W. Friedrich-Freksa / F. Krabbe / W. Spohn

Portugal

De economie van het tekort: motor en beperking van de Portugese revolutie


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, januari 1976, nr. 2/3, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
De Anjerrevolutie
Koloniale revoluties: de wereld op losse schroeven
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme

I. De tegenstrijdigheden van het Portugese kolonialisme


Het ligt voor de hand dat de huidige politieke ontwikkeling van Portugal niet alleen het gevolg is van de binnenlandse economische omstandigheden maar dat zij zeer nauw verbonden is met het Portugese kolonialisme in Afrika. Het verband dat men meestal ziet is dan dat de reusachtig stijgende kosten van de koloniale oorlog vanaf 1960 voor het Salazar-regime een economische koersverlegging naar Europa noodzakelijk maakte. Aan de in vergelijking met het Portugese nationale inkomen bovenmatige belasting der staatshuishouding met militaire uitgaven kan geen twijfel bestaan. Als men bedenkt dat zelfs de grote USA Vietnam heeft opgegeven, kan er geen twijfel over bestaan dat het kleine Portugal juist tegenover de bevrijdingsbewegingen in Afrika op een verloren post stond. De onmiddellijke oorzaak voor het ontstaan van een oppositionele beweging in staat, leger en kerk was beslist de hopeloze koloniale oorlog. Maar men zou de geschiedenis van het Portugese kolonialisme en zijn specifieke structuur in relatie tot de wereldmarkt toch nog wat nauwkeuriger moeten bekijken om na te gaan of de koloniale oorlog de economische koersverandering van de Portugese staat naar het moederland heeft afgedwongen of dat hier reeds lang aanwezige tendenties werken die door de koloniale oorlog slechts op beslissende wijze tot uiting gekomen zijn.

We verdedigen hier de stelling dat het bij de economische koersverandering niet gaat om een onmiddellijk gevolg van de koloniale oorlog die de Portugese staat aan de Portugese grote ondernemers opdringt. Neen, deze streefden al sinds lang, op zijn laatst vanaf de tweede wereldoorlog en versterkt sinds 1960 naar een economische integratie met Europa en wel naarmate de traditionele ruilverhoudingen van de koloniën minder winstgevend werden. De belangen van deze sectoren van het kapitaal dwongen de Portugese staat naar een koersverandering. Met steun van de staat en in verbinding met het buitenlandse kapitaal moesten nieuwe en betere valorisatiemogelijkheden geschapen worden door middel van de industrialisatie van Portugal. Dat dit niet kon geschieden via een eenvoudige hervorming van bovenaf, maar slechts via een revolte in het leger houdt verband met de politieke starheid van het Salazar-Caetano-regime, echter niet met de fundamentele afhankelijkheid van het Portugese kapitaal van de vroegere Afrikaanse koloniën. Zolang de beweging van de strijdkrachten dit program van de Portugese industrialisatie volgt zou en zal zij ook in de toekomst door de Portugese bourgeoisie ondersteund worden.

1. De geschiedenis


Het antwoord op de vraag naar de structuur en de geschiedenis van het Portugese kolonialisme in Afrika ligt in de verklaring van het probleem waarom Portugal als één van de onderontwikkeldste landen van Europa zelf voor koloniale heer kon spelen.[1]

Reeds in de 15de eeuw beleefde Portugal door scheeps- en plantagebouw een geweldige opgang als handelsmacht doordat de Italiaanse Oriënthandel geblokkeerd werd door de expansie van het Osmaanse rijk.[2] De aanvankelijke pogingen om de Afrikaanse kust zuidwaarts te volgen (Kaap Bojador 1434, Kaapverdische Eilanden 1456, de Congomonding 1485, Kaap de Goede Hoop 1487) leidden tenslotte tot de ontdekking van de zeeweg naar Indië door Vasco da Gama in 1498.

In het begin van de 16de eeuw werden veel handelssteunpunten rondom de Indische Oceaan opgebouwd. Het was een typisch handelsimperialisme dat de Arabische tussenhandelaren de Indiëhandel met zijn oriëntaalse kostbaarheden, in het bijzonder specerijen, ontnam en deze zelf monopoliseerde. Toch was de economische en militaire basis van dit handelsimperialisme in het moederland zo zwak dat al in het begin van de 17de eeuw bijna alle bezittingen aan de Indische Oceaan aan Holland verloren gingen. Portugal kreeg Brazilië van Holland slechts terug doordat dat land nu op zijn beurt in de verdrukking kwam door de economisch meer ontwikkelde landen Frankrijk en Engeland. Door deze omstandigheid kon Portugal echter van de pure handelsmonopolisering op basis van geweld en knevelarij overschakelen op de kolonialistische uitbuiting. Als compensatie voor het verlies van het Indische gebied had Portugal de suikerplantages in Brazilië. Dit kolonialisme droeg echter net zo weinig bij tot de ontwikkeling van het moederland als het vroegere zuivere handelsimperialisme; de rijkdom kwam uitsluitend ten goede aan de handelmaatschappijen en de staat. Door de onafhankelijkheidsbeweging van Latijns Amerika vanaf 1810 kwam tenslotte ook aan deze episode een einde. Portugal bleef achter in armoede, stagnatie en afhankelijkheid en dit zou wel de hele 19de eeuw zo zijn gebleven als het niet door de specifieke structuur van de wereldmarktconcurrentie opnieuw in de rijen van de imperialistische staten opgenomen was.

Portugal kreeg ditmaal die gelegenheid, niet door de handelsconcurrentie van Engeland, Frankrijk en Holland maar door de kapitalistische wereldmarktconcurrentie tussen Engeland, Duitsland en Frankrijk die na 1870 in de klassieke fase van het imperialisme uitmondde. Net als bij Belgisch Congo mocht een figurant alleen maar op het wereldtoneel optreden, omdat anders de imperialistische industriestaten zelf direct in confrontatie met elkaar zouden komen. De erkenning en de uitbreiding van het Portugese koloniale bezit in Afrika tussen 1884 en 1890 werd veroorzaakt door deze patstelling in de imperialistische wereldmarktconcurrentie.[3] Zij stond Portugal nog eenmaal toe voor koloniale macht te spelen en de tot 1974 karakteristieke betrekkingen tussen de Afrikaanse koloniën (in het bijzonder Angola en Mozambique) op te bouwen. Zij werden gedegradeerd tot zuivere grondstoffen- en voedingsmiddelenproducenten; de verwerking van deze primaire producten in de koloniën zelf werd verboden. Deze werden of direct op de wereldmarkt geëxporteerd of via Portugal geherexporteerd, deels (in het bijzonder katoen) in Portugal tot eindproducten verwerkt. De vorm van de arbeid was in de koloniën naar de oude traditie openlijke en verkapte slavernij. Daarbij valt op dat Portugal van het begin af aan vaak slechts formeel de koloniale meester was.

Reeds de eerste penetratie en de onderwerping van Angola en Mozambique was slechts met Engelse hulp mogelijk. Wel emigreerden daarna in toenemende mate Portugezen naar de Afrikaanse koloniale gebieden. In het bijzonder vanaf 1940 waren de plantagebezitters, slavenopzichters, soldaten en koloniale administrateurs meestal Portugezen, maar het grootste deel van het kapitaal was buitenlands, in het bijzonder uit Groot-Brittannië, in kleinere omvang uit Frankrijk en Duitsland.[4] Portugal was begonnen als marionet van het Westerse industriekapitaal en speelde deze rol tot het einde, zij het in de verbeelding dat het niet alleen de eerste maar ook de laatste grote koloniale macht was.

2. De Afrikaanse koloniën na WO II


Laten we de situatie der Portugese koloniën met betrekking tot Portugal en tot de wereldmarkt wat nauwkeuriger bekijken. Angola had in 1960 4,8 miljoen inwoners, waarvan 225.000 blanken en kleurlingen voornamelijk in Luanda, de hoofdstad van Angola wonen. Voor 1970 worden officieel 5,7 miljoen inwoners, w.o. 400.000 blanken opgegeven. De belangrijkste exporten bestonden tot 1968 uit koffie (bijna 50 %), diamanten, sisal, ijzererts en olie, naast: katoen, vismeel, mais en hout. Sindsdien hebben ijzererts en olie sterk aan belangrijkheid gewonnen. Van deze gezamenlijke exporten ging weliswaar slechts 40 % naar Portugal, de rest grotendeels naar de USA, Europa en de Unie van Zuid-Afrika.[5]

Mozambique had in 1960 6,5 miljoen inwoners, waarvan 128.000 blanken en kleurlingen; voor 1970 werden officieel 8,0 miljoen inwoners, waarvan 210.000 blanken geschat. Deze wonen wederom hoofdzakelijk in de steden. De belangrijkste exporten bestonden in 1960 uit: katoen, suiker, cashewnoten, kopra, thee en sisal. Verder begonnen ook grondstoffenexporten zoals bauxiet, kolen en verscheidene non-ferrometalen belangrijker te worden. Zij gingen overwegend naar de USA en Groot-Brittannië.

Guinee-Bissau speelde daartegenover nauwelijks een rol. Op 530.000 inwoners (1969), waarbij 252.000 op de Kaapverdische Eilanden, zinkt het aandeel van de Europese bevolking in het niet. De productie en dienovereenkomstig de export zijn onbeduidend.

Het is kenmerkend – en dat bewijst dat men terecht Portugal als een marionet van het Westerse industriekapitaal noemt – dat het buitenlandse kapitaal in de Afrikaanse koloniën sinds de tweede wereldoorlog een overheersende rol speelde, in het bijzonder in de grondstoffensector.[6] Sinds 1963 waren er geen beperkingen meer voor het binnenstromen van buitenlands kapitaal. Het kwam uit de USA, Groot-Brittannië, Nederland, België, vóór alles echter uit West-Duitsland en de Unie van Zuid-Afrika en het bracht niet alleen het nodige geldkapitaal, maar ook de technische knowhow, waarzonder het Portugese kapitaal geen stap doen kon. Het Portugese kapitaal nam deel aan de buitenlandse investeringen, roomde een deel van de handelswinst af en bovendien profiteerde de koloniale administratie van de concessieverleningen.

Zo werden in Angola alle bodemschatten door buitenlandse maatschappijen geëxploiteerd. Diamang bv., de exploitant van de diamantmijnen, is een filiaal van de Anglo-Amerikaanse Diamond Corporation Ltd, waarin de De Beers Groep, de Morgan Bank en de Société Générale de Belgique aandelen hebben en waarvan de Angolese regering tenslotte in 1974 15 % van het grondkapitaal bezit. Alle verdere vanaf 1969 uitgegeven concessies worden door Amerikaanse, maar ook door Zuid-Afrikaanse maatschappijen geëxploiteerd. Olie wordt door Belgische, US-Amerikaanse en Franse maatschappijen gewonnen, Portugees kapitaal is hierin ook in kleine omvang betrokken. De exploitatie van magnesium vindt plaats door de Duitse maatschappij Louis A. Theres Berman, aluminium is in handen van de Franse Péchiney Maatschappij, bauxiet wordt door de Nederlandse Billiton Maatschappij geëxploiteerd. IJzererts wordt hoofdzakelijk door Krupp gewonnen met deelname van Belgisch, Italiaans en Deens kapitaal en dat is ongeveer 83 % van de huidige export. Maar ook in de landbouwsector neemt het buitenlandse kapitaal in toenemende mate deel, hoewel ook hier traditioneel de Portugese aandelen nog een grote rol spelen. 80 % van de koffie wordt verhandeld door de Companhia Agricola de Angola die aan de Franse Rallet Bank toebehoort. Katoen wordt tegen vaste prijzen aan concessiefirma’s verkocht; de grootste is hier de Sociêté Générale de Belgique. Ook bij de suikerproductie is buitenlands kapitaal in omvangrijke mate betrokken.


In Mozambique is de situatie niet anders. Geschat wordt dat 80 % van de investeringen door buitenlandse firma’s gedaan worden. Zo door de drie traditioneel grootste maatschappijen van het land: de Mozambique Company, die op Brits, Duits, Frans en Zuid-Afrikaans kapitaal steunt, de Niassa Company met Brits kapitaal en de Zambesia Company met Brits, Frans, Duits en Zuid-Afrikaans kapitaal. De olieconcessies werden verleend aan Amerikaanse, Franse en Zuid-Afrikaanse firma’s en de Franse commissie voor de atoomenergie kocht de totale radioactieve ijzerertsproductie. Maar ook in de andere sectoren van de economie wordt de toenemende buitenlandse invloed zichtbaar. De suikerproductie wordt door drie maatschappijen gecontroleerd, twee Britse en een Portugese. Brits, Frans en Duits kapitaal bevindt zich in de sisalproductie. In de andere landbouwsectoren is, zoals voorheen, het Portugese kapitaal nog overheersend. In het economisch onbetekenende Guinee-Bissau houdt de Portugese Companhia Uniao Fabril (CUF) haar monopolie in stand maar begint in toenemende mate deel te nemen aan Amerikaans, zowel als Duits en Frans kapitaal. Het Cahora-Bassa-project is uiterst verhelderend voor de economische betrekkingen waarin de Portugese koloniën in Afrika zich bevinden. Het Portugese kapitaal is er opnieuw slechts minimaal bij betrokken. Duits, Frans en Zuid-Afrikaans goudkapitaal speelt de hoofdrol en in het met de bouw belaste Zamco consortium nemen in werkelijkheid Zuid-Afrikaanse, Duitse en Franse maatschappijen deel. Maar niet alleen de kapitaalinvesteringen zijn buitenlands, ook het gebruik van de geproduceerde elektriciteit biedt Portugal weinig voordeel. Want de ene helft van de stroom wordt door de Zuid-Afrikaanse Unie voor haar mijnbouwbedrijven gekocht, terwijl de andere helft gebruikt zal worden voor de exploitatie van de rijke bodemschatten in de Tete-provincie waar de dam gebouwd wordt en deze wordt weer volledig door buitenlandse firma’s beheerst. Klaarblijkelijk spelen dus niet alleen de Westerse industrielanden een grote rol maar hebben Angola en Mozambique een in het oog lopende betekenis voor de Unie van Zuid-Afrika.


Dit verband wordt nog duidelijker wanneer men de arbeidsverhoudingen in het Zuid-Afrikaanse gebied bekijkt. Openlijke en verborgen dwangarbeid is zoals altijd de voornaamste vorm van de arbeid. Anderson onderscheidt hier voor Angola en Mozambique vier typen, namelijk strafarbeid, dwangarbeid, contractarbeid en vrijwillige arbeid. Omdat de lonen voor “vrijwillige” arbeid het laagst zijn en dwangarbeid formeel slechts voor openbare werken gebruikt wordt, is de meest voorkomende vorm de contractarbeid die echter in feite met dwangarbeid gelijk staat omdat zij een arbeidsverplichting voor tenminste zes maanden behelst. Op deze manier kon in de Portugese koloniën in Afrika door de koloniale administratie een extreem laag loonniveau doorgezet worden. De contractarbeid werd er ook voor gebruikt om in grote omvang arbeiders aan de Zuid-Afrikaanse goudmijnen te verkopen. Alleen uit Mozambique kwamen rond 1960 jaarlijks ongeveer 100.000 arbeiders waaraan de Portugese administratie op ieder pond 18 cent verdiende. Wegens de volkomen hopeloze arbeidssituatie in Mozambique verhuurden zich daarenboven jaarlijks nog eens 75.000 illegale grensganders in de goudmijnen. Zuid-Rhodesië nam verder nog 179.000 arbeiders op, zodat in totaal ongeveer 400-500.000 Afrikanen uit Mozambique, d.w.z. 2/3 van de totale beroepsbevolking in Zuid-Mozambique in het buitenland werkte. Angola leverde arbeiders aan Noord-Rhodesië, Zuid-West-Afrika en de Congo; volgens onofficiële schattingen komt dit ook hier op ongeveer 500.000 Afrikanen per jaar neer.[7] Ook hier dus dezelfde kwintessens: het Portugese kolonialisme, een systeem van buitengewone bruutheid, diende in toenemende mate het Westerse industriekapitaal door het uitleveren van gunstige grondstofvindplaatsen en de goedkoopste arbeidskrachten, in het bijzonder ook aan de Unie van Zuid-Afrika die daardoor tegelijkertijd haar eigen vormen van dwangarbeid kon stabiliseren. De vruchten voor Portugal zelf – om van de Portugese bevolking maar helemaal te zwijgen – maar ook voor de bij het koloniale bedrijfsleven betrokken Portugese grote firma’s waren, vergeleken met de buitenlandse buit, maar gering.

Tegelijkertijd wordt duidelijk dat de instandhouding van de koloniale status van Angola en Mozambique niet slechts een intern Portugees probleem vormt maar op directe wijze de economische belangen van de Westerse industrielanden en in het bijzonder die van de neokolonialistische landen in Zuidelijk Afrika, in het bijzonder de Unie van Zuid-Afrika en Rhodesië, betreft. Want alle plannen voor een Zuid-Afrikaans “Lebensraum”, zoals dat door de Zuid-Afrikaanse regering geproklameerd wordt en dat Zuidwest-Afrika, Botswana, Rhodesië, Angola, Mozambique en Zambia moet omvatten, zouden gevaar lopen wanneer nog andere gebieden van deze geplande invloedssfeer onder de bescherming van nationaal-revolutionaire bevrijdingsbewegingen zouden staan. Niet alleen zou de economische expansie in deze gebieden, hun benutting als reservoir van arbeidskrachten op beperkingen stuiten, maar zij waren ook politiek een directe bedreiging voor de neokolonialistische uitbuitingsverhoudingen in Zuid-Afrika en Rhodesië zelf. Als bezielend voorbeeld en als wijkplaats voor guerrilla’s zouden zij direct de politieke en economische stabiliteit van de apartheidsstaten op losse schroeven zetten.[8]

3. De gevolgen van de bevrijdingsoorlogen


Door de aangegeven politieke en economische context waarin het Portugese kolonialisme zich beweegt kunnen we nu ook beter begrijpen waarom de overal in de wereld na de tweede wereldoorlog inzettende dekolonisatie in dit gebied op zo’n hevige tegenstand stuitte. De kolonialistische accumulatievormen van de Portugese monopolies, de economische belangen van het Westerse industriekapitaal, het blanke kolonistenregime in het Zuid-Afrikaanse gebied lieten geen dekolonisatie toe. In dit verband wordt ook duidelijk welke vitale belangen door de bevrijdingsoorlogen in Angola en Mozambique getroffen werden.

In 1961 werd de bevrijdingsoorlog in Angola begonnen door de Movimiento Popular de Libertaçao de Angola (MPLA). In 1963 begon de strijd in Guinee-Bissau door de Partido Africano da Independencia de Guine e Cabo Verde (PAIGC). In 1964 tenslotte sloot zich het Frente de Libertagao de Mozambique (FRELIMO) bij deze antikolonialistische revolutiebeweging aan. Het Portugese koloniale regime was aanvankelijk niet tegen de soepele vormen van de guerrillastrijd opgewassen, het moest gevoelige verliezen aan gebied incasseren en reageerde met bloedbaden, pogroms en in blinde woede uitgevoerde militaire acties. Portugal zou spoedig hebben moeten capituleren indien de Westerse industrielanden en de Unie van Zuid-Afrika niet ondanks alle morele verontwaardiging van de “publieke wereldopinie” en alle veroordeling door de UNO – aanvankelijk ook door de USA – via de NAVO Portugals koloniale oorlog massief ondersteund hadden. Slechts op basis van deze verborgen hulp van de kant van de USA, Frankrijk, Groot-Brittannië en de BRD – deze alleen al met 100 miljoen dollar – door kredieten en wapenverkopen (van vliegtuigen, pantserwagens, machinegeweren tot napalm) kon Portugal de strijd tenminste over een zo lange periode en ook met een zeker succes voortzetten. Zuid-Afrika stuurde zelfs eigen troepen naar Mozambique om de Cahora-Bassadam te beschermen.[9] De NAVO zou haar steun maar al te graag hebben voortgezet maar de koloniale oorlog plaatste de Portugese staat en het Portugese leger in toenemende mate voor onoplosbare problemen. Een reusachtige buitengewone staatshuishouding, een buiten proporties groot leger, toenemende verliezen aan materiaal en mensen moesten op de koop toe genomen worden zonder dat een succesvolle beëindiging van de koloniale oorlog tegemoet gezien kon worden en zonder economische of politieke winst. Integendeel. Niet alleen leger, staat en bevolking werden in het gemeenschappelijke lijden meegesleurd, ook de traditionele grote Portugese ondernemingen werden in versterkte mate in de tang genomen. Met één been staande op de monopolistische betrekkingen tussen moederland en koloniën en de daaraan verbonden handels- en koloniale winsten afromende, werden zij nu aan de ene kant in versterkte mate door de Portugese staat aan het belastingloket ontboden en verslechterden zich aan de andere kant door de bevrijdingsoorlog in toenemende mate hun winstmogelijkheden in de koloniën. Want de acties van de bevrijdingsbewegingen richtten zich niet alleen tegen direct politiek-militaire inrichtingen maar probeerden in toenemende mate de economische levensaders te treffen. De strijd tegen Cahora Bassa was hiervan slechts het meest spectaculaire voorbeeld en hier stond zelfs alleen maar buitenlands kapitaal op het spel. Veel gevoeliger voor het Portugese kapitaal moest bv. het verlies van de controle over een deel van de katoenvelden in Noord-Angola zijn of de aanvallen op de goederendepots die het voordeel van de laagste lonen zeer snel deden verdwijnen.

De productiekosten voor katoen gingen met sprongen omhoog en stegen zelfs tot boven de wereldmarktprijs zodat de koloniale monopoliewinsten niet meer gehandhaafd konden worden. De koloniale oorlog was voor de Portugese maatschappijen in de meest ware zin van het woord onvoordelig geworden en dit verklaart hun steun aan de beweging van de strijdkrachten, waarin zich als beginmotief het antikolonialistische protest actualiseerde.

4. De transformatie van het kapitaal


De hopeloze koloniale oorlog versnelde echter slechts een proces van economische transformatie van het Portugese kapitaal dat op zijn laatst na de tweede wereldoorlog begonnen is, de CUF, de Espirito Santo Bank, de Champalimaud-groep, de Portugues do Atlantico Bank en de Borges e Irmao Company waren op vele manieren met de koloniën verbonden. Zij trokken hun winsten uit de monopolistische betrekkingen tussen koloniën en moederland, uit de uitbuiting van de koloniale landbouwsector met van staatswege beveiligde dwangarbeid, uit de gemonopoliseerde afzetvoorwaarden in Portugal en uit de herexporten van de koloniale producten. Maar de overheersende trek van dit soort kapitaal is de uitbuiting van voorindustriële maatschappelijke voorwaarden, het bestaat vóór alles uit handelskapitaal, bankkapitaal en vermogen aan grondbezit, weliswaar met de tendentie zich in industrieel kapitaal te transformeren. Want naarmate, op basis van productievere arbeidsmethoden, de concurrentie op de wereldmarkt zich versterkt, is er met bruut geweld en monopolistisch protectionisme steeds minder te bereiken. De concurrentie op de wereldmarkt dwingt tot rationalisering van de extreem onproductieve arbeidsmethoden in de koloniën en ondergraaft voortdurende de monopolistische afsluiting van het Portugese imperium.

De economische heroriëntering, weg van de koloniale handel en in de richting van de Europese markten is aldus op langere termijn voorbereid en door het verlies van de koloniën slechts definitief tot een afsluiting gebracht. Deze definitieve heroriëntering viel ook niet al te zwaar daar toch al het andere been van het Portugese kapitaal toenemend vaster in Europa stond. Een blik op de structuur van de Portugese buitenlandse handel (1955-73) toont de traditionele overheersing van de oriëntering op Europa en de afnemende betekenis van de koloniale handel. Een voortdurend stijgend handelstekort dat door de versterkte industrialisatie vanaf 1960 werd veroorzaakt kon slechts door overeenkomstige kapitaalsinvoer in het kader van de betalingsbalans worden vereffend. De wareninvoer uit Europa bleef qua aandeel ongeveer constant (gemiddeld bijna 50 %), terwijl de omvang van de invoer uit de koloniën ook traditioneel wezenlijk kleiner was en qua aandeel met 5 % daalde. Deze verschuiving is in versterkte mate te zien aan de kant van de goederenuitvoer: hier nam de export naar de Europese markten met ongeveer 8 % toe, terwijl de export naar de koloniën met ongeveer 9 % afnam.[10] Uit deze verandering van de structuur van de buitenlandse handel wordt duidelijk in welke mate de dubbele oriëntatie van het Portugese kapitaal: koloniën enerzijds, Europa anderzijds, zich ten gunste van de Europese markt verplaatste. Deze heroriëntatie in de circulatiesfeer geschiedde echter slechts op basis van de economische transformatie in de productiesfeer.

II. De economische ontwikkeling in het moederland

1. De economische structuur na WO II


Als lachende derde had Portugal in de strijd om de imperialistische verdeling van de wereld zijn koloniën kunnen redden. De handelskapitalistische uitbuiting van hun hulpbronnen, evenals de beperkte export van enkele speciale landbouwproducten (kurk, wijn, sardines) hadden in de jaren twintig de vorm van zijn integratie in de wereldmarkt bepaald en vormden de economische basis van het salazarisme dat politiek op de kleine keuterboeren steunde die het grootste deel van de bevolking vormden.

Door de koloniale winsten kon de salazaristische staat in eerste instantie afzien van het bevorderen van een industrialisatie van Portugal. Zij kon een nationale ontwikkeling propageren die onafhankelijk van buitenlands kapitaal binnen de bekrompen grenzen van een corporatieve staat in zelfgenoegzame spaarzaamheid en in patriarchale verbondenheid van kapitaal en arbeid zou moeten plaatsvinden.

Overeenkomstig deze doelstellingen had de landbouw- en financiële politiek van de staat zich voor de tweede wereldoorlog ertoe beperkt de staatsfinanciën door een radicaal bezuinigingsprogram te saneren en door de bouw van wegen en spoorwegen de infrastructuur in bescheiden mate te verbeteren. De oorlog reduceerde deze opzet echter tot een minimum. Zo was Portugal na de tweede wereldoorlog met Griekenland het meest achtergebleven land van Europa. Het had het laagste inkomen per hoofd van de bevolking, in een bevolking die voor het grootste deel in uiterste armoede op het land leefde[11] en verstoken van communicatiemiddelen en openbare onderwijsinstellingen voor 40 % analfabeet was.

In de belangrijkste productietak, de landbouw, was direct na de oorlog nog bijna 60 % van de gehele beroepsbevolking werkzaam.[12]
Kleine en dwergbedrijven hadden de overhand (nog in 1968 had 80 % van alle landbouwbedrijven minder dan 5 hectaren land) en dienden dikwijls voornamelijk voor de zelfverzorging van de agrarische producenten, d.w.z. zij produceerden slechts in zeer beperkte omvang voor de markt, om van de export maar te zwijgen. Dit geldt vooral voor de noordoostelijke provincies waarvan de export zich beperkte tot wijn; voor het overige werden hier graan en groente verbouwd en veeteelt bedreven. In het zuiden lag het anders, daar overheerste het grootgrondbezit, dat uitgestrekte kurkeiken- en naaldbossen omvatte. Hier was de productie overwegend op de export gericht, kurk en kurkproducten naast hout en houtproducten vormden tussen 1945 en 1955 ongeveer 20-25 % van de gehele export.[13] De toepassing van grotere landbouwmachines was in het eerste decennium na de oorlog minimaal: voor de keuterboeren waren zij niet te betalen en bij de kleine bedrijfsgrootte onrendabel; maar ook voor de grootgrondbezitters was het nog veel voordeliger in het seizoen de goedkope arbeidskracht van de landarbeiders te kopen dan te mechaniseren.[14]

De achterstand van de Portugese landbouw komt overeen met die in de industriële sector. Deze bestond uit bedrijven in de consumptiegoederen- en vooral de voedingsmiddelenindustrie; tijdens de oorlog was de textielproductie iets uitgebreid (van 16.000 ton in 1938 tot 22.000 ton in 1947) en de productie van kolen was verhoogd van 312.000 ton tot 517.000 ton. Daarnaast waren er bedrijven die agrarische grondstoffen, vooral kurk, hout en vis (sardines) voor de export verwerkten; daartoe behoorde sinds de oorlog een wezenlijk deel van de textielindustrie die uit de koloniën geïmporteerde ruwe katoen verwerkte en exporteerde.[15] Deze weinige op kapitalistische basis producerende ondernemingen der exportindustrie waren in handen van enkele grote maatschappijen (in het bijzonder van de CUF) geconcentreerd met deelname van buitenlands, traditioneel in het bijzonder Brits kapitaal. Een productiemiddelenindustrie was er nauwelijks, zware industrie in het geheel niet. In de industrie overheersten ambachtelijke kleine en dwergbedrijven;[16] de geschooldheid van de arbeidskrachten, zoal nodig, had meest een ambachtelijk karakter (bakkers, metselaars).

Deze weinige gegevens kunnen voldoende zijn om de economische structuur te karakteriseren van een land dat niet alleen in wezen nog van de landbouw leefde maar bovendien van een extreem achtergebleven, onproductieve landbouw. En de nijverheid van dat land bleef enerzijds beperkt tot een krappe binnenlandse markt, anderzijds in de exportproductie bijna monocultureel gericht op de verwerking van enkele weinige landbouwgrondstoffen. Het land produceerde nauwelijks op industriële basis en was voor de beschikbaarstelling van machinale productiemiddelen volledig van het buitenland afhankelijk.

2. De voorwaarden voor een industrialisatie


Gezien de armoede van de landelijke bevolking en de beperkte uitwisseling tussen stad en land enerzijds en gezien het feit dat de grondstoffen van het land noch bijzonder zeldzaam noch bijzonder gunstig te exploiteren waren,[17] ontbraken er zowel voor het binnen- als buitenlands kapitaal alle prikkels om hun kapitaal in de industrialisatie van Portugal te investeren.

In deze situatie viel de staat een bijzondere rol toe. Mocht er hoe dan ook een industriële ontwikkeling plaatsvinden dan zou het kapitaal hiervoor voornamelijk door de staat gecentraliseerd moeten worden en de particulier gedreven (nog) niet winstgevende ondernemingen zouden of in staatsregie opgebouwd af met staatssubsidies en -garanties (bv. dividendgaranties) ondersteund moeten worden. Dit had de salazaristische staat in uiterst bescheiden omvang in de jaren vijftig geprobeerd. Daarbij viel zij bijna uitsluitend op het nationale kapitaal terug. De over de hele wereld verspreide tendens naar vrijhandel na de tweede wereldoorlog dwong in 1960 Portugal tot de EVA toe te treden zoals ook de latere overeenkomsten met de EEG in 1973 om niet de voornaamste afzetmarkt voor Portugese waren te verliezen. Dit betekende echter dat binnen afzienbare tijd – men verkreeg een termijn van 20 jaar – alle douanebeperkingen zouden vervallen. Wilde Portugal zich niet blootstellen aan een volledige afhankelijkheid van de Europese industrie dan moest er binnen deze termijn een in Europees kader tot concurreren in staat zijnde industrie opgebouwd worden. Dit perspectief vereiste een sneller ontwikkelingstempo en verhoogde staatsinvesteringen. Aan de ene kant maakte dit een heroriëntering van de tot nog toe gevoerde economische politiek van de staat noodzakelijk. Aan de andere kant werd de beschikbaarstelling van de staatsmiddelen voor een versnelde industrialisatie door de groeiende en voortdurende kosten van de in 1961 uitgebroken koloniale oorlog in toenemende mate twijfelachtig gemaakt. Deze constellatie veronderstelde een industrialisatiepolitiek die in toenemende mate buitenlands kapitaal in het land probeerde te halen. Daarmee moest men echter ook afzien van alle pogingen om tot een proportionele ontwikkeling der verschillende sectoren te komen door het van staatswege leiden van de investeringen. Men moest accepteren dat zich in de industriële sector een structuur consolideerde die een kapitalistische industrialisatie beperkte tot die bedrijfstakken, resp. ondernemingen die volgens internationale normen winst opleverden. Deze moesten dus gericht zijn op de exploitatie van goedkoop gewonnen grondstoffen, resp. op de uitbuiting van ongeschoolde, daardoor echter voor Europese verhoudingen uiterst goedkope Portugese arbeidskrachten.

3. De ontwikkeling in de landbouw


In totaal is de landbouwproductie tussen 1947 en 1970 slechts met ca. 25 % gestegen,[18] en zij is slechts in zoverre geherstructureerd dat er vooral in het noorden, gesteund door prikkels van staatswege, in versterkte mate tot de productie van fruit (export), groenten en vlees werd overgegaan.[19] Daartegenover stagneerden de wijnproductie, de kurkproductie en de houtkap; de visserij zit in een crisis en heeft sinds het midden der jaren zestig voortdurend dalende vangsten, aan de ene kant doordat de sardinescholen wegbleven, aan de andere kant door de extreem onproductieve vorm van de Portugese kabeljauwvangst.[20]

Wat de mechanisatie in de landbouw betreft: in vergelijking met het uitgangspunt van 1955 is het bestand aan landbouwmachines aanzienlijk gestegen, vooral sinds 1956.[21] In het zuiden bracht dat het afdanken mee van ca. 125.000 landarbeiders evenals de voortdurende seizoenswerkloosheid van de landarbeiders in dit gebied; in hoeverre in het noorden in het kader van de pogingen tot het vormen van landbouwcoöperaties een zekere mechanisatie werd bereikt is moeilijk te schatten.

Het is echter duidelijk dat het grootgrondbezit een landhervorming – voorwaarde voor het succes van zulke coöperaties – wist te verhinderen en dat de middelen die de staat voor rationalisaties in de boerenlandbouw ter beschikking stelde in toenemende mate gereduceerd werden.[22] Het is dus niet te verwonderen dat volgens de opgaven van Blackburn het aantal dwergbedrijven in het noorden tussen 1960 en 1970 nog groter werd en dat volgens de telling van 1968 90 % van de ca. 800.000 landbouwbedrijven krap een derde van het nuttige landbouwareaal bewerkten, de rest de weinige middelgrote en grote bedrijven.

4. Trends sinds het begin van de jaren zestig


a. Industrialisatie als opbouw van exportindustrieën.
Zoals reeds aangetoond bleek de binnenlandse markt in de meeste bedrijfstakken nauwelijks aantrekkelijk voor de invoering van industriële productiemethoden: de voorziening met dagelijkse verbruiksgoederen werd uitgevoerd door een kleine nijverheid op overwegend ambachtelijke basis; een sprongsgewijze uitbreiding van de afzet, wat de voorwaarde had moeten zijn voor de investering in industriële productie, kon hier nauwelijks verwacht worden. Dienovereenkomstig vonden in de eerste plaats vooral investeringen in de met voorkeur op de export gerichte industrieën plaats:
1. In het begin van de jaren zestig was hier de textielindustrie de belangrijkste bedrijfstak geworden die samen met de kledingindustrie in 1965 108.000 arbeiders werk gaf.[23] Uitgerust met moderne fabrieksinstallaties, voorzien van koloniale ruwe katoen en goedkope binnenlandse arbeidskrachten was zij ook internationaal tot concurreren in staat. Minstens tot 1972 heeft de textielindustrie deze positie kunnen behouden. Het aantal in de textiel- en kledingindustrie tewerkgestelde personen is tot 1972 tot 134.800 gestegen, waarin zeker de kledingindustrie eveneens een aanzienlijk aandeel heeft. Zij groeide sinds 1965 tot een belangrijke exportbranche uit (toename van de export van 27,4 miljoen dollar in 1965 of 34,9 % van de totale export tot 132,6 miljoen dollar in 1972 of 10,1 %).[24]
2. De opbouw van een papier- en cellulose-industrie betekende de vergroting van de industriële verwerking van het hout als één van de belangrijkste grondstoffen van Portugal. In 1970 waren er in deze bedrijfstak 7 grote ondernemingen met een jaarcapaciteit van 570.000 ton. Er is nog een bedrijf gepland met een capaciteit van 130.000 ton; het moet voor 80 % voor de export produceren. Daartegenover stagneert de productie van kurk en kurkproducten, hout-en houtproducten sinds het midden der zestiger jaren; hun aandeel in de totale export daalde van 8,5 % in 1965 tot 4,7 % in 1972, terwijl de overeenkomstige cijfers voor celstof en papierafvallen 2,2 % en 5,1 % zijn.
3. Sinds het midden der jaren zestig, toen een reeks maatregelen ter bevordering van investeringen van buitenlands kapitaal werden getroffen, ontwikkelde de oprichting van dochtermaatschappijen van buitenlandse ondernemingen, vooral in de elektro-, deels ook in de chemische (kunstvezel-)industrie, zich tot een nieuwe vorm van “exportindustrie”. Deze vestigingen waren in het bijzonder gericht op het benutten van de goedkope Portugese arbeidskrachten en werden dienovereenkomstig gekenmerkt door een arbeidsintensieve fabricage die echter hoofdzakelijk door ongeschoolde of geoefende arbeidskrachten kan worden uitgevoerd. Opgaven over het aandeel van zulke ondernemingen in de Portugese industrie zijn niet voorhanden; het is echter bekend dat in de laatste jaren bv. Duits kapitaal in deze vorm versterkt betrokken is geraakt. Zo steeg het aandeel van directe privé-investeringen van Duitse ondernemingen in Portugal van 8 miljoen DM in 1961 tot 68 triljoen in 1969 en 198 miljoen in 1973.[25] Het aandeel van de chemische industrie in de totale export van 7 % en vooral het sprongsgewijs gestegen aandeel van de elektrische machines en apparaten in de totale export (1965: 1,1 % – 1972: 6 %) wijzen op de groeiende betekenis van zulke ondernemingen in de Portugese economie.
4. Wat de exploitatie van de rijke bodemschatten van Portugal betreft, waarvoor de regering had gehoopt op verhoogde ontginningscontingenten door het ter beschikking stellen van toereikende energiebronnen en transportmiddelen, zijn deze verwachtingen niet vervuld. De productie in de mijnbouw daalde tussen 1957 en 1964 met rond een vierde en daarna liep de ontginning van ijzererts en hematiet evenals die van kolen radicaal terug, terwijl de productie van wolframietconcentraat en kwarts een stijgende tendens had.[26]


b) Industrialisatie als opbouw van op een gemengde economie gebaseerde grote ondernemingen.


Om het land te voorzien van de meest elementaire grondstoffen en om de elektriciteitsvoorziening te verbeteren werden enige spectaculaire grote objecten op stapel gezet die thans het type van de Portugese zware industrie vormen:
- in de eerste plaats het hoogovenbedrijf in Seixal, een geïntegreerde installatie van cokesfabriek, converters voor het verwerken van ijzererts en een walserij met een totale capaciteit van 1 miljoen ton staal per jaar.
- de petroleumraffinaderij Sacor in Oporto, met een jaarcapaciteit van 2 miljoen ton ruwe olie (de uitbreiding tot 5 miljoen ton werd door de senaat goedgekeurd), die installaties voor de productie van benzine, lichte olie en lichte en zware stookolie bezit. Sacor is voor 32 % in bezit van de Portugese staat.
- In 1971 werd besloten om tot 1980 in Sines een industriepark op te bouwen dat een aardolieraffinaderij voor 6 miljoen ton ruwe olie, een petrochemische installatie voor de productie van minstens 200.000 ton ethyleen, een metallurgische installatie voor de verwerking van pyriet en een reeks verder verwerkende bedrijven moest herbergen, evenals een tankerhaven en een thermo-elektrische centrale op basis van de bijproducten van de raffinaderij. In de geschatte investeringen ter hoogte van in totaal 13 miljard escudos zal de overheid 9,97 miljard bijdragen.[27]
- Tenslotte is de elektriciteitsvoorziening van Portugal voor het grootste deel in handen van een gemengde maatschappij, de CPE, die een aandelenkapitaal van 5,7 miljard escudos heeft en tot nu toe alles bij elkaar investeringen voor 12 miljard escudos pleegde, waardoor de productiecapaciteit van haar elektriciteitsfabrieken van 1,58 miljoen kWh in 1965 tot 2,47 miljoen kWh in 1971 omhoog gebracht werd.


Tegenover deze beide wezenlijke trends van de industriële ontwikkeling van Portugal: het uitbouwen van specifieke exportindustrieën en de opbouw van enkele grote ondernemingen der grondstoffenindustrie met staatsdeelname zijn de aanzetten tot het uitbreiden van de industriële productie voor de Portugese binnenlandse markt van geringere betekenis; zij vonden vooral plaats sinds het einde der zestiger jaren. Zo vormen in de chemische industrie de productie van kunstmest, in het bouwbedrijf (dat traditioneel vanwege de grote betekenis der publieke werken een aanzienlijk aandeel in de industriële sector had) de cementindustrie een tak die intussen ondernemingen opgebouwd heeft, met grote technische uitrusting en productiviteit, die in staat zijn internationaal te concurreren.


Samenvattend kunnen de ontwikkelingsvoorwaarden van Portugal gekarakteriseerd worden als gevormd door de specifiek vóórindustriële accumulatievormen van het Portugese kapitaal. Grootgrondbezit, handels-, financieel en koloniaal kapitaal waren gebaseerd op de uitbuiting van de koloniën en van het moederland in de vorm van monopolisering van de handel, protectionisme en geweld. Zij hadden als voorwaarde voor hun bestaan armoede en onderontwikkeling, goedkope grondstoffen en arbeidskrachten en waren tegelijkertijd de oorzaak van het voortduren van deze toestanden.

Naarmate deze vormen van accumulatie door de concurrentie op de wereldmarkt van het ontwikkelde internationale industriekapitaal werden ondergraven was het Portugese kapitaal gedwongen zich zelf in industrieel kapitaal te veranderen. Maar dit kon het niet autonoom ten uitvoer brengen, maar slechts in samenwerking met en afhankelijk van internationaal kapitaal. Deze afhankelijke industriële metamorfose gold niet alleen voor de koloniën maar gold en geldt ook voor de industrialisatie van Portugal zelf:

In de koloniën heeft de verloren oorlog de bestaansvoorwaarden van deze anachronistische kapitaalsvormen vernietigd en slechts de toekomstige economische politiek van een bevrijd Angola en van een bevrijd Mozambique zal bewijzen of het Portugese kapitaal ook hier deze afhankelijke industriële metamorfose kan voltrekken. Voor Portugal geldt dat reeds onder het Salazarregime deze economische transformatie van het Portugese kapitaal tot een snellere industrialisatie leidde. Maar zonder de investeringen van het buitenlandse kapitaal was zij niet mogelijk.

Zij vond plaats in de sectoren van de grondstoffenindustrie (energie, petroleum, ijzer/staal, chemie) en van de montage (scheepsbouw, elektroindustrie) alsmede in uitgezochte takken der verwerkende industrie (textiel, celstofindustrie) en baseerde zich op voordelige grondstoffen en goedkope arbeidskrachten. Slechts door deze positievoordelen en door de grote hulp van de Portugese staat kon het internationale kapitaal tot investeringen in Portugal verleid worden. Maar deze vorm van industrialisatie is volkomen disproportioneel tegenover de traditionele economische structuur van de agrarische productie en de levensmiddelenverwerking. Zij oriënteert zich minder op de binnenlandse markt maar veel meer weer op de buitenlandse markt naar Europa. Ook hier vertoont zich zo de typisch tweeslachtige structuur van een onderontwikkeld, zich in afhankelijkheid van het internationale kapitaal ontwikkelend land.


Wat te verstaan: de dubbele oriëntatie van het Portugese kapitaal op de koloniën en Europa was geen principieel alternatief en zij vormde ook niet de basis voor een breuk van de Portugese bourgeoisie in twee elkaar bestrijdende groepen. Deze belangentegenstelling liep veeleer midden door de enkele Portugese grote ondernemingen.

Maar naarmate het ene alternatief door de hopeloze koloniale oorlog werd afgesneden moest de oriëntatie op Europa versterkt worden. De salazaristische staat werd reeds door deze economische transformatie van het Portugese kapitaal getekend maar was vanwege zijn traditionele verbondenheid met de koloniale belangen en de terroristische onderdrukking van iedere uiting van belangen in het binnenland niet in staat deze weg onbeschadigd tot het einde te volgen. Want de integratie in de Europese markt, het openstellen van Portugal voor het buitenlandse kapitaal, dreven de salazaristische huismiddeltjes van een nationale stabiliteit zover dat het tot inconsequenties leidde. De inflatie op de wereldmarkt hield nu niet meer stil bij de grenzen van Portugal maar werd hier nog eens extra door de kosten van de koloniale oorlog aangewakkerd. Tot in de jaren zestig was de beperking van de meerderheid van de bevolking tot een minimaal consumptieniveau het recept voor een economische stabiliteit geweest. Vanaf 1970 vond er vooral een sprongsgewijze stijging van de kosten van het levensonderhoud plaats. Deze trof in het bijzonder de groeiende bevolking in de steden – hetzij in de industrie, hetzij in de staatssector. Deze ontwikkeling stelde de salazaristische staat voor het dilemma, ofwel werkelijke loonsverhogingen toe te staan, of niet. Daarmee zou echter een, zo niet de hele werkelijke aantrekkelijkheid van Portugal voor de buitenlandse investeerders vernietigd worden: namelijk het extreem lage loonniveau waarop de verkoopbaarheid van zijn waren op de wereldmarkt tenslotte berustte. Ofwel de corporatieve politiestaat moest al zijn dwangmiddelen inzetten om de lonen laag te houden en daarmee het zonder dat al te lage levensniveau nog verder naar beneden drukken.


De voorwaarden waarop hij schipbreuk leed bepalen echter niet in de laatste plaats het dilemma van de economische politiek van de beweging der strijdkrachten. De onderontwikkelde maatschappelijke voorwaarden van Portugal is een kapitalistische industrialisatie van Portugal steeds afhankelijk van het buitenlandse kapitaal.

Daarin probeert het Portugese kapitaal deel te nemen en de Portugese staat bemiddelt als economische macht bij deze samenwerking. Dat betekent echter het voortduren van de economische voorwaarden voor de onderontwikkeling. Daaronder is het internationale kapitaal hoe dan ook bereid te investeren: namelijk een laag loonniveau en gunstige grondstoffenprijzen. Het economische program van de MFA en van de partijen die haar ondersteunen tot en met de PCP heeft zich tot nu toe, ondanks alle socialistische maatschappijidealen op deze voorwaarden ingesteld. Daarmee staat zij zich echter tegelijkertijd voor het oude dilemma dat de voorwaarden voor een gedeeltelijke ontwikkeling slechts bestaan door de instandhouding van de onderontwikkeling.

III. De ontwikkeling van de bourgeoisie


De bijzondere economische omstandigheden van Portugal vinden wat de mensen betreft hun uitdrukking in een daarmee overeenstemmende burgerij. De ontbrekende centralisatie van het kapitaal en de lokale bekrompenheid maken het moeilijk dat er een gemiddelde belangstelling ontstaat. Er ontstaat een spectrale wil die zich – behalve tijdens het salazarisme – uit in voortdurende vechtpartijen om het staatsapparaat. Het probleem waar de burgerij mee zit is dat zij haar belangen niet onder één noemer weet te brengen en dit verhindert haar een ideologisch nationaal belang te formuleren. De hysterische chauvinistische vorm die het salazarisme er aan gaf is tegen de achtergrond van de verlamde maatschappelijke situatie, die hij indertijd met geweld en list in de pas bracht, het laatste bewijs dat een nationaal belang alleen maar door geheime agenten, beulsknechten en censuurbureaus kan worden gesymboliseerd, maar niet door het burgerlijke vermogen tot integratie.

Wat dat betreft speelt het leger in de regel de rol van nationale praeceptor (voorganger), gesteund door de lagere stedelijke lagen, d.w.z. de opstandige kleinburgers en de proletariërs en plebejers van Lissabon en Oporto. Tot nu toe verliepen de revoluties als Februariopstanden zonder Juniopstand, maar het is mogelijk dat de Portugese arbeiders met een commune van Lissabon en Oporto de leiding zullen grijpen. Maar hier hebben we het eerst nog over de vorming van een burgerlijke klasse.

1. De constitutionele monarchie


Het verlies van Brazilië dwong Portugal om de middelen voor zijn levensonderhoud zelf te produceren. De bestaande economische structuren waren door de afscheiding van de kolonie vernietigd – de handelsbalans van 1820 gaf een tekort aan van 21 miljoen cruzados. Onder invloed van fysiocratische ideeën zag de burgerij de onmiddellijke oplossing in de omverwerping van de agrarische structuren, kortom het neerslaan van de feodale klasse. In 1819 was 2/3 van de grond onbebouwd (1869 = 50 %, 1902 = 40 %), gilden en handel waren door een ondoorzichtig net van monopolies en privileges aan banden gelegd. Vooralsnog ging het de liberale beweging erom de eenheid van grondbezit en politieke macht te ontbinden en de monarchie een grondwet en een parlement op te dringen. De strijd om de constitutionele binding van de monarchie duurde van 1820 – 1850 en eindigde hoofdzakelijk door de belangenversmelting van de oude en de nieuwe klasse. In de taaie en meedogenloze strijd vergat de liberale bourgeoisie namelijk niet het grondeigendom van de feodale klasse evenals de kerkelijke goederen verbeurd te verklaren, zodat er een typische combinatie van grondbezit en handelskapitaal ontstond waaruit zich tenslotte nog een bankkapitaal bijeen accumuleren kon. Het grondbezit werd zo dus eigenlijk niet van de politieke macht gescheiden maar het werd met de vormen van burgerlijke kapitaalsvorming verenigd. Het nuttige effect daarvan was dat het commerciële kapitaal, zonder een duidelijk belang bij het laten dalen van de loonkosten, geen beslissende druk op de agrarische structuren uitoefende om te rationaliseren en de prijzen te verlagen, en het agrarische bezit anderzijds niet het materiaal voor een oorspronkelijke accumulatie leverde. Na een tijdelijke stijging van de productie waren de gronden snel uitgeput en er waren geen bemestingsmiddelen beschikbaar (de eerste landbouwmachines werden in 1860 toegepast) zodat de groeiende steden niet gevoed konden worden. De tarwe-invoer was tot in de 20e eeuw een permanente bron van het begrotingstekort. De eerste minimale voorwaarden voor een economische ontwikkeling werden geschapen ten tijde dat de staat in handen was van de linkervleugel van het liberalisme, bestaande uit academici, staatsambtenaren, de kleine ambachtelijke handel van de twee grote steden Lissabon en Oporto en ondersteund werd door hun ambachtelijke en plebejische volkslagen. Het toegankelijk maken van het land voor het verkeer door wegen- en spoorwegenbouw, bruggenbouw, de aanleg van telegraaflijnen, de modernisering van de havens, enz. kwamen tot stand door een systeem van openbare werken dat vanaf die tijd ook als het progressieve antwoord op het “maatschappelijke vraagstuk” gezien werd. Daar deze installaties voorschotten waren op de nog te verwachten expansie van handel en industrie werden ze gedekt door leningen zodat de staatstekorten en schulden regelmatig een mene tekel voor radicaal-democratische regeringen werden.

De commerciële profiteurs van deze gang van zaken kregen door de ontwrichting der financiën een aanleiding die hun steeds meer welkom was om het concept van de politieke democratie aan te vallen. De grondwet gaf namelijk de directe controle over het staatsapparaat uitsluitend aan de conservatieve en nieuw adellijke burgerij, nl. door:
1. erfelijk lidmaatschap van de adellijke klasse, vastgeknoopt aan grondbezit, dat daardoor steeds meer begeerd werd en
2. door indirect kiesrecht voor de kamer van afgevaardigden dat kiezers en kandidaten aan een inkomenscensus bond. Alle inspanningen van de radicale democraten om directe, van volksbeslissingen afhankelijke kiesrechtvormen in te voeren bleven beperkt tot overgangsexperimenten.

Verkiezingen in Portugal worden afdoend bepaald door de scheiding van stad en land; dat zou men tot op de huidige dag kunnen zeggen. Verlichte, republikeinse kiezerslagen zijn in Oporto en in Lissabon geconcentreerd, terwijl op het land de plaatselijke boss een handje helpt bij de beslissingen en voor geen enkele democratie in de wereld bang is. Als verlichte kandidaten dientengevolge voor de eerste keer eens voor de algemene verkiezingen kandidaat staan dan vreest de democratie het land waar het verkiezingsmechanisme volledig ondergeschikt is aan de daar heersende machtsverhoudingen en de reactie wantrouwt de stad waar het radicalisme niet in de stembussen verdwijnt. Voor beide partijen, zijn de verkiezingen daarom een tweesnijdende zaak en zij neigen ertoe de eigenlijke macht te baseren op het zekere bezit van de steden en de ondersteuning, resp. onderdrukking van de stedelijke massa’s. Een chronische regeringswisseling en de obligatoire mars naar Lissabon onder een bezorgde generaal behoren daarom tot het ijzeren repertoire van de geschiedenis van het land. De conservatieve partij kon zich tot het einde van de constitutionele monarchie niet aanpassen aan een vrij kiesrecht en vocht verbeten voor een door grondbezit gegarandeerd mandaat. Afgezien van de zestienjarige gastvoorstelling van de eerste republiek (1910-26) was er in Portugal tot nu toe geen door het parlementarisme tot stand gebrachte indirecte vorm van heerschappij, doch zette de maatschappelijke macht zich op den duur steeds rechtlijnig om in de politieke.


De ontsluiting van het land leidde tot een snelle opleving van de economische bedrijvigheid, vanaf 1860 ontwikkelt het banksysteem zich, in 1867 bestaan er 75 naamloze vennootschappen, in 1900 zijn er 600. Hoewel de handelmaatschappijen nog massaal het overwicht hadden, kwamen toch reeds de eerste industriële activiteiten op gang – verwerking van tabak, textiel, keramiek, kurk, glas, bakkerijen. In 1881 zijn er in 1350 bedrijven 180.000 arbeiders, bij het begin van de eerste wereldoorlog in 5.000 bedrijven 200.000 arbeiders. In dit aantal zijn echter ambachtslieden en thuiswerkers begrepen. Het aantal van 9.687 pk voor alle stoommachines waarmee deze industrie in 1881 aangedreven werd, zegt iets over de graad van industrialisatie.

Ondanks dat tekende zich vanaf 1871 een onmiskenbare tendens naar industriële kapitaalsaccumulatie af. Engels kapitaal begon zich te vestigen en in 1900 controleerden buitenlandse maatschappijen 1/4 van de handel en de industrie. In bepaalde takken van de bakkerijen, tabak, glas en keramiek leidde de centralisatie reeds tot monopolievorming. De liberalen stonden midden in deze richting en vertegenwoordigden in geen enkel opzicht de oppositionele stromingen die door het beschreven proces opkwamen.

Oporto ontwikkelde zich in het bijzonder tot het centrum van de industriële activiteiten, zijn bevolking sprong van 86.000 in 1864 naar 138.000 in 1890, 168.000 in 1900 en 194.000 in 1911. Deze stad beleefde ook in 1891 de eerste republikeinse opstand. De kleinburgerij had al tussen 1836 en 1842 tegen de bezittende oligarchie een burgeroorlog op touw gezet maar daarmee slechts de grote burgerij pluspunten tegen het monarchisme verschaft. Pas in samenhang met de maatschappelijke beweging rond de pogingen van een sporadische industrie om op eigen benen te staan kwam het tot de vorming van een republikeinse partij evenals tot die van een socialistische partij. De groei van deze partijen werd gevoed door de wrevel tegen de liberale winstgieren en hun akkoord met de corrupte autocratische monarchie.

Toen haar tenslotte onder de chanterende druk van Duitsland en Engeland ook nog het koloniale bezit dreigde te ontglippen haalde ze zich bovendien nog de nationale woede op het dak. De ondersteuning van de Engelse zaak in de Boerenoorlog kon het ergste verhinderen maar de breuk was er. Nadat de koning en de troonopvolger door een aanslag in de lucht gevlogen waren, en in Lissabon de republikeinen heersten, zetten delen van het leger zich in beweging en vestigden zij met de stedelijke bevolking de republiek.

2. De eerste republiek


De republiek die ontstond uit de woelingen onder de kleine ambachtslieden, plebejische en proletarische lagen, in het zich ontplooiende industriële tijdperk, bracht opschudding in plaats van een vergelijk. Vakbonden centraliseerden zich en politiseerden, het stakingswapen werd beproefd en het klerikalisme werd uit zijn monopoliepositie gehaald en in de culturele sector aangevuld. De maatschappij, die zich naar de moderne klassenindeling bewoog, maakte nu ook kennis met de daarbij behorende klassenstrijd die met de loonstrijd, de ondergraving van het kleine ambacht, de ontwikkeling van repressie- en integratietechnieken zelf een bestanddeel van het accumulatieproces is.

Al zwenkte de republiek ook tussen autoritaire en democratische regeringen, zij bleef in ieder geval het product van het gistingsproces dat zij voortgebracht had; haar kritieke punt was dat zij de tegenstrijdigheden van een nieuwe accumulatievorm aan een uitdrukking hielp die zich onaangenaam aftekende tegen de traditionele verrijkingstechnieken die evenals vroeger overheersten. De aanpassing van de burgerij aan het grondbezit en de beroving der koloniën – die zij niet door economische macht behield, maar door een diplomatiek compromis van de imperialismemachten, dreven deze klasse niet onbarmhartig tot industrialisatie, maar veroorloofden haar een verouderd bestaan te rekken, wanneer dit bevorderlijk was voor haar heerschappij.

Het politieke lot van de republiek was verbonden met de lasten van de wereldoorlog die het lijden van het proletariaat tot aan de hongersnood, vermenigvuldigden. Omdat de strijdvorm van het proletariaat nog met een gezond boerenanarchisme doorspekt was, vlogen spoedig de bommen en knalden de schoten. Nauwelijks was er na de wereldoorlog een ondernemersverbond gesticht of het had reeds het verlies van zijn voorzitter te betreuren. De leidende vakcentrale verklaarde zich voor het anarchisme en trad in 1924 tot de Internationale Anarchistische Arbeidersassociatie toe.


In 1919, ’20 en ’21 werd de algemene staking uitgeroepen; na het veroveren van de achturendag (1919-1922) zette men de zesurendag op het programma. De landarbeidersbonden begonnen nadrukkelijk om landhervorming te roepen. De burgerlijke middenlagen, officieren, kleine eigenaren in stand en land, die de republiek begroet hadden, werd dit langzamerhand te bont. In verbinding met inflatie en labiliteit der regeringen leek de republiek hun voor de gang van de wereld verantwoordelijk en zij rekenden zich niet langer tot haar aanhangers.

De grote burgerij had haar mobiele rijkdommen vanaf 1910 naar Engelse banken overgebracht en deed dit na de oorlog in versterkte mate. In totaal 8 miljoen pond sterling waren door Portugezen in het buitenland belegd, het zesvoud van de geldcirculatie in het midden der twintiger jaren.

Deze kringen zweefde heimelijk een staat naar het model van Mussolini en Primo de Rivera voor ogen en de welgestelde intellectuele jeugd, steeds dorstend naar een wereldbeschouwing, laafde zich aan de moderne ideeën van het fascisme. Natuurlijk kunnen dictaturen gemakkelijk geïmiteerd worden, maar zij moeten het land dan wel ook een functionerende reproductiebasis bieden. Pas daardoor versmelten zij vast met de structuren van het land en deze met hen, zodat men ze niet als een vlek kan wegvegen.

Toen het leger in 1926 weer eens zegevierend Lissabon binnentrok had het noch begrip van de maatschappijorde noch van de economische orde; het voelde alleen de dringende behoefte de natie van de onmachtige, ruziemakende en corrupte burgerklungels te redden die de staatsautoriteit verspeelden. De wens om de staat te regeren is echter nog niet politiek bedrijven. Zij veranderde echter alle woede tegen het gevallen regime in sympathie voor zichzelf en legde daarmee het fundament voor een gecentraliseerde nieuwe politiek van de oude belanghebbenden. Het niet door omstandigheden bepaalde machtsbelang aanvaardde radeloos de heersende omstandigheden.

IV. De metamorfosen van het salazarisme


De salazaristische staat wortelt in de tegenstrijdigheden van de industrialisatie van Portugal. Zij ontstond door de behoefte de bittere kelk van de industriële accumulatie aan de Portugese burgerij voorbij te laten gaan en de archaïsche accumulatievormen van de grondrente, de handels- en bankwinst en van de koloniale onteigening voor haar te behouden.

We zagen dat dit strookte met de belangen van het internationale grootkapitaal, dat een Afrikaanse stadhouder nodig had, die in lief en leed afhankelijk was van de hem toegedachte rol. De functie van het salazarisme was de maatschappelijke structuren in stand te houden die met deze parasitaire reproductiebasis strookten.

Met de onderdrukking van de conflicten van de republiek was tegelijkertijd de prikkel tot accumulatie verdwenen. Zulke conflicten zijn in Portugal, net zoals elders louter verschijningsvormen van de ontwikkeling van de productiewijze. De in klieken uiteengevallen burgerij, die met elkaar wedijverde naar de staatsmacht en de economische planning en het zijn geduld verliezende en zich verzettende proletariaat leverden in de republikeinse fase van 1910-26 de maatschappelijke voorwaarden om de reproductie te versnellen, de agenten van de traditionele economie weg te sturen en de weg voor het burgerlijke doorsnee belang vrij te maken. De avontuurlijke mechanismen waardoor de republiek haar conflicten beslechtte – corruptie, politiek terrorisme, financiële chaos, valsgeldschandalen, periodieke staatsgrepen, getuigen eigenlijk slechts van de toepassing van primitieve uitbuitingstechnieken in de politieke sector, d.w.z. de bepaling van dit terrein door onproductieve, frauderende en meedogenloze belangengroepen. Vanaf het begin was de republiek blootgesteld aan een agressieve monarchaal-klericale reactie. Verzwakt door de gevolgen van de oorlogsinterventie kon de republikeinse burgerij het staatsapparaat nauwelijks stabiliseren zodat het toeviel aan wisselende en onbetrouwbare groepen. Dit gaf de reactie gemakkelijk vat op haar. Evenwel tot de algemene irritatie de reactie voldoende steun scheen te geven om de macht tot zich te trekken. Toen het leger na vele aanvallen het staatsapparaat veroverd had, lag de maatschappelijke inhoud van deze daad volstrekt niet voor de hand. De macht had zich in een instantie verzelfstandigd die geen direct economisch belang vertegenwoordigde, maar in de eerste plaats de openbare macht in een niet nader te definiëren nationaal belang centraliseerde. De militaire regering blonk wat haar economische politiek betreft zodanig uit, dat zij het door haar betreurde ergste kwaad van de republiek, het financiële tekort, tot aan de rand van het staatsbankroet, opvoerde. Het uiteindelijke karakter van de geschapen machtsverhoudingen ontpopte zich pas met het doorzetten van een voor geen tweeërlei uitleg vatbaar economisch model. Twee jaar na de militaire putsch riepen de generaals de professor in de economie Antonio Salazar. In 1926 had deze na zes dagen het ministerie van financiën laten varen, omdat hij bij de junta de vastbeslotenheid miste die zijn ideeën vereisten.

Toen men hem in 1928 de verlangde volmachten gaf om de financiën te ordenen bleek het economische program identiek met politieke repressie. Het geniale evenwicht van de staatsbegroting, meer inkomsten, minder uitgaven, was gekoppeld aan een hele reeks politieke ordemaatregelen, zoals opheffing van de partijen, vakbonden, burgerlijke grondrechten en het reguleren van de klassebelangen door middel van politie en censuur. D.w.z. dat de alledaagse harmonisatie van de publieke fondsen het signaal was om met dezelfde patriarchale principes in het lichaam van de maatschappij te interveniëren en haar met geweld terug te brengen tot een hiërarchische standenstaat. Rond het ontstaan der maatschappelijke klassen die een industrialisatie hadden kunnen bespoedigen – een mobiel proletariaat en een gepolitiseerde burgerij – legde het salazarisme een gewelddadige klem. Als criticus van het kapitalistische materialisme en apostel van de achterlijkheid stond Salazar aan de spits van de eigenaars van achterstallig geaccumuleerde kapitalen die hun omvorming tot industriële bourgeoisie zonder verlies aan macht en gemakkelijke uitbuiting voltrekken of vertragen wilden.

De corporatieve grondwet van Salazar was, afgezien van de politieke ideologie, de staatkundige uitdrukking en het staatkundige instrument voor de verhindering van concurrentie en klassenstrijd. Volgens die idee moet het corporatisme de groepsbelangen ondergeschikt maken aan het algemeen belang. De grondwet van 32 voorzag in de opdeling van de maatschappij volgens productietakken, waarin telkens ondernemers en arbeiders waren samengeperst om het eens te worden over hun belangen – arbeidstijd, loon, productiedoelen –, zo niet dan besliste de vertegenwoordiger van de staat. Staking en uitsluiting werden met straf bedreigd. De corporaties moesten twee delen omvatten, de ondernemersverbonden en de vakbonden en hun besluiten moesten de gehele economie binden. In tegenstelling tot het Duitse en Italiaanse fascisme zag het salazarisme de corporaties niet als organen van de staatsinterventie maar als een soort economisch zelfbestuur. In feite bleef het model pure demagogie en kwam het niet uit boven het scheppen van ondernemersverbonden en staatsvakbonden.

De legendarische corporaties werden 25 jaar na hun grondwettelijke constitutie, in 1958, kort voor het begin van de vervalperiode van het salazarisme, opgericht. Zelfs daar waren de gebieden industrie en handel uitgezonderd aangezien de vorming van de ondernemersgroepen en vakbonden niet ver genoeg ontwikkeld was. Dat toont aan dat de productie zich nog helemaal niet voldoende in polaire klassen verdeeld had om planmatig en bindend met elkaar te kunnen collaboreren. Het traditionele samenstel van ambachts- en kleinbedrijven, de in grootgrondbezit en minikavels opgedeelde landbouw, de primitieve visserij en het onproductief ingezette kapitaal brachten niet zo gemakkelijk in corporaties onder te brengen belangen voort. Aan dit alles lag de behoefte ten grondslag de parasitaire oligarchie, het stationaire karakter van deze economische structuur in stand te houden en daarvoor waren twee dingen voldoende:
1) Het beperken van het levensniveau van de bevolking tot het fysieke minimum en van het cultuurniveau tot plusminus nul.
2) Het tegengaan van voorwaarden die een actieve concurrentie bevorderden. Beide werden voortreffelijk tot stand gebracht door de dwangvakbond en de ondernemersgroepen die de machtigste belangen de gunstigste voorwaarden verzekeren, d.w.z. de ongelijkheid der concurrentievoorwaarden als principe. Onder bescherming van een demagogie van algemene collaboratie ontvouwde zich aldus een dialectiek van protectie en achterlijkheid. De speciale geniepigheden daarvan zouden zich weliswaar pas in de industrialisatieplannen der jaren vijftig vertonen.

De noodzaak om producten van vitaal belang door ruil in te voeren bracht Salazar in de jaren dertig aan de kant van de vrijhandel; te beschermen was er niet veel. De autarkische tendenties van de belangrijkste kapitalistische landen zetten zich in Portugal echter automatisch door toen de wereldoorlog de belangrijkste invoerbronnen verstopte. Een eigen opbouw van de industrie kon nu niet langer worden uitgesteld. Van oorsprong remblok der ontwikkeling, zag het salazarisme zich onverhoopt bevorderd tot haar gangmaker. Met het hem eigen pathos propageerde het thans naast de gezinsmoraal bovendien de nationale opbouw.


De salazarse huishoudkunde onthult haar andere kant: er waren geen energiebronnen, geen transportwegen, communicatiemiddelen en geen onderwijs. Er ontbraken technologieën, kredieten, vóór alles echter investeerders. Er bleef de staat geen andere keus dan door eigen inspanning voorwaarden en prikkels voor een industriële accumulatie te scheppen. Door middel van het Marshallplan en exportwinsten tijdens de Koreaboom was er bij het begin der jaren vijftig een deviezenvoorraad samengebracht die een continue bevordering der ontwikkeling toeliet, die in het eerste zesjarenplan 1953-58 naar voren kwam.

Het doel was het scheppen van een elementaire infrastructuur: in de eerste plaats elektrificatie door waterkracht, alsmede transport- en communicatiewegen. Het Portugese kapitaal zag zich daardoor echter nog lang niet genoodzaakt zijn veilige inkomsten in de handel of uit arbeidsintensieve maar kapitaalarme gebieden zoals de bouwbranche op te geven en in kapitaalbeleggingen te investeren. Het aandeel der investeringen in het bruto nationaal product bedroeg in het jaar 1956 14 %, daar in waren 50 % staatsinitiatieven. De elektriciteitsvoorziening bleef ontoereikend, maar zelfs voldoende stoffelijke voorwaarden zouden geen economische rentabiliteit gewaarborgd hebben: de binnenlandse markt was veel te klein om een productie in een zinvolle orde van grootte te ondernemen; voor de internationale markt waren daar voor de fabricagekosten te hoog. Voor uitrustingen uit het buitenland en grondstoffen ontbraken deviezen, bovendien belastte de regering de import met hoge rechten:
1) om een inheemse productiegoederenindustrie aan te moedigen;
2) omdat zij daardoor hulpbronnen voor haar eigen activiteiten afroomde.
In 1957 waren de invoerrechten 78 % van de indirecte belastingen, ofwel 30 % van de gewone staatsontvangsten.


De salazaristische staat had een autarkisch industrialisatiemodel voor ogen met een nationale grondstoffenindustrie (zware chemie, staal- en energievoortbrenging) en een nationale productiegoederensector Enerzijds op grond van de politieke ideologie, anderzijds echter omdat de Portugese markt niet attractief was voor buitenlands kapitaal, de infrastructuur niet gunstig genoeg en de geografische ligging wat de transportwegen betreft onvoordelig was. Een opbouw op eigen kracht veronderstelde een strakke controle van de buitenlandse handel met het tegenstrijdig doel de import te belasten en de export te bevorderen. Ofschoon particuliere industrieën voor de ontsluiting van buitenlandse markten douanerechten- en belastingverlichtingen van 60-80-100 % verleend werden, bleef men in wezen op de klassieke exportgoederen van het land, portwijn, kurk en sardines in olie aangewezen. Dat is voor een industrialisatie een wankele basis daar deze producten ten volle blootgesteld zijn aan de prijsfluctuaties van de wereldmarkt en bovendien afhankelijk zijn van het toeval van de natuur. Als er geen andere dekking geweest zou zijn, zou de Portugese betalingsbalans derhalve heen en weer gezwenkt hebben rond de internationale trek in portwijn, de koers van de sardinescholen en de neiging om flessen met kurken af te sluiten.

Het chronische tekort op de handelsbalans ging regelmatig gepaard met een overschot op de betalingsbalans dat in hoofdzaak afkomstig was van “buitenlandse overschrijvingen”, d.w.z. van koloniale winsten. Hoewel ook overschrijvingen van de gemigreerde arbeiders en toeristen een aanvullende rol speelden, kan men toch gerust de Afrikaanse deviezentoevloed opvatten als het centrale bestanddeel van de industrialisatiepolitiek, De eerste voorwaarde voor de autarkie, een buitenlandse handelspolitiek, gebaseerd op beschermende douanerechten en deviezenreserves tornde niet verder aan de chauvinistische en koloniale aard van de salazaristische staat. Anders lagen de zaken bij de tweede en doorslaggevende voorwaarde: een ondernemingslustige bourgeoisie. We hebben gezien hoe het salazarisme als de staatsvorm van een parasitair en onproductief accumulerende bourgeoisie de macht uitoefende. Wat bleef hem anders over dan om aan deze maatschappelijke basis van hen de metamorfose tot ondernemer aan te bieden?


Voor de economisch verstandige weg, een industrialisatie van de landbouw die een binnenlandse markt en een agrarisch export overschot zou hebben opgeleverd, was een landhervorming nodig. Dat kon het salazarisme echter niet door verwoede tegenstand van de grootgrondbezitters tegen een verdeling van de grond en een verandering van de teeltwijzen. Gedachten die de heer Caetano toen omtrent de vorming van coöperaties ontwikkelde bleven waardeloos papier. Een staatsindustrie die aan de landelijke markt zou moeten leveren, zou zelfs met verlies voor de nationale economische comptabiliteit rendabel zijn geweest; maar van de investeerders werd verwacht dat zij voor een labiele binnenlandse vraag en voor een buitenlandse markt zouden produceren die door de protectionistische handelsprincipes van Portugal zelf onvoldoende toegankelijk was en bovendien te lijden had van ongunstige concurrentievoorwaarden. Omdat een zuivere staatssector slechts onder hervormde agrarische verhoudingen succesvol geweest zou zijn en het het salazarisme er toch alleen om ging zijn maatschappelijke steunpilaren in industriële bourgeois te veranderen, vestigde zich een publiek-particuliere gemengde ondernemingsvorm waarin de staat een kapitaalaandeel stak dat groot genoeg was en de rest over verschillende investeerders verdeeld werd.

De bedoeling was dat het staatsaandeel na een aanlooptijd in particuliere handen zou komen en dat normale privékapitalistische verhoudingen ingevoerd werden. Deze politiek ter bevordering van de industrie was het onderwerp van het tweede zesjarenplan 1959-64.

In het kader hiervan ontstonden enige grote ondernemingen zoals de petroleumraffinaderij SOCOR en de staalfabriek in Seixal. Deze ondernemingen moesten natuurlijk op een individuele winstbasis aansturen (wat bij de staalfabriek vanwege haar relatief kleine capaciteit spoedig problematisch werd), maar zij brachten niet in de vereiste omvang nieuw kapitaal bijeen.

Een constant reserveleger dat steeds aangevuld werd door de toevloed van een landelijke overbevolking veroorzaakt een ruimschoots aanbod van arbeidskracht. De uitbuiting van deze arbeidskracht bond de investeerders aan arbeidsintensieve takken van de verwerkende industrie, zoals bv. de textielproductie, waar ook geen enkele opleiding nodig is. Deze branche ontwikkelde zich niet toevallig tot de grootste niet-agrarische productietak. Toen zij aan het eind van de vijftiger jaren in moeilijkheden raakte, omdat haar grondstoffenbasis, de Afrikaanse katoen, ten opzichte van de wereldmarktprijzen relatief duurder werd, betaalde de regering de fabrikanten het verschil uit zodat ze konden blijven concurreren en hun deviezenopbrengst niet verloren ging. Het dilemma van het salazarisme manifesteert zich daarin. Het is verbonden met de achterlijkste productiewijzen en gedwongen tot de modernste; het moet streven naar kapitaalconcentratie en mechanisatie en de manufactuur te beschermen, de productiekrachten prikkelen, maar de productieverhoudingen in stand houden. De salazaristische politiek was omgeslagen in een objectief dwangmechanisme dat ook onafhankelijk van zijn verstrengeling met het economische conservatisme bestaat en ermee in conflict moet komen totdat een revolutionaire oplossing de heksenkring doorbreekt. De tegenstelling tussen de door de wereldmarkt uitgeoefende vernieuwingsdrang en de socio-economische innerlijke structuur, die in stand gehouden wordt door evenzeer internationaal verankerde heerschappijbelangen, die gebaseerd waren op de dialectiek van koloniaal rijk en onderontwikkeling: derhalve moest de hele met geweld bijeen gehouden schizofrenie van het salazaristische imperium in de zestiger jaren het absurde bouwsel vernielen totdat het zieltogend het genadeschot kreeg.

Aan het einde van de vijftiger jaren doken er in de rijen der oligarchie enkele jongere technocraten op die voorzichtig vroegen of de toenmalige economische methoden werkelijk een doorbraak naar de industrialisatie deden verwachten, of dat op de begrotings-, financiële en buitenlandse handelspolitiek modernere inzichten toegepast zouden moeten worden. Een grootscheepse verzorging van de industrie met langlopende kredieten en een zekere verlichting van het principe van het begrotingsevenwicht zouden de investeringen beter op gang brengen. De banken waren tot op dat moment slechts bevoegd geweest circulatiekredieten te geven; voor langlopende kredieten had de Bank van Portugal een monopolie dat zij restrictief handhaafde. Zo beschikte de staat door selectieve krediettoekenning over een instrument waarmee zij de investeringen kon beheersen en zo behield zij de controle over de waarde van het geld.

Afgezien van het feit dat begrotingsevenwicht en muntstabiliteit de zuilen waren waarop Salazars mythe dertig jaar lang gesteund had, zat daarin een wijs inzicht in de materiële toestand. De economen, die met “deficit spending” en kredietschepping de technieken van het laatkapitalisme scheppend op Portugal dachten toe te passen, gingen voorbij aan de fundamenteel verschillende uitwerking van dezelfde methode op verschillende verhoudingen. Hier had zij ten doel bestaande grote warenvoorraden te gelde te maken en aanwezige productiecapaciteit aan te zwengelen, d.w.z. de inflatie wordt als deze methode functioneert, na zekere tijd ingehaald door een vergrote warencirculatie. In een land dat deze waarden eerst nog scheppen moet werkt het scheppen van krediet in geheel andere mate inflatoir. Zelfs wanneer men deze risico’s in afwachting van komende dingen zou nemen, dan bleven er toch nog de uitgestrekte sectoren van landbouw, detailhandel en kleinambacht bestaan, die deel zouden hebben aan de geldontwaarding, maar niet aan de stijging van de productiviteit. Zij produceren net zoveel als voorheen, maar tegen hogere prijzen en met lagere opbrengsten, om maar helemaal te zwijgen over de op het bestaansminimum en zonder vakbondsvrijheid gehouden arbeidersklasse. Iedere inflatie houdt een zekere herverdeling in, vooropgesteld dat er iets te herverdelen is. Op het niveau van de bitterste armoede was de financiële orthodoxie geen gril, maar verzekerde zij de samenhang, net zoals het hele salazarisme de maatschappelijke stofwisseling op grondhoogte garandeerde. De directe toekomst zou bewijzen dat alle schoonheidsreparaties het hele bouwsel bedreigen. Loonsverhoging, inflatiepolitiek en soortgelijke filantropieën zijn onder deze omstandigheden datgene wat de ergste reactionair zich daarbij voorstelt: chaos en anarchie. De principiële schaar tussen de door de traditie geheiligde structuur en geprojecteerde vooruitgang kan zich in de circulatie niet anders manifesteren dan in de productie en ontwricht alle rechten.


Omdat een ruim krediet echter in feite de voorwaarde is voor een expansieve particuliere accumulatie en de vraag naar krediet het aanbod verre overschrijdt, moest de staat gebruik maken van internationaal geldkapitaal. Terwijl in het eerste zesjarenplan buitenlands geld betrokken was voor een bedrag van 400 miljoen escudo’s, voorzag het tweede in 6,5 miljard, d.w.z. het zestienvoudige. In november 1963 neemt Portugal voor de eerste keer twee leningen op bij de Wereldbank van 12,5 miljoen dollar op en in hetzelfde jaar een regeringslening van 15 miljoen dollar van een groep Europese banken; reeds in 1961 werd het lid van het IMF en van de Wereldbank.

Het aangaan van schulden in het buitenland was één van de drie maatregelen die de overgang van het autarkistische naar een nieuw industrialisatiemodel kenmerkten. De twee andere waren de integratie in de Kleine Vrijhandelzone van Engeland, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Oostenrijk en Zwitserland (EVA) en de openstelling van het land voor de kapitaalexport vanaf 1965. Tot dan toe was Portugals autarkiemodel als vooroorlogs anachronisme naast de internationalisatie van het kapitaal zonder enig verband binnengeslopen. Aan het einde van de vijftiger jaren overschreden de bescheiden capaciteiten van de Portugese industrie reeds de beperking van de binnenlandse vraag en zochten zij naar buitenlandse markten. Ten tweede lieten de integratieprocessen van de grote kapitalen in de EEG de zwakke Europese naties bovendien geen andere keus dan zich hunnerzijds te associëren om hoe dan ook nog te kunnen exporteren. Ten derde moest Portugal zijn traditionele exporten opvoeren om aan deviezen voor de groeiende behoefte der industrie te komen. Als tegenprestatie zou Portugal ervaren dat het uitgeleverd was aan een stroom vreemde waren die begunstigd door de douanetarieven de binnenlandse producten dood geconcurreerd zouden hebben. Dus werd realistisch in alle douaneovereenkomsten van de jaren zestig aan Portugal een langzamer afbraak van de douanerechten toegestaan. In 1961 kwam men een periode van 7 jaar overeen voor de afbraak van douanerechten voor industrieproducten die Portugal binnen twintig jaar moest doorvoeren. Niettemin moest etappegewijs een buitenlandse concurrentiedruk op de productie op de koop toegenomen worden en er lag een tijdbom klaar voor het moment waarop de gezamenlijke krachten van het Europese kapitaal op de Portugese markt zouden komen. De laatste trap van de integratieladder was de vrijhandelsovereenkomst met de vergrote EEG. Vanaf 1,4.73 [sic – MIA] moesten in vijf gedeelten van ieder 20 % de douanerechten voor industriegoederen afgeschaft worden. Voor de zich in opbouw bevindende takken, dus de grote semi-staatsconcerns zoals de petroleumverwerking, werden bijzondere overeenkomsten afgesloten (bescherming tot 1958). Traditionele takken, zoals de textielindustrie, waren vrijgelaten.


Onder deze omstandigheden is het weinig aanlokkelijk in ondernemingen te investeren die binnen afzienbare tijd het faillissement voor ogen hebben. Ofschoon de economen van de OECD het Portugese kapitaal een opleving van de bedrijvigheid door de concurrentie in het vooruitzicht stelden, weet de afzonderlijke ondernemer dat hij geen enkele sportieve eerzucht bezit. Wanneer het binnendringen van het buitenlandse kapitaal op de warenmarkt niet tegen te houden was, dan wilden men liever deelnemen in zijn winsten dan er door creperen. In april 1965 herzag de staat de “voorschriften voor het beleggen van buitenlands kapitaal ten behoeve van het deelnemen aan het ontwikkelingsproces” opdat de krachtigste nationale kapitalen met buitenlandse concerns gemengde maatschappijen konden stichten. Buitenlandse automobielfirma’s werden door een contingentering van hun invoer er zelfs toe uitgenodigd hun fabricaten in het land zelf te laten assembleren. Vanaf dat moment gaan de buitenlandse investeringen – de BRD op de eerste plaats, gevolgd door de USA, Engeland, Frankrijk en Spanje – steil omhoog. Alleen al in 1970 verdubbelen ze zich van 311 tot 6 0 [sic – MIA] miljoen escudo’s. Wat vroeger geïmporteerd moest worden wordt thans binnenslands gebouwd om deviezen te bespren[sic – MIA]. De EEG-landen, de USA en Japan nemen de gelegenheid waar om te profiteren van de voorrechten binnen de vrijhandelszone, de privileges der Portugese regering en de verpaupering van de Portugese arbeidskracht.

De industrialisatie werd daarmee overgedragen aan het beheer van het internationale grootkapitaal met deelname, van de Portugese oligarchie in de winsten, wat strookte met haar mentaliteit. De bekwaamheden van het imperialistische kapitaal als hulp voor de ontwikkeling zijn bekend. Zijn natuurlijk beleggingsterrein zijn de basisindustrieën met een nationaal monopolie dat een voldoende afzet waarborgt, alsmede de arbeidsintensieve terreinen zoals de montage van radio- en telecommunicatieonderdelen, van auto’s en elektronische elementen, de verwerking van textiel, kurk, vis, enz. Daarmee is echter het eigenlijke dilemma van de industrialisatie niet aangepakt, namelijk de schaar die gaapt tussen de 90 % van de industriële bedrijven die minder dan 20 mensen werk geven, alsmede de meer dan 500.000 landbouwbedrijven die tussen een halve en vijf hectare grond bebouwen, en de 1,4 % der bedrijven met een grootindustrieel karakter. Op de kleinambachtelijke bedrijven en keuterboeren werkt het binnendringen van het internationale kapitaal zowel in de vorm van kapitaalexport als van goederenexport bedreigender dan al het andere. Het zuigt het beschikbare krediet op, bindt de staatsinterventie, drijft de lonen op en besnoeit de markt. Onder de omstandigheden van de aanstaande en plaatsvindende botsing van een industriële productiefase met de ontwikkelde kapitalistische productiewijze heeft deze meer dan ooit de hulp nodig van de staat in de vorm van krediet en van de opbouw van industrietakken die naar haar materiële structuur beantwoorden, zoals een gevarieerde machinebouwsector. Evenzeer heeft het politieke, juridische en beheersstructuren nodig om openbaarheid tot stand te brengen, belangen tot uitdrukking te brengen en druk uit te oefenen. Maar in gelijke mate als het internationale kapitaal zich wortelde in de Portugese economie trok de salazaristische staat zich eruit terug. Samen met de geconserveerde achteruitgang van de productiewijze raakte ook de andere pijler van het salazarisme, het koloniale rijk, onder vuur en wel in de meest letterlijke betekenis van het woord. In het jaar 1961 gingen de Afrikaanse bevrijdingsbewegingen tot de gewapende strijd over. De oorlogskosten werden onmiddellijk voelbaar op het terrein van de economie. In 1961 werden er belastingen gelegd op luxegoederen om het wegvloeien van deviezen te beperken en in 1962 werden er bijzondere belastingen geheven voor de landsverdediging en de “ontwikkeling” van de overzeese gebieden; verder een algemene winstbelasting van 10 % en een extratoeslag op eigendom dat een bijzonder hoge winst afwerpt.

Met andere woorden: de kosten van de oorlog werden voor het grootste deel bestreden uit het accumulatiefonds van het kapitaal en het kleinambacht die geheel andere zorgen hadden. Alsof het nog niet genoeg was dat zij een aderlating moesten ondergaan werd ook hun toegang tot billijke buitenlandse industriebehoeften bemoeilijkt, omdat een steeds stijgend deel van de deviezenvoorraad naar wapenaankopen ging omdat Portugal niet in staat was nog een bewapeningsindustrie op poten te zetten lag Portugals gehele oorlogsvoering materieel in handen van zijn leveranciers, de NAVO-vrienden. De staat had te rechter tijd hun materiële belangen gestimuleerd en bij het begin van de oorlog een nieuwe stroom imperialistisch kapitaal in Afrika concessies gegeven. Door middel van Portugese uniformen vochten NAVO-wapens voor NAVO-belangen. Ondertussen speelde Portugal niet alleen meer voor lansknecht. De koloniale buit was in de vorm van voordelig verkrijgen van grondstoffen, gemonopoliseerde markten en een winstgevend werkende kolonistengemeenschap, vast in zijn eigen ontwikkelingsproces verankerd. De laatste vertegenwoordigde de verandering van de inheemse overbevolking op het land in kolonisators voor wie het productief maken van zwarte herendienst een centrale deviezenbron voor de vereffening van de Portugese betalingsbalans was geworden. Bovendien had de ruilverhouding tussen moederland en koloniën tot het einde der vijftiger jaren gefungeerd als stille inkomstenbron van de staat, die bestond uit een douanesysteem en twee valuta’s tussen de beiden.


Na een paar honderd jaar verkwisting van de koloniale buit had de salazaristische staat in alle ernst nog het plan de koloniën voor zijn oorspronkelijke accumulatie te misbruiken.

Men zag hoe de concentratie van hulpbronnen het basisprobleem van de Portugese industrialisatie was. Omdat deze hulpbronnen niet alleen van materiële, maar ook van maatschappelijke aard zijn, d.w.z. het bestaan van een de economie productief concentrerende klasse, moest de staat deze maatschappelijke functie economisch substitueren. Het maatschappelijke proces van een oorspronkelijke accumulatie op gang brengen zou niet slechts de val van de oligarchie en de op haar gegrondveste staat, maar ook het vrijmaken van de opgehoopte maatschappelijke spanningen betekend hebben. Evenmin als de economische krachten van het land via een edelmoedige dekolonisatiedaad imperialistische betrekkingen konden opbouwen, waren de sociale structuren van datzelfde land in staat de inwendige productieverhoudingen elegant te hervormen. Het vrijmaken van een versnelde en organische accumulatiewijze zou het vrijmaken vereist hebben van de maatschappelijke arbeidsvermogens van de boeren en landarbeiders, van de kleine industrie en het opheffen van de arbeidersklasse uit het stadium van het pauperdom. Logischerwijze kunnen de maatschappelijke productiekrachten zich niet ontplooien zonder de politieke zeggenschap over zichzelf te verkrijgen. De salazaristische staat zou dus slechts het alternatief gehad hebben alle hiërarchische heerschappijverhoudingen op te heffen, zijn eigen canaille te wurgen om zich alsdan ordelijk naar het schavot te begeven.
Wat bleef het apparaat anders over dan de rol die [de] maatschappelijke ontwikkeling vervangt vol te houden. Maar een dwingend deel van deze rol bestaat in het vermogen van de materiële middelen die men voor de ontwikkeling nodig heeft. Onder de daartoe geëigende hulpbronnen stonden de koloniën op een centrale plaats. Het salazarisme had eerst tot taak het behoeden van het parasitaire bestaan van de burgerij, d.w.z. ook als koloniale staat, maar deze rol had nu een geheel nieuwe betekenis als accumulator van de gehele maatschappij gekregen. In deze eigenschap had het zich in de nieuwe tijd veilig gesteld en het kon haar net zo min afstropen als zijn schaduw. Als op die manier georganiseerde staat moest het zich zo verder slepen of verdwijnen. De functie was zo met hem verweven dat het deze functie nog bleef vervullen, toen het geen zin meer had. De accumulator accumuleerde het tekort, de kapitaalschepper schiep de kapitaalvernietiging, de investeerder bestal de investeringskas. In die vorm voor de burgerij tot een spook geworden, krijst het tegen zijn salazaristische schepping: “bezem, bezem, wegwezen”, het koloniale leger verbrijzelt de koloniale staat.


De vraag rijst: hoe kan deze klasse zich van het salazarisme bevrijden? Welke instantie stelt haar toekomstige heerschappij veilig? Wat voor reproductievorm heeft zij zich toegemeten die haar plotseling op eigen benen zet?

De Portugese bourgeoisie is sterk als partner van het buitenlandse kapitaal. Zij heeft een staat nodig die haar in die rol ondersteunt. Het salazarisme had van de nood een deugd makend deze weg allang ingeslagen. We hebben gezien hoe de Europese integratieprocessen en de structurele beperktheid van Portugal op een bepaalde trap van ontwikkeling tot een internationalisatie van zijn economie dwongen. Niet in één klap maar in een geprogrammeerde aanpassing van het nationale kapitaal en van de nationale infrastructuur aan de accumulatievormen en -belangen van de internationale monopolies. De staatsinterventie moet zich onder deze omstandigheden concentreren op het geven van prikkels en garanties voor buitenlandse investeerders; energie, arbeidsbekwaamheid en arbeidsvrede, transport, communicatie, krediet, het verlichten van het aandeel van het binnenlandse kapitaal door subsidie, begunstiging en verzekeringen, evenals het beschermen van de kleinambachtelijke structuur tegen de vernietiging.

Door de oorlogsinspanningen had de Portugese staat zijn ontwikkelingsfuncties, die plotseling drastisch beneden de plancijfers bleven, eenvoudig aan het buitenlandse kapitaal overgedragen.
Al kan dat laatste dat wel dragen, de nationale bourgeoisie heeft meer nodig. Zij kan niet – zoals gebeurd is – leven van 50 % van de begroting, het accumulatiefonds laten plunderen, de deviezen laten weggooien en de arbeiderskracht onder de wapens laten roepen.

De industriële belangen die de staat door zijn gedwongen accumulatie op gang gebracht had begonnen onder deze vorm te verlammen.
Door de crisis op de wereldmarkt, eisten de kapitalen, die op deze wereldmarkt door de staat binnengesleept waren, van haar een solide steun, terwijl zij in Afrika de investeringen van andere kapitalen beschermde. De staat droeg hun haar industrialiseringspolitiek over en kreeg daar voor de verdediging van hun neokoloniale politiek overgedragen. De nationale ideologie van het salazarisme bespotte deze zelf. Het leger, dat als wapen van nationale trots omhooggedragen was, vond zichzelf terug als een hoopje door de nationale bevrijdingstroepen verslagen soldaten. Het kleinbedrijf, waarvan de status door het salazarisme verheerlijkt en materieel geconserveerd was, zag zich smadelijk verlaten in de dreigende schaduw van de Europese concurrentie. De arbeiders, die een mensenleeftijd onteerd waren, hadden geen extra aanleiding nodig, alleen de uitputting van de geweren, die op hen gericht waren.


Voor al deze centrifugale belangen bood de standenstaat geen uitdrukking en ze vatte ze voor korte tijd samen. Ongelovig zoals alle klerikalen vertrouwde zij niet op de derde weg. “Na mij de zondvloed” was haar program en daarin kan zij gelijk krijgen.

_______________
[1] Zie voor het volgende uitvoeriger P. Anderson: Portugal and the End of Ultra Colonialism, I, New Left Review 15, 1962, pag. 99 e.v.
[2] Hiervoor ook: R. Davies, The Rise of the Atlantic Economy, Londen 1973.
[3] Vgl. S. Sideri: Trade and Power, Rotterdam 1970, hfdst. VIII.
[4] idem, hfdst. VII.
[5] Humbaraci/Muchnik: Portugal’s African Wars, Londen 1974, hs. 1.
[6] idem, hs. 4; vgl. ook voor 1960 P. Anderson: Portugal and the End of Ultra Colonialism, II, New Left Review nr. 16, 1962, p. 116 e.v.
[8] Humbaraci/Muchnik, a.b., hs. 5.
[7] Ibid. pag. 88 e.v.
[9] Ibid., hs. 5
[10] Oriëntatie van de buitenlandse handel van Portugal op Europa en zijn koloniën in vergelijking van 1955-7:
Importen uit:


EG
GB
Koloniën
Tot.import
(in milj. $)


(in % der
tot. import)
















1955 54,9
14,1
6,4a
398,3
1965 36,3
14,9
5,7a
585,3
1965 34,9
13,0
13,3
923,5
1970
48,2

15,6
1589,8


45,8

11,6
2227,2


(a) alleen Mozambique

Exporten naar:


EG
GB
Koloniën
Tot.import
(in milj. $)


(in % der
tot. import)
















1955
23,0
15,5
21,0
284,8
1962
23,3
12,0
19,9
369,8
1965
20,7
17,6
24,1
576,4
1970

41,7 23,1


949,2
1972

46,9 14,7


1293,8


Bron: Berekend volgens de statistieken van de buitenlandse handel van het Statistische Bundesamt Wiesbaden: Landerkurzberichte Portugal 1967 en 1973, Stuttgart, Mainz. Hierop baseren zich ook, indien niet anders aangegeven, de volgende opgaven.
[11] Nog in 1960 woonde ongeveer 76 % van 8,8 miljoen inwoners op het land.
[12] In 1950 bedraagt het aantal der in de landbouw werkzamen 48 % bij een aandeel van de landbouw in het bruto nationale product van 33,2 %. Oorzaken van de lage landbouwproductiviteit waren i.w. slechte grond, onrendabele bedrijfsgrootte, geringe aanwending van kunstmest en tekortschietende mechanisatie.
[13] European Recovery Program (ERP): Portugal Country Study, Washington 1947, blz. 7.
[14] Zo waren er in 1955 in heel Portugal 5.000 tractoren en 112 maaidorsers.
[15] In 1947 werd 7.000 ton = 30 % van de totale productie geëxporteerd (ERP, blz. 7).
[16] Bedrijven van het producerende ambacht hadden in 1957 gemiddeld 35,7 tewerkgestelden. Vergelijkt men nog voor 1960/61 het aantal tewerkgestelden in het producerende ambacht (1961: 307.000 plus ca. 145.000 in het bouwbedrijf = 452.000) met het aantal tewerkgestelden in het totale producerende ambacht, nl. 967.000 dan krijgt men er een indruk van hoe groot het aantal eenmans- en familiebedrijven geweest moet zijn.
[17] Portugal is op zich rijk aan bodemschatten (vooral wolframerts, zwavelkies (pyriet), ijzer-, mangaan-, tin-, lood- en zinkertsen, evenals edele metalen, maar voor de exploitatie ervan ontbreken de infrastructurele inrichtingen (transportcapaciteiten, energie) en gekwalificeerde arbeidskrachten.
[18] De index van de landbouwproductie (1947 = 100) lag in 1962 op 125, 3, 1963 = 129,3, 1964 = 118,3, voor 1965-70 stelt de OECD-studie over Portugal (Parijs, 1970) groeicijfers vast die met indexcijfers van 1965 = 120,7, 1966 = 91,9, 1969 = 121,3, 1968 = 121,3, 1969 = 97,3 overeen zouden komen. Vergelijk Paul Chabrier/Julius Rosenblatt: Recent Economic Developments in Portugal, Staff Papers 1966 blz. 290, tabel 4 en OECD: Etudes Economiques: Portugal, Parijs 1970, blz. 11.
[19] Aangeplante fruitbomen in 1963: 1,22 miljard. Vleesproductie in 1965 = 204.000 ton; in 1972 262.000 ton.
[20] Het aantal lossingen daalde van 422.000 ton (1965) naar 322.300 ton (1972); voor sardines van 138.000 ton in 1965 naar 79.700 ton in 1972.
[21]


1965
1972
tractoren 15.535
34.475
maaidorsers 935
3.167
maaimachines 5.568
6.105


[22] Was [in] het 2e ontwikkelingsplan (1959-64) nog 17 % voor investeringen in land- en bosbouw voorzien, dit aandeel werd in het overgangsplan (1965-67) tot 8,1 % teruggebracht en in het 3e ontwikkelingsplan (1968-73) tot 6,5 %. Vgl. Chabrier/Rosenblatt, blz. 349 en OECD: Portugal blz. 40.
[23] Dat was bijna de helft van alle in de verwerkende bedrijven werkzame personen (286.600).
[24] De textielindustrie behield haar aandeel van van ca. 18-19 % van de totale export.
[25] Wirtschaftsdienst van 10.10.1974, tabel blz. 535.
[26] Het aantal tewerkgestelden in de mijnbouw daalde van 30.000 in 1957 tot 19.000 in 1964 en stagneert sindsdien; de productie steeg van 1963 = 100 tot 1972 = 111.
[27] Alle gegevens uit: New projects and New Ventures in Portugal. Banco Portugues do Atlantico, 1972, blz. 14-20.