Sabine Kebir

“Links heeft het dagelijks leven nooit goed begrepen”

Een discussie met Sabine Kebir over Gramsci


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober, 1991, nr. 40
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Gramsci-archief
Basis en bovenbouw
Fascisme en massapsychologie

Revolutionair links besteedt betrekkelijk veel aandacht aan politieke discussies en aan sociaaleconomische analyses. Onderzoek naar de vele aspecten van cultuur, ideologie, wetenschap, recht en het ‘dagelijks leven’ komen er meestal bekaaider van af. Dat is een zwakte van de linkse beweging.

Eén van de revolutionairen die wel veel aandacht heeft gehad voor deze facetten van de maatschappelijke werkelijkheid was Antonio Gramsci. Het leven en werk van deze grote Italiaanse marxist is in de linkse beweging in Nederland nauwelijks bekend. Dat is jammer, want zijn geschriften kunnen voor ons nog steeds een inspiratiebron vormen voor ons eigen onderzoek en voor onze eigen strijdpraktijk.

Wie zich eens wat dieper in Gramsci wil verdiepen heeft wel wat moeilijkheden te overwinnen. Een deel van zijn werk is moeilijk te doorgronden, omdat Gramsci dat in de gevangenis heeft geschreven. Hij moest zijn woorden zo kiezen, dat die door de censuur zouden komen. Een ander probleem is natuurlijk dat het begrijpen van zijn geschriften de nodige kennis veronderstelt van de Italiaanse werkelijkheid in de jaren ’20 en ’30 en van de discussies in de internationale arbeid(st)ersbeweging uit die tijd. En dan is er nog het probleem dat het werk van Gramsci misbruikt en misvormd is door de stalinistische partijen, in de eerste plaats natuurlijk door de Italiaanse PCI.

Onderstaand artikel hebben we overgenomen uit Bresche, het blad van onze Zwitserse zusterpartij. Het gaat om een discussie met Sabine Kebir, auteur van twee recente boeken over Antonio Gramsci. Het centrale begrip in deze discussie is de ‘burgerlijke maatschappij’. De inhoud van deze categorie is aan conjunctuur onderhevig. En het blijft in de discussies vaak vaag wat we precies onder dit begrip moeten verstaan en hoe het zich verhoudt tot andere niveaus van de maatschappelijke werkelijkheid. Een deel van de linkse beweging vindt in Gramsci een verdediger van hun opvatting over een verregaande autonomie van de burgerlijk-maatschappelijke en politieke bovenbouw. Daartegenover beweert Sabine Kebir in haar laatste boek ‘Antonio Gramscis Zivilgesellschaft’ juist dat het erop aan komt om de samenhang tussen sociaaleconomische basis, burgerlijke maatschappij (Zivilgesellschaft) en de staat in het werk van Gramsci nader te onderzoeken. De discussie met Sabine Kebir werd gevoerd door Joachim Bisschoff en Richard Detje.

Sabine Kebir: Gramsci keert zich zeer beslist tegen economisme in de Tweede Internationale. Maar hij richt zich ook op de discussies in de Derde Internationale. Hij karakteriseert de neiging om “iedere verandering in de politiek en de ideologie te zien als een onmiddellijke uitdrukking van de basis” als “primitief infantilisme”.

Hij hanteert drie argumenten tegen die redenering. In de eerste plaats dat de economische basis zelf voortdurend verandert en dat de politiek dus niet gewoon de afspiegeling van een afgesloten ontwikkelingsproces kan zijn. In de tweede plaats wijst hij op de politieke vergissingen die de heersende klasse maakt en die gecorrigeerd moeten worden in regeringscrises. En tenslotte laat hij zien dat vele politieke handelingen voortkomen uit de specifieke organisatieproblemen van de maatschappelijke klassen en groepen.

Uit deze argumenten kun je echter geen absolute autonomie afleiden. Gramsci keert zich tegen een primitieve weerspiegeling. Hij pleit daarmee niet voor een loskoppeling, maar hij maakt ons attent op gecompliceerde bemiddelende structuren. Die bemiddeling wordt bijvoorbeeld duidelijk wanneer hij zeer beslist stelt dat iedere “intellectueel-morele hervorming (...) aan een economisch hervormingsprogram gekoppeld” moet zijn. En dat “het economische hervormingsprogram juist de concrete manier (is), waarop iedere intellectuele hervorming veld wint”. Een politiek van maatschappelijke verandering is voor Gramsci ondenkbaar zonder een economisch hervormingsprogram.

Evenzeer gaat het om de verbindende schakels tussen de burgerlijke maatschappij en de politieke maatschappij. Hegemonie is altijd een bepaalde combinatie van leiding en dwang of geweld en moet dus op beide niveaus van de bovenbouw gestalte krijgen.

Het is dus niet zo dat Gramsci een statisch, ideaaltypisch beeld van de burgerlijke maatschappij heeft, maar een histories. Volgens Gramsci zijn de moderne burgerlijke maatschappijen pas halverwege de negentiende eeuw ontstaan, toen er in de Midden-Europese landen heel bepaalde sociaaleconomische voorwaarden daarvoor waren ontstaan. Er bestaan natuurlijk een heleboel embryonale vormen, want ook in voorburgerlijke maatschappijen moest de openbare mening georganiseerd worden. Maar die onderontwikkelde vormen waren nooit bepalend voor de maatschappij. Pas op een bepaald niveau van de ontwikkeling van het kapitalisme en van de productiekrachten wordt de vorming van een burgerlijke maatschappij in de moderne zin mogelijk.

Bresche: Maar dan blijven we nog met het probleem zitten hoe we preciezer de verhouding tussen de relatieve zelfstandigheid en de bemiddeling tussen de verschillende maatschappelijke niveaus – economie, burgerlijke en politieke maatschappij – kunnen bepalen. Bij Marx slaat het begrip ‘burgerlijke maatschappij’ zowel op de economische structuren als op de andere maatschappelijke niveaus. In de discussies van zowel de socialisten als de communisten werden de burgerlijk-maatschappelijke structuren echter in hoge mate genegeerd en werden de maatschappelijke verhoudingen gereduceerd tot economie en politiek. Gramsci houdt dan niet vast aan het oude begrip van Marx, maar brengt het begrip ‘burgerlijke maatschappij’ in de discussies in.

Sabine: Dat komt ook omdat het niveau van de burgerlijke maatschappij inmiddels een veel grotere rol was gaan spelen in het maatschappelijk bestel. De invoering van het algemeen kiesrecht, de vrijheid van organisatie en dergelijke betekenen voor hem dat belangrijke gebieden van het maatschappelijk leven niet meer alleen onderworpen zijn aan de organisatie en het geweld van de staat, maar op basis van instemming geregeld kunnen worden. In die zin vormt het kiesrecht een kwalitatieve breuk in de ontwikkeling of de vorming van moderne maatschappijen. Nu kunnen burgerlijk maatschappelijke structuren ontstaan waar vroeger in wezen alleen sprake was van de staat als geweldsinstrument.

Ik denk dat Marx deze ontwikkeling nog niet kon beschrijven, maar er wel al in hoofdlijnen op vooruit kon lopen. Maar omdat hij er nooit enige twijfel over heeft laten bestaan dat de verhouding tussen basis en bovenbouw niet zomaar een eenvoudige afspiegeling is en omdat hij een voorstelling had van het gecompliceerder worden van de bovenbouw, zou het niet juist zijn om hier te spreken over een aangeboren gebrek van het marxisme.

Gramsci zag in Midden-Europa de burgerlijke maatschappij – die zich in zijn tijd uitstrekte tot belangrijke aspecten van de massacultuur – ontstaan. Hij wees wat dit betreft op het grote verschil met de situatie in Rusland, waar de staat alles was en waar de sociale structuren van de burgerlijke maatschappij nog in de kinderschoenen stonden. Dat bracht Gramsci tot het onderscheid tussen de bewegingsoorlog in het oosten en de stellingenoorlog in het westen.

Een van de belangrijkste lessen die Gramsci trekt uit zijn ervaring met het fascisme is dat de burgerlijke maatschappij een categorie is, die histories zeer sterk kan verschillen. Zo schreef hij bijvoorbeeld in 1935: “Pas nu, na de demonstratie van bruutheid en de ongelooflijke schande van de Duitse ‘cultuur’, die door Hitler wordt beheerst, wordt het menig intellectueel duidelijk hoe broos de moderne beschaving was.” Juist de machtsverovering van het fascisme leidde tot het proces van vernietiging van de burgerlijke maatschappij, tot het gewelddadig wegdrukken ervan door de staat. En juist omdat Gramsci in zijn verzet tegen het fascisme erkende dat de burgerlijke maatschappij een stap vooruit betekende, hield hij ook hardnekkig vast aan zijn opvatting van bondgenotenpolitiek, hoewel de Komintern en zijn eigen partij aan het eind van de jaren twintig de bondgenotenpolitiek, die verder reikte dan de arbeidersklasse of haar zogenaamde ‘kern’, opgaven en een sektarische koers gingen volgen.

Maar om nog even op jullie vraag terug te komen. Juist het steeds specifieke historische karakter – de historische wording en de historische vorm – maakt het op algemeen vlak moeilijk om de verhouding tussen relatieve zelfstandigheid van de burgerlijke maatschappij en haar verbinding met de sociaaleconomische basis en de politieke maatschappij nauwkeuriger aan te geven.

Bresche: Als we uitgaan van het kiesrecht, dan omvatten burgerlijk maatschappelijke activiteiten alles waar geen sancties en wettelijke verplichtingen aan te pas komen, maar wat toch een collectieve druk uitoefent en daarmee, zoals Gramsci zegt, “direct of indirect de openbare mening beïnvloedt”. Dus alle zogenaamde particuliere organisaties als partijen, kerken, vakbonden, scholen, bibliotheken, verenigingen, clubs, tot en met architectuur en de pers als meest dynamische deel. Als je kijkt naar de geïnstitutionaliseerde vormen van de burgerlijke maatschappij, lijkt het of het hier gaat om een continuüm, een duidelijk afgebakend maatschappelijk gebied en niet om een bijzonder fragiele constructie.

Sabine: Dat zou een verkeerde conclusie zijn. De burgerlijke maatschappij is niet een gebouw dat nou eenmaal bestaat en het burgerlijk tijdperk tot haar dood begeleidt, maar een verzameling particuliere organisaties, die steeds onder vuur ligt en waarvoor de arbeid(st)ersbeweging steeds opnieuw de strijd moet aangaan. Dat is een van de belangrijkste lessen die we van Gramsci moeten leren.

Ik heb al gewezen op de bedreiging van het fascisme. Ook de nu in de Golfoorlog opgelegde perscensuur staat gelijk aan een gedeeltelijke failliet van de burgerlijke maatschappij. Een ander voorbeeld uit de zogenaamde Derde Wereld dat de sociaaleconomische voorwaarden van de burgerlijke maatschappij duidelijk maakt, is Algerije. Daar kwam het in 1988 tot massale hongeroproeren, omdat de regering door de dalende olieprijzen niet meer in staat was om de gewone levensmiddelen te subsidiëren voor de explosief groeiende bevolking. Omdat de regering niet bij machte was om aan de materiële eisen van de grote meerderheid van de bevolking tegemoet te komen, legaliseerde ze elementen van een moderne burgerlijke maatschappij. Dat was een behoefte van een klein verlicht deel van de Algerijnse maatschappij, de met Frankrijk verbonden en op het modernisme gerichte technocratische elite. Maar dat betekende ook dat in Algerije als eerste land in de Arabische wereld ook de fundamentalisten gelegaliseerd moesten worden; krachten dus, die een traditionele tot in de grootfamilie bevoogdend georganiseerde maatschappij structuur met een autoritair staatsregime willen vestigen. Men kan in Algerije als het ware statistisch aantonen, hoe het fundamentalisme gegroeid is met de daling van de levensstandaard: op basis van de verarming, de Verelendung en de uitzichtloosheid van steeds groter wordende aantallen mensen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in het voorjaar van 1990 boekten de fundamentalisten hun beste resultaten niet op het platteland, maar in de steden. Het fundamentalisme heeft dus niet zozeer te maken met traditionele religiositeit. Het is voor veel mensen een laatste redmiddel voor de reorganisatie van de maatschappij. Een burgerlijke maatschappij, die gebaseerd is op beslissingen van individuen en op het gezin, biedt hun geen solidariteitsstructuur die overleving garandeert. Daarom kiezen zij voor een autoritair regime, dat het weinige dat er nog is, autoritair verdeelt.

Dat laat zien dat in landen, waar de sociale spanningen door de druk van de wereldmarkt steeds groter worden, de voorwaarden voor burgerlijk maatschappelijke ontwikkelingen eigenlijk niet bestaan.

Bresche: Maar Gramsci rekent toch de kerken tot de burgerlijke maatschappij...

Sabine: Gramsci’s opvatting is dat de kerk histories in de burgerlijke maatschappij is ingegroeid. Zolang er nog geen godsdienstvrijheid bestaat, ziet hij de kerken als geweldsinstrument van de staat.

Bresche: Voor zoverre ook hier sprake is van een kwalitatieve sprong, die gevormd wordt door het tot stand komen van grondrechten en van vrij en gelijk kiesrecht...

Sabine:... maar dat gebeurde pas na langdurige maatschappelijke strijd. Zie bijvoorbeeld de specifieke vorm van kerkbelasting in Duitsland, de conflicten om abortus of het feit dat in Italië lange tijd alleen kerkelijke huwelijken mogelijk waren. Daaraan kun je zien hoe sterk de kerk nog verweven is met de politieke maatschappij en hoe taai de strijd zal zijn om alles wat met familie en gezin te maken heeft in de burgerlijke maatschappij onder te brengen.

Gramsci legt veel nadruk op de diepe betekenis van het protestantisme dat, in onderscheid met het katholicisme, het individu in de religie een heel nieuwe plaats gegeven heeft. In het katholicisme verloopt – net als in de islam – de gerichtheid op god via de gemeenschappelijke riten, terwijl in het protestantisme de rite sterk naar de achtergrond wordt gedrongen en het individu alleen nog tegenover god verantwoordelijk is. In het protestantisme wordt het individu zogezegd vrij voor de burgerlijke maatschappij.

Bresche: Maar dat betekent niet dat in het ontstaan en de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij de beschavingstendensen als het ware uit de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze samenkomen.

Sabine: In het geheel niet. Gramsci beoordeelde de bestaande burgerlijke maatschappij helemaal niet positief en hij kritiseerde voortdurend het bevestigende karakter ervan.

Vandaar ook zijn beeld van de staat als “vooruitgeschoven loopgraaf” en de burgerlijke maatschappij als de daarachter liggende “sterke ketting van vestingwerken en kazematten”, die maar erg moeilijk zijn in te nemen.

Aan de andere kant kan het begrip ‘vooruitgang’ bij Gramsci al in die zin begrepen worden dat in het proces van de historische ontwikkeling steeds meer functies van de staat overgaan op de burgerlijke maatschappij, door die laatste worden geabsorbeerd. Maar dat vereist uiteindelijk toch een grondige verandering van de economie en gaat dus pas op voor de fase van de omvorming van de totale maatschappelijke en politieke verhoudingen.

Bresche: Sommigen gaan hierin veel verder. Voor hun is het feit dat de maatschappij de tegenstellingen van de burgerlijke maatschappijformatie in zich opneemt, een kenmerk van een begrenste historische fase. De opvatting van Kallscheuer, die aansluit bij Pasolini, is dat in de hoogontwikkelde landen de progressieve functie van de burgerlijke maatschappij uitgeput is; dat er veeleer opnieuw een passieve revolutie heeft plaatsgegrepen.

Sabine: Een dergelijke rigoureuze opvatting zou ik toch ernstig willen betwijfelen. Dat klinkt mij teveel als de kritische theorie, die in wezen op dit punt vulgair economistisch argumenteert, omdat ze ervan uitgaat dat de economische structuur de initiatieven van de mensen in vergaande mate verstikt.

Natuurlijk is het in het licht van de toename van de globale ecologische problemen al de vraag of het lukt om op tijd de noodzakelijke maatschappelijke initiatieven en structuren te ontwikkelen, zodat de planeet niet ten gronde gaat. Maar dat is een politiek probleem. En het is ook altijd goed om er op te wijzen dat de geschiedenis niet – zoals vroegere generaties in de arbeid(st)ersbeweging dachten – als het ware automatisch in de richting van meer vooruitgang en gerechtigheid verloopt. Maar diegene die er a priori vanuit gaat dat het bevestigende apparaat iedere aanzet tot non-conformisme en tegenorganisatie verstikt of helemaal niet meer laat ontstaan, die capituleert al van te voren.

Gramsci werd ook vaak het verwijt van voluntarisme gemaakt. Hij zag zelf niet de geringste hoop, dat in Italië het fascisme snel zou kunnen worden overwonnen en dat er dan een socialistische maatschappij zou kunnen worden opgebouwd. Hij ging er daarentegen vanuit dat na het fascisme slechts een grondwetgevende vergadering op burgerlijke basis tot stand zou kunnen komen. Maar ook hierin zag hij een concrete taak voor de arbeid(st)ersbeweging en communistisch links, een moment van historische vooruitgang na een diepe nederlaag. Ik heb soms de indruk dat het cultuurpessimisme van de kritische theorie tenminste gedeeltelijk een negatieve reflex is van de verloren gegane droom om de omvattende omvorming van de maatschappij – zoals Gramsci zegt de gereguleerde maatschappij – nog zelf mee te kunnen maken.

Bresche: Het grote probleem voor de linkse beweging is dat de discussie over het vraagstuk van de burgerlijke maatschappij vanaf het eind van de jaren zeventig bepaald wordt door neo- conservatieve- en economisch-liberale krachten. Daardoor wordt de burgerlijke maatschappij zelf gedeformeerd, want achter de neoconservatieve bureaucratiekritiek en de pleidooien voor particuliere verzorging gaat de afbraak van de verzorgingsstaat en van vakbondsrechten schuil...

Sabine: Het catastrofale bestaat er mijns inziens in dat er de schijn van een totale burgerlijke maatschappij bestaat, terwijl tegelijkertijd iedere aanzet tot de vermaatschappelijking van de economische sector vernietigd wordt.

Bresche: Daaraan is links niet geheel onschuldig, omdat ze aan de ene kant het reguleren, het sturen van de economische ontwikkeling gezien heeft als taak van de staat en dat ook als zodanig heeft gepropageerd en aan de andere kant zich helemaal niet meer met de economie heeft bezig gehouden. Gramsci bekritiseert beide opvattingen als hij stelt: “Het verwachten dat de ‘burgerlijke maatschappij’ zich door propaganda en overtuiging aan de nieuwe basis aanpast, dat de oude homo economicus verdwijnt, zonder dat we die met alle verschuldigde eerbied hebben begraven, is een nieuwe vorm van economisch moralisme, leeg en ontoereikend...”. Het is juist een centraal element uit zijn analyse van het fordisme dat de modernisering van de economische basis een maatschappelijke hervorming vereist, die de oude parasitaire toestanden overwint en een vernieuwing van de burgerlijke maatschappij afdwingt. En Gramsci zegt dan: om dat te realiseren moet de arbeid(st)ersbeweging zich zelf nog eenmaal van de staat bedienen, als “instrument om de ‘burgerlijke maatschappij’ aan de economische structuur aan te passen”.

Sabine: Daarom spreekt hij in de Gevangenisgeschriften ook meermaals over de noodzaak van de ‘fondazione dello stato’, een nieuwe basis voor de staat. Niet als zeg maar anarchistische uitschakeling van de staat, maar inderdaad als instrument om een nieuw histories proces in te leiden. Hij gaat zelfs zover, dat hij in de eerste fase een zekere verafgoding van de staat als onvermijdelijk ziet, waartegen men echter meteen de strijd moet aangaan, want het gaat er om de staat zoveel mogelijk in de maatschappij op te lossen – wat in de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’ nu juist niet gebeurd is.

Gramsci gaat er dus noch vanuit dat de burgerlijke maatschappij naadloos in de socialistische overgaat, noch dat de staat gewoon afsterft. Een nieuwe basis voor de staat betekent dat het om een kwalitatieve verandering moet gaan. En dat moeten we ons zo voorstellen dat de arbeid(st)ers de belangrijkste economische sectoren in bezit nemen, nadat zij eerst al belangrijke maatschappelijke sectoren hebben veroverd en in die zin een hegemoniale macht geworden zijn, die dan echter ook de economie bepaalt.

Bresche: In die zin was het van meet af aan fout om de omwentelingen in Midden- en Oost-Europa te zien als het opbreken van de maatschappij. Want het ging juist niet om de derde weg van een maatschappelijk socialisme-idee. In plaats daarvan laat de ontwikkeling nu duidelijk zien dat het vertrouwen in de krachten van een ongereguleerde markt in de praktijk juist de zojuist verworven democratische vrijheden bedreigt...

Sabine: ... wat in Joegoslavië nu het geval is door het door populistische krachten aangezwengelde uiteenvallen van de staat en in de Sovjet-Unie bijvoorbeeld te zien is in de beperkingen van de persvrijheid. In zoverre klopt het dat er in de Oost-Europese landen geen sprake kan zijn van een definitieve zege van ontwikkelde burgerlijk maatschappelijke structuren. Erger nog, wat dreigt als de economische problemen nog erger worden en de sociale spanningen oplopen, is dat er extreem-nationalistische regimes gaan komen. Dat kan gepaard gaan met elementen van fascisme, vooral ten opzichte van minderheden. Het opkomen van nationalistische, etnische of religieuze fundamentalismen betekent niets anders dan de snelle verspreiding van antimaatschappelijke principes.

Bresche: Daarbij mogen we niet de fout maken om racisme, vreemdelingenhaat en dergelijke alleen te zien als overblijfselen van voorburgerlijke verhoudingen, die in wezen niet passen bij de ontwikkelde maatschappij. Ook in dit geval geldt dat pas op basis van een andere economische structuur en daarmee van een andere kwaliteit maatschappelijke sturing de intellectueel-morele belofte van de burgerlijke maatschappij is in te lossen.

Sabine: Precies in de houding ten opzichte van buitenlanders wordt de verzwakking van de burgerlijke maatschappij op basis van grote sociaaleconomische problemen duidelijk. Daarbij komen nog de fatale gevolgen van een politiek die sterk georiënteerd is op de nationale staat.

Bresche: Tot slot de belangrijke vraag, die Gramsci steeds weer stelt: “Wat kan je als klasse die naar vernieuwing streeft stellen tegenover dit geweldige complex van loopgraven en vestingwerken van de heersende klasse?”.

Sabine: Gramsci antwoordt daarop: de geest van de breuk. En een breukpolitiek vereist naar zijn mening in de eerste plaats kennis van de verhoudingen waarin de mensen zich in het leven van alledag bewegen en van de processen en voorvallen die zich in hun hoofden afspelen. Daarmee komen we bij de grootste politiek-theoretische zwakte van links: dat ze nooit goed het alledaagse bewustzijn van de mensen heeft begrepen. Dat begint al bij het belangrijkste, meest dynamische element van de burgerlijke maatschappij, de pers. Links kan nog steeds niet verklaren waarom mensen een bepaalde krant kopen. Bovendien worden belangrijke thema’s door links nog steeds niet opgepakt of op een hoogcultureel niveau behandeld. Dat geldt voor het hele gebied van de seksualiteit, de privésfeer. Vroegere maatschappijen hadden riten daarvoor, die de culturele uitwisseling mogelijk maakten. Nu wordt daarin voorzien door de zogeheten boulevardpers.

Waarom de mensen de roddelpers kopen, welke behoeften daarmee bevredigd worden, dat zijn vragen die de diepere betekenis van de cultuuranalyse van Gramsci uitmaken. Hij wilde dit terrein als slagveld openen. De Ordine Nuovo probeerde in deze richting te werken. Bijvoorbeeld doordat er vaste rubrieken waren waarin alleen arbeid(st)ers schreven, of door het schrijven over gebeurtenissen die de behoefte aan sensatie bevredigden. Zo beijverde Gramsci zich er bijvoorbeeld sterk voor dat in de krant een novelle van een arbeider over broedermoord – in wezen thema van een keukenmeidenroman – zou worden geplaatst. De vroege overwinning van het Italiaanse fascisme in 1922 verhinderde dat dit experiment kon worden voortgezet. Maar in de Weimarrepubliek waren er soortgelijke pogingen. Onderzoek naar de ontwikkeling van het bedrijf van Münzenberg zou voor links nu misschien nuttig kunnen zijn.

Dat geldt zeker voor links in Duitsland, die onder invloed van de Frankfurter Schule lange tijd verachtelijk neerkeek op de massacultuur. Dat is anders in Italië. Umberto Eco beroept zich bijvoorbeeld uitdrukkelijk op Gramsci in zijn poging om niet alleen theoretisch, maar ook praktisch met zijn romans een brug te slaan tussen hoge cultuur en massacultuur. Ook in de USA – waar de afgelopen tien jaar veel belangstelling voor Gramsci bestaat – is er een veel vruchtbaarder houding van de intellectuelen tegenover de massacultuur dan in Duitsland.

Het gedachtegoed van Gramsci kan ons helpen in te zien dat de behoeften van de massa legitiem zijn en dat het dagelijks bewustzijn voor ons een terrein moet zijn waarop we actief worden.

Literatuur:

* Sabine Kebir Antonio Gramscis Zivilgesellschaft; VSA-Verlag.

* Sabine Kebir: Antonio Gramsci, Marxismus und Cultur; VSA-Verlag.

* Giuseppe Fiori: Antonio Gramsci (biografie); Het Wereldvenster.

* Antonio Gramsci: Marxisme als filosofie van de praxis; Van Gennep.

* Perry Anderson: De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci; ISP.

* Antonio Gramsci: Hegemonie, staat, partij; SUN.

* Antonio Gramsci: Klassenstrijd en fascisme; Sjaloom.

* Bij de uitgeverij Lawrence and Wishart in London is een belangrijk deel van Gramsci’s werk in het Engels uitgegeven. Er komt nu ook een Duitse uitgave van het verzameld werk van Gramsci aan.