Enzo Traverso

De opstand in het getto van Warschau


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, herfst, (nr. 74), jg. 44
Vertaling: Rob Gerretsen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven
De Joden, Israël en de holocaust
Hoe de betekenis van het begrip antisemitisme wijzigt naarmate de situatie van de Joden anders wordt

Enzo Traverso[1] is geboren in Italië. Hij doceerde Joodse Studies aan de Ecole des hautes études en sciences sociales in Parijs, en doceert nu politieke wetenschappen aan de Jules Verne universiteit van Amiens. Hij publiceerde eerder The marxists and the Jewish Question (1994) en The jews and Germany (1995).

De kroniekschrijver die over gebeurtenissen vertelt zonder onderscheid te maken tussen belangrijke en minder belangrijke zaken, rekent daarmee met de volgende waarheid: van alles wat er gebeurt, moet niets beschouwd worden als een verlies voor de geschiedenis. Zonder twijfel zal alleen een mensheid die verlost is in het bezit komen van haar verleden. (Walter Benjamin)

Meer dan vijftig jaar geleden, op 19 april 1943, kwam het getto van Warschau in opstand. Terwijl de oorlog woedde aan het oostelijk front, begonnen een paar honderd strijders hun gevecht dat een maand zou duren, te midden van de onverschilligheid van de rest van de wereld, tot aan de totale en definitieve vernietiging van het getto door eenheden van de SS en de Wehrmacht. Hun strijd was er niet op gericht om zichzelf te bevrijden. Zij wisten dat dat onmogelijk was, dat er geen enkele manier meer bestond om de moordmachine van de nazi’s te stoppen. Vergeleken met de Duitse troepen die de Poolse hoofdstad controleerden, waren hun aantallen en hun wapens compleet lachwekkend. Er waren tussen de 500 en 700 strijders, gewapend met pistolen en ongeveer tien kogels per persoon en nog een paar duizend handgranaten en enkele molotovcocktails die in het getto waren gemaakt. Het krachtigste wapen tegen de tanks van de vijand bestond uit een of misschien twee oude machinegeweren. Ze hielden het een maand vol, terwijl hun aantal met de dag slonk. In de woorden van Marek Edelman, een van hun leiders, ging het er alleen om niet ‘op onze knieën’ te sterven en niet in de gaskamers van Treblinka, maar met het wapen in de hand.[2] Dit was geen nationale bevrijdingsstrijd. Het getto was niet te vergelijken met de Vietnamese jungle of de Cubaanse bergen. Het was een strijd om de joodse waardigheid, of liever gezegd de menselijke waardigheid, te bewaren in het zicht van de uitroeiing.

De Poolse joden tussen passiviteit en verzet

De heroïsche aard van deze strijd heeft sommigen ertoe gebracht deze te idealiseren. Zij hebben er een onevenredige historische betekenis aan toegekend, alsof haar symbolische waarde – die nu zo belangrijk voor ons is, maar die tijdens de oorlog zelf nauwelijks bestond – op de een of andere manier in staat was geweest om ook maar de geringste invloed te hebben op de krachtsverhoudingen ter plekke. De martelaren van het getto vochten niet voor roem. Zij dachten niet aan de monumenten die er ter hunner herinnering zouden worden neergezet, maar aan de beste manier om de weinige kogels die zij hadden zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Zij waren geen Rambo’s, maar jonge mensen die meestal aan het eind van hun Latijn waren, uitgeput door twee en een half jaar honger en nog steeds getraumatiseerd door de deportaties die in enkele maanden het getto bijna leeg hadden gemaakt. Zij waren de overlevenden te midden van een menigte spoken die er als skeletten uitzagen. Ja, het waren helden. Maar men vergeet te vaak wat Pierre Vidal-Naquet heeft geschreven, dat helden ook en in de eerste plaats menselijke wezens zijn.[3]

Het totaal desperate karakter van deze strijd heeft vele anderen ertoe gebracht om het joodse verzet maar helemaal te ontkennen. Dat is het oordeel van een belangrijk historicus als Raul Hilberg, die beweert dat het gedrag van de joden werd gekenmerkt door ‘een bijna compleet ontbreken van verzet’.[4] Kunnen we een dergelijke onvoorwaardelijke bewering accepteren? Het is juist dat er geen joods equivalent was van het gewapende verzet dat ontstond in Polen, Frankrijk of Italië. Maar had dat gekund?

We moeten er goed aan denken dat Oost-Europese joodse immigranten een belangrijke rol speelden in het Franse verzet, vooral in dat van de communisten.[5] Konden de joden in Polen, waar zij een soort natie binnen de natie vormden, in opstand komen? Konden zij verzetsbewegingen oprichten? Als we ons dit soort vragen stellen, moeten we niet vergeten dat de joden en Polen niet in dezelfde omstandigheden leefden. De Polen waren verslagen; zij waren het slachtoffer van een zeer harde repressie (veel harder bijvoorbeeld dan de repressie van de nazi’s in Frankrijk); zij waren een onderdrukte natie die het risico liep afgesneden te worden van haar intellectuele en culturele elite; maar zij werden niet bedreigd met genocide. De joden waren geen onderdrukte natie: zij waren het slachtoffer van een totale uitroeiing. Zij hadden niet alleen nooit een leger gehad, zij hadden geen steun van een regering in ballingschap – iets wat behalve voor een minderheid van zionisten, een belachelijk idee leek voor de grote meerderheid van de joden in de diaspora. Ze werden ook onmiddellijk beroofd van hun bezittingen, in getto’s opgeborgen en tot slavernij gebracht. Twee jaar lang, voordat de deportaties naar de dodenkampen begonnen, werden zij onderworpen aan een proces van ‘langzame uitroeiing’ door honger, kou en epidemieën die verwoestend huishielden in de getto’s. Dit is de context waarin de uitingen en de vormen van hun verzet begrepen moeten worden.[6]

We kunnen nog een voorbeeld geven. In maart 1943, een maand voor de opstand van het getto van Warschau, organiseerden de Fiat-arbeiders in Turijn een staking die de stad lam legde en die het begin betekende van het gewapende verzet in het bezette Italië. De stakingen van de joodse textielarbeiders in de getto’s van Lodz en Warschau konden echter niet hetzelfde effect hebben. Ze zouden nauwelijks zijn opgevallen buiten de muren van het getto, in de ‘Arische’ delen van de Poolse steden. De joden kwamen in verzet op de manier waarop zij konden.[7] In september 1941 noteerde de kroniekschrijver van het getto van Warschau, Emmanuel Ringelblum, het volgende:
“De Engelse berichten staan de laatste tijd bol van beschrijvingen van sabotage in verscheidene landen die door het Duitse leger zijn bezet. Er is geen grote (munitie-)industrie in het getto, maar de joodse kleermakers die werken in de Duitse toeleveringsbedrijven, willen ook een bijdrage leveren aan de sabotage en ze hebben een lading militaire uniformen verstuurd met aan elkaar genaaide pijpen, omgekeerde knopen en zakken, omgedraaide mouwen. De lading is vanuit Berlijn terug gestuurd en nu is de productieafdeling in alle staten. Er wordt gedreigd met strenge straffen.”[8]

Tot kort geleden belichaamden de Turijnse stakers de traditie en de trots van de Italiaanse arbeidersbeweging. De joodse kleermakers uit Warschau daarentegen zijn vergeten.

Het getto

Om te kunnen begrijpen wat het karakter en de vormen van de opstand waren, moeten we weten wat het getto van Warschau was. Bij het begin van de Duitse bezetting in september 1939 woonden er 350.000 joden in de Poolse hoofdstad, oftewel een dertig procent van de bevolking. Deze grote hoeveelheid mensen werd niet tegelijk bijeengedreven in een jüdische Wohnbezirk (joodse wijk – de Duitsers gebruikten nooit het woord getto); dat was het resultaat van een jaar van geleidelijke segregatiemaatregelen. In november 1941 werd de stad verdeeld in drie sectoren: een Duitse, een Poolse en een joodse. De joodse sector werd omringd door een muur van 18 kilometer lang en 3 meter hoog. In het getto bevonden zich 73 van de 1800 straten in Warschau. Er was zo’n dertig procent van de bevolking van de stad geconcentreerd op een gebied dat 2,4 procent van het totale oppervlak van de stad besloeg. Volgens recente Duitse bronnen was de bevolkingsdichtheid 128.000 inwoners per vierkante kilometer, of 9,2 personen per kamer.[9]

Tussen eind 1940 en de zomer van 1942 groeide de bevolking van het getto aan tot 450.000 mensen, door de komst van joden uit verscheidene streken van Polen en ook uit Duitse steden. In diezelfde periode kwamen er in het getto ongeveer 83.000 mensen om door de armoede, de kou en door ziektes – vooral tyfus – die daar heersten. Hoewel er 65.000 arbeiders werkten in het getto, inclusief de 55.000 die een loon kregen volgens het systeem dat de nazi’s hadden opgelegd (een maximum loon van 500 zloty’s in door de Duitsers geconfisqueerde fabrieken zoals de textielfabrieken van Többens), kwam 80 procent van het voedsel van het getto van de toegestane of illegale handel met de ‘Arische’ sector.

In de loop van de maanden waaierde de dood door het stedelijk landschap, zoals te zien is op vele foto’s van de straten uit het getto.[10] In januari 1940 noteerde Ringelblum nog met afgrijzen dat de sterfte onder de joden in Warschau ‘verschrikkelijk’ was. “Er zijn vijftig tot zeventig doden per dag”. In augustus 1941 schreef hij over een “merkbare en opmerkelijke onverschilligheid tegenover de dood, die geen indruk meer maakt. Men loopt onverschillig langs de lijken”.[11] Adam Czerniakow, president van de Judenrat (joodse raad), die door de nazi autoriteiten was ingesteld, schreef in zijn dagboek dat hij achter zijn bureau de weeklachten van de hongerende bedelaars in de straten kon horen.[12] Jan Karski, de koerier van de Poolse regering in ballingschap, die het getto in 1942 bezocht, beschreef het als de hel: “Het was geen wereld. Het was niet menselijk. Het was een soort van ... een soort van ... hel”.[13]

Vanaf december 1941 werd iedere communicatie met de buitenwereld afgesneden. De post naar het buitenland was voorgoed voorbij. Er bleef slechts één tramlijn over die het getto met de rest van de stad verbond en joden mochten daar niet mee reizen zonder toestemming. Vanaf dat moment was het isolement totaal. De Poolse pers verbood burgers om contact te leggen met de joden vanwege de tyfus die door het getto raasde.

Desondanks ging het leven in deze wereld, die geen wereld was, door in de straten die bezaaid lagen met lijken. De getuigenissen die tot ons zijn gekomen beschrijven een intense culturele activiteit, een politiek leven dat niet minder geanimeerd was dan voor de oorlog en een intens nachtleven. Tweeduizend activisten van de Bund kwamen bijeen om de verjaardag van de oprichting van hun partij te vieren, terwijl religieuze kringen een Talmoedschool oprichtten met 700 leerlingen. Er waren tientallen ondergrondse kranten in het Jiddisch en Pools. Terwijl bibliotheken werden opgestookt om de ijskoude kamers te verwarmen, werden er 93 lezingen georganiseerd om Mendele Moker Sforim te herdenken, de vader van de literatuur in het Jiddisch. Degenen die niet van uitputting omkwamen op straat, gingen naar toneelstukken en concerten, gingen dansen in de vele nachtclubs of bezochten bordelen.

Deze overvloedige activiteit was een manier van reageren op de catastrofe die over de joden van Warschau was neergedaald.[14] Om collectief verzet te kunnen organiseren, laat staan gewapend verzet, was het noodzakelijk om de schok van de nederlaag te boven te komen en om nieuwe intellectuele, politieke en militaire leidingen te vormen. De oude waren volledig uiteen gevallen door de repressie, de onteigeningen en het begin van de segregatie. In de herfst van 1939 hadden veel leiders van de joodse arbeidersbeweging Warschau verlaten en waren naar het buitenland gevlucht. Sommigen, zoals Shmuel Zygielbojm, zouden meerdere keren naar de hoofdstad terug keren om daar het verzet te organiseren.

De instelling van de ‘Joodse Raad’(Judenrat), die belast was met het bestuur van het getto en met het uitvoeren van de orders van de Duitse autoriteiten, had geleid tot diepe verdeeldheid bij de inwoners. Het verschijnen van een joodse politie die de nazi orde oplegde en handhaafde, had een demoraliserend en desoriënterend effect. Niet alleen was een joodse politiemacht een absoluut nieuw verschijnsel in de geschiedenis van de diaspora, maar de joden zagen nu de aanwezigheid van de vijand ook binnen de muren van het getto. Ondanks de morele integriteit van Adam Czerniakow – heel verschillend van de gekte van Chaim Rumkowski, die als een echte despoot heerste over het getto van Lodz – stonden de politieke stromingen in het getto unaniem vijandig tegenover de Judenrat. De zelfmoord van Czerniakow eind juli 1942 was niet genoeg om het imago van de Judenrat als betrouwbaar instrument van de wil van de nazi’s te veranderen.[15]

De opstand

Het keerpunt dat het mogelijk maakte om de stap te zetten naar de voorbereiding van de opstand, was de ‘Aktion’ die de Duitse troepen in juli 1942 begonnen en die het getto in een paar weken van 75 procent van z’n bewoners beroofde. Iedere dag stuurde de SS duizenden joden naar de verschepingspost (Umschlagplatz) bij het getto, waar de konvooien naar Treblinka werden geformeerd. Op deze manier werden volgens de Duitse statistieken tussen 22 juli en 21 september 1942 253.741 joden gedeporteerd naar dit vernietigingskamp. Hun aantallen konden variëren van 1600 tot 13.000 per dag. Aan het eind van 1942 waren er niet meer dan 50.000 joden over in het getto, waarvan de helft daar illegaal woonde. Hun geest had een verandering ondergaan: zij waren zich ervan bewust geworden dat de deportaties tot de laatste jood door zouden gaan.

Het initiatief om terug te vechten was genomen door de jongste inwoners die nog waren overgebleven, die niet langer de passiviteit van de leiders van de gemeenschap accepteerden. Zysha Frydman, de vertegenwoordiger van de religieuze beweging Agudat Israel, zat te wachten op goddelijke redding; de zionistische leider Ignacy Schipper was bang voor de represailles die ongetwijfeld op een gewapende actie zouden volgen. De joden waren ontzet over verslagen van georganiseerde moordpartijen in Treblinka, maar het merendeel van hen bleef sceptisch. Er circuleerden voortdurend geruchten en die verspreidden doodsangst maar die waren niet genoeg om de psychologische barrières te doorbreken die de inwoners van het getto om zich heen hadden opgebouwd om zich te beschermen en te overleven. Emmanuel Ringelblum schreef in oktober 1942: “De joden uit West-Europa hebben geen idee van wat Treblinka is. Ze denken dat het een werkkamp is ... Ze komen aan met splinternieuwe koffers.”[16]

De houding van de Poolse joden was eigenlijk niet veel anders. In zijn rapport aan het Centraal Comité van de Bund schreef Marek Edelman dat zij “hardnekkig niet willen geloven. Zij sluiten hun ogen en oren en zij verdedigen zich tot het uiterste tegen de verschrikkelijke waarheid.”[17]

Het was niet gemakkelijk om deze passieve houding te doorbreken. Dat was het werk van de meest bewusten, de dappersten, de meest radicalen, en de minst uitgeputten en dat waren ook de jongsten. De oorspronkelijke kern van de Joodse Strijd Organisatie (JSO) werd opgericht op 28 juli 1942, een week nadat de razzia’s begonnen. Het initiatief kwam van vertegenwoordigers van drie zionistische jongerenbewegingen (Hashomir Hatzair, Hekhalutz en Akiva). In de loop van de maand augustus bezorgden de Poolse communisten hen hun eerste wapens: vijf pistolen en acht handgranaten. Eind oktober werd de JSO gereorganiseerd doordat er leden van de arbeidersbeweging bij kwamen. De leiding van de JSO bestond uit vijf leden: Mordechai Anielewicz van Hashomir Hatzair, Marek Edelman van de Bund, Michal Rejzenfeld van de PPR (communisten), Itsak Cukiermann van de Pioniers Beweging (Hekhalutz) en Herz Berlinski van Links Poale Tsion. De aanhangers van de rechtse Revisionistische Zionisten van Wladimir Jabotinski weigerden deel te nemen aan de JSO en richtten hun eigen strijdorganisatie op. Eind 1942 bestond de JSO uit 500 strijders. De Revisionisten hadden er ongeveer half zoveel.[18]

Afgezien van een paar sporadische acties, zoals de executie van de joodse politiechef Jacob Leijkin op 29 oktober 1942, trad de JSO voor het eerst in de openbaarheid op 18 januari 1943, toen Heinrich Himmler opdracht gaf voor een tweede golf deportaties. De joodse strijders vielen de eenheden aan die de joden begeleidden naar het ‘overslagterrein’ en daarbij doodden zij meerdere Duitse soldaten, die niet bedacht waren op een aanval. De razzia’s werden onderbroken. In de dagen daarna gaven de joodse arbeiders van de Többens fabrieken en de borstelwerkplaatsen geen gehoor aan de oproepen van de nazi’s voor een nieuwe ronde deportaties. Binnen het getto nam het gezag van de JSO vanaf dat moment de plaats in van de Judenrat.

De inwoners bereidden zich voor op verzet met het bouwen van nieuwe schuilplaatsen en bunkers. Informanten en collaborateurs werden gedood. De verdedigers namen stellingen in op strategische punten in een fantoomstad waar de meeste gebouwen leeg stonden.

De opstand begon op 19 april 1943, toen het getto omsingeld werd door SS-troepen en eenheden van de Duitse politie. Zodra de SS en de politie het getto probeerden binnen te dringen, antwoordden de joodse strijders met gericht vuur. Na drie dagen gevechten was de eerste Duitse aanval afgeslagen. De SS-generaal Jürgen Stroop, die het verloop van de strijd dag voor dag vastlegde in zijn dagboek, besloot toen om het getto stukje bij beetje te vernietigen. Het joodse verzet werd op 8 mei gebroken, toen de leiding van de JSO omsingeld was en de strijders opdracht gaf zelfmoord te plegen. De belangrijkste leider van de opstand, Mordechai Anielewicz, kwam op die manier aan zijn eind, toen hij weigerde om zich levend aan de vijand over te geven. Hij was 22 jaar.

Een handjevol strijders wist hun leven te redden door via de riolen te ontsnappen naar de ‘Arische’ sector. Het volgende jaar nam een kleine kern van de JSO deel aan de opstand van Warschau. Onder hen bevond zich Marek Edelman, die aan het eind van de oorlog de strijd van het getto beschreef in een rapport aan het Centraal Comité van de Bund. We kunnen dit ‘militaire’ verslag nu niet meer zonder grote emotie lezen.

Op 16 mei, nadat hij opdracht had gegeven voor de sloop van de grote synagoge van Warschau, die buiten het getto lag, kondigde generaal Stroop het einde van de ‘joodse wijk’ aan. De operatie had de Duitsers 16 doden gekost en 85 gewonden. Om het joodse verzet te breken had Stroop 2054 zwaar bewapende soldaten en 36 officieren moeten mobiliseren, die niet alleen beschikten over machinegeweren, maar ook over tanks, kanonnen en vlammenwerpers.

Een opstand die aan haar lot is overgelaten

De opstandelingen in het getto van Warschau werden aan hun lot overgelaten. Zij hebben hoegenaamd geen hulp ontvangen. Zij vochten en stierven in een isolement. Hun tragische einde brengt opnieuw de meer algemene vraag naar voren van de joodse verlatenheid, de onverschilligheid en stilte waarmee de wereld aan de kant bleef staan terwijl zij werden uitgeroeid.[19]

Tijdens de zomer van 1943, net na de vernietiging van het getto van Warschau, had het Poolse nationale verzet – het Thuisleger, dat banden had met de regering in ballingschap in Londen – al de beschikking over 25.000 geweren, 6.000 pistolen en enkele tienduizenden handgranaten. Het verschafte de JSO slechts tien pistolen.[20] De Poolse partizanen hebben nooit geprobeerd in te grijpen in de deportaties of om de spoorlijn te saboteren waarover de konvooien naar Treblinka gingen. Hun opvatting van de Joden als vreemdelingen, als gevolg van een lange geschiedenis van scheiding en antisemitisme, droeg ook niet bij aan het stimuleren van solidariteitsacties. De Joden waren geen Polen en hun segregatie leek geen onverdraagbare daad van discriminatie. In Polen werden geen initiatieven genomen die ook maar in de verste verte te vergelijken waren met de algemene staking van de Amsterdamse arbeiders in februari 1941, uit protest tegen de Jodenvervolging. Terwijl het getto van Warschau in brand stond, ging het leven gewoon door in de ‘Arische’ sector van de hoofdstad.

In de tweede helft van 1942 organiseerde het Poolse verzet een ‘Joodse Hulp Raad’ beter bekend als de Zegota. De Zegota gaf de JSO een bescheiden bedrag (ongeveer 300.000 zloty’s per maand), waartoe de Poolse regering in ballingschap had besloten. Ze organiseerde ook de redding van enkele duizenden joodse kinderen en verschafte de strijders in het getto een groot aantal valse identiteitspapieren.[21] Op 29 april, toen het getto brandde en de opstand werd neergeslagen, publiceerde het ondergrondse blad van het Thuisleger een oproep waarin stond dat “het helpen ontsnappen van joden uit het brandende getto een christelijke daad is tot aan de dag waarop Polen is bevrijd”.[22]

Dit zijn daden van solidariteit die we in herinnering moeten houden en die de eer redden van degenen die ze voorstelden en vooral van degenen die ze hebben uitgevoerd. Maar ze kwamen veel te laat en waren veel te gering om de uitkomst van de strijd te kunnen veranderen.

Er was een wond geslagen in die dagen, die nu zeer pijnlijk wordt gevoeld door Poolse schrijvers als Jaroslaw Rymkiewicz, de auteur van Umschlagplatz. Hij draagt deze “geheime wond ... in zijn hart, zoals Polen in haar hart een minderheidsbevolkingsgroep droeg die in zekere zin radicaal vreemd aan haar was”.[23]

Het tragische eind van de opstand van het getto van Warschau roept nog meer vragen op, deze keer aan de arbeidersbeweging. Behalve in een paar gestencilde Jiddische kranten, die werden verspreid door joodse immigranten die actief waren in het Franse of Belgische verzet, ging de eerste gewapende opstand in het door de nazi’s bezette Europa praktisch geheel voorbij aan de internationale arbeidersbeweging.[24] Wie kon er aandacht schenken aan de doodsstrijd van een paar honderd opstandelingen in een getto zo kort na het tegenoffensief van het Rode Leger bij Stalingrad? De meest pessimistische voorspellingen van Ringelblum werden bewaarheid: de Sovjettroepen kwamen te laat om de uitroeiing van de joden te voorkomen.

Op 12 mei 1943 pleegde Shmuel Zygielbojm, de vertegenwoordiger van de Bund in de Poolse regering in ballingschap, zelfmoord, nadat hij het nieuws had ontvangen van de definitieve nederlaag van de opstand. In een brief verklaarde hij zijn daad als volgt:
“Ik kan niet langer de stilte bewaren. Ik kan niet leven nu de overblijfselen van het joodse volk in Polen, die ik vertegenwoordig, systematisch vermoord worden. Mijn kameraden in het getto zijn gevallen met de wapens in de hand, in de laatste heroïsche strijd. Ik had niet het geluk om te sterven zoals zij deden en samen met hen. Maar ik hoor bij hun en bij hun massagraf. Met mijn dood wil ik heftig protesteren tegen de apathie waarmee de wereld toekijkt en de ogen afwendt van de slachting van het joodse volk”.[25] Vandaag, in een wereld die zich bewust begint te worden van de joodse genocide en van de beschavingsbreuk die dit in de geschiedenis betekent, blijven deze woorden ons achtervolgen.

Het juiste gebruik van de herinnering

Maar de erfenis van de opstand van het getto van Warschau kan niet worden gereduceerd tot deze herinnering aan onze fouten en onze historische verantwoordelijkheid voor het verleden van Europa. De joodse arbeidersbeweging van Oost-Europa verdween in de ruïnes van de getto’s. Vijftig jaar lang hadden de Bund en Poale Tsion een klasse- en nationale waardigheid gegeven aan een volk van paria’s.

Toen zij verdwenen van het historische toneel, hebben de strijders van het getto ons een universele boodschap van humanisme en hoop nagelaten: zij hebben ons geleerd dat opstand nog voordat het een kwestie is van strategie en krachtsverhoudingen, bovenal een kwestie is van ethiek. Mensen komen niet alleen in opstand als zij een kans hebben om te winnen: zij komen in opstand omdat ze een belediging van de menselijke waardigheid niet kunnen accepteren.

Meer dan dat: de strijders van het getto hebben ons een ongelooflijke les in optimisme nagelaten, waarvan de sporen gevonden kunnen worden in de laatste pagina’s van de kroniek van Ringelblum. Kort voor hij zijn manuscript begroef in het stof van Warschau, uitte hij zijn voldaanheid over het feit dat hij bijgedragen had aan het volbrengen van “een grote historische missie”, die betekenis gaf aan zijn dood: “We hebben de vijand een harde slag toegebracht. We hebben zijn satanisch plan om de Poolse joden te vernietigen geopenbaard, een plan dat hij in stilte had willen uitvoeren”.[26] Hij had veel vertrouwen nodig in toekomstige generaties om te denken dat, dankzij het ontdekken van dit manuscript uit een verdwenen wereld, de openbaring van de misdaad ons zou helpen om een herhaling daarvan te voorkomen en om de mensheid minder barbaars te maken.

De historicus Emmanuel Ringelblum, archivaris van het getto van Warschau, werd op 7 maart 1944 door de nazi’s geëxecuteerd. Zijn kroniek bewijst dat hij een diep geloof had in de ethische plicht van het getuigen. Nu is het aan ons om de therapeutische deugden van de herinnering aan het werk te zetten.

_______________
[1] Dit is een vertaling van hoofdstuk 5 van Understanding the Nazi-Genocide; Marxism after Auschwitz. Uitgegeven in 1999 door Pluto Press en het IIRE. Te bestellen bij de ISP in Amsterdam en bij boekhandel De Kommune. Het is jammer dat Traverso geen aandacht geeft aan de rol die joodse meisjes en vrouwen speelden in de opstand van het getto van Warschau. Andere bronnen doen dat wel. De Duitse soldaten die het getto binnendrongen waren in hun stompzinnige nationaal-chauvinistische manlijke overmoed natuurlijk stom verbaasd dat zij werden aangevallen door gewapende vrouwen.
De vertaling is van Rob Gerretsen, redacteur van De Internationale.
[2] Marek Edelmann, The Getto Fights, New York, American Representation of the General Jewish Workers’ Union of Poland, 1946, p. 8.
[3] Pierre Vidal Naquet, The Jews: History, Memory, and the Present, New York: Columbia University Press, 1996, p. 127.
[4] Raul Hilberg, The Destruction of the European Jews, New York: Holmes and Meier, 1985, vol 3, p. 1030.
[5] Zie de artikelen die bijeen zijn gebracht door Karel Bartosek, René Gallisot en Denis Peschanski in de bundel: De l’exil á la résistance: Réfugiés et immigrés d’Europe centrale en France 1933-1945, Paris: Presses Universitaires de Vincennes, 1989.
[6] Over het joodse verzet in Polen, zie Yejuda Bauer, Résistance et passivité juives face à l’Holocauste, in Francois Furet, ed., L’Allemagne nazie et le génocide juif, Paris: Gallimard, Seuil, 1985, pp. 404-419.
[7] Volgens Hannah Arendt bestond er maar een kleine kern van joods verzet, het wonder was nou juist dat deze kern bestond. Zie Eichmann in Jerusalem: A report on the Banality of Evil, New York: Penguin, 1977, pp. 122-3.
[8] Emmanuel Ringelblum, Notes from the Warsaw Getto, Jacob Sloan, ed., New York: Schocken Books, 1974, p. 213.
[9] Zie Yisrael Gutman, The Jews of Warsaw 1939-1943: Getto, Underground, Revolt, Brighton: Harvester Press, 1982, p. 60.
[10] Zie veel boeken, waaronder Günter Schwarberg, Das Getto: Geburtstagsspaziergang in die Hölle, Göttingen: Steidl, 1989. Daarin staan de foto’s die in september 1942 gemaakt zijn door de Duitse fotograaf H. Jöst.
[11] Ringelblum, Notes from the Warsaw Getto, p. 194.
[12] Adam Czerniakow, Journal du getto de Varsovie, Les Temps Modernes no. 550 (mei 1992), p. 57. Zie de volledige versie van deze tekst: Journal du getto de Varsovie, Raul Hilberg and Stanislaw Staron eds., Paris: La Découverte, 1996.
[13] Claude Lanzmann, Shoah, Paris: Fayard, 1985, p. 217.
[14] Zie het ooggetuigenverslag van Ionas Turnov, oorspronkelijk gepubliceerd in Buenos Aires in 1948, C’était ainsi 1939-1943: La vie dans le getto de Varsovie, Paris: Austral, 1995.
[15] Voor een samenvatting van het historiografisch debat over de controversiële rol van de Judenräte, zie Michael R. Marrus, The Holocaust in History, Harmondsworth: Penguin, 1987, pp. 113-21.
[16] Ringelblum, Notes from the Warsaw Getto, p. 321.
[17] Marek Edelman en Hanna Krall, Mémoires da getto de Varsovie, Paris: Editions du Scribe, 1983, p. 54.
[18] Gutman, The Jews of Warsaw, p. 348. Voor een goede samenvatting van het verloop van de opstand, zie Annette Wieviorska, L’insurrection du getto de Varsovie, L’Histoire no. 164 (maart 1993), pp. 34-44.
[19] Zie Walter Laqueur, The Terrible Secret: Suppression of the Truth about Hitler’s ‘Final Solution’, Hammondsworth: Penguin, 1982.
[20] Gutman, The Jews of Warsaw, p. 257.
[21] Zie Teresa Prekerova, L’action de la résistance polonaise en faveur de Juifs: Zegota, in Joël Kotek, ed., L’insurrection du getto de Varsovie, Brussel: Complexe, 1994, pp. 63-72.
[22] Gutmann, The Jews of Warsaw, ch. 11.
[23] Henri Raczymow, La dette, voorwoord bij Jarek M. Rymkiewicz, La dernière gare: Umschlagplatz, Paris: Laffont, 1989, p. 10.
[24] Zie in het bijzonder de bijdrage van Adam Rayski aan de bundel die is uitgegeven door Denis Peschanski, Qui savait quoi?, Paris: La Découverte, 1987. Over de effecten van de opstand in de Franse arbeidersbeweging (vooral onder de communisten van de Immigranten Arbeids Kracht, zie Annette Wievorka, Les échos de la révolte en France, in Kotek ed., L’insurrection du getto de Varsovie, pp. 87-98. Over de discussies daarover in het trotskistische verzet in België, zie Maxime Steinberg, L’écho de la révolte en Belgique: une lecture paradoxale (ibid., pp. 99-116.)
[25] Geciteerd in Gutman, The Jews in Warsaw, p. 363. Over de zelfmoord van Zygielbojm, zie ook Henri Minczeles, Histoire générale du Bund: Un mouvement révolutionnaire juif, Paris: Austral, 1995, p. 418-20.
[26] Ringelblum, Notes from the Warsaw Getto, pp. 295-6.