Vierde Internationale

Afrika resolutie


Bron: De Internationale, 1960, nr. 1, driemaandelijks [Met dank aan Rob Gerretsen]
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
• Patrice Lumumba: Rede op de Dag van de Onafhankelijkheid
• Patrice Lumumba: Laatste brief aan zijn vrouw Pauline
De Belgische socialisten en de onafhankelijkheid van Congo

De onderontwikkeldheid en de graad van onderdrukking bepalen zowel de snelheid als de onregelmatigheid van de Afrikaanse revolutie. In de (ex-Belgische) Congo hebben de handlangers van het imperialisme Tsjombe in Katanga en Mobutu en Kasavubu in de provincie Leopoldstad de macht in handen; de grote meerderheid van de burgerlijke regeringen van het voormalig Frans-West- en Equatoriaal Afrika zijn nauw met het imperialisme verbonden; zij probeert bv. onvriendelijke UNO-uitspraken over Frankrijks Algerije-politiek te voorkomen, met succes onlangs; zij wordt daarbij voorgegaan door de Tunesische bourgeoisie onder leiding van de opportunist Bourguiba; Nigeria, met zijn meer dan 35.000.000 inwoners, de Afrikaanse staat met de grootste bevolking en voor meer dan de helft beheerst door uiterst conservatieve islamitische stamhoofden, kwam onlangs deze burgerlijke politieke tendentie in hoge mate versterken; in Egypte is de arbeidersbeweging geheel onderdrukt door een bonapartistische dictatuur (mede daartoe in staat gesteld door de opportunistische politiek van de Sovjet-Unie en de communistische partij)... Het modernste v.n. indirect werkende imperialisme schijnt succes te hebben.

Aan de andere kant blijft de Algerijnse vrijheidsstrijd een ononderdrukbare revolutionaire krachtbron voor heel Afrika. De indrukwekkende demonstraties in Algiers en elders op 10 december en daarna, hebben iedereen nog eens duidelijk de kracht en de omvang van die revolutie doen zien. Waarbij nog komt dat het agressieve kolonialisme in Zuid-Afrika, Zuid-Rhodesië en Portugees-Afrika explosieve ontwikkelingen voortbrengen die de Afrikaanse revolutie weer een stuk verder zullen brengen.

De positie van de zwakke Afrikaanse bourgeoiscompradoren en kleinburgerlijke klieken blijft onstabiel. Een langdurige bevestiging van de macht van deze bovenlaag lijkt niet waarschijnlijk.

Doorslaggevend zal echter bij dit alles zijn de opbouw van revolutionaire massapartijen gebaseerd op de vakbonden; partijen, die met duidelijke overgangsprogramma’s zich moeten richten op arbeiders- en boerenregeringen en op een pan-Afrikaanse Federatie van Socialistische Republieken. De grootste behoefte is dus aan revolutionaire marxistische leiders die de leiding van de massabeweging aan de handen van de burgerlijke en kleinburgerlijke elementen weten te ontrukken.

We zullen hier niet stil staan bij de voorgeschiedenis van het vroegkapitalistisch handelsimperialisme (met zijn tientallen miljoenen doden kostende slavenhandel die Afrikaanse staten en culturen hielp vernietigen), noch bij de modern-imperialistische periode (met de koloniale verdeling van Afrika vanuit kapitalistische behoefte aan afzetmarkten en investeringsgebieden en grondstoffen en met blanke kolonisatie gepaard gaande met grootscheepse landroof), noch bij de vroegste fasen van het verzet, het nationalisme en de vakbeweging, na het einde van de eerste wereldoorlog, noch bij het begin van de nieuwe revolutionaire golf na de tweede wereldoorlog. Hier kunnen slechts enkele opmerkingen worden gemaakt over de laatste fase van het imperialisme en zijn belangen in Afrika: afgezien van de militair-strategische, grote investeringen in mijnbouw en industrie vooral in Zuid-Afrika, Zuid- en Noord-Rhodesië en Congo (in dit laatste land voor 350.000.000.000 fr. Belg.).

De in de periode van vlak voor, in en direct na de oorlog fabelachtige en nu nog steeds zeer grote winsten zijn zoals in de meeste koloniale gebieden gebaseerd op zeer goedkope arbeidskracht. Verder zijn er grote minerale reserves bv. olie in de Sahara en Nigeria, bauxiet in Ghana, Guinee en Kameroen. In de landbouwsector zijn er grote kapitalistisch geëxploiteerde ondernemingen, zoals die van Firestone (rubber) in Liberia, en die van Unilever (o.a. oliepalmen in Nigeria, Congo en elders).

Om de grote economische mogelijkheden winstgevend te kunnen blijven exploiteren, is het imperialisme gericht op de ontwikkeling van een betrouwbare koloniale burgerlijke klasse, in formele onafhankelijkheid; en dit in een gebalkaniseerd (versplinterd) Afrika. De Gaulle bekwaam vertegenwoordiger van de grote Franse bourgeoisie, paste de oude verdeel-en-heers-politiek met succes toe door een 13-tal nieuwe staatjes in het leven te helpen roepen. De Belgische koloniale politiek boekte in dit verband ook succes met de afscheiding van het rijke Katanga.

De grote storende factor bij deze politiek is de groep van blanke kolonisten met hun ouderwetse onderdrukkingspolitiek. Het grote Engelse kapitaal oefent dan ook druk uit op de apartheidspolitici om concessies te doen aan het zwarte proletariaat.

De Europese kolonisatie bracht ook met zich mee, het in beslag nemen van de vruchtbaarste gronden in Algerije, Kenia, de Rhodesië’s, Zuid-Afrika en Portugees Afrika. Dat betekent vaak overbevolking op minder goede grond (bv. de Zuid-Afrikaanse reservaten) bij een grote bevolkingstoename een der gevolgen van kapitalistische binnendringing (waar de natuurlijke factoren die die toename tegenhouden, zoals ziekten en onderlinge oorlogen deels worden weggenomen).

In tegenstelling tot de drie genoemde landen met grote mijnbouw en industrie, zijn de overige bijna uitsluitend agrarische gebieden, sterk achtergebleven; en in die gebieden het meest nog de massa van kleine inheemse boeren. Het enorme ongebruikte arbeidskracht zal, gezien de zeer beperkte vooruitzichten op kapitalistische groei van grote omvang, pas in een gesocialiseerde planeconomie ten volle kunnen worden aangewend.

In geheel Afrika zijn de half- en heel koloniale verhoudingen een rem op de sociaaleconomische en culturele ontwikkeling. De verregaande verwaarlozing van het onderwijs voor de Afrikanen overal, is daar een, sprekend voorbeeld van.

De overweldigende meerderheid van de sterk toenemende bevolking bestaat nog steeds uit boeren: kleine zelfstandige boeren, pachters, leden van de collectieve dorpslandbouw-gemeenschap en landarbeiders. Zij worden voor een groot deel nog beheerst door een oude bovenlaag van stamhoofden; en daarnaast feodale grootgrondbezitters, woekeraars, handelaren en functionarissen direct in dienst van het imperialisme (de oudere compradorengroepen, vooral in Noord-Afrika). De positie van deze groepen werd door het binnendringende kapitalisme wel aangetast doch zij werden natuurlijk ook gebruikt en deels kunstmatig in stand gehouden door het imperialisme. De koloniaal-kapitalistische maatschappij kent verder een middenstand van kleine winkeliers en dergelijke, voor een groot deel vreemdelingen: Indiërs in Oost- en Zuid-Afrika bv., een moderne nationale burgerlijke bovenlaag in de steden: intellectuelen, politieke en vakbondsleiders, ambtenaren; het begin van een industriële bourgeoisie (Egypte); moderne welvarende boeren, zoals de West-Afrikaanse cacaoplanters; een industrieel- en landbouwproletariaat.

Er is een sterke stedelijke ontwikkeling. Groot is de groei van steden als Johannesburg, Lagos, Abadan, Accra, Abidjan, Dakar, Casablanca, Caïro, met de in koloniale en halfkoloniale landen gebruikelijke afschuwelijke woningtoestanden; één van de kanten van een ruw proletariseringsproces. Doch dit proces van afbraak van de oude stamverbanden heeft een groot deel van Afrika nog niet bereikt.

De nationalistische bevrijdingsfase van de Afrikaanse revolutie heeft in verschillende perioden velerlei vormen aangenomen, waaronder bepaalde overeenkomstige trekken waarneembaar zijn; een tendentie is echter duidelijk als de oude traditionele verbanden eenmaal min of meer doorbroken zijn en het proces van centrale staatsvorming op gang gekomen is: een autoritair bonapartistisch regime met een nationalistische eenheidspartij als machtsmiddel voor de burgerlijke heersende klasse (Egypte, doch ook Ghana) In het algemeen zijn in Zwart-Afrika de partijen nog grotendeels op het stamverband gebaseerd.

Voor de doorbreking van dat stamverband en voor het opvangen van de sociale energie, is vakbondsorganisatie van uitermate groot belang. Met uitzondering van Ethiopië en Portugees Afrika zijn er nu bijna overal vakbonden en landelijke vakbondsfederaties; deze hebben doorgaans een politieke nationalistische inslag en spelen in de bevrijdingsstrijd een grote rol. Dat is ook het geval met de vrouwen- jongeren- en studentenorganisaties. Nkrumah bv. veroverde zijn leidende politieke positie mede met behulp van de jongeren-organisatie.

Evenals in vele Aziatische landen worden in bijna alle partijen socialistisch aandoende leuzen gebruikt. In de praktijk staat de burgerlijke bovenlaag een zg. gemengde economie voor; dat is een kapitalistische economie met een sterk accent op het aandeel van de staat, op “planning” voor een “welvaartstaat”. Hierbij leunt men vaak zwaar, tegen de economische positie en steun en soms ook tegen de direct militaire steun van het imperialisme aan; in plaats van grondig economisch en anderszins gebruik te maken van de “Oost-West” tegenstelling. Dit laatste, een kant van de veelbesproken “neutralistische” politiek, treft men min of meer aan bij Guinee, Egypte en Ghana; landen die na de eerste stormachtige fase van de Afrikaanse revolutie enigszins geïsoleerd zijn komen te liggen. Dit blijkt o.a. op de Afrikaanse congressen, die nog steeds een grote rol spelen bij de vorming van het politieke bewustzijn van de Afrikaan.

De meest opvallende van die congressen zijn die van de Afrikaanse volken, waar ook de nog niet “onafhankelijke” gebieden vertegenwoordigd zijn: Accra, december 1958; Tunis, januari 1960 en straks Caïro januari 1961. Te Tunis klonk een vrij sterk anti-imperialistisch geluid, vooral onder invloed van de nabije Algerijnse revolutie; maar het burgerlijk opportunisme is in de meerderheid en verzet zich tegen de “neutralistische” panafrikaanse strevingen van een Nasser en een Nkrumah, die op hun eigen wijze burgerlijke belangen vertegenwoordigen. Van een werkelijk panafrikanisme zijn we nog ver verwijderd.

Op genoemde congressen wordt ook het vakbondsgeluid gehoord. Dit is nog meer het geval op de speciale congressen van de Afrikaanse vakbonden, die voor het merendeel bij het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (het IVVV) zijn aangesloten. Het waren congressen van de regionale afdeling Afrika van het IVVV: Accra januari 1957, Lagos november 1959, Tunis november 1960. Zo werden voor Tunis de bondsfederaties van Guinee, Ghana en de Verenigde Arabische Republiek niet gevraagd. Deze geven de voorkeur aan een Algemene Afrikaanse Vakbondsfederatie zonder verplicht lidmaatschap van het IVVV, terwijl te Tunis min of meer tot dat laatste besloten werd. In januari 1961 zullen de moeilijkheden opnieuw rijzen.

De centrale te Brussel van het IVVV en vooral de Amerikanen oefenen een remmende pro-imperialistische invloed uit. Voor de vrije doorwerking van de Afrikaanse revolutie, zal het streven naar een geheel onafhankelijke Afrikaanse vakbondsfederatie moeten worden ondersteund. Op het laatste congres was er scherpe kritiek op de achterstelling van de Afrikanen in het IVVV en heeft de binding van de Amerikanen aan het imperialisme een slechte indruk gemaakt.

Enkele landen afzonderlijk

Het gebied dat het langst onder Westers-kapitalistische invloed staat is Noord-Afrika. EGYPTE is hier het meest ontwikkelde land, met de oudste nationalistische beweging, met de oudste inheemse arbeidersbeweging en met de omvangrijkste nationale bourgeoisie en zelfs het begin van een industriële bourgeoisie. Het was mede ten bate van deze laatste klasse dat in 1952 een groep kleinburgerlijke officieren de heersende kliek van feodale heren andere compradorenelementen, en hof opzij schoof; om een moderner sneller economische ontwikkeling mogelijk te maken; d.w.z. een kapitalistische ontwikkeling.

De resultaten van een 8-jarige hervormingsarbeid zijn het zoveelste bewijs van het onvermogen van de nationale bourgeoisie in afhankelijke landen, om een werkelijk grote economische ontwikkeling op gang te brengen voor de hele bevolking (vergelijk India en Indonesië). De baten van de beperkte industrialisering komen slechts een kleine groep ten voordeel.

De luid geadverteerde landhervorming zal op zijn hoogst een nieuwe laag van middelgrote boeren doen ontstaan. Onteigend werd alleen een deel van het in feite bebouwde grondbezit boven 200 feddan (± 84 ha.) of 300 feddan (± 126 ha.) bij het bezit van 2 kinderen. En dit geschiedde natuurlijk tegen een zeer royale schadeloosstelling (10 maal de pachtwaarde + de prijs van alle installaties, machines en bomen). De maximaal 1.800.000 van de ± 18.000.000 boeren die bij volledige uitvoering van de landhervorming baat zullen vinden, komen onder niet onaanzienlijke lasten van afbetaling.

In het peil van de grote meerderheid van de arme (en door ziekte geteisterde) boerenmassa is weinig of geen verandering gekomen.

Om de revolutionaire massakrachten te beteugelen kwam er een dictatoriaal bonpartistisch regime tot stand dat de arbeidersbeweging geheel onderdrukte; dit nadat deze haar bijdrage had geleverd in de revolutie van 1952. Het trieste is dat dit mede mogelijk werd gemaakt door de kritiekloze ondersteuning van het bewind van Nasser door de Sovjet-Unie en de Egyptische communistische partij. Een verschijnsel dat zich wel vaker in min of meer sterke vorm voordoet: in Indonesië Soekarno en Nasution tegenover de PKI, in India tegenover de CPI in Kerala en ook Kassem in Iraq tegenover een deel van de communistische beweging.

De bureaucratie van de Sovjet-Unie blijkt steeds weer bereid zelfstandige klasse-actie op te offeren aan de zeer beperkte belangen van een (korte afstands) diplomatie ten eigen bate; met alle fatale gevolgen daarvan. Deze politiek gaat gepaard met een vergaande overschatting van het “neutralisme” van de burgerlijke heersende klasse in de minder ontwikkelde wereld.

Dit “neutralisme”, deze “onafhankelijke” politiek tussen beide blokken in en de panarabische en panafrikaanse leuzen van deze klasse zijn vaak van zeer opportunistische holle aard; voor een niet gering deel moeten zij dienen om de massa’s te misleiden, als ersatz voor werkelijk revolutionaire sociaaleconomische hervormingen.

Dit wil niet zeggen dat die burgerlijke leiding voor zover zij werkelijk strijdt tegen het imperialisme – bv. “Suez” 1956 – niet moet worden gesteund. Het is noodzakelijk dat de arbeidersstaten economische steun geven. Maar deze steun kan en moet gepaard gaan met een revolutionaire klassepolitiek van de plaatselijke communisten in hun eigen partijen en in de niet-communistische massabeweging en vakbonden. Voor een zekere bewegingsvrijheid van de arbeidersbeweging mag op zijn minst wel eens druk op de betrokken regimes worden uitgeoefend en het blootleggen van hun “zwakheden” kan soms ook geen kwaad.

In Marokko (11.550.000 inwoners) bestaat een zeer grote kloof tussen enkele zeer ontwikkelde geïndustrialiseerde gebieden (o.a. rond de fosfaatproductie en de grote meerderheid van de boerenbevolking die nog bijna geheel buiten de kapitalistische economie leeft. Er bestaat al een vrij ontwikkelde infrastructuur (weg- en spoorwegverbindingen, elektriciteit, telefoon, watervoorziening), de steden groeien zeer snel, maar de bevolking in het binnenland minstens even snel; en tegelijk daarmee een groot aantal hele en halve werkelozen. Het eerste 5-jaren plan is vooral gericht op arbeidsintensieve consumptie-industrie, om de braakliggende arbeidskracht aan te wenden. Voor de binnenlandse afname van consumptiegoederen ontbreekt echter iets: koopkracht. Het loonpeil is ondanks alle economische maatregelen en “plannen” zeer laag.

In deze omstandigheden is het groeiende proletariaat, gestimuleerd ook door de Algerijnse revolutie, in beweging gekomen. De vakbondsfederatie, de UMT, verbonden met de oppositiepartij, de Nationale Volks Unie (UNFP), staat een radicale, sociale politiek voor en weet als het nodig is het stakingswapen te hanteren. Zo kon zij bij een staking in Casablanca de hele haven plat leggen. De solidariteit met de Algerijnse bevrijdingsstrijd kwam tot uitdrukking in het besluit de 1ste november te vieren met één dag staking.

Dit alles heeft natuurlijk zijn weerslag op de regering, de vertegenwoordiger van nationale bourgeoisie en feodale elementen. Enerzijds vond er met het optreden van kroonprins Moulay Hassan een verschuiving naar rechts plaats; zo werd de pers aan banden gelegd en werd er een regeringsvakbond in het leven geroepen, de UGTM (zonder veel succes). Anderzijds groeit de belangstelling voor sociaaleconomische (kapitalistische) modernisering, werd de buitenlandse politiek iets meer anti-imperialistisch, anti-Frans, en werd de bewegingsvrijheid van het FLN groter.

Ten slotte was er de aanspraak op Mauritanië, de jongste Afrikaanse staat die onder bescherming van de Franse regering in het leven werd geroepen: een nieuwe steunpilaar van het Franse imperialisme. Het was te voorzien dat er in de UNO geen meerderheid voor de Marokkaanse eis te vinden zou zijn, al was er verrassend veel steun: 56 voor, 23 onthoudingen. Ondersteuning verdient deze eis zeker aangezien de toekomstige Maghreb federatie, die al grote proletarische krachten in zich bergt er mee versterkt zal worden. Echter is er wel iets af te dingen op de wijze waarop de eis werd gebracht, o.a. op het feit dat een stuk Algerijnse Sahara werd opgeëist, een gebied dat het FLN geheel als Algerijnse grond beschouwt.

Dat de Tunesische bourgeoisie voor een “onafhankelijke” pro-Frans Mauritanië was, samen met de burgerlijke heersende klasse van voormalig Frans Zwart-Afrika, is zeer begrijpelijk.

ALGERIJE. De positie van het FLN is nu sterker dan ooit. De opbouw van een modern goed bewapend militair apparaat, en van vele andere diensten binnen en buiten Algerije, ook op onderwijsgebied, de emancipatie van de vrouw en de jeugd en de modernisering van alle sociale verhoudingen en daarmee ook de versteviging van de proletarische basis; de grotere steun die de arbeidersstaten hebben toegezegd (tot nog toe was het veel te weinig); de revolutionaire demonstraties voor het FLN in Algiers; de groeiende druk van de internationale publieke opinie en de eerste symptomen van verzet in de linkse beweging in Frankrijk, wijzen allen op die kracht.

Er ontbreekt overigens nog zeer veel aan de internationale ondersteuning van de Algerijnse bevrijdingsstrijd. Maar het is wel zeer waarschijnlijk dat door die sterke positie, zelfs onder de voortdurende druk van de Afrikaanse burgerlijke klasse geen uitgesproken bourgeois-Bourguiba-tendenties bij de kleinburgerlijke elementen in de FLN-leiding behoeven te worden gevreesd.

De economische ontwikkelingsplannen van de Franse bourgeoisie, plan Constantine (ijzerindustrie o.a.) en dergelijke komen voornamelijk aan de koloniale Fransen in Algerije ten goede en opent weinig uitzicht op de ontwikkeling van een belangrijke Algerijnse burgerlijke klasse.

Terecht heeft het FLN de bevolking opgeroepen om de volksstemming van De Gaulle – de zoveelste bedrieglijke vertoning die onder de hoede van het Franse leger zal worden opgevoerd – tot een mislukking te maken.

De FLN-eis van een volksstemming onder leiding van de UNO moet zeker worden ondersteund doch op zeer kritische wijze. Eerst dient een duidelijke eis te worden gesteld omtrent de terugtrekking van het Franse leger. Bovendien moet bedacht worden dat de UNO nog steeds een indirect hulpmiddel van het imperialisme is. Ook de uitsluitende aanwezigheid van Afrikaanse en Aziatische UNO-troepen is nog geen garantie voor een werkelijke democratische ontwikkeling. De kracht van de Algerijnse proletarische revolutie zal echter ontwikkelingen als in de Congo onmogelijk maken.

GUINEE. Waar Noord-Afrika, behalve Algerije, een duidelijke burgerlijke ontwikkeling vertoont en het voormalig Frans Zwart-Afrika onder uitgesproken burgerlijke en anticommunistische leiding staat op het ogenblik gaat Guinee en de republiek Mali ook enigszins) een iets andere richting uit.

Dit betekent niet dat het enige gebied dat in 1959 nee zei tegen De Gaulle al ver in de richting van een socialistische economie zou zijn gevorderd. Wel is er een groot aandeel van de staat in de economie. Er is steun van de Sovjet-Unie, Tsjecho-Slowakije en Oost-Duitsland (zij het ontoereikend). De laatste tijd wendt het regime van Sékou Touré zich meer tot het Westen voor economische steun, handelsrelaties en industrialiseringsplannen. Zo hebben Amerikaanse, Canadese, Franse, Duitse en Zwitserse ondernemingen zich aaneen gesloten om de bauxietvoorraden van Guinee te exploiteren en een aluminiumindustrie op te bouwen. Met dezelfde ondernemingen wordt onderhandeld over de bouw van de Konkouréwaterkrachtinstallatie. In de buitenlandse handel krijgen particuliere ondernemingen iets meer speling. Afgezien van het nuttig economisch gebruik van de angst van het imperialisme, is hier sprake van concessies van een geïsoleerd Guinee aan de omringende anticommunistische heersende klasse. Of het alleen tactische concessies zijn, kan nu nog niet worden uitgemaakt.

De staat blijft een scherp toezicht houden op het economische leven. Onlangs werd de diamantindustrie die veel deviezen opbrengt genationaliseerd.

Er is niet te veel gezegd als men Guinee een van de weinige landen met een ernstige poging tot neutralistische politiek noemt.

De kracht van Sékou Touré (die door het marxisme beïnvloed is) zit vooral in de vakbeweging. Voordat hij de politieke leiding kreeg, zag hij kans, naast het proletariaat, ook nog een groot deel van de boeren in vakbonden te organiseren. De vakbonden drongen zelfs tot in de meest primitieve gedeelten van Guinee door. Op deze basis kan de positie van Sékou Touré in de grote massapartij, de Democratische Partij van Guinee (PDG) zeer sterk zijn. Zo sterk dat de klap die het Franse imperialisme toebracht door, na het “neen”, het hele administratieve, technische en onderwijsapparaat tot de grond toe af te breken, kon worden opgevangen. Zo sterk, dat men het zich kon veroorloven het stamhoofdendom radicaal af te schaffen, iets wat men nog nergens heeft gedurfd. In de dorpsraden kan nu iedereen meespreken. Tekenend voor de progressieve tendentie is dat al vrij veel vrouwen tot dorpsoudste konden worden gekozen.

Buiten Guinee heeft Sékou Touré nog een positie als leider van een afzonderlijke niet bij het IVVV aangesloten vakbondsfederatie (UGTAN). Het panafrikaanse streven van Sékou Touré is zeker van belang. Het geringe succes van de band met Ghana is niet allereerst aan hem toe te schrijven.

MALI. Oorspronkelijk bestond de Mali-federatie uit Senegal (2.280.000 inwoners; 48593 blanken) – Soedan (37.300.007) – Opper Volta (3693 blanken) en Ivoorkust (2.607.000; 11.638 blanken). Al spoedig vielen de beide laatsten af. De bourgeoisie van de Ivoorkust, het rijkste land van voormalig Frans Zwart-Afrika voelt er weinig voor de economische voordelen met armere partners te verdelen en de leiding voor een deel af te staan aan figuren als Modibo Keita van Soedan. De leider van de Ivoorkust is Félix Houphouët-Boigny, ex-minister in verschillende Franse kabinetten en een der trouwste dienaren van het Franse imperialisme. Hij voelde er meer voor een losse federatie aan te gaan met Niger, Opper-Volta en Dahomey, waarvan hij de leiding beeft. Tegen zijn eigen neigingen in was hij door de druk van de Afrikaanse ontwikkelingen gedwongen de republikeinse staatsvorm, de volledige formele onafhankelijkheid van Frankrijk,op te eisen en een quasi onafhankelijke houding aan te nemen.

Ook Leopold Sédar Senghor de burgerlijke leider van Senegal, kwam in een dergelijke positie ten opzichte van het armere Soedan, dat hem ook een te grote rol speelde in het administratieve apparaat. Met de welwillende medewerking van het Franse imperialisme werd de breuk tussen Senegal en Soedan tot stand gebracht. Soedan, nu Republiek Mali geheten, werd aldus geïsoleerd en economisch in een moeilijke positie gebracht. Het heeft geen belangrijke mineralen, geen industrie, geen verbinding met de zeeën, is dus sterk op de hulp van buiten aangewezen. Alleen kan het zich als het moet, op een heel laag niveau zelf bedruipen. Er is nu enige hulp van de arbeidersstaten, doch niet toereikend (onderhandelingen zijn er nog met de Chinese Volksrepubliek). Zeer goede relaties werden aangeknoopt met Israel. Men is zeer geïnteresseerd in de coöperatieve en collectieve landbouwgemeenschappen, de kibboetsen. Daarnaast zijn er economische relaties met Frankrijk en de Europese Economische Gemeenschap.

Hier ook een poging tot neutralisme. Politiek ligt de situatie iets anders dan in Guinee. In de leiding van de grote massapartij, de Soedanese Unie-sectie van de RDA (de algemene massapartij van ex-Frans West-Afrika), staat naast en links van Modibo Keita, Madeira Keita, minister van buitenlandse zaken; een man d±e van sterke communistische sympathieën verdacht wordt, zoals dat heet.

Hoe sterk de verschillende politieke tendenties zijn is moeilijk na te gaan.

GHANA. Hoewel de buitenlandse politiek van Ghana en Guinee in vele opzichten overeenkomst vertoont, liggen beide landen politiek en sociaaleconomisch niet gelijk. De ontwikkeling van Guinee is in wezen een burgerlijke. Ook hier voelde de heersende burgerlijke klasse er niet voor te vergaande banden met het armere Guinee aan te gaan. Alle aandacht moest worden gericht op de eigen economische groei; op de grote plannen, zoals het Volta-rivier waterkracht project, met de daardoor mogelijke industrialisering (aluminium o.a.), met behulp van Engels kapitaal.

Er is nu al een belangrijke laag zeer welvarende cacaoboeren, die samen met andere burgerlijke elementen stuwt in de richting van een moderne kapitalistische ontwikkeling, onder leiding van de staat; van een sterke staat die de zwakke burgerlijke klasse nodig heeft. De grote stuwkracht in dit proces van burgerlijke bonapartistische machtsconcentratie Kwame Nkrumah. Hij heeft met groot succes de nationalistische massabeweging aan de conservatieve leiding van elementen als dr. Danquah ontrukt; hij heeft met zijn partij, de CCP (Convention People’s Party), het Engelse imperialisme tot de politiek formele onafhankelijkheid gebracht. Met het in deze strijd vergaande prestige heeft hij als minister-president de oppositie – die voor een groot deel gedragen werd door de stamhoofden van het centrum, Ashanti – geheel teruggedrongen.

Het centrale comité van de CCP heeft nu zeggingsschap over alles: de vakbeweging (volgens Ghanese opgaven 350.000 leden), de coöperaties, de boerenraad, de jeugdorganisatie. Er heerst geen volslagen dictatuur doch werkelijke oppositie, ook arbeidersoppositie, probeert men onmogelijk te maken. Zo is het praktisch verboden om te staken en bestaan er wettelijke bepalingen die het bijzonder makkelijk maken ongewilde personen onschadelijk te maken.

De stamhoofden zijn nog niet verdwenen. Wel in hun feitelijke macht steeds geringer geworden. Na een periode van compromis onder Engels-imperialistische bemiddeling, met de instelling van 5 provincies met eigen parlementen, gaat het nu in centralistische richting.

De CCP heeft nu het meest machtige (en doeltreffende) bureaucratische apparaat van Afrika tot zijn beschikking, waarin het voor een burgerlijk regime in een onderontwikkeld land gebruikelijke proces van corruptie ook zijn intrede deed.

Net als de Indiase bourgeoisregering noemt ook de Ghanese zichzelf wel eens “socialistisch”. Dit is een minder belangrijke kant van het streven, waarvan “panafrikanisme” en “neutralisme” belangrijker zijden zijn; het streven nl. om de leiding van de Afrikaanse revolutie te behouden. Natuurlijk moet Nkrumahs Congolese politiek van steun aan Lumumba positief zijn en moet hij overal waar hij anti-imperialistisch is, worden gesteund, op kritische wijze. Bitter nodig is echter dat er in de massabeweging van CCP en TUC (vakbond) een klassedifferentiatie wordt bevorderd, zodat een revolutionaire klassepartij op basis van de vakbeweging kan worden opgebouwd en de leiding van de Afrikaanse revolutie aan de burgerlijke elementen kan worden ontrukt.

NIGERIA. Nigeria (meer dan 35.000.000 inwoners) is alleen al vanwege zijn bevolkingsgrootte van belang, doch ook door zijn economische mogelijkheden. Het voorziet bijna in alle behoeften van eigen voeding en voert veel landbouwproducten uit; aardnoten, cacao, palmpitten, palmolie (Unilever), rubber (Dunlop), bananen en nog wat hout en vlees. Het heeft sigaretten, zeep, cement, fruitconserven, textielfabrieken, houtzagerijen. Aan mineralen is er: tin (Billiton Maatschappij), columbiet, lood, bauxiet; er zijn plannen voor de ontginning van zink en ijzererts. Er zijn grote plannen om de aardoliewinning uit te breiden. Hierbij speelt voor de grote olieconcerns de overweging een rol om een veilige basis te hebben ver van het woelige Nabije en Midden-Oosten.

Verder is er nog een bloeiende kleine en middelgrote handel, die voor een deel in handen is van blijvend-gevestigde Europeanen (o.a. gevluchte Joden).

Er zijn in het algemeen vooruitzichten voor een zekere kapitalistische ontwikkeling en daarmee voor de versterking van de opkomende en reeds welvarende burgerlijke klasse.

In het midden en noorden wonen ongeveer 20.000.000 Haussa sprekende boeren die overheerst worden door de machtige islamitische emirs van de Fulani stam. Politiek gesproken speelde dit gebiedsdeel tot voor kort geen rol en de massa van de bevolking doet dat daar nog steeds niet. De feodale bovenlaag werd echter door de Afrikaanse ontwikkeling gedwongen om op landelijk Nigeriaans niveau politiek mee te doen. Dit was echter alleen aanvaardbaar binnen een niet te strakke federale staatsvorm, waarbij noord, oost en west ook nog hun eigen parlementen hebben. Met de Partij der Noordelijke Volken (NPP) beheerst zij nu het politieke toneel.

De woordvoerder van de genoemde feodale emirs, Alhadji Sir Abubaker Tafawa Balewa, commandeur in de orde van het Britse Rijk, treedt als federaal minister-president, nu ook als Afrikaans leider, op; hij is in feite de sterkste Afrikaanse steun die de Afrikaanse burgerlijke heersende klasse zich maar kon wensen.

De NPP heeft een regeringscoalitie aangegaan met de Nationale Raad van Nigeria en de Kameroens (de NCNC), de politieke organisatie van de 9.000.000 Ibo’s in het zuidoosten, onder leiding van Nnamdi Azikiwe. Deze partij – en in mindere mate de Actie Groep, de partij van de 8.000.000 in het zuidwesten wonende Yoruba’s, onder leiding van (stamhoofd) Obafemi Awolowo – heeft een rol gespeeld in het jonge en nog vrij rustige nationalistische bevrijdingstreven.

De Actie Groep van Awolowo, probeert nu, overigens op niet zeer overtuigende wijze, oppositie te voeren; o.a. tegen de politiek van vergaande samenwerking met het imperialisme: een militair pact met Engeland, vergunning aan de RAF om van vliegvelden gebruik te maken. In kleine groepjes jonge intellectuelen wordt scherpe kritiek op de regering uitgeoefend. Een groep studenten hield onlangs een betoging tegen het militaire pact.

De vakbeweging is nog zwak en enigszins verbrokkeld. Er worden ± 230.000 leden opgegeven) behalve bij de onderwijzers (44.000). Dit verhinderde niet dat aan de voorzitter van de vakbondsfederatie (TUC Nigeria) Adebola in november tot voorzitter werd gekozen van het executief comité van de regionale afdeling Afrika van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV).

Uiterst beperkt zijn de tekenen van de Afrikaanse revolutie in Nigeria tot nog toe; doch ook dit land zal op den duur zich niet aan de druk daarvan kunnen onttrekken; al zal dit wellicht later zijn dan elders.

((EX-BELGISCH)CONGO) De Belgische koloniale politiek van verbod van alle politieke activiteit, van geen af uiterst beperkt middelbaar en hoger onderwijs voor Afrikanen, van “vaderlijke” zorg op allerlei gebied, om de Afrikaan onmondig te houden, het handhaven van het stamverband waar mogelijk en het beperken van onderling verkeer tussen de provincies, heeft zijn vruchten afgeleverd.

De zeer korte voorbereidingstijd voor politieke organisatie en ontwikkeling van de lang beperkt gehouden vakbeweging, de sterke stambindingen en politieke versplintering daardoor, hebben het Patrice Lumumba, leider van de Nationaal Congolese Beweging (NNC) onmogelijk gemaakt de hindernissen op de weg naar de eenheid en verdere onafhankelijkheid, met meer succes te bestrijden. En de grootste hindernis was de kracht van het imperialisme dat zich in Katanga (de rijkste mijnbouwprovincie) stevig gevestigd had.

Naast Zuid-Afrika en de Rhodesië’s is Congo economisch het meest ontwikkelde land van Zwart-Afrika: een omvangrijke veelzijdige mijnbouw in Katange en Kasai, waterkrachtwerken, metaal, chemische en consumptiemiddelen industrie. De nettowinst van de Mijn Unie van Opper-Katanga, de grootste trust (onderdeel van de reusachtige Belgische Société Generale de Belgique, Algemene Belgische Maatschappij) was in 1955 f. 225.000.000. Een niet onbelangrijk deel van de aandelen in verschillende maatschappijen was in het bezit van het koloniale gouvernement en nu dus van de Republiek Congo, doch de baten uit deze schat worden voor een groot deel weggezogen door de rentelast van de formidabele staatsschuld (vergelijk de schuld, die Indonesië van “Nederlands-Indie” erfde).

Als in weinig landen waren staat en grote bedrijven met elkaar verweven. De economische middenposities van winkeliers enz., waren grotendeels in handen van buitenlanders, Grieken, Portugezen e.a. Het omvangrijke en groeiende moderne proletariaat was en is puur Congolees. “Arme blanken” zijn er niet. Het proletariaat werd natuurlijk allang als een potentiële bedreiging van de koloniaal-kapitalistische exploitatie gezien. De Belgische bourgeoisie heeft hierop gereageerd met haar politiek van vergaande politieke, sociale en culturele onvrijheid + “vaderlijke” zorg. Om zolang mogelijk de “sociale rust” te handhaven, was het nodig om een naar kapitalistische en Afrikaanse maatstaven “redelijk” loon te betalen; een loon dat overigens 1/5 bedraagt van het loon voor Europeanen met hetzelfde werk en in geen enkele verhouding staat tot de gemaakte winst. De (relatieve) welvaart had tengevolge, dat aan de top van de Congolese massa een bescheiden laag van technisch geschoold lager kader en lager administratief personeel ontstond (met wat spaarcenten). Een koloniale bourgeoisie bestaat er nog niet evenmin een belangrijke economische middenstand, groepen die de regering over hadden kunnen nemen, zonder revolutionaire schokken. Bij de plotseling veroverde formele onafhankelijkheid en de vrij gekomen proletarische krachten, moesten er wel explosieve en chaotische botsingen komen met het al te opvallend goed gevestigde imperialisme.

Door de “onafhankelijkheid” werd wel de groei bevorderd van het begin van een burgerlijke, v.n. administratieve bovenlaag die deels sterk tegen het imperialisme aanleunt. Dit is vooral het geval in Katanga, waar vele Europeanen in leger, bestuur en andere diensten nog belangrijke functies bekleden. Het imperialisme zag kans samen met die burgerlijke Congolese laag – en ook geholpen door de indirecte “progressieve” dekking, die de UNO op den duur heeft gegeven; vele posities te heroveren. Het UNO-rapport van de Indiër Dayal heeft behartenswaardige dingen medegedeeld over de bedenkelijke streken van het Belgische imperialisme en zijn strijdkrachten, van overste Mobutu en zijn raad van algemene commissarissen, van (de heersers in) Katanga en van de Belgische specialisten.

Zeker hebben de enigszins neutralistische deelnemers aan de UNO-interventie geprobeerd om iets voor Lumumba en zijn medestanders en voor de Congolese eenheid te doen, maar zonder resultaat, voorlopig. Ghana besloot onlangs om zijn troepen in Congo te laten blijven. Om directe steun te geven aan de Oostprovincie tegen de oprukkende troepen van Mobutu (en eventueel ook tegen die van “president” Kalondji van de mijnstaat Kasai)??

Lumumba blijft voorlopig de gevangene van de bonapartistische militaire leider Mobutu die min of meer samen met Tsjombe van Katanga en Kalondji van Zuid-Kasai bezig is de “orde” te herstellen, ten bate van een rustige voortzetting van de imperialistische exploitatie.

Van de vele politieke partijen was Lumumba’s NNC de enige die het stamverband enigszins doorbrak. Zij heeft nog aanhang buiten de Oostprovincie, in Kasai, Kivu, Noord-Katanga (waar de Baluba’s hevig verzet plegen tegen het Tsjombe-regime) en ook in de provincie Leopoldstad. Militair is Lumumba’s partij zwak.

We moeten rekening houden met een tijdelijke bevestiging van het gecombineerde burgerlijke regime van Mobutu met het leger, president Kasavubu met de machtige Bakongo-stam, Kalondji en Tsjombe met de mijnrijkdom. Een militaire nederlaag van de krachten van Albert Gizenga, Louis Lumumba en Bernard Salumu in Stanleystad is niet uitgesloten. De rol van de Lumumba’s is echter nog niet uitgespeeld. De sluimerende klassekrachten van Congo zullen wellicht moeten wachten totdat nieuwe uitbarstingen – waarschijnlijk in het zuiden van Afrika – de Afrikaanse revolutie ook in Congo weer op gang zullen brengen.

Als de belangrijkste gebieden, waar explosieve revolutionaire ontwikkelingen kunnen worden verwacht, werden al genoemd: ZUID AFRIKA (14.418.000, 3.011.000 blanken), ZUID-RHODESIë (2.640.000, 207.000 blanken; met NOORD-RHODESIë (2.300.000, 72.000 blanken) en NYASSA-LAND (2.710.000, 8.000 blanken) verenigd in de Centraal-Afrikaanse Federatie en Portugees Afrika; van dat laatste zijn de belangrijkste koloniën: ANGOLA (4.392.000, 80.000 blanken) en MOZAMBIQUE (6.234.000, 67.500 blanken).

Het zijn gebieden, die – met Algerije ook – allerlei overeenkomstige trekken vertonen belangrijke blijvend gevestigde blanke minderheden, die alle militaire, politieke, sociaaleconomische en culturele middelen beheersen en gebruiken om de Afrikaanse massa’s van goedkope arbeidskrachten er onder te houden.

De fascistiserende tendenties in Zuid-Afrika zijn voldoende bekend. De grote Engelse en Zuid-Afrikaanse Engelssprekende bourgeoisie, die zich zorgen maakt over de mogelijke gevolgen van de apartheidspolitiek voor haar economische belangen, oefent een zekere druk uit tot matiging; zij kon tot nu toe slechts enige puur economische maatregelen nemen: loonsverhoging in enkele sectoren van de industrie.

De nu geheel verboden nationalistische beweging – Afrikaans Nationaal Congres en de afgescheiden linkervleugel Pan-Afrikaans Congres – bereidt zich ondergronds voor op de toekomst. Velen hebben nu, na Sharpeville en wat daarop volgde, hun al te lange illusies omtrent een democratisering van het bestaande regime langs legale weg verloren. De ondergrondse beweging heeft een betere organisatie dan de legale ooit gehad heeft.

Doch niet alleen de modern georganiseerde Afrikanen zijn in het verzet. Sinds jaren is er in verschillende stammen in de reservaten onrust en verzet tegen de straffe maatregelen van de regering. Dit verzet uit zich in illegale grote vergaderingen en het onschadelijk maken van de officieel aangestelde stamhoofden, zetbaasjes van de regering. In Pondoland (in het zuidoosten) was het in 1958 rumoerig en is nu weer een opstand uitgebroken. Ondanks het cordon van 20.000 politietroepen en de gebruikelijke bloedbaden, heeft men de opstand nog niet kunnen onderdrukken. De ondergrondse beweging in de steden heeft illegaal contact kunnen maken met Pondoland.

Door het verzet van de nationalistische beweging in Nyassaland en Noord-Rhodesië is het niet gelukt om deze gebieden – onder het mom van economische samenwerking en “deelgenootschap der rassen” – binnen de CENTRAAL AFRIKAANSE FEDERATIE geheel aan de blanke minderheid uit te leveren (vooral die in ZUID-RHODESIë, die sterk tegen de Zuid-Afrikaanse blanken aanleunen). De economische zeer geïnteresseerde Engelse bourgeoisie die ook nog onder een zekere druk van de arbeiderspartij staat, probeert een explosie te voorkomen. Haar regering heeft de verschillende partijen tot de conferentietafel gebracht. Zij heeft nl. nog bepaalde rechten in het verder praktisch onafhankelijke Zuid-Rhodesië. Het is waarschijnlijk door die “beschermende hand” van de Engelse regering en wellicht ook door het feit dat de blanken zwakker zijn dan in Zuid-Afrika dat de nationalistische leiders van Zuid-Rhodesië er nog allerlei illusies op na houden. Nkomo de leider van de Nationaal Democratische Partij, is na een korte ruzie met de eerste minister Whitehead, weer aan de conferentietafel teruggekeerd. Als de koloniale blanken hun houding handhaven en Nkomo zonder tastbare resultaten terugkeert, zullen nieuwe uitbarstingen moeten volgen.

DE PORTUGESE KOLONIËN in Afrika werden in 1951 provincies van Portugal, een maatregel die direct aan Algerije doet denken. De onderdrukking van de Afrikaanse massa’s werd de laatste tijd sterker. Krampachtig wordt de blanke kolonisatie bevorderd, om de kracht van de koloniale blanke minderheid te versterken.

Wat de zg. soepele rassenpolitiek betreft deze schept de uiterst beperkte gelegenheid om Afrikanen “assimilados” te laten worden, dat zijn met Portugezen “gelijkgestelden”, in de praktijk een zeer klein aantal, 4 à 5000 in Mozambique; de geschoolde arbeiders en laagste ambtenaren. De laatste tijd worden zij meer teruggedrongen dan vroeger. Naast en enigszins boven hen is er nog een kleinburgerlijke middengroep van gemengd bloed. Praktisch alle investeringen en voordelen van technische en sociaaleconomische modernisering komen geheel aan de Portugezen ten goede. Deze laatsten legden beslag op en groot deel van de grond voor hun landbouwondernemingen (sisal, jute, thee, kopra) en ook door middel van uitgestrekte “concessies”, waar de bevolking gedwongen wordt tot de teelt van een bepaalde hoeveelheid exportgewassen (rijst, katoen). Dit is te vergelijken met het “cultuurstelsel” ± 1850 in Indonesië.

Het strafsysteem is middeleeuws: lijfstraf is gewoon. Dwangarbeid evenzeer. De lonen behoren tot de laagste van heel Afrika.

Het onderontwikkelde Portugal is niet in staat om in de koloniën een modern kapitalistische ontwikkeling tot stand te brengen. Door de algehele achterlijkheid van deze koloniën, het gebrekkige onderwijs, het gebrek aan politieke geschriften, kranten, de onmogelijkheid van politieke en zelfs vakbondsorganisatie, is het nationalisme hier pas laat op gang gekomen.

In 1953 vonden er grote opstanden plaats, waarop een geweldige onderdrukkingscampagne volgde: bloedbaden en concentratiekampen. In 1959 waren er weer twee opstanden in Angola. In dit jaar waren er troepenconcentraties en “manoeuvres” van leger en vloot nodig. Gestimuleerd door de Afrikaanse revolutie kwamen er politieke partijen op die op de 2e conferentie van Afrikaanse volken te Tunis, januari 1960, tot samenwerking besloten. Het Revolutionair Afrikaans Front voor de Nationale Onafhankelijkheid van de Portugese Koloniën omvat nu: De Unie van Volken van Angola, De Afrikaanse Beweging voor de Onafhankelijkheid van Guinee (Portugees Guinee), de Volksbeweging voor de Bevrijding van Angola en de Antikoloniale Beweging.

De geweldige bevrijdingsstrijd die in de laatstgenoemde gebieden is begonnen, zal, wanneer zij volledig uitbreekt, vrij snel het karakter van een sociale revolutie kunnen krijgen, zoals dat onder dezelfde omstandigheden in Algerije al het geval is. En deze revolutie zal de positie van burgerlijke Afrikaanse heersende klasse in andere landen niet onaangetast laten.

Het wordt tijd dat het Europese proletariaat zich door de strijd der Afrikaanse massa’s laat inspireren tot het doeltreffend radicaliseren van de klassenstrijd in eigen land; deze is immers de gezonde basis van alle internationale klasse-solidariteit. Tegelijkertijd moet de boycot van Zuid-Afrikaanse goederen op grote schaal in de praktijk worden gebracht. Zij heeft de Zuid-Afrikaanse economie al getroffen. De NVV-leiding heeft nauwelijks gereageerd op het besluit van het IVVV. Het publiceren van een lijst van waren, zonder meer, leidt tot niets. In de havens dienen de Zuid-Afrikaanse goederen getroffen te worden.

Ook aan de Algerijnse revolutie dient meer steun te worden gegeven. Op zijn minst kan er worden bijgedragen aan de inzameling van kleren, medicamenten en geld voor de Algerijnse vluchtelingen, verder kunnen de bestaande brochures en boeken worden gekocht en doorgegeven; lezingen over het Algerijnse vraagstuk kunnen worden georganiseerd en ook grote bijeenkomsten zoals die in Amsterdam op 30 september 1960.

BOYCOT ZUID-AFRIKAANSE GOEDEREN !!!
STEUNT DE ALGERIJNSE REVOLUTIE !