Uitgelezen


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, zomer, (nr. 73), jg. 44
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Zijn we met te veel?

In Sommes-nous trop? vertrekt Michel Husson van de vaststelling dat er tegelijk gezegd wordt dat er in het zuiden te veel volk is (de overbevolkingcrisis) en in het noorden te weinig (het probleem van de vergrijzing). Eigenaardig!

Hij begint met een nuchtere analyse van de demografische verwachtingen: de bevolkingsaangroei is al aan het verzwakken, tegen de helft van de 21ste eeuw zal de bevolking stabiliseren, we zullen dan met 9 miljard zijn. Zoals we van hem gewoon zijn gaat Michel uitgebreid in op cijfers, methodologische vraagstukken, enz. Tegen die achtergrond bekijkt hij dan de twee grote uitdagingen: voeding en energie. Ook met 9 miljard mensen kan de planeet best leefbaar zijn. Alleen moeten we dan een paar dingen anders gaan aanpakken.

Tegen die achtergrond bekijkt Michel Husson twee economische denkstromen. Eerst de overheersende trend, die zegt dat er altijd ruimte zal blijven voor groei, omdat grondstoffen, energie, enz., altijd wel kunnen vervangen worden. Vervolgens de ecologische economisten, die in feite het tegenovergestelde zeggen: we gaan onvermijdelijk de dieperik in door de uitputting van de grondstoffen, maar als we het zuinigjes aan doen kunnen we nog wat tijd winnen.

De manier waarop Michel Husson een aantal ecologische goeroes doorlicht is bepaald ontluisterend voor die goeroes. Bovendien zegt Husson, de ene zowel als de andere stroming, komt in feite tot dezelfde conclusie: we moeten de markt bijsturen door alle kosten in de prijzen te verwerken. Husson verbaast zich hoe superpessimistische analyses van de ecologische economen over de beschikbare energievoorraden, de mogelijkheden van de landbouw, enz., kunnen leiden tot pietluttige maatregelen zoals ecotaksen. Daartegenover stelt hij: wanneer je alle kosten in de prijzen probeert in te voeren, blijf je bij een systeem waarbij de prijzen en de markt de maatschappelijke ontwikkeling sturen. Als we de “overgang” in de komende vijftig jaar willen lukken moet met die logica precies gebroken worden: niet de markt en de prijzen moeten keuzen maken, maar de samenleving zelf. De markt is geschikt om te zien hoe vastgelegde doelstellingen zo economisch mogelijk kunnen bereikt worden, maar niet om die doelstellingen zelf vast te leggen.

Het is een scherp geschreven boek, polemisch en humoristisch. Het is precieus in de manier waarop het het denkkader van een aantal autoriteiten in de verschillende economische scholen ontrafelt.

Frank Slegers

Michel Husson, Six milliards sur La planète, sommes-nous trop?; Collection La Discorde, Les Editions Textuel, Paris, 2000, 178 blz, 650 BEF, 36 NLG.

 

De opkomst van Amerika

“De crisis van 1929 en de opkomst van Amerika” van Isaac Johsua is niet zomaar het verhaal van de grote depressie uit de jaren ’30. Het is zeker handig als naslagwerk, met het gedetailleerd verhaal van de crash van ’29 en haar lange nasleep, gebed in de economische geschiedenis van het interbellum. Het boek is echter meer dan dat.

Volgens Isaac Joshua is de grote depressie enerzijds een gevolg van de snelle omvorming van de Verenigde Staten. Tot het einde van de 19e eeuw werden de VS nog gedomineerd door kleine ondernemers en zelfstandige landbouwers. Op enkele tientallen jaren tijd zou dit omslaan naar de overheersing van de grote corporaties, met daartegenover een massa loonafhankelijken. In die nieuwe sociale formatie ontbraken de schokdempers die voorheen een snelle spreiding van een overproductiecrisis konden afremmen (kleine ondernemers die de broeksriem aanhalen). Sluitingen veroorzaakten werkloosheid, werkloosheid veroorzaakte sluitingen. Dit nieuw kapitalisme had nog niet de tijd gehad aangepaste institutionele mechanismen te ontwikkelen om crisissen te beheersen.

Door het snel toegenomen gewicht van de Verenigde Staten in de wereldeconomie stak de Amerikaanse crisis gans de wereldeconomie aan. De crisis had echter ook een Europese dimensie. Begonnen in 1929, kreeg de crisis in 1931 een tweede adem door de Duitse bankcrisis en de crisis van het Britse Pond. De Duitse bankcrisis was een nasleep van de eerste wereldoorlog: uitgeput door de oorlog en de herstelbetalingen, gestigmatiseerd door de naoorlogse inflatie, kon Duitsland slechts terug op de been komen door beroep te doen op internationaal kapitaal op korte termijn. Dit was een gevolg van het feit dat Duitsland, de verliezer van WO I, onder Franse druk in een internationaal isolement bleef opgesloten en dus niet op dezelfde hulp voor herstel beroep kon doen als Frankrijk. Omdat het zo voor zijn herstel beroep moest doen op internationaal speculatief kapitaal was Duitsland zeer gevoelig voor de ontwikkelingen van de internationale crisis vanaf 1929. De Duitse bankcrisis deed op zijn beurt het Britse pond de das om. Hiermee werd bewezen dat het Brits imperialisme het leiderschap van de wereld niet meer aankon, want het kon zijn rol van lener in laatste instantie op de wereldmarkt (tegenover de Duitse mark) om de stabiliteit van het kapitalisme te waarborgen, niet meer waarmaken.

Het Amerikaans imperialisme was nog te jong om deze rol over te nemen. De crisis van de jaren ’30 was dus de crisis van de onopgeloste problemen van de eerste wereldoorlog: de machtsverhoudingen in Europa (de verhouding Frankrijk/Duitsland) en de machtsverhoudingen in de wereld (Groot-Brittannië-Amerika). Tegelijk was het de crisis van de Amerikaanse opkomst. Pas met WO II zouden deze onopgeloste problemen worden opgelost.

De crisis van 1929 was dus een zeer specifieke crisis, die zich als zodanig niet meer zal voordoen. Dat wil niet zeggen dat ze ons niets leert over mogelijke crisissen in de toekomst. De crisis van 1929 was de eerste economische crisis in een samenleving waarin loonarbeid overheerste. Sindsdien is wereldwijd het gewicht van loonarbeid enkel maar toegenomen. De schokdempers worden weg gewalst door een economie steunend op loonarbeid. De snelle mondialisering van kapitalistische verhoudingen gaat niet gepaard met institutionele regulerende mechanismen op wereldvlak. Bovendien leert 1929 ons dat die tijdvakken bijzonder gevoelig zijn voor economische crisissen waarin er onduidelijkheid is over het imperialistisch leiderschap.

Frank Slegers

Isaac Joshua, La crise de 1929 et l’emergence americaine, Actuel Marx Confrontation, PUF, 1999, 318 blz, 910 BEF, 49,50 NLG.

 

Democratie bij Marx en Engels

Jacques Texier heeft een boeiend boek geschreven over “Revolutie en Democratie bij Marx en Engels”. Texier zoekt bij Marx en Engels geen afgeronde theorie, geen politiek “systeem”. Hij gaat integendeel na welke politieke antwoorden beide vrienden in de loop van hun leven geformuleerd hebben op de uiteenlopende situaties waarmee zij werden geconfronteerd. Hij volgt hen daarbij dag op dag, stap na stap. Zo worden Marx en Engels militanten van vlees en bloed, die hypothesen formuleren, nota nemen van veranderingen in de toestand, zich vergissen, terugkeren op hun stappen,... Het zijn bij uitstek politieke denkers, gericht op het probleem van de politieke macht.

Een van de problemen die daarbij steeds terugkeren is de band tussen de strijd voor de democratie (tegen het absolutisme) en de strijd voor het socialisme (de sociale kwestie).

Een eerste maal worden Marx en Engels met het probleem geconfronteerd in 1848, wanneer een grote revolutionaire golf Europa overspoelt. Uiteraard maken zij deel uit van de “democratische partij” die het absolutisme bestrijdt. Dat was in die tijd zonder meer vanzelfsprekend voor ieder die tot de linkerzijde behoorde. Het probleem was: hoe de strijd voor het socialisme inbedden in deze strijd voor de democratie? En daarmee verbonden: welke bondgenotenpolitiek moest de arbeidersklasse ontwikkelen naar de andere klassen die behoorden tot het kamp van de “democratie”?

Dit was een moeilijk probleem, omdat de arbeidersklasse in die tijd nog een kleine minderheid vormde in de samenleving. Was het perspectief van het doorzetten van de strijd voor het socialisme in het zog van de strijd voor de democratie (“permanente revolutie”), verzoenbaar met de idee van democratie zelf, aangezien de arbeidersklasse een minderheid vormde? Was het mogelijk dergelijk doel na te streven met andere dan niet-democratische middelen (staatsgreep, blanquisme)? De formules van Marx en Engels verschillen in de periode van revolutionaire opgang naar 1848, en onder de reactie die erop volgde. Texier volgt dit zeer nauwgezet op en reconstrueert minutieus de opeenvolgende worstelingen van Marx en Engels met deze kwestie.

Volgens Texier (in navolging van Gramsci) wordt dit tijdperk van “permanente revolutie” afgesloten met de nederlaag van de Commune van Parijs in 1871. Daarna winnen bij Marx en Engels andere antwoorden op het probleem van democratie en revolutie aan gewicht. Engels, die langer leeft dan Marx, levert hier een belangrijke bijdrage. Ten eerste wordt een onderscheid tussen Engeland en het continent gemaakt. In Engeland is het sociaal gewicht van de arbeidersklasse groter en is de relatie tussen democratie en socialistische revolutie dus potentieel anders (met zelfs de mogelijkheid van een vreedzame overgang). Ten tweede wordt voor de democratische vorm van het socialisme niet enkel meer gekeken naar de Commune van Parijs (in zijn geschriften over de Commune noemt Marx de Commune “de eindelijk gevonden politieke vorm” van de ontvoogding van de arbeidersklasse). Een tweede model duikt op: de Eerste Franse Republiek (voor Bonaparte), die sterk gedecentraliseerd was, en zonder staatsbureaucratie.

Uit zijn verhaal trekt Texier geen conclusie, in de zin van de definitieve marxistische visie op de verhouding tussen “democratie en revolutie”. Maar hij heeft wel een eitje te pellen met Lenin omdat die, in Staat en Revolutie, het denken van Marx en Engels terzake herleid heeft tot 1848 en de Commune van Parijs. Dat is niet omdat Lenin een bedrieger was, maar omdat Lenin schreef in een situatie die erg deed denken aan 1848 (ook in Rusland was de arbeidersklasse een minderheid en de relatie tussen socialisme en democratie dus problematisch). Spijtig genoeg is Staat en Revolutie de marxistische orthodoxie geworden en zijn zo een aantal andere pistes en hypothesen uitgewerkt door Marx en Engels in de vergeethoek gedrongen. Aldus Texier.

Jacques Texier doceert filosofie. Hij publiceerde aanvankelijk (1966) vooral over Gramsci. Sindsdien heeft hij veel gepubliceerd over Gramsci, Marx, Labriola. In 1987 is hij een van de oprichters van het tijdschrift Actuel Marx.

Het boek bestaat uit vijf opstellen, die naderhand door de auteur tot een boek zijn aaneengeschreven. Daardoor bevat het nogal wat herhalingen en is de verhaallijn soms moeilijk bij te houden. Anderzijds beantwoordt de vorm zo wel erg goed aan de worsteling van Jacques Texier met Marx en Engels.

Frank Slegers

Jacques Texier, RevoLution et democratie chez Marx et Engels, Actuel Marx Confrontation, PUF, 1998, 400 blz., 910 BEF, 49,50 NLG.