er een aantal interessante ontwikkelingen te zien.

Politisering van de reproductiesfeer


Op de eerste plaats is er de tendens dat maatschappelijke praktijken in de reproductiesfeer meer dan ooit een politiek-ideologisch gewicht krijgen. Dat is fundamenteel het gevolg van de uitbreiding van sociale voorzieningen, zowel in de vorm van collectieve consumptiemiddelen als in de vorm van het sociale loon, over het maatschappelijk leven. In de totale ‘levensstandaard’ is het aandeel van collectieve consumptiemiddelen en het sociale loon relatief enorm toegenomen in vergelijking met het loon uit arbeid. Deze vermaatschappelijking van de levensvoorwaarden heeft historisch de reproductiesfeer definitief tot inzet van politieke strijd gemaakt. Vragen in verband met wonen, milieu, vervoer, gezondheid, welzijn, vorming, enz. worden steeds meer van even groot belang in de politieke strijd als vragen i.v.m. arbeid en inkomen. Zeker in de mate dat sociale voorzieningen tot staatsapparaten worden, kunnen deze vragen gerelateerd worden aan vragen m.b.t. de politieke macht. Alleen al vanuit deze ontwikkeling is het juist te spreken over een politisering van de reproductiesfeer.

Waar de heersende klasse en de aan haar gelieerde sociale groepen deze inzet duidelijk begrepen hebben, drukken de overheerste klassen zich nog onvoldoende coherent en ‘politiek’ uit in de strijd t.a.v. de reproductie. De arbeidersklasse stelt zich defensief op en dreigt de gevangene te worden van haar belangrijkste politieke strategie, nl. syndicale organisatie met de daarbij horende nadruk op de productiesfeer en traditionele opvattingen over arbeid en levensvoorwaarden. Toch zien we ook een aantal bewegingen ontstaan die alle op de een of andere manier uitdrukking pogen te geven aan het politiek belang van kwesties in de reproductiesfeer: huurdersverenigingen, openbaarvervoer-actiegroepen, energiebewegingen, milieubewegingen, cliëntenbewegingen in de gezondheidszorg en het welzijnswerk, onderwijsactiegroepen, werklozenverenigingen, enz. Heel wat van deze groepen, hoe embryonaal ook ontwikkeld, stellen zich tot doel deze specifieke ontwikkelingen in de reproductiesfeer te ‘problematiseren’ en te politiseren. Deze ‘nieuwe sociale bewegingen’ zijn een uitdrukkingsvorm van de klassenstrijd en tegelijkertijd van het complexe karakter dat deze klassenstrijd vanuit antikapitalistisch en socialistisch standpunt ook effectief is. Er kunnen een aantal interessante parallellen getrokken worden tussen huidige sociale bewegingen in de reproductiesfeer en de eerste vormen van arbeidersbewegingen in de productiesfeer in de eerste helft van de negentiende eeuw. Ook deze bewegingen wisten zich slechts moeizaam los te maken van hun oorspronkelijk ideologisch kader en van de sociale groepen, namelijk de ambachtelijke arbeiders, waarbij ze waren ontstaan. Om deze nieuwe sociale bewegingen te evalueren is een diepgaande historische kijk noodzakelijk. Een van de belangrijkste aspecten hierbij is de sociale basis van deze bewegingen.

De politisering van nieuwe sociale groepen


De politisering van de reproductiesfeer, en vooral ook de inkrimping en herstructurering van sociale voorzieningen, heeft nieuwe sociale groepen gemobiliseerd. Vaak gaan nieuwe sociale bewegingen terug op democratische stromingen binnen de nieuwe middenklassen, op mensen die werkzaam zijn binnen de staatsapparaten en op intellectuele werkers of studenten. Ook binnen de ‘traditionele’ arbeidersbeweging is er een tendens van verschuiving naar deze groepen merkbaar. Vakbonden rekruteren momenteel een aanzienlijk deel van hun leden uit verstatelijkte sectoren en vaak zijn de meest gepolitiseerde groepen binnen vakbonden en linkse partijen juist groepen die werkzaam zijn in de reproductiesfeer (onderwijs, welzijnswerk, enz.). Dit is niet toevallig, noch politiek schadelijk. Mensen die werken in de reproductiesfeer worden gedwongen positie te kiezen, zowel op grond van eigen belangen, als op grond van de belangen van degenen voor wie ze werken. In deze crisis fusioneren heel wat belangen van sociale werkers en hun ‘cliënten’. Daarnaast zijn er de groepen die in hun directe omgeving getroffen worden, zoals dorpsbewoners (milieu, kernenergie, ...), kleine middenstanders, wijkbewoners (stadsvernieuwing, ...), enz.

De toenemende mobilisatie, zij het dikwijls niet altijd uitgesproken politiek, van deze verschillende sociale groepen, is de uitdrukking van een gemeenschappelijk belang van verschillende klassen en sociale groepen in de reproductiesfeer-in-crisis. De fundamentele klassebepaling in de productiesfeer zet zich immers niet onbemiddeld door in de reproductie- en consumptiesfeer. Hoe diepgaand de economische scheidslijnen ook reiken, zij kunnen niet verhinderen dat er een groeiende homogeniteit van belangen ontstaat van verschillende klassen en sociale groepen in de bevolking. Een belangencongruentie die objectief tegenover de kapitalistische logica van productie en organisatie in de reproductiesfeer staat. Deze groeiende homogeniteit van belangen maakt de vorming van een brede sociale basis voor de politiek-ideologische strijd in de reproductiesfeer mogelijk.[23]

De arbeidersklasse


Deze mobilisatie, belangencongruentie en politisering van nieuwe sociale groepen is vanzelfsprekend een positieve zaak, maar houdt toch een aantal risico’s in als deze politisering niet wordt verbreed naar de arbeidersklasse. Voor de ‘nieuwe sociale bewegingen’ impliceert dit dat hun politiek-ideologische oriëntatie zou evolueren naar een soort ‘syndicalisme’ van de reproductiesfeer, namelijk de inschakeling van hun strijd in een bredere strijd om de verbetering van de levensvoorwaarden van de bevolking. De arbeidersklasse voert die strijd al heel lang, al is de gepaste politieke uitdrukking ervan uitgebleven.

Voor de arbeidersbeweging betekent dit dat zij haar terrein moet uitbreiden naar de reproductiesfeer. Vanuit syndicaal standpunt is een dogmatisch onderscheid tussen productie (directe loon en arbeidsvoorwaarden en -verhoudingen) en reproductie (sociaal loon en collectieve consumptiemiddelen), waarbij de productiesfeer als alles zaligmakend wordt voorgesteld, eigenlijk door de evolutie van het kapitalisme zelf achterhaald. De strijd om werkloosheidsuitkeringen, huurprijzen, openbaar vervoer, enz. is voor de verdediging en verbetering van de levensvoorwaarden van de arbeidersklasse even belangrijk als de strijd om het loon en de arbeidsvoorwaarden. Wat niet wegneemt dat voor de realisatie van een socialistisch alternatief een ingrijpende omkering van de bezits-, eigendoms- en controleverhoudingen in de productiesfeer, uiteindelijk determinerend is. T.a.v. de politieke strijd om de staatsmacht en de ideologische strijd om de hegemonie is een scheiding tussen productie en reproductie niet gewenst.

Dit alles impliceert heel duidelijk dat een sociaaldemocratische defensieve opstelling t.a.v. de crisis van de welvaartsstaat nefast is. De identificatie van de sociaaldemocratie met de sociale voorzieningen laat niet toe de politisering van de reproductiesfeer en de nieuwe vormen van strijd en verzet die zich aandienen, de juiste politieke vertaling te geven. Een van de belangrijkste historische fouten van de sociaaldemocratie in dit verband is haar onvermogen om de strijd van de arbeidersklasse voor sociale vooruitgang in democratische sociale voorzieningen te vertalen. Juist in een periode waarin het rechtse anti-staatsdenken een aansluiting zoekt en weet te vinden met de populaire politieke apathie, in de vorm van een populistisch anti-etatisme, verliest ze de potentie om een voor de arbeidersklasse gunstige politieke vertaling van de strijd in de reproductiesfeer te bieden.

Britse studies wijzen erop dat Ms. Thatcher haar electorale overwinning te danken heeft aan haar succesvol appel aan het anti-etatisme op het niveau van de massa’s, een fenomeen dat door Labour verkeerd werd ingeschat.[24] Dit populaire anti-etatisme kan men niet blijven afdoen als een rechtse reflex van de kleinburgerij of van een ‘verburgerlijkte’ arbeidersklasse. Het verwijst m.i. naar een reële verwerping door brede lagen van de bevolking van staatsvoorzieningen, door de sociaaldemocratie als antwoord op arbeidersstrijd opgebouwd, maar waarmee men zich nauwelijks kan identificeren.[25] Politiek gezien verwijst het naar het feit dat een sociaaldemocratische sociale politiek, die er niet in slaagt de voorzieningen waarvoor ze gestreden heeft, een stevige democratische basis te geven, in een ernstige economische crisis in grote politiek-ideologische moeilijkheden geraakt. In een economische crisis wordt de congruentie van belangen, het politiek compromis van de welvaartsstaat waarin de sociaaldemocratie juist de ruimte had om tegelijkertijd arbeiderspartij en staatspartij te zijn, fundamenteel ondergraven. Dit heeft een polarisatie binnen de sociaaldemocratie tot gevolg tussen een rechtervleugel, die nauw met het staatsapparaat verbonden is en ideologisch het reformistisch socialisme in ruil voor een sociaalliberalisme wil laten vallen, en een linkervleugel, die van het imago van de partij als staatsdragende kracht af wil. De sociaaldemocratie vormt op die manier één van de belangrijkste arena’s waarin de ideologische klassenstrijd in een crisis van de welvaartsstaat wordt uitgevochten. In een situatie waarin sociaaldemocratische oplossingen meer en meer ophouden een politiek realiseerbaar alternatief te zijn, kan zij zich niet anders dan defensief opstellen en het ‘behoud’ van ‘verworvenheden’ prediken. Als ze daarbij de inleveringslogica overneemt en zich blijft identificeren met de staat, verliest ze elke potentie om een voor de arbeidersklasse gunstige uitweg te vinden.

5. De noodzaak van een offensieve strategie


Als een klasse in de gramsciaanse betekenis ‘leidend’ wil worden, dan moet ze in de gegeven historische omstandigheden erin slagen de maatschappelijke problemen, die de ideologische klassenstrijd op dat moment opvoert, rond haar klassepositie te ‘problematiseren’ en groeperen, d.i. tot eenheid brengen rond haar politiek-ideologisch standpunt. Dat betekent dat ze moet in staat zijn de problemen van verschillende sociale groepen te homogeniseren rond haar politiek-ideologisch project en dat ze daarbij moet aansluiten bij themata die leven bij de massa’s. Slechts op die manier kan een onderdrukte klasse weerstand bieden aan en een crisis ontlokken van de hegemonie van de heersende klasse.

Het is vanuit dit globaal strategisch kader dat ik de noodzaak van een offensieve strategie zou willen schetsen. Slechts als de arbeidersklasse erin slaagt de problemen, die ontstaan zijn door de crisis van de welvaartsstaat en van het kapitalisme, te herformuleren en te hergroeperen in termen van haar eigen ideologisch project en er daarenboven in slaagt andere sociale groepen rond dat project te verzamelen, slechts dan zal zij een werkelijk alternatief kunnen zijn voor het rechts offensief. Slechts dan kan een crisis ontstaan in de hegemonie van de heersende klasse op dit terrein en kan een begin gemaakt worden met de opbouw van de hegemonie van de arbeidersklasse. Als de arbeidersklasse echter toelaat dat de maatschappelijke problemen die zich op dit moment stellen in burgerlijke themata en tekens geproblematiseerd blijven worden (matiging, inlevering, bezuinigingen, profiteurs, ...), dan riskeert zij een pijnlijke nederlaag, niet alleen in de ideologische, maar in de totale omvang van de klassenstrijd. Het verdwijnen van het politiek-ideologisch compromis van de welvaartsstaat betekent dan niet dat de arbeidersklasse in de verdediging moet, maar dat zij de onverzoenlijkheid van klassebelangen op dit vlak des te duidelijker kan stellen, zeker als de burgerij dit ook doet.

Als we dit globaal strategisch uitgangspunt willen concretiseren naar een aantal strategische objectieven voor de arbeidersbeweging, dan springen m.i. volgende centrale vraagstukken naar voor:
1. de homogenisering en de politieke vertaling van verschillende strijdvormen en sociale bewegingen in de reproductiesfeer;
2. de ontwikkeling van een democratisch-socialistische theorie/ideologie m.b.t. de reproductie als inzet en plaats van de klassenstrijd;
3. de aansluiting op ideologische bewegingen op het niveau van de massa’s;
4. de verovering/transformatie van sociale voorzieningen en de opbouw van autonome democratische sociale voorzieningen.

Een aantal bedenkingen bij deze vraagstukken kunnen dit artikel afronden.

Homogenisering


De ontwikkelingen in de sociale voorzieningen die hierboven werden bekeken hebben al verschillende vormen van verzet en strijd en verschillende sociale bewegingen in het leven geroepen. Eén ervan is nog onderbelicht: het verzet van werkers in de sociale voorzieningen. De proletarisering van deze werkers, het verlies aan autonomie en de toenemende verstrakking van de praktijk zijn aspecten die sterke weerstanden zullen oproepen. Ze zullen immers in botsing komen met de emancipatorische beroepsmotivatie van heel wat werkers in de sociale voorzieningen. Dit verzet zal dan ook vooral in ideologische termen gevoerd worden (links-liberalisme) en vanuit deskundigheids- en professionaliseringsargumenten gevoerd worden. Professionalisering is hier een dubbel snijdend zwaard omdat het als ideologie een sterke voedingsbodem kan worden voor verzet, maar omdat het ook de verdeeldheid, de binding met de staat en het corporatisme van sommige groepen kan bevorderen.

Het zal van zeer groot belang zijn in hoeverre deze verschillende bewegingen zullen kunnen gehomogeniseerd worden en een gemeenschappelijke politieke uitdrukking vinden.

Een theorie/ideologie m.b.t. de reproductie


Dat zal in grote mate afhangen van de ontwikkeling van een theorie/ideologie die de vragen m.b.t. het maatschappelijk leven in politieke termen kan vertalen. Sommigen verwachten hierbij veel van een soort socialistisch ecologisme. M.i. is de uitwerking van een soort ‘syndicalisme’ van de reproductie een betere uitweg. Dit impliceert dat het strategisch perspectief ruimer gesteld wordt dan het behoud/verlies van bestaande niveaus van voorzieningen. Verzet zal moeten gepolitiseerd worden naar fundamentele kritiek op het functioneren van sociale voorzieningen in het kapitalisme. En aan die kritiek zullen ideeën moeten gekoppeld worden over hoe sociale voorzieningen op een andere manier kunnen georganiseerd worden: voorzieningen die niet bureaucratisch zijn, waar mensen niet constant vernederd worden, maar die democratisch werken. Dat veronderstelt dat in de arbeidersbeweging eveneens een denken op gang komt in de richting van de ontwikkeling van een democratisch-socialistische ideologie m.b.t. de vragen in de reproductiesfeer. Een ideologie die concrete problemen van mensen als inzetten bekijkt van politiek-ideologische klassenstrijd.

Aansluiting met ideologische conflicten


Dit alles moet noodzakelijkerwijze mislukken als niet al heel vroeg aansluiting gevonden wordt met ideologische strijd en conflicten op het niveau van de massa’s. Daarvoor is het nodig dat het denken van gewone mensen niet langer als ‘vals bewustzijn’ wordt afgedaan, maar gezien als uitdrukkingsvormen van ideologische verhoudingen, verschuivingen en conflicten. Als voorbeeld kan ik nogmaals het anti-etatisme vermelden: ideologische constructies die zich momenteel politiek naar rechts dreigen te actualiseren, maar die evengoed aangrijpingspunten kunnen zijn voor linkse ideologische strijd. Neoliberale ideologieën zijn er in zekere mate in geslaagd als ideologische uitdrukking van burgerij en middenklassen ook aansluiting te vinden met de de-identificering van de arbeidersklasse en lagere middenklassen met de welvaartsstaat. Mensen beschouwen sociale voorzieningen niet als iets ‘van hen’, maar als bureaucratische verschijningen van een vreemde staat, waaruit ze wel enig materieel voordeel kunnen halen, maar waarmee ze voor de rest zo weinig mogelijk willen mee te maken hebben. De concrete houding van de arbeidersklasse t.a.v. sociale voorzieningen is er niet één van spontane verdediging, maar van ‘instrumenteel gebruik’ en afstandelijkheid. Dit is op zich geen rechtse reflex: de politieke richting die deze houding krijgt is afhankelijk van de klassenstrijd.

De opgave die zich dus stelt is dat de ontwikkeling van een politiek-ideologische strategie op dit vlak aansluiting moet zoeken met de concrete ervaringen van mensen met sociale voorzieningen en dat die strategie die ervaringen moet politiseren naar een kritiek op sociale voorzieningen. Aangrijpingspunt voor die politisering is de ervaring dat sociale voorzieningen mensen ondemocratisch behandelen: vernederd worden, moeten wachten, moeten bedelen voor één of andere uitkering, van het kastje naar de muur gestuurd worden, ondeskundig beschouwd worden over eigen welzijn, autoritair behandeld worden, zich aangevallen voelen door middenklassecultuur, enz.

De opbouw van de hegemonie van de arbeidersklasse op dit terrein is een proces dat ideologische conflicten in het ‘gezond verstand’ (de filosofie van de massa’s) als vormen van politiek-ideologische strijd moet beschouwen.

De ‘verovering’ van de reproductiesfeer


Het perspectief van een strategie moet vanzelfsprekend liggen in de verandering van de sociale praktijk. Een eerste aspect hiervan is de ‘verovering’ van delen van de welvaartsstaat. De arbeidersklasse moet erin slagen controle te verwerven over de sociale voorzieningen. Die ‘verovering’ impliceert een grondige transformatie van die voorzieningen. De belangrijkste knooppunten van de sociale praktijk moeten in het voordeel van de arbeidersklasse omgebogen worden:
- de definiëring van problemen, behoeften en interventies moet op basis van socialistische criteria gebeuren en steeds minder op basis van (links)liberale criteria; dit impliceert dat dit een democratisch proces moet worden dat niet in handen blijft van technocraten of partijideologen, maar verbonden wordt met collectieve besluitvormingsprocessen;
- de organisatie van sociale voorzieningen moet onder democratische controle komen van werkers en gebruikers van die voorzieningen; dit betekent dat er een diepgaande debureaucratisering moet plaatsvinden en dat democratische beheersstructuren in de plaats komen;
- van fundamenteel belang is dat de reproductieve functies van sociale voorzieningen afgebouwd worden, dat aan de structurele relatie van sociale voorzieningen met het kapitalisme geraakt wordt. Zo niet is een duurzame transformatie van sociale voorzieningen niet mogelijk. Dit alles kan niet geïsoleerd gebeuren, maar is slechts mogelijk binnen een globale strategie in en t.o.v. de staat. Meer bepaald heeft dit alles te maken met de wijze waarop de arbeidersbeweging de staat in de strategie bekijkt. Het is duidelijk dat ik een strategie bepleit waarin de staat in de klassenstrijd functioneert en waarbij de arbeidersklasse door machtsposities binnen de staatsapparaten te verwerven en door bepaalde functies van de staat a.h.w. open te breken die staat gebruikt in de democratische overgang naar het socialisme

Een tweede aspect in de verandering van de sociale praktijk lijkt mij even belangrijk: de opbouw van autonome democratische sociale voorzieningen door de arbeidersklasse zelf. Het hedendaags strategie denken lijkt mij het belang van de ‘burgerlijke maatschappij’ (società civile) te verwaarlozen.[26] De arbeidersbeweging kan het risico niet lopen enkel op de staat (società politica) te vertrouwen. De strategie t.o.v. en in de staat moet ondersteund worden door de verovering van posities in de burgerlijke maatschappij, nl. door de opbouw van autonome klasse apparaten in de sociale sfeer: onderwijs, verzorgingsinstellingen, culturele apparaten, welzijnsvoorzieningen, huisvesting, enz. Dit mogen dan geen equivalenten van Anseeles broodwagentjes worden, maar apparaten die de klassemacht van de arbeidersklasse in de sfeer van de reproductie materialiseren.

_______________
[1] Ik werk dit verder uit in D. VAN DAMME, Welzijnswerk en kapitalisme. Inleiding tot de marxistische theorie en geschiedenis van het welzijnswerk in België, Gent. Masereelfonds, 1981, hfst. 1. Ik probeer in dit artikel niet te veel in herhaling te vallen met dit boek: hier staat vooral de crisis van de welvaartsstaat ter discussie. Voor begrippen, theoretische relaties en historische achtergronden verwijs ik naar dit werk. Overigens is dit artikel een antwoord op de kritiek op mijn boek dat ik ten aanzien van hedendaagse ontwikkelingen en ten aanzien van de strategie te vaag blijf.
[2] Cfr. J. O’CONNOR, The fiscal crisis of the state, N.Y., 1973
[3] Cfr. S. STUURMAN, Kapitalisme en burgerlijke staat Een inleiding in de marxistische politieke theorie, Amsterdam, SUA. 1978, o.a. p. 347; in dit artikel steun ik ook op S. STUURMAN, Het politieke karakter van de crisis en de rol van de sociaaldemocratie, in: J. HUIGE, S. STUURMAN, L. WIJMANS (red.), Niet bij puinruimen alleen, Economische crisis en socialistische politiek in Nederland, Amsterdam, Van Gennep, 1980
[4] Ik zal niet telkens naar de literatuur verwijzen; de belangrijkste werken waar ik in dit artikel op steun zijn: N. POULANTZAS, State, power, socialism, London. NLB, 1977; M. CASTELLS, Crisis van de staat, collectieve consumptie en tegenspraken op het stedelijke domein, Te Elfder Ure nr. 23, Marxistische staatstheorie, Nijmegen, SUN, 1976; I. GOUGH, The political economy of the welfare state, London, Macmillan, 1979; E.O. WRIGHT, Class, crisis and state, London, Verso, 1979; G. VAN DEN BRINK, Bewegingen, crisis en staat, Welzijnsmaandblad, jrg. 35, 1981, nr. 2
[5] De staat is niet alléén in de reproductie van de arbeidskracht: de staat verzorgt de reproductie naast en doorheen het gezin. Dit verklaart waarom zoveel sociale voorzieningen op het gezin zijn georiënteerd. Zie S. SEVENHUIJSEN, Vadertje staat, moedertje thuis. Vrouwen, reproductie en de staat, in: Socialisties-feministiese teksten, Amsterdam, Sara, 1978; E. WILSON, Women and the welfare state, London, Tavistock, 179; M. McINTOSH, The state and the oppression of women, in: A. KUHN & A.M. WOLPE (eds.), Feminism and materialism. Women and modes of production, London, RKP, 1978.
[6] Voor het ‘sociale loon’, zie I. GOUGH, The political economy..., pp. 108-117 en de bespreking van dit boek door J. HARRISON, State expenditure and capital, Cambridge Journal of Economics, 1980, 4, pp. 379-392
[7] J. O’CONNOR, The fiscal crisis..., p. 5 e.v.; zie ook I. GOUGH, The political economy.., p.51 e.v.
[8] De internationale context van sociaaldemocratie en welvaart wordt geschetst bij H. KEMAN, Sociaaldemocratie en verzorgingsstaat in internationaal perspectief, in: J. HUIGE, et. al. (red.), Niet bij puinruimen alleen,... pp. 265-292
[9] Voor de historische ontwikkeling van de welvaartsstaat, zie C. JONES & T. NOVAK, The state and social policy, in: P. CORRIGAN (ed.), Capitalism, state formation and marxist theory, London, Quarte 1980; S. YEO, Working class association, private capital, welfare and the state in late nineteenth and twentieth centuries, in: N. PARRY, et. al. (eds.), Social work, welfare and the state, London, Edward Arnold, 1979; J.R. HAY, The development of the British welfare state. L885-1975, London, 1978
[10] ‘Conservatief’ vs. ‘progressief’ zijn hier geen morele begrippen, maar verwijzen naar de wijze waarop men maatschappelijke problemen tot de maatschappelijke verhoudingen terugbrengt.
[11] Zie D. VAN DAMME. Welzijnswerk..., p. 77 e.v.
[12] Opsomming vrij overgenomen uit C. SATYAMURTI, Care and control in local authority social work, in: N. PARRY et. al. (ed.), Social work..., p. 90
[13] Zie C. JONES & T. NOVAK, The state..., p. 164 e.v.
[14] S. STUURMAN, Kapitalisme..., p. 345 e.v.
[15] Cfr. D. FINN, N. GRANT, R. JOHNSON, Social democracy, education and the crisis, in: CCCS (Centre for Contemporary Cultural Studies – University of Birmingham), On Ideology, London, Hutchinson, 1978
[16] D. VAN DAMME, Wat doe je met Hans Achterhuis. Een politiek-ideologische balans van ‘De markt van welzijn en geluk’, VMT, 1981, 2.
[17] Voor dit stuk over de crisis van de welvaartsstaat zie I. GOUGH, The political economy..., hfst. 7; S. BOLGER et. al., Towards socialist welfare work. Working in the state, London, Macmillan, 1981; I. GOUGH, Thatcherism and the welfare state, Marxism Today, july 1980
[18] I. GOUGH, The political economy..., p. 136 e.v.
[19] Ibid., p. 138
[20] Zie T. FLESSEMAN, Kiezels of tegels. Een voorstel om het sociale te reorganiseren, Comenius, jg. 1, 1981, 2, pp. 193-204; zie ook N. POULANTZAS, State..., p. 188
[21] Zie G. VAN DEN BRINK, Bewegingen..., p. 166 e.v.
[22] Van de nieuwe sociale bewegingen werden tot nog toe vooral de zg. ‘stedelijke bewegingen’ ernstig vanuit marxistisch standpunt bestudeerd, cfr. J. LOJKINE, Le marxisme, l’état et la question urbaine, Paris, PUF, 1977; M. CASTELLS, E. CHERKI, F. GODARD, D. MEHL, Sociologie des mouvements sociaux urbains, Paris, Mouton, 1977; B. HENGHEN, Crise urbaine et moyens collectifs de consommation, Contradictions, no. 26 (La ville en crise), Bruxelles, 1980; B. HENGHEN, Dix ans de luttes urbaines à Bruxelles, ibid.
[23] Cfr. M. CASTELLS, Crisis..., p. 789 e.v.
[24] Zie S. BOLGER, et. al., Towards socialist welfare work..., p. 12.
[25] Voor de Britse sociaaldemocratische onderwijspolitiek werd deze stelling diepgaand uitgewerkt door: CCCS-Education Group, Unpopular Education, Schooling and social democracy in England since 1944, London, Hutchinson, 1981
[26] O.a. door Althusser in zijn Ideologie en ideologische staatsapparaten, zie D. VAN DAMME, Welzijnswerk..., p. 101