Fritjof Tichelman

Indonesië – stagnatie en strijd


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, febr.l 1977, nr. 14/15 (nr. 1/2), jg. 5
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Indonesia en Nederland reiken elkaar de broederhand
Ter verdediging van Indonesia Merdeka
Het klassenstrijd-element in de bevrijdingsstrijd van de Indonesiërs

In het vorige artikel De Aziatische productiewijze (De Internationale, jaargang 3, nummer 5), hebben we geprobeerd het bredere Zuidoost-Aziatische kader aan te geven, waarbinnen de historische ontwikkeling van Indonesië geplaatst moet worden. Onder Aziatische productiewijze werd wezenlijk verstaan een specifieke relatie tussen een grotendeels zelfvoorzienende dorpsgemeenschap met taaie collectieve elementen, en een zeer sterke staat die zich het merendeel van het agrarisch meerproduct toe-eigent en centraliseert; een verhouding die een fundamentele belemmering vormt voor de ontwikkeling van kapitaal en klasse. We gaven een aantal varianten van de landen waar in een prekapitalistisch stadium de Aziatische productiewijze overheerst.

Allereerst het hoogst ontwikkelde type, China, met een uniek hoge agrarische arbeidsproductiviteit. Binnen de context van sterke eenheidsrijken (en zonder grote druk van buitenaf, m.n. van overzee) konden de maatschappelijke tegenstrijdigheden hier reeds voor de Westerse, kapitalistische penetratie een hoge graad van rijping bereiken.

De Chinese ontwikkeling werd in enigszins afgezwakte vorm gereproduceerd in Vietnam.
Een andere hoogontwikkelde variant vormde India. Dit bleef veel meer heterogeen dan China en gaf een differentiatie te zien tussen het agrarisch kerngebied enerzijds, en anderzijds de maritiem-commerciële kustzones, waar het geld- en handelskapitaal een buitengewone ontwikkeling kon doormaken. Zuidoost Azië bleef lange tijd in de slagschaduw van zijn twee grote, eerder en sterker ontwikkelde buren liggen. Het vertoonde in sterkere mate de negatieve, stagnerende tendens die er op den duur in de Aziatische productiewijze ligt opgesloten. Dat gold vooral voor de agrarische kerngebieden van het geïndianiseerde deel van Zuidoost-Azië: de stroomgebieden van de Irrawaddy, de Manam, de Mekong, de Solo en de Brantas, die respectievelijk de basis vormden voor de grote beschavingen van Birma, Thailand, Cambodja en Java. Terwijl buitenlands kapitaal en imperialisme in China vrij spoedig revolutionerend werkten, hadden zij op Zuidoost-Azië lange tijd een voornamelijk stagnatie-bevestigende en verdiepende invloed. De erfenis van deze historische ontwikkeling is tot op de huidige dag te voelen, ook al heeft, in een sterk gewijzigde internationale situatie van opgaande Aziatische revolutie, de ontwikkeling van de maatschappelijke tegenstrijdigheden sinds kort een versnelling ondergaan.

De bovengenoemde differentiatie tussen agrarische kern en maritiem-commerciële rand in India deed zich ook in Zuidoost-Azië voor, en wel voornamelijk in de Malayo-Indonesische zone. Hier ligt de basis voor de centrale tegenstelling binnen de (zich ontwikkelende) heersende klasse in Indonesië: nl. die tussen de bureaucratische elite op het kerneiland Java, die de drager is van de Indiase, Hindoe-boeddhistische cultuurinvloeden, en de min of meer orthodox-islamitische bezittende klasse op de “buiteneilanden” Sumatra, Sulawesi, Kalimantan, enz.

Sinds de grote, commercieel-religieuze expansie die vanuit het onstaansland van de islam, het Nabije Oosten, via India in Zuidoost-Azië doordrong, kreeg de worsteling tussen Java en de machtscentra daarbuiten een geweldige nieuwe impuls. Ook Java werd tot de islam bekeerd, maar dat betekende voornamelijk dat er weer een nieuw element aan de sponsachtige, alles absorberende Javaanse cultuur werd toegevoegd. Op Midden- en Oost-Java (Java in engere zin) ging het om een bekering en aanpassing van de vorst en de bureaucratische aristocratie, om des te beter de aanval van de opkomende klasse van orthodox-islamitische ondernemers en ideologen op het “Aziatische” bastion te weerstaan en zo opnieuw de Javaanse oppermacht te bevestigen. Dit wordt gedemonstreerd door de massamoord op een paar duizend moslim schriftgeleerden en leraren door sultan Amangkurat I in de tweede helft van de 17e eeuw en door de meedogenloze liquidatie van de islamitische handelscentra op Noord-Java in dezelfde periode. De Javaanse vorsten kregen in deze strijd overigens de nodige steun van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, die concurrerende handelselementen graag ten onder zag gaan.

De islam kan, enigszins parallel aan het protestantisme, ook wel als een ideologie van het vroege kapitalisme worden beschouwd. In Zuid-oost Azië vestigde zij zich het beste daar, waar de Indianiserende (Hindoe-boeddhistische) invloed het zwakst was en de sociaaleconomische verhoudingen het meest open (en dus niet “Aziatisch”) waren. Dat wil dus zeggen in de commerciële rand en haar agrarisch achterland, dat nog voor een groot deel in een stadium van brandcultuur verkeerde (i.e. openkappen van bos, loswoelen van de grond, zaaien, één oogst en dan verderop weer opnieuw). In dit gebied waar al vroeg agrarische producten voor de wereldmarkt voortgebracht werden (vooral peper), kwam op den duur zeker ook natte rijstcultuur tot ontwikkeling, doch deze bereikte nooit die beslissende betekenis die zij in het Javaanse kerngebied had.

Deze tegenstelling is zo belangrijk dat in Zuidoost-Azië naast de geïndianiseerde zone (tevens de kerngebieden van de natte rijstteelt), een afzonderlijke islamitische zone kan worden onderscheiden, die Sumatra, Kalimantan, Zuid-Sulawesi en Maleisië omvat.


De opmars van het islamitische koopmans- en handelskapitaal werd tot staan gebracht door de gecombineerde weerstand van de Aziatisch-Javaanse staat en het Nederlandse handelskapitaal, in de vorm van de VOC. Het gevolg was, dat de toch al niet grote speling voor de ontwikkeling van Indonesisch kapitaal nog kleiner werd. Zo werd de tendens tot stagnatie verdiept, doordat bepaalde Aziatische verhoudingen kunstmatig in stand werden gehouden. De traditionele overheersing van de internationale handel door vreemdelingen (van buiten Zuidoost-Azië) werd bevestigd en versterkt door de combinatie van Westers kapitaal en Chinees ondernemerdom. De vestiging van dit laatste element werd aangemoedigd om een tussenfunctie te vervullen tussen de inheemse maatschappij en de VOC. Verder werd een wisselwerking tussen het Indonesisch kapitaal in de randzones, en het agrarisch kerngebied verhinderd. En tegelijkertijd werd de reeds bestaande kloof tussen de Javaanse elite en haar boerenbasis enerzijds, en de islamitische ondernemertjes en godsdienstleraren en hun achterban op Java anderzijds, bevestigd en verhard, doordat de Nederlandse machthebbers de Javaanse aristocratie gebruikten en overeind hielden. Dit alles had tot gevolg dat de grote Javanistische meerderheid van de producentenmassa geconfronteerd werd met een verwarrende veelheid van tegenstanders en klassevijanden.

Allereerst waren er haar directe politieke heersers, de Javaanse aristocratie, waaraan zij zich overigens cultureel het meest verwant voelde. Dan was er het orthodox islamitische ondernemer- en ideologendom, dat zowel door de aristocratische bureaucratie als door de Javanistische massa als cultureel vreemd en vijandig werd ervaren. Het overige kapitaalbezit was cultureel nog vreemder: het intermediaire Chinese, en het overheersende christelijk-westerse, dat weer antagonistisch stond tegenover het inheemse kapitaal. De politieke ordehandhavers in eerste instantie, de Javaanse aristocratie, dienden wel het buitenlands kapitaal, maar waren zelf niet of nauwelijks kapitaalbezitter.

Kortom, een situatie, waarin heersers en bezitters vele mogelijkheden hadden om de aandacht af te leiden en die weinig geschikt was om een helder klassenbewustzijn op te wekken bij een massa die niet op massale schaal in een directe loonafhankelijkheidsrelatie tot één van de vele geprivilegieerde elementen stond. Het is ook niet verwonderlijk dat klasse-onlust en verzet van onderop eeuwenlang met gemak kon worden afgeleid, gekanaliseerd en onschadelijk gemaakt. Niet alleen het buitenlands kapitaal, maar zeker ook de Javaanse bureaucratie heeft hiervan de vruchten kunnen plukken. In de Nederlandse exploitatie van Indonesië is een merkwaardige continuïteit te ontdekken, waar de Amerikaanse socioloog Cl. Geertz als eerste wetenschappelijk onderzoeker op heeft gewezen.

Het gaat om een tendens producten voor de wereldmarkt weg te halen, en tegelijkertijd zoveel mogelijk te verhinderen, dat de bevolking zelf direct aan het kapitalistisch marktproces deelneemt. Dit geldt zowel voor de VOC-tijd met zijn meedogenloos monopoliestreven als voor latere perioden: het neomercantilistisch “cultuurstelsel” (ca. 1830 – ca. 1870), dat een verfijning vormde op het systeem van de VOC om leveranties af te dwingen via de traditionele hoofden; de zgn. liberale periode (ca. 1870 – ca. 1900); en tenslotte de tijd van de grote ondernemingen onder het imperialisme.

Het centrale punt was en bleef in één of andere vorm: het bevriezen van de traditionele structuren, in het bijzonder van de dorpsgemeenschap. Deze politiek stond in tegenstelling tot de Engelse politiek in Birma en de Franse in Vietnam, waar die structuren eerder en ernstiger werden aangetast.

Deze Nederlandse politiek kwam voor een groot deel uit onmacht voort, uit economische (industrieel-kapitalistische) en politieke zwakte. Het resultaat ervan was in elk geval, dat veel negatieve, stagnatie-bevorderende elementen uit de “Aziatische” erfenis intact bleven. De Javaanse elite werd omgevormd tot een moderne bureaucratie (parallel aan het Europese bestuur) en in haar sociaal-culturele positie bevestigd. Daar tegenover werden de islamitische ondernemer en de orthodoxe islam in het algemeen klein gehouden, uit angst voor het antikoloniale verzet, dat vaak door dit element werd geleid. Er werd overigens soms nogal willekeurig ingegrepen in de bestaande verhoudingen met uiteenlopende effecten. Tijdens het cultuurstelsel deden zich onder de loodzware last van de gedwongen productie- en leverantieverplichtingen zelfs recollectiviseringstendenties voor. Hoe dan ook, het feitelijke eindeffect van de koloniale politiek was meestal bevriezend en stagnatie-bevorderend.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat er zulke sterke continuïteiten in de Indonesische geschiedenis zijn aan te wijzen.

Sinds J.H. Boeke het in 1910 signaleerde, bleven burgerlijke economen getroffen door wat zij aanduidden als het extreme “dualisme”. D.w.z. de buitengewoon grote kloof tussen de Westers-kapitalistische ontwikkeling in bepaalde zones en de min of meer prekapitalistische inheemse economie. Een veel grotere kloof dan bv. in delen van India.

Hierbij kritisch aanknopend kwam bovengenoemde Amerikaan Geertz er toe zijn theorie van de “agricultural involution” te ontwikkelen. Sterk vereenvoudigd komt dit op het volgende neer: a) De Javaanse natte rijstdorpsgemeenschap vertoont een zeer sterke neiging tot stationaire absorptie van de groeiende bevolking zonder dat er veel verandert; b) Het grondbezit versnippert; c) Meer mensen worden in dezelfde productielijn ingeschakeld met een steeds lager rendement; d) Men verdeelt de armoede en probeert tot bijna elke prijs de sociale harmonie te handhaven; e) Deze toestand is zeer sterk in de hand gewerkt door de Nederlandse wijze van economische exploitatie en de Nederlandse koloniale politiek. Vooral de suikerindustrie blijkt ernstig stagnatie-verwekkend te hebben gewerkt, door aanpassing aan het sawah (natte rijst) systeem en intensief gebruik van traditionele verhoudingen; inschakeling van de dorpsautoriteiten bij de arbeidsrekrutering en bij het opleggen van lange termijnpachtregelingen die voor de boeren ongunstig waren. Tegenover de tendens van het Javaanse sawah-dorp tot involutionaire stagnatie stelt Geertz de zijns inziens veelbelovende economische ontwikkeling van West-Sumatra (de Minangkabau), die pas gefnuikt zou zijn door de verlammende werking van de algemene Javaanse stagnatie (in het Sukarnotijdperk).

Nuttig als deze analyse op zich is, moeten er wel enkele ernstige zwakheden in worden aangewezen. Zo verwaarloost Geertz de fundamentele stagnatietendens in het prekoloniale tijdperk, en negeert hij de internationale kapitalistische en imperialistische context waarin alles zich afspeelt. Daarnaast heeft hij weinig oog voor de – hoe langzaam en vertraagd ook verlopende – klassedifferentiatieprocessen in en rond de dorpsgemeenschap op Java. Tegelijkertijd overschat hij de kapitalistische betekenis van de Minangkabau rubberboertjes tomeloos. Deze laatsten waren en bleven even marginaal als het Indonesische particuliere ondernemerdom immer was. Parallel aan de permanente stagnatie van het Javaanse dorp, loopt de continuïteit van het buitengewoon sterke overwicht van de centrale staatsmacht en de bureaucratische bovenlaag.


Natuurlijk werd tijdens de intensieve koloniale overheersing die Javaanse bovenlaag wel naar een tweede plan gedrongen, maar fundamenteel werd binnen de Javaanse sociaal-culturele verhoudingen haar positie niet gewijzigd. Het gaat om een overwicht, vóór-koloniaal en ná-koloniaal, in elk geval van de staat, niet alleen over de massa maar ook over het autochtone particuliere kapitaal. Een machtsoverwicht dat een buitengewoon sterke rem vormde op de ontwikkeling van autonome klassen.

Dit overwicht betekende ook een Javaans-bureaucratisch overwicht, en een vanuit Java opererende staat met sterke autoritaire en centraliserende neigingen. De overheersende Javaanse bureaucraten (de priyayi-elite, na 1945 beter als neo-priyayi aan te duiden vanwege de vele van onderop geassimileerde elementen), erfgenamen van de aristocratische functionarissen van het koninkrijk Mataram én van de Nederlandse koloniale staatsbureaucratie, stonden en staan antagonistisch tegenover de orthodox islamitische ondernemers en leraren, die vooral sterk zijn buiten Java en op West-Java. Met succes heeft de Javaanse bureaucratie het islamitisch “burgerdom” op de tweede plaats weten te houden. De oude tegenstellingen van de 16e-17e eeuw tussen Javaans kerngebied en islamitisch commerciële rand bleef zo in één of andere vorm gehandhaafd. Zo zwak was de klasse Indonesische ondernemers, dat er tot op de huidige dag zelfs niet van het begin van een nationale, industriële bourgeoisie (zoals bv. op de Filippijnen) gesproken kan worden.

Zo weinig stimulerend als de staat vanouds optreedt tegenover het ondernemerdom van eigen bodem, zo soepel staat het in de regel tegenover Chinese en verdere uitheemse kapitaal. Opmerkelijk is hoe weinig op dit terrein de Nederlandse overheersing een breuk heeft betekend. De continuïteit in het sterke overwicht van staat en bureaucratische bovenlaag wordt o.a. gehandhaafd door het vermogen de overweldigende meerderheid van het intellect en de meeste omhoogstrevende nieuwe elementen uit de basis van stad en land, te absorberen. Dit niet alleen door het creëren van nieuwe ambtelijke posities, maar ook in cultureel-ideologische zin. Er zijn weinig landen in Azië waar de laag van “vervreemde” intelligentsia en studerende jongeren zo lang zo klein is gebleven. Veelzeggend is dan ook het geringe verschil in het functioneren van de staatsbureaucratie en haar heersende bovenlaag in het Sukarno- en in het Suharto-tijdperk. De geleidelijke assimilatie van delen van het officierscorps aan de Javaanse bureaucratische elite cultuursfeer, en de etappegewijze militarisering van de bureaucratische machtsposities, liepen min of meer parallel. Deze militarisering zette reeds in de late jaren vijftig onder Sukarno krachtig in. Het Javaanse element wist zich telkens opnieuw als dominerende factor door te zetten, zowel in het gedeeltelijk gemilitariseerde staatsapparaat als in de strijdkrachten zelf. Voor de parasitaire heersende bovenlaag was en bleef de staat het centrale middel voor consumptie-maximalisering en bezitsvorming (particulier geldkapitaal). De continuïteit aan de top beantwoordde aan de continuïteit aan de basis. Dit laatste komt tot uitdrukking in de betrekkelijke machteloosheid van de geïsoleerde massa van zeer kleine boertjes in de dorpsgemeenschappen, hun economische afhankelijkheid van allerlei “middlemen”, opkopers, geldschieters, en van de dorpsautoriteiten. De bezits- en klassendifferentiatie onder de boeren bleef lang voor een deel versluierd door een aantal collectieve resten, de relatief weinig spectaculaire graad van grond concentratie bij de locale bezittende klasse en de bindingen aan minuscule lapjes grond van vele in wezen niet-bezitters. Typerend voor de maatschappelijke stagnatie is dat de landhervorming van 1960-61, ook al zou de wet strikt zijn toegepast, geen oplossing had kunnen brengen; op zijn allerbest zouden enkele honderdduizenden boertjes piepkleine stukjes land hebben gekregen met een uiterst marginaal effect, zowel wat hun eigen levensstandaard betreft als wat de algemene verhoging van de voedselproductie aangaat.

Volstrekt continu is de uit het “Aziatische” tijdperk afkomstige gapende kloof tussen stad en land. Tussen staat/bureaucratie/politieke heersers en alle stedelijke geprivilegieerde lagen en klassen enerzijds, en de agrarische massa anderzijds; iets wat tot uitdrukking komt in de diepe verachting van bureaucraten en intelligentsia voor de boer en het dorpsleven. Ook komt deze kloof tot uitdrukking in de weerzin te worden ingezet op het platteland (ook bij linkse elementen), evenals in de behoefte van het regime om de dorpssfeer zoveel mogelijk af te grendelen van partijpolitieke propaganda van welke kant dan ook – een neiging, die, zij het in zwakkere mate dan nu, ook onder het Sukarno regime bestond. Zijn veel van deze punten op zich niet uniek in Zuidoost-Azië, wel uniek is de grote tegenstelling tussen de centrale Javaanse bureaucratie (en de daarmee verbonden ondernemers, intelligentsia en politieke leiders), en het gros van het particuliere ondernemerdom, dat vnl. uit santri, orthodoxe moslims bestaat.

Specifiek Indonesisch is ook de tegenstelling tussen de Javaanse (voornamelijk bureaucratische) elite, de neo-priyayi met haar Indianiserend-syncretistische cultuur en religie, en de cultureel verwante abangan, de massa van boertjes en proletariërs, enerzijds, en aan de andere kant de orthodoxe islamitische wereld van santri zakenlieden en godsdienstleraren met hun eigen massa-aanhang.

Bij alle andere belemmeringen voor een versnelling van de klassendifferentiatie komt dus ook nog het oude feit van de cultureel-religieuze scheidslijn dwars door de maatschappij heen. Deze scheidslijn neemt gedeeltelijk de vorm aan van de regionale tegenstelling tussen (Javaanse, agrarische) kern en (commerciële) rand (de buiteneilanden), maar zij loopt ook nog dwars door de Javaanse maatschappij zelf. Het voortgaande proces van de slijtage van de traditionele structuren tast deze taaie sociaal-culturele bindingen maar heel langzaam aan. Dit heeft ook te maken met het feit dat aan de driehoeksrelatie abangan-massa-neopriyayi bureaucratie-orthodoxe islamitische santri ondernemers, een oud element van prekapitalistische klassentegenstellingen ten grondslag lag. Deze driehoek zou na de Tweede Wereldoorlog een politieke uitdrukking krijgen in respectievelijk: de communistische partij (PKI) – de Nationalistische partij (PNI) – de islamitische partij (de Masjumi, waarvan zich in 1952 de Javaans-traditionalistische vleugel zou afsplitsen in de vorm van de Nandatul Ulama).

Essentieel was en is daarbij dat de politieke heersers via hun partij, de PNI (wier rol als regeringspartij sinds ongeveer 1970 is overgenomen door de Sekber Golkar, met dit verschil dat de overheersende positie van de Golkar meer op geweld berust) dit feit steeds hebben weten uit te buiten. Als uitlaatklep voor de massa’s gebruikten zij, althans gedurende een bepaalde periode, anti-imperialistische demagogie, waarnaast ook de tegenstelling vrome islamieten (santri) – Javanisten (abangan) werd uitgebuit. Soms moesten de orthodoxe, fel anti communistische santri te hulp worden geroepen, of liever werd hun spontane hulp gebruikt, om de roerige abangan-massa op haar plaats te houden. Maar ook andersom kon de steun van de Javaanse abangan-massa worden gebruikt om de orthodoxe islamieten op hun tweede plaats binnen de bezittende klasse te houden.

Veranderingen


Ondanks alles was het onvermijdelijk dat er in de bestaande toestand verandering kwam. De belangrijkste factor was daarbij de voortgaande invloed van het internationale kapitaal, de uitbreiding van de geldeconomie en de opname van de meest afgelegen en nog enigszins zelfvoorzienende streken in de marktverhoudingen. De ondermijning van de traditionele structuren en de scheiding van de producent van de productiemiddelen gingen voort, maar namen niet altijd de vorm aan van zeer duidelijke klassentegenstellingen. In plaats daarvan ontstond vaak een immer groeiende afhankelijkheid van semiproletarische en plebejische lagen. De Nederlandse bevriezingspolitiek van het traditionele recht (adat) en de dorpsverhoudingen, die in zekere zin door de Indonesische heersers na 1949 werd voortgezet, kon dit proces maar enigszins vertragen, en wel het minst in de perioden van versnelde kapitalistische penetratie: 1900 – 1914, 1925 – 1929, en sinds 1966.

Eerder dan in de overige geïndianiseerde landen van Zuidoost-Azië, was er in Indonesië, met zijn oudere handelskapitalistische aanloop en intensievere koloniale exploitatie sprake van niet-agrarische miljoenenmassa’s. In 1930 ruim drie miljoen op Java en Madura. In dat jaar telde men voor heel Indonesië in de particuliere productiesector (inbegrepen het ambacht, maar zonder mijnbouw, bouw, transport en nutsbedrijven) 2.105.121 loontrekkers op een totale beroepsbevolking van 20.279.642. Het aantal fabrieksarbeiders was klein, in 1939 geschat op een 300.000 (op een totaal van circa 8 miljoen niet agrarische loontrekkers). In 1961, na vele jaren van verzwakking van de productiesector sinds de Japanse tijd 1.856.000 loontrekkers (inbegrepen ambacht, maar zonder mijnbouw, etc.), hetgeen in 1971 opliep tot 2.932.000. De totale productiesector kwam in 1961 tot 2.300.000 loontrekkers op een bevolking van bijna 100 miljoen. Een probleem wordt gevormd door het feit dat een hoog percentage van de arbeiders in de kleine Indonesische industrie uit zeer laag betaalde vrouwen bestaat. Verder is er de permanente druk van de steeds groeiende arbeidsreserve (hele en gedeeltelijke structurele werkloosheid).


Van beslissende betekenis is het onteigeningsproces op het platteland, met name op Java.

Hoe langzaam en versluierd ook, heeft dit in de loop van de Suharto periode wel het punt bereikt dat de meerderheid van de bevolking niet meer uit kleine boertjes, maar uit niet-bezitters bestaat. Een groot deel hiervan heeft zeker nog geen duidelijke proletarische positie in de zin van vrije verkoop van arbeidskracht aan bezitters op een anonieme markt. De sociale absorptie van de statisch involuerende desa (Geertz) werkt echter al geruime tijd niet meer.

Buiten Java waren de voorwaarden iets minder ongunstig voor een autochtone kapitalistische ontwikkeling, door een groter openheid van de sociaaleconomische verhoudingen. Desondanks vonden de grote en belangrijke klassenconfrontaties in de twintigste eeuw op Java plaats.

De ontwikkeling van verscherpte klassentegenstellingen werd op de eilanden buiten Java afgeremd. Dit onder meer door: a) de veel grotere geografische en agrarische ruimte en de geringer bevolkingsdichtheid; b) de geringer werking van buitenlandse kapitaalsinvesteringen (op een enkele uitzondering na, zoals in Noord-Sumatra, het koloniale Deli-gebied); en c) de werving van niet-plaatselijke, Chinese en Javaanse arbeidskrachten, waardoor de etnische heterogeniteit toenam.

Op Java werden door de intensiever kapitaalpenetratie geleidelijk de voorwaarden geschapen voor het doorbreken van de traditionele banden tussen de massa en de heersers en bezitters, en daarnaast ook, zij het veel langzamer, voor het overbruggen van de grote culturele kloof tussen de Javanistische abangan-massa, en de massa-achterban van de orthodox islamitische burgerij.

Van grote betekenis is de ontwikkeling in en rond de Javaanse bureaucratie. Terwijl in het koloniale tijdperk het inkomen uit bezit van de Javaanse priyayi elite van bescheiden afmetingen was, en van minder belang was dan het inkomen verkregen vanuit bureaucratische posities, vond na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke verandering plaats. De Javaanse elite wist haar positie ten opzichte van de islamitische bourgeoisie te versterken; dat was allereerst op politiek vlak, maar dit bracht ook economische mogelijkheden met zich mee. Vanuit bureaucratische posities konden natuurlijk economische gunsten worden verkocht en werden door bevriende elementen bepaalde ondernemingen geprotegeerd, die zeer sterk of geheel van de staat afhankelijk waren (in de Sukarno-tijd vooral in de handelssfeer, m.n. de import). Met de nationalisaties van de Nederlandse en later Engelse ondernemingen kon de militaire vleugel van de bureaucratie oprukken in lucratieve economische posities, waarmee een nieuw compradorelement zich begon te ontwikkelen. Na 1965 kwam de ontwikkeling vooral van de militair-bureaucratische compradoren tot een grote vlucht via sleutelposities in het politieke en economische staatsapparaat, en in staats- en gemengde bedrijven. De spectaculaire opgang van generaal Ibnu Sutowo vormt hiervan een duidelijke illustratie. Er begon zich dus een laag af te tekenen van bezitters, die tegelijk als bezittende en heersende klasse kan worden gekarakteriseerd; weliswaar een compradorenklasse, maar niettemin voor het eerst in de Javaanse geschiedenis een autochtone, kapitalistische heersende klasse.

Beweging en strijd


In de ontwikkeling van sociale bewegingen en klassenstrijd in Indonesië zijn een aantal lange termijn tendensen aan te geven. In het algemeen valt de grote rol op, die de islam heeft gespeeld. Eeuwenlang heeft een belangrijk deel van het verzet tegen de Nederlandse penetratie en heerschappij een islamitisch karakter gehad. Lang heeft het ook geduurd voor de meer islamitische, buiten-Javaanse eilanden werden onderworpen. Het verzet tegen de uitbreiding van de koloniale heerschappij en zijn aristocratische bondgenoten werd veelal geleid door moslim-voorgangers. Deze laatsten speelden ook op Java in traditionele boerenbewegingen en opstanden een opvallende rol. De koloniale heersers zagen ook in de orthodoxe islamitische leiders een potentieel gevaar, tot aan de komst van de communistische massabeweging zelfs het grootste gevaar.

Dit alles heeft in de literatuur over Indonesië geleid tot een zekere overschatting van de betekenis van de islam in het verzet van onderop. Bij enig nader onderzoek blijkt echter, dat naast het specifiek door moslimleiders aangevoerde verzet op Java, gedurende de gehele 19e en 20e eeuw er boerenverzet voorkomt met een uitgesproken (onorthodox) syncretistisch-Javanistische ideologie, soms zelfs met een anti-islamitische inslag. Verder moet worden gesteld dat het islamitisch verzet sterke maatschappelijke beperkingen had en heeft. De marginale betekenis voor de gehele Indonesische maatschappij van de kleinburgerlijke (islamitische) belangen in kwestie, voerde deze bewegingen van (meestal) machteloos protest al gauw, in het slop. In Atjeh waar die beweging succes had en waar de aristocratische tegenstanders van de ulama (de godsdienstleiders) werden uitgeroeid in 1945, veranderde er weinig of niets in de maatschappelijke verhoudingen.

De zwakte van de vrome santri’s trad ook spoedig naar voren bij de ontwikkeling van de eerste – prenationalistische – massabeweging op Java: de Sarekat Islam (ca. 1913).

Deze organisatie kwam voort uit een belangenbehartigingsvereniging van handelaren, gericht vooral tegen de Chinese concurrentie, maar werd al vrij snel overheerst door een aantal semi-intellectuele elementen uit lagere priyayi milieu (zij het dan uit milieus die iets meer islamitisch georiënteerd waren dan de grote meerderheid der Javaanse elite). De tegenstelling tussen orthodoxe islam en Javanisme (tussen islamitische godsdienstleraren en ondernemers enerzijds, en aan de andere kant de priyayi elite met abangan-massa achterban) was in die tijd niet zo sterk. Na het stuiten van de grote opmars van de islam in de 17e eeuw, was dit element op Java in een langdurige sluimer geraakt, waaruit het eerst langzaam sinds het einde van de 19e eeuw ontwaakte. Bij het eerste gloren van prenationalistische bewegingen, in het begin van de 20e eeuw kon de islam nog de rol vervullen van de enig beschikbare meer-dan-regionale ideologie. Dit kwam ook tot uitdrukking in de Sarekat Islam, die elementen aantrok uit alle sociaal-culturele milieus en klassen, heel even zelfs hoge ambtelijke priyayi’s. Deze organisatie met haar ideologie die voor velerlei uitleg vatbaar was, schiep een ruimte waarin enige tijd uiteenlopende belangen nog naast en door elkaar tot uitdrukking konden worden gebracht.

De in 1914 uitsluitend door Nederlanders opgerichte en al vroeg onder links-socialistische invloed gekomen Indische Sociaaldemocratische Vereniging, begon zich sinds ongeveer 1917 duidelijker op de Indonesische massa te oriënteren. Zij trok ook wel vrome santri elementen aan: we zien dat heel sterk tijdens de opstand van 1926/27, maar dat was niet essentieel. Haar klasse-oriëntering en antikoloniale opstelling, die een heel nieuw element brachten in de diffuse politieke verhoudingen, resulteerden in een vakbeweging en een invloed onder de Sarekat Islam massa (men werkte zowel onafhankelijk als binnen de SI), die voor een groot deel uit Javanistische abangan bestond. Het succes van deze politiek tijdens de radicale jaren na 1917 moest onvermijdelijk tot een botsing leiden met de kleinburgerlijke leiders van de Sarekat Islam. Na de scheuring in de Sarekat Islam in 1923 trok het reeds onder communistische invloed staande proletarische deel met de PKI mee, terwijl de SI op haar orthodoxe achterban moest terugvallen en daarmee voorgoed in het isolement raakte. De voorspoedige ontwikkeling van de Communistische Partij was mogelijk door een combinatie van factoren: de relatief sterke (semi-)proletarisering van bepaalde sectoren van Java; de vrij grote sociaal-culturele openheid van de abangangemeenschap; en de nog extreme zwakte van de intelligentsia, die toen nog niet in staat was om een moderne nationalistische beweging te ontwikkelen en te controleren. Het succes van de PKI in het begin van de jaren ’20 betekende overigens niet dat er een sterke arbeidersbeweging tot stand kwam. Dat bleek toen de links-radicale meerderheid van de PKI-leiders, die met de neergang van het militante getij en de verscherpte repressie van de koloniale overheid in het defensief waren gedrongen, leidden tot een wanhoopsdaad: de opstand van eind 1926, begin 1927. Verzet van enige betekenis kon niet onder de arbeidersklasse worden gemobiliseerd. Het verzet kwam voornamelijk van de orthodoxe islamieten in Banten (West-Java) en de Minangkabau (West-Sumatra); een verzet dat alles te maken had met de traditionele strijd onder leiding van vrome geestelijke leiders en handelaren tegen de plaatselijke aristocratie en haar koloniale bondgenoten, en zeer weinig met de klassenstrijd van de werkende massa tegen kapitaal en overheersing.

De onderdrukking van de PKI (die pas in 1945 weer in de openbaarheid trad) schiep ruimte voor de Javaanse intelligentsia om voor het eerst een moderne nationalistische beweging in het leven te roepen. Deze nam een deel van de PKI-aanhang over, maar was niet in staat echt haar plaats in te nemen. Het is tekenend voor het geïsoleerd-elitaire karakter van de neo-priyayi nationalistische leiders dat hun betrekkelijke monopoliepositie van ca. 1927 tot ca. 1945 niet kon verhinderen dat de PKI na de Tweede Wereldoorlog met vrij groot gemak haar plaats als leiding van de arbeiders weer kon innemen, en ook een boerenbeweging kon vormen. De Japanse overheersing (1942 – 1945) betekende tegelijkertijd een versterking van de economische stagnatie en een belangrijke bijdrage tot het openbreken van de sociale en politieke verhoudingen door grootscheepse mobilisaties. Het belangrijkste feit was wel dat tienduizenden jongeren militair en politiek in beweging werden gebracht. Dit element leverde ook de grote stootkracht voor de antikoloniale strijd sinds 1945. De revolutionair-nationalistische jongerenmobilisering kreeg een hoogtepunt in de Persatuan Perdjuangan (= Eenheid in de strijd) van Tan Malaka, die in juni-juli 1946 in botsing kwam met het oude en nieuwe Indonesische gezag. Ondanks haar maatschappelijk soms zeer radicale uitingen bleef deze beweging politiek en organisatorisch zeer zwak. Zij had een onduidelijke oriëntering op het klassenvlak en een opportunistische neiging tot verregaande samenwerking met president Sukarno c.s., terwijl zij niet systematisch tot organisatie van stedelijke en agrarische proletarische elementen overging. Het was in wezen een beweging waarin een radicaal-nationalistische ideologie en spontaneïstische tendenties bleven samengaan.

Het neerslaan van deze beweging van Tan Malaka vormde het einde van de periode waarin zich tendenties ontwikkelden tot maatschappelijke radicalisering van de nationalistische revolutie. De PKI steunde het republikeinse gezag tegenover de Tan Malaka-beweging in het kader van haar (internationale) lijn van extreme klassencollaboratie. In 1948 ging zij van de sinds ongeveer 1935 ingezette internationale volksfrontlijn, de zgn. Dimitrov-doctrine, over naar de Zjdanov-lijn van de “koude oorlog”. Dat gebeurde in de vorm van de opstand van de Madiun. Aangezien deze opstand plaats vond op een moment van neergang van massamobilisatie en radicalisme, en van consolidatie van het republikeinse regime, kon zij niet meer zijn dan een uitzichtloos achterhoedegevecht. “Madiun” zelf bestond uit verschillende elementen: strijd van lokale gewapende, onder communistische invloed staande eenheden tegen de officiële politiek van liquidatie en integratie van niet-regerings strijdgroepen (en ondersteuning daarvan door de PKI-leiding, die zich overigens richtte tegen de regering van Hatta, en niet tegen de republikeinse staat en de sociale krachten die haar droegen); verzet van de abangan-massa tegen het lokale bestuur; strijd tussen Javanistische abangan en vrome santri. De heersers – de oude, en de uit de nationalistische leiders voortgekomen nieuwe bureaucraten en het ondernemerdom – hadden alle ruimte om hun posities te consolideren, m.n. na de souvereiniteitsoverdracht in 1949, en om de buit te verdelen. Opnieuw bleek toen de zwakheid van de islamitische burgerij. Zij startte gunstig. De nog onder Japanse auspiciën opgerichte islamitische eenheidsorganisatie Masjumi was enige jaren de sterkste politieke formatie. In de loop van de jaren ’50 kon zij echter worden teruggedrongen door de nationalistische partij, de PNI, de belangrijkste organisatie van de Javaanse bureaucratie en intelligentsia. Dit geschiedde door een politiek van anti-imperialistische demagogie, waarvoor de koloniale beperkingen van de souvereiniteitsoverdracht (schuldenoverdracht, opgelegde federale verdeel-en-heers-structuur, achterhouden van West Irian) zeer veel voedsel verschaften. Hierbij kon een informeel bondgenootschap met de PKI, die na Madiun nogal geïsoleerd was en bereid was een hoge prijs te betalen voor de beschermende hand van de Javaanse heersers, goed aansluiten. De zwakte van de santri’s had verschillende kanten. Intern waren de tegenstellingen groot. De meer moderne islamitische georiënteerde sterkere burgerlijke elementen vooral op Sumatra maar ook wel op West-Java, stonden tegenover de meer traditionalistische kleinburgerlijke lagen, waaruit ook vaak de leiders van het traditionele boerenverzet afkomstig waren geweest. Hoewel dit laatste kleinburgerlijke element ook op Sumatra sterk vertegenwoordigd was, had het haar grootste massa-aanhang op Java; en wel in de commerciële centra aan de Noordkust en en het achterland daarvan in Oost en Midden Java. Hier lag de basis van de Nandatul Ulama, de organisatie van conservatieve gelovigen met een sterk Javaniserende interpretatie van de orthodoxie, met een laag ondernemertjes die sterke wortels hadden in dorp en provinciestad (grondbezit, handel, woeker, manufactuur).

Dit laatste element had immer in de schaduw van de Javaanse priyayi elite vertoefd, zij het dan wel op een grote sociaal-culturele afstand. Het stond er zeker niet direct positief tegenover, doch streefde meer naar erkenning van de betekenis der islam en van de eigen positie, dan naar de verdringing van de Javanistische bureaucraten en politieke leiders uit de macht. De Nandatul Ulama stond ook wantrouwig tegenover de moderne islamieten van de Masjumi, die economisch sterker, burgerlijk-dynamischer en meer Westers georiënteerd waren. Meer nog was dat wantrouwen gericht tegen de bondgenoten van de Masjumi: de extreem pro-imperialistische intelligentsia en technocraten van de Socialistische Partij (PSI). Deze hele positie van de Nandatul Ulama, de afkeer van de westers-christelijke cultuur en de sterk regionaal-Javaanse bindingen, vormden de achtergrond van de soepel-opportunistische wijze waarop jarenlang met Sukarno, de Nationalistische Partij (PNI) en in mindere mate ook met de PKI kon worden samengewerkt, alle drie organisaties die hun hoofdbasis op Java (en wel in het bijzonder op Midden- en Oost-Java) hadden.

De Nandatul Ulama was er onder de Japanse bezetting toe gebracht met alle andere belangrijke islamitische organisaties in een overkoepelend geheel, de Masjumi, samen te werken. Deze samenwerking had echter iets kunstmatigs gezien alle genoemde verschillen. Na het tot stand komen van de “onafhankelijkheid” in 1949 werden de tegenstellingen verscherpt. In 1952 kwam het tot een crisis en trad de Nandatul Ulama uit de Masjumi.

Bij een deel van de Masjumi burgerij speelde de islamitische orthodoxie, op wat voor manier dan ook geïnterpreteerd, niet zo’n grote rol. Dit meest modernistische bourgeois element kwam met name op Sumatra, en dan vooral West-Sumatra, voor een aanzienlijk deel voort uit de lokale aristocratie en daarmee verwante bezitters. In tegenstelling tot de meer traditionalistisch-vrome kleinburgerij, behoorde zij na 1949 plaatselijk tot de heersende klasse. Dit meer moderne bourgeoisdeel van de Masjumi (op Sumatra en West-Java) vormde de enige klassefactor, die zich tegenover de overheersende Javanistische elite van bureaucraten, nationalistische leiders, intelligentsia en bezitters, als alternatieve nationale leiding kon opwerpen. Het probeerde zijn overwicht te vestigen, eerst onder de Hatta-regering en nog enige tijd daarna (ca. 1948 – 1953), onder min of meer parlementaire verhoudingen. Door de grote verdeeldheid in islamitische gelederen, de taaie weerstand van het Javanistisch blok rond de bureaucratie en de PNI, en door het voortgaande nationalistische klimaat, moest dit op een mislukking uitlopen.

Tijdens de hoogtij van de strijd tegen de resten van het Nederlandse kolonialisme, en van de groei van de PKI, de jaren 1955-57, voelde men zich zo in het nauw gedrongen, dat een deel van de buiten-Javaanse Masjumi krachten en wat PSI elementen tot een wanhoopsdaad overging: de vorming van een contrarevolutionaire tegenregering in West-Sumatra in 1958. Met opvallend gemak werd deze opstand ongedaan gemaakt door een combinatie van militaire druk, diplomatieke manoeuvres en gekonkel achter de schermen. Na de spoedige val van het Sumatraanse centrum bleef Zuid-Sulawesi (Zuid-Celebes) nog geruime tijd tegenstand bieden; en daarnaast natuurlijk het enigszins afzonderlijke obscurant-fasciserende verzet van de Darul Islam op West-Java, dat al uit de tijd van de nationale bevrijdingsstrijd stamde en het het langst vol hield.


In de maatschappelijke machteloosheid van het islamitisch verzet kwamen alle zwakheden van de moslimburgerij naar voren: haar onvermogen om enig serieus kapitalistisch perspectief voor Indonesië te openen; haar geografische en etnoculturele versplintering, en haar relatieve marginaliteit ten opzichte van het centrum Java en de staatsbureaucratische kern; haar interne verdeeldheid en haar hulpeloosheid zonder krachtige imperialistische steun voor de contrarevolutie. Binnen het islamitisch kapitaal was het allerminst de industriële sector die de doorslag gaf. Dominant was het handels- en geldkapitaal, verbonden met het grondbezit. Het gaat hier om een compradorenachtige klasse, die overigens niet dezelfde belangen heeft als het Javaans-bureaucratische compradorendom. Met de verdere achteruitzetting van de islam onder Suharto en de consolidatie van de sterke staat – in nauwe relatie met het imperialisme – paste een deel van de Masjumi bourgeoisie zich aan. Zij ging zelfs over naar de met succes van bovenaf opgelegde regeringspartij, de Sekber Golkar, die de rol van de teruggedrongen PNI als orgaan van de bureaucratie had overgenomen.

Naast en tegenover de modernistische Masjumi bourgeoisie op de buiteneilanden, doch vooral op Sumatra en West-Java, stond het traditionalistisch-islamitische, Javaanse burgerdom (voornamelijk kleinburgerdom) op Midden- en Oost-Java. Dit laatste was zowel economisch als politiek zwakker dan de eerste, maar had een zeer taai karakter, mede door haar agrarische, provincialistische verworteling, en het opportunisme van de leiders. De politieke organisatie van deze vrome en zeer behoudzuchtige Javaanse islamieten, de Nandatul Ulama, wist door haar bondgenootschap met Sukarno en de PNI, haar positie te versterken, ten koste van de andere islamitische partijen. Bij de grote partijopruiming onder Suharto bleek de Nandatul Ulama de taaiste, lokaal sterkst gewortelde formatie te zijn, die zich redelijk wist te handhaven tegen de enorme druk en intimidatie van de officiële regeringspartij, de Golkar.

Op Java wist een bovenlaag van grondbezitters in het kader van systematische overheidssteun aan sterkere boeren zich op dorpsniveau tot een klasse van landheren te ontwikkelen. Politiek werden de grootscheepse moordenaarsdiensten, die vooral de Nandatul Ulama jongeren tijdens de liquidatie van de PKI hadden geleverd, niet beloond. De Javanistische kern van het Suharto regime wist zelfs nog beter dan die onder Sukarno vóór 1965 de islam op haar tweederangs positie te houden.

Zo bleef het islamitische kleinburgerdom gefrustreerd achter in een eeuwige, machteloze oppositie. Uit deze hoek komen soms dan ook aanvallen op bepaalde aspecten van het Suharto bewind. De weinig ingetogen levenswijze van de heersende compradoren wordt bij tijd en wijle moralistisch bekritiseerd. Islamitische vakbonden lieten wel kritische geluiden horen, terwijl ook islamitische studenten aan het studentenprotest van de afgelopen jaren deelnamen. Het is best mogelijk dat het nog wel eens tot gewapend verzet van orthodoxe moslims zal komen, m.n. in de traditionele islamitische brandhaarden, zoals Atjeh, Banten en Zuid-Sulawesi. Dit alles mag echter niet verleiden tot illusies over mogelijke bondgenootschappen van arbeiders, boeren en studentenbeweging, met de islamitische organisaties. Zo lang het islamitisch anti-Suharto protest onder de huidige kleinburgerlijke en fel anticommunistische leiding blijft staan, of niet duidelijk met deze klasse breekt, moeten alliantie-ideeën van de arbeidersbeweging hiermee resoluut worden afgewezen. Veelzeggend is, dat naast het hulpeloos gemoraliseer en de roep om versterking van de islam, de scherpste kritiek niet wordt gericht tegen de heersers als zodanig, maar tegen de “cukongs”, de Chinese geldschietende bondgenoten van de heersende compradoren: de eeuwig sterkere concurrenten van het islamitisch kapitaal, en de eeuwige zondebokken, waarop op aloude racistische wijze de onlustgevoelens van de massa worden afgeleid.

De Javaanse bureaucratie


Het Javaanse neo-priyayi milieu in en rond de staatsbureaucratie is minder heterogeen en versnipperd dan dat der vrome santri’s. Dit komt vooral door de grote zuigkracht van het centraliserende staatsapparaat op Java dat de grote meerderheid van alle hoger opgeleide elementen buiten de orthodoxe islamsfeer blijft aantrekken. Dit zware overwicht van de bureaucratie over het autochtone particuliere kapitaal vormde zoals gezegd sociaal-historisch een verlammende negatieve factor, die de rijping van maatschappelijke tegenstrijdigheden ernstig afremde. In hun lange, succesvolle zelfhandhaving, combineerden de Javaanse (neo)priyayi’s grote talenten in het verhinderen van sociale verandering door wie dan ook, met een volslagen onvermogen om economische ontwikkeling van enige betekenis op gang te brengen. De sociale functie van dit element was immer die van centralisator van een belangrijk deel van het meerproduct bij de staat (voor de instandhouding en consumptiemaximalisering van de bureaucratie). En ook de functie van administratief beheerder, maatschappelijk evenwichtbewaarder en elitaire politieke leider. Waar er van het islamitisch kapitaal al geen dynamische, productieve stuwkracht kon uitgaan, van de kant van deze in wezen parasitaire laag was dat helemaal niet te verwachten. Een historisch dieptepunt van de tendens tot reproductie van de maatschappelijke stagnatie werd bereikt onder de geleide democratie van Sukarno.

Toen werkte de combinatie van anti-imperialistische demagogie, die buitenlandse investeringen e.d. hielp tegenhouden, en onvoldoende steun aan het binnenlands kapitaal, minstens even conserverend op de maatschappelijke verhoudingen als de Nederlandse koloniale politiek vroeger. Het effect was ook veel minder gunstig voor de verdere objectieve ontwikkeling van klassendifferentiatie en voor de rijping van maatschappelijke tegenstellingen, dan de politiek van het Suharto-regime. De belangenbehartiging van de neo-priyayi’s drukte zich allereerst uit in de handhaving en versterking van het staatsapparaat door een enorme uitdijing van de bureaucratie en de ondersteuning van bepaalde ondernemingen, die van het staatsapparaat afhankelijk waren. (Eén van de uitgangspunten voor de geleidelijke ontwikkeling van het bureaucratisch compradorenkapitaal).

De neo-priyayi bureaucraten en -politici toonden hun zwakte door, ondanks hun geprivilegieerde positie, niet in staat te zijn om een dominerende nationalistische eenheidsbeweging te ontwikkelen en te handhaven. Sukarno streefde tevergeefs naar een staatspartij. Evenmin was men in staat tot het opbouwen van een staatsmacht met het vermogen tot effectieve repressie. Men was van het begin af aan buitengewoon afhankelijk van het leger.

In tegenstelling tot de Chinese en Thaise bureaucratie, had de Javaanse eeuwenlang niet de beschikking gehad over militaire macht. De republikeinse leiders traden tijdens de onafhankelijkheidsstrijd zeer aarzelend op ten aanzien van de vorming van een officieel leger, zonder welke de republikeinse staat in opbouw (1945 – 1949) zeer weinig betekende.

De grote afhankelijkheid van de civiele staatsleiding van het leger voor het handhaven van de eenheid van Indonesië, en het op zijn plaats houden van de massa, werd enige tijd gemaskeerd door het grote prestige van Sukarno c.s., en door de politieke zwakte en verdeeldheid van het leger.

De kern van wat conservatievere, professionalistisch georiënteerde officieren had jarenlang nodig om zich te ontdoen van de weinig gedisciplineerde radicaal-nationalistische guerrilla-elementen. Daarna kon een centralisatie worden doorgezet tegen het regionalisme in. En tenslotte, en dat is pas na 1965, slaagde men er in de niet geringe laag van nationalistische, sterk met Sukarno verbonden laag van officieren weg te zuiveren.

De tendens om een sterke, repressieve staat te vestigen met zeer nauwe banden met het imperialisme bestond overigens van het begin af aan in legerkringen. In 1952 deed een groep legertechnocraten, die sterke bindingen had met de sociaaldemocratische PSI, een eerste poging. Deze kon nog gemakkelijk worden afgeslagen, waarmee tegelijkertijd het einde van de hoogtij van de meer westers-georiënteerde burgerlijke krachten wordt gemarkeerd, en het begin van de terugdringing van de Masjumi en de PSI. De prijs die het Javaans centrum hierbij moest betalen om voldoende basissteun en linkse dekking te krijgen, was het geven van een zekere speling aan de PKI. Anderzijds versterkte de groei van de communistische massabeweging weer de tendens naar de sterke staat (inclusief versterking van het leger).

Voor zover de orthodoxe islamieten en de regionalisten op de buiten-eilanden centrifugale tendenties vertoonden die de Indonesische eenheidsstaat bedreigden, konden de Javaanse bureaucraten en politici steeds op de centrale legerleiding rekenen. Dit bondgenootschap werkte in het algemeen meer ten gunste van het militaire apparaat. Sukarno’s opgang in de tweede helft van de jaren ’50 en de bevestiging van de positie van het Javaanse centrum (bureaucratie, PNI, compradoren) ten koste van de islamitische bourgeoisie en de sociaaldemocratische intelligentsia (Masjumi, PSI), is niet los te denken van deze alliantie met de centrale legerleiding, die de grote motor en de grootste profiteur van de “Geleide Democratie”-halfdictatuur was. De enorme expansie van de militaire macht, militair-technisch, politiek, bestuurlijk en economisch, vooral sinds 1957 (staat van beleg, overname van de door de arbeiders bezette Nederlandse bedrijven), werd zo gedekt door Sukarno’s radicaal-nationalistische leuzen, waaronder ook de PKI optrok.

Deze opmars van het leger hield een proces van centraliserende professionalisering en conservatieve consolidatie in. Tegelijkertijd vond er geleidelijk een sociaal-culturele assimilatie plaats van vele officieren aan het milieu van de neo-priyayi bureaucraten en politici. Dit ging des te gemakkelijker daar er reeds vanaf de vroegste legeropbouw priyayi-elementen aanwezig waren (m.n. uit West-Java), en de overgrote meerderheid van de officieren uit beter gesitueerde Javanistische abangan milieu’s afkomstig was. De contrarevolutie kwam zeker niet uit de lucht vallen. Deze vormde de logische afronding van een langdurig proces van versterking van het leger, van expansie van militaire bemoeienis met vele terreinen, en sinds 1957 van een militarisering van delen van het bestuursapparaat. Buitengewoon misleidend was dan ook het beeld dat een tijdlang in kringen zowel van rechts als van links heeft bestaan, van een langzaam maar zeker naar links opschuivend Indonesië onder leiding van de communistenvriend Sukarno.

Los van de precieze bedoelingen van Sukarno (die historisch van secundaire betekenis zijn), is de relevante vraag: hoe heeft het zolang kunnen duren voordat de militaire dictatuur volledig zijn beslag kreeg?

Het uit de radicaal-nationalistische jongerenstrijd voortgekomen leger was een tijdlang een zeer heterogeen conglomeraat van plaatselijke groepen met uiteenlopende oriënteringen. Mede omdat het algemene nationalistische klimaat hiertoe niet zo stimulerend was en er van alle mogelijke politieke kanten aan het leger werd getrokken, duurde het lang voordat zich een technocratische en centralistische verharding door kon zetten. Sukarno c.s. wisten de tegenstellingen binnen de strijdkrachten systematisch uit te buiten. En Sukarno’s prestige was zo groot dat er veel tijd nodig was en een sterke economische neergang en verslechtering van het levenspeil om dit te kunnen ondermijnen. Sukarno’s bonapartistische evenwichtsfunctie was gebaseerd op de grote kloof tussen islam en Javanisme, op de steun van PNI, Nandatul Ulama en PKI (resp. de Javaanse bureaucratie, het islamitisch-Javaans kleinburgerdom, en de Javaanse massa’s). Voorts op het voortduren van het nationalistisch klimaat dat werd gevoed door de Nederlandse koloniale erfenis (die eerst met de overdracht van Irian Jaya in 1963 werd opgeruimd). En tenslotte op de verdeeldheid in het leger, dat bovendien geen sterke politieke leiders had en lange tijd bleef opzien tegen de nationalistische en andere neo-priyayi leiders. We zien dit zelfs nog terug aan de wijze waarop Suharto Sukarno een tijdlang spaarde na de coup van 1965. Al deze factoren waren echter aan slijtage onderhevig. Bovendien vertoonde Sukarno’s positie van meet af aan een grote zwakheid: er was geen solide overheersende nationale massabeweging die hij controleerde; voor een nationalistische massabasis van betekenis had hij naast de verdeelde Nationalistische Partij (op zijn retour) steeds meer de PKI nodig. Hij had verder ook in tegenstelling tot bepaalde andere bonapartistische leiders geen directe greep op het leger. Niettemin kreeg hij lang respijt door de buitengewone verdeeldheid en politieke zwakheid van zijn tegenstanders. Vooral door het feit dat zijn formule van nationalistische kanalisering van de massabeweging werkte, en zijn regime geen enkele aantasting van de maatschappelijke status quo met zich meebracht. Het was wachten op het totale en overtuigende bankroet van het neo-priyayi regime, en op een verdere hergroepering van de belangrijkste sectoren van de bezittende klasse en zijn bondgenoten rond de legerleiding, uit angst voor de groeiende PKI. Het nationalistisch radicalisme van de laatste Sukarno fase, 1963 – 1965, vormde slechts een achterhoedegevecht. De radicale nationalisten en de PKI samen poogden verwoed om de status quo in de zin van het overwicht van de civiele Javaanse bureaucratie te handhaven, tegen objectieve differentiatieproces in, dat ging in de richting van de totale militaire dictatuur.

De PKI


De snelle groei en de omvang van de PKI in verschillende periode, 1917 – 1920, 1945 – 1948, 1951 – 1965, hebben de illusie kunnen wekken van een sterke communistische massabeweging met revolutionaire perspectieven, en ook van een veel hoger niveau van ontwikkeling van maatschappelijke tegenstrijdigheden dan in feite bereikt kon zijn.

Om te beginnen is er in Indonesië nooit sprake geweest van een revolutionaire communistische beweging, noch in bolsjewistische, noch in maoïstische zin. De Communistische Partij van de jaren ’20 was zeker een radicale antikapitalistische organisatie, maar programmatisch, politiek en organisatorisch verward en zwak. Dat is al direct te zien als men de opstand van 1926-27 vergelijkt met de Vietnamese strijd van 1929, en vooral in 1930 (de sovjets van Nghe Tinh), en die op de Filippijnen in de jaren 1896 – 1898, en later het telkens weer oplaaiende harde boerenverzet op Luzon. De proletarische kern van de PKI kwam niet in beweging.

Sinds de Volksfrontlijn was er nimmer meer sprake van enige revolutionaire tendens. De opstand van Madiun was opnieuw een soort noodsprong, zij het in tegenstelling tot in 1926 gericht tegen een regering, en niet tegen de staat als zodanig.

Met de massale ontwikkeling van de PKI sinds 1951 onder leiding van Aidit kunnen we spreken van een type sociaaldemocratische, parlementaristische ontwikkeling, een variatie op het klassieke reformistische patroon, zij het met zeer bijzondere aspecten. Direct na “Madiun” moest de PKI zich uiterst voorzichtig opstellen om zich weer langzaam aan aanvaardbaar te maken, in het bijzonder voor de PNI die haar goed kon gebruiken. Zodra echter het spectaculaire electorale succes kwam met de verkiezingen van 1955 en 1957, waarbij tenslotte de PNI als grootste partij op Java werd gepasseerd, begon opnieuw de repressie; en wel in de eerste plaats van de kant van de militariserende sector van de sterke staat in opbouw met stakingsverboden e.d., en nog veel sterker op de eilanden buiten Java waar de PKI periodiek praktisch verboden werd. Gedurende de gehele periode 1957-65 was de PKI zelfs niet in staat op een normale reformistische, sociaaldemocratische wijze aan economische belangenbehartiging te doen. Er werd niet één resultaat op dat terrein geboekt, noch wat loonstrijd aangaat, noch wat de verbetering van de secundaire arbeidsvoorwaarden betreft. Ook kon de tendentiële daling van de koopkracht van de massa niet worden tegengegaan.

Deze buitengewoon defensieve positie had iets te maken met de objectieve en subjectieve zwakte van de gehele arbeiders- en boerenbeweging onder leiding van de PKI, binnen het kader van de specifiek Indonesische verhoudingen.

Het gaat hier om een merkwaardige contradictie: Enerzijds is er de zeer oude, in een handelskapitalistisch verleden begonnen buitenlandse exploitatie. Deze bewerkte dat er vroeg een klassendifferentiatie tot stand kwam, in de vorm van de trias: Javaanse bureaucratie, islamitische ondernemers en abangan boertjes en kleine stedelingen, waarbij vroeg in de 20e eeuw een miljoenenmassa van stedelijke en agrarische (plantage)arbeiders ontstaan. Mede door de grote kloof tussen de islamitische en eigenlijk ook de Javanistische elite en de abangan-massa, en door haar vrij open, syncretistische cultuur, blijkt deze massa betrekkelijk gemakkelijk te bereiken door de communistische beweging.

Aan de andere kant nemen de klassentegenstellingen naar industrieel-kapitalistische maatstaven lange tijd geen al te duidelijke vormen aan. Het Indonesisch kapitaal blijft uiterst bescheiden en de bezitsdifferentiatie in het dorp ook weinig opvallend. Sterk zijn de patronageverhoudingen tussen dorpselite en massa, en ondanks de herhaald genoemde kloof tussen de neo-priyayi elite en de abangan-massa, is het prestige van die elite niet te verwaarlozen, en zijn ook hier allerlei oude en nieuwe patronageverhoudingen. Als de PKI na de Tweede Wereldoorlog zich massaal ontplooit, kan dit niet eenvoudig in de gebruikelijke termen gesteld worden van de opbouw van een arbeiders- en boerenbeweging, met een kaderlaag uit de lagere regionen van de intelligentsia. Het gaat ook om het binnendringen van de abangan-wereld als zodanig, en om de aanpassing aan die wereld met al haar sociale differentiaties en sociaal-culturele bindingen van verticale aard.

De arbeidersbasis van de PKI was minder sterk dan veelal werd en nog wordt aangenomen. Op vakbondsvlak organiseerde zij zeker niet meer dan de helft der georganiseerden. De fabrieksarbeiders vormden maar een klein deel van de communistische vakbeweging. De meest massale bond, Sarbupi, was die der plantagearbeiders, die vaak nog allerlei bindingen met de dorpsgemeenschap hadden, evenals ook de bosbouwarbeiders. Daarop volgde in sterkte de gehele transportsfeer, en dan de ambtenaren, over vele bonden verspreid. Zoals gezegd kon de PKI de loontrekkers weinig bescherming bieden. De werkloosheid, geheel of versluierd, nam steeds schrikbarender vormen aan. Naast de verlammende druk van het miljoenen tellende reserve arbeidsleger, was er de druk die uitging van de betaling van een deel van het loon in natura (rijst vooral, en textiel), zonder welke men zichzelf en zijn gezin niet in leven kon (en kan) houden. Zeer velen moesten een tweede baan zoeken (dat gold ook voor vele hogere ambtenaren) en/of het inkomen aanvullen met kleine handelstransacties, om voldoende voedsel te kunnen kopen. Het levenspeil van de massa verslechterde bijna constant, met alle demoraliserende werking van dien. De zeer zwakke en kwetsbare economische positie, en ook geringe strijdneigingen van de arbeidersbeweging op sociaaleconomisch vlak werd gemaskeerd door de luidruchtige campagnes van de PKI samen met de nationalisten tegen buitenlandse vijanden; met name het Nederlandse en het Engelse imperialisme; anti-imperialistische campagnes, die soms wel radicaal waren, doch immer zo gericht dat de directe belangen van de Indonesische bezitters en heersers er nooit door geschaad werden; het element afleidingsmanoeuvres van de kant van de neo-priyayi nationalisten woog hierin dan ook zwaar.

Ook op het agrarische vlak waren er ernstige zwakheden in de communistische beweging aan te wijzen. De grootscheepse penetratie van het platteland, die eerst tijdens de Geleide Democratie plaats vond (ong. 1959 – 1965), was meer het gevolg van de extreme beperkingen die de semidictatuur aan het stedelijk en arbeiderswerk kon opleggen, dan van een onstuitbare drang zich in de dorpssfeer te verwortelen. Een niet onaanzienlijk deel van de dorpsmassa werd bereikt via dorpsnotabelen, die de gehele of een groot deel van de dorpsgemeenschap meetrokken; iets dat alleen kon als niet eerder al een andere partij deze hiërarchische greep had ontwikkeld (zoals de PNI in delen van Midden-Java). Het accent lag hier bij het sociale en culturele opbouwwerk. Meer nog dan in de stad ging het om de verovering van de wereld der kleine Javanistische abangan, en niet allereerst om de vorming van een klassenorganisatie van landloze en zeer arme boertjes tegenover de bezittende dorpselite. Natuurlijk lag het feitelijk zwaartepunt van de boerenbeweging van de PKI, Barisan Tani Indonesia, bij de minder goed gesitueerden. Dat bleek bij de “eenzijdige actie” van 1964 tot doorvoering van de zeer bescheiden opgezette landhervormingswet van 1960, in de vorm van grondbezetting: eigenlijk de enige werkelijk grote actie met een klassekarakter gedurende de gehele onafhankelijkheidsperiode. Al heel snel echter werd de BTI door de vnl. islamitische bezitters, en de plaatselijke autoriteiten op de terugtocht, gedwongen. Daarop eerbiedigde de PKI zorgvuldig de maatschappelijke status quo.

Vanuit deze achtergrond komen we op een centraal punt in de contradictie kracht en zwakheid van de PKI, waar het problematisch aspect van de PKI als autonome klasse-organisatie duidelijk naar voren treedt. De grote massa der abangan (loontrekkers, kleine zelfstandigen, arme en minder arme boeren, werklozen en paupers) stond niet, zoals de massa op de Filippijnen bijvoorbeeld, tegenover een zeer duidelijk economisch bezittende en politiek heersende klasse, maar tegenover een combinatie van een cultureel afwijkende zwakke ondernemersklasse, de santri-bezitters, en een cultureel verwante, vnl. bureaucratische elite, die in hoog aanzien stond, en eigenlijk tot op de huidige dag nog steeds aanzien geniet.

Door de langdurige collaboratie met het koloniaal gezag had het prestige van de hogere priyayi’s (regenten e.d.) wel een deuk gekregen, maar kon na de oorlog weer enigszins worden hersteld.

De neo-priyayi nationalistische intelligentsia, die nooit echt had gebroken met de hogere bestuurselite, werkte sinds de Japanse tijd met haar samen, tegenover de islamieten, hetgeen in de vorm van de Nationalistische Partij (PNI) werd geconsolideerd. De oude en nieuwe Javaanse elite hielpen er voor zorgen dat opstrevende abangan elementen in de immer uitdijende spons van de bureaucratie werden opgezogen. Zo redden de nationalistische leiders de positie van de gehele priyayi wereld.


Zoals wel meer nationalistische leidingen in de Derde Wereld, en daarbij ook nog weinig gehinderd door verantwoordelijkheid voor productief kapitaal, ontwikkelde de nationalistische beweging van het begin af aan anti-imperialistische en ook enigszins antikapitalistisch aandoende (in feite voornamelijk staatskapitalistische) ideologieën van radicaal-nationalistische aard. Sukarno zou daar later een specifiek populistische vorm aan geven, die vooral gericht was op, en aansloeg bij de lagere abangan-lagen in de steden; d.w.z. dezelfde sociale categorieën die ook de kern van de PKI-basis vormden. De nieuwe PKI-leiders van de naoorlogse Aidit-generatie kwamen bijna zonder uitzondering voort uit de radicaal-nationalistische jongerenbeweging die de onafhankelijkheidsstrijd droeg; meestal waren zij afkomstig uit abangan-milieu’s tussen de massa en de lagere (neo)priyayi elite in. Vele jeugdleiders zouden in die elite worden opgenomen; de PKI bleef daar enigszins buiten staan. Wel deelden de nieuwe PKI-kaders de radicaal-nationalistische, diffuus antikapitalistische, anti-imperalistische, romantisch-utopische en Javanistische neigingen van de overige nationalistische pemuda’s (strijdbaar jongeren).

De communistische leiders beschouwen de uit de onafhankelijkheidsstrijd voortgekomen nationale leiding van Sukarno c.s. als legitiem. Zij zagen hun eigen beweging als een soort jongere generatie, die wel eens de leiding van een steeds zwakker wordende oudere zou overnemen, zonder er echter ook maar over te denken daar geweld bij te gebruiken.

De beweging was voor de communistische leiders niet in eerste plaats de communistische klassebeweging, maar de onafhankelijkheidsbeweging en de nationale revolutie. Eerst zo is het nauwe verbond tussen de PKI en Sukarno en PNI, en later, bij de verslechtering van de relatie met de conservatieve en bezittende vleugel van de PNI, voornamelijk met Sukarno alleen, begrijpelijk; zo is ook alleen de verbijsterende persoonlijkheidsverheerlijking van de president door de PKI in de laatste jaren van de Geleide Democratie te plaatsen. Er was gewoon een element van patroon-cliënt verhouding in dit bondgenootschap. De aanpassing aan de traditionele verhoudingen bereikte een hoogte (of diepte) punt met de opname van Aidit en een kleine PKI-top in de geprivilegieerde hofentourage van Sukarno met alle corrumperende werking van dien.

Het zou overigens onjuist zijn het communalistisch abangan-karakter van de PKI te zwaar te benadrukken. In het kader van het totale proces van geleidelijke klassendifferentiatie was de werking van de PKI een dubbele. Zij bevestigde de triasverhoudingen (santri-priyayi-abangan) door aan te knopen bij de prekapitalistische klassentegenstellingen die daarin reeds lagen opgesloten, en tegelijk ondergroef zij die verhoudingen door de opbouw van een arbeiders- en kleine boerenbeweging van massale, en steeds meer nationale omvang, ook buiten het kader van de Javaanse trias. Mortimer schat de totale aanhang van de PKI op haar hoogtepunt op een 20.000.000. Een reus op lemen voeten, doch qua omvang schrikwekkend genoeg om alle belangrijke sectoren van het bezit en een groeiend deel van de bureaucratie over hun interne tegenstellingen heen bijeen en naar de contrarevolutie te drijven, en de ontwikkeling van de volledig repressieve sterke staat te versnellen.

Zowel Sukarno als legerchef Nasution streefden eerst naar een opheffing van alle partijen; en op zijn minst naar een vergaande inklemming in een corporatief systeem. Sukarno hoopte op een nationale massaorganisatie buiten de PKI, en het liefst had hij een staatseenheidspartij gehad. Uit zwakte en ter bevestiging van zijn evenwichtspositie tegenover het leger ook, moest hij op de partijen terugvallen, en in het bijzonder op zijn nationalistische massa, PNI-PKI; en op den duur bij het opschuiven naar rechts van de PNI, op de PKI als zijn populistische massabasis.


In 1963 ligt er een drempel. Irian Jaya was veroverd, waarmee de belangrijkste antikoloniale legitimering van Sukarno’s nationalistische politiek verdween. De tendens tot stabilisering werd sterker, zowel door de druk van het imperialisme (dat met economische steunvoorstellen kwam) als uit binnenlandse conservatieve kringen. De PKI had een respectabele positie bereikt met een groot aantal bestuurlijke (en soms zelfs hoge) functies, doch maakte een onbehaaglijk sterke indruk, vooral waar tegelijkertijd de andere partijen (behalve wellicht de Nandatul Ulama) op hun retour waren. Zij reageerde op het conservatiever wordende klimaat met een krachtig ijveren voor opname in de regering.

Sukarno had theoretisch de keus tussen: zelf de leiding van een volledige dictatuur nemen en de PKI onderdrukken, een figuur op het tweede plan te worden (zoals Suharto c.s. dat in 1965-66 graag hadden gezien), of de oude lijn voortzetten. Na enige aarzeling koos hij voor het laatste: een nieuwe nationalistische campagne om zijn dramatisch-nationale leiderschap over de populistische eenheid van het Indonesische volk voort te zetten. Hiertoe was een nationalistische massabeweging nodig, waarin alleen de PKI toen kon voorzien. Deels voor de binding en verdere integratie van de PKI, en deels ook als tegenwicht tegen het leger en de conservatieve partijen oefende hij druk uit om de PKI in de regering te doen opnemen. Hierna volgde de anti-Maleisië campagne, de breuk met de VN, de nauwe relaties met China, de anti-Westerse propaganda, de NASAKOM-agitatie (o.a. voor opname van de communisten in de regering. De PKI voegde daar zelf nog een agitatie tegen de “kabir” (kapitalistische bureaucraten), de corruptie en de reactionairen aan toe.

Dit alles kon in het kader van de ontwikkeling der krachtsverhoudingen toen niets anders dan een krampachtig achterhoedegevecht zijn tegen de contrarevolutie. Een gevecht tegen de krachten die uit waren op de liquidatie van de erfenis van de nationale revolutie van 1945-49. Een erfenis die bestond uit: permanente instabiliteit; een min of meer autonome massabeweging, die de massa-aanhang van de bureaucratie en van alle bezittende klassen dreigde uit te hollen; een zwakke regeerkracht; en een slecht klimaat voor economische ontwikkeling in samenwerking met het buitenlands kapitaal waarvan men zo afhankelijk was.

De verhitte radicaal-nationalistische sfeer en de politieke druk uitgeoefend op alle tegenstanders van de officiële Sukarno-lijn, verhulden het feit dat er niet zo veel veranderde. De anti-Maleisië campagne was een machteloos gebaar dat voornamelijk als uitlaatklep dienst deed. De Britse ondernemingen werden wel overgenomen, maar dit kon alleen dienen tot de versterking van de positie van de militaire en civiele bureaucraten en compradoren. Het PKI-plan voor een “lange mars” op Jakarta (alleen in naam verwant met het grote Chinese gebeuren) liep op een totale mislukking uit. Aidits vraag om wapens voor de massa bleef uiteraard onbeantwoord.

Geen enkele geprivilegieerde klasse of groep werd in zijn materiële belangen aangetast.

Het ging dan ook niet om maatschappelijke veranderingen maar om opname van de PKI in de regering, als bekroning ook van de jarenlange strijd langs parlementaire en andere erkende kanalen. Zelfs de relatief radicale landbezettingsactie van de BTI diende voornamelijk om druk uit te oefenen voor de totstandkoming van een NASAKOM-regering.

Dit was niet alleen het klassieke reformistische doel op zich. Het ging eigenlijk nog meer om zelfbescherming, met name voor het geval de wankele stut waarop de PKI-strategie voor een goed deel was gebaseerd, de beschermende hand van Sukarno, zou wegvallen. Om zelfbescherming tegen de krachtig oprukkende contrarevolutie ging het tot het bittere eind toe, ook al had men de pretentie en ook wel de illusie zo geleidelijk aan de macht te komen.

De beperkte, halfslachtige deelname van bepaalde PKI-leiders en elementen aan de amateuristische coup (of liever noodsprong) van een groep nationalistische officieren eind september 1965, voor de veiligstelling van het Sukarnoïstisch bestel tegen een dreigende generaalsputsch, maakt dat wel duidelijk.

De eenzijdige actie op het platteland veranderde weliswaar niets in de bezitsverhoudingen en mislukte totaal, maar zij vormde voor de lang gefrustreerde bezitters van de Nandatul Ulama een laatste druppel; zij reageerden meteen met een disproportionele agressiviteit, die een voorafschaduwing vormde van de slachting die na september ’65 zou komen. Met de grootscheepse NASAKOM-propaganda en de politieke offensieven van 1965 schiep de PKI met steun van Sukarno een triomfantelijke overwinningssfeer, die in combinatie met de besluiteloosheid van rechts een angstaanjagende sfeer schiep voor bezitters en heersers, die in geen enkele verhouding stond tot de werkelijke machtssituatie. Het was slechts wachten op een aanleiding. En het is typerend voor de politieke zwakheid en verdeeldheid van de krachten die de Nieuwe Orde zouden gaan schragen, dat zij zelf het initiatief niet namen. Toen de afrekening kwam had zij een dubbelkarakter: een militair uitgevoerde eenzijdige klassenoorlog van bovenaf, en lokaal een communalistisch pogrom door knokploegen van islamitische jongeren.


De massa kwam al weer niet in beweging, noch het proletariaat in de steden en op de plantages, noch de arme boertjes van de BTI, noch de duizenden kaders van de partij. Slechts enkele kleine groepen in Oost- en Midden-Java gingen tot gewapend verzet over. Vele jaren lang reformistisch opgevoed in een quasi-parlementair perspectief op een geleidelijke overgang naar het socialisme, die grotendeels zou bestaan uit verschuivingen in de top, was niemand voorbereid. Soms werd zelfs enigszins gesuggereerd dat er al iets van het socialisme was gerealiseerd. Op lokaal niveau, daar waar de PKI over een grote meerderheid beschikte, gedroegen de kaders zich soms of men de macht al had. Hoewel de PKI geen deel had aan de enorme corruptie, droeg zij via zeer vele officiële functies op lokaal en regionaal bestuursvlak medeverantwoordelijkheid voor het bestaande, in alle opzichten failliete regime. In dit verband wreekte zich de jarenlange, demoraliserende verslechtering van het levenspeil in dubbele mate.

De grondige liquidatie van de PKI luidde echter geen tijdperk van ontspannen stabilisering in. Het repressieapparaat werd enorm uitgebreid en controleerde elke ritseling van voorzichtige oppositie absurd nauwkeurig. Dit stond zeker niet in verhouding tot werkelijke bedreigingen van de status quo. Het was meer preventief, en in zoverre adequaat dat er rekening wordt gehouden met wat komen kan, in het kader van de wisselwerking tussen de versnelde verduidelijking in de klassentegenstellingen binnenslands die het nieuwe regime helpt oproepen, en de internationale polarisatie vanuit de voortgang van de Zuidoost-Aziatische revolutie.


Verklarende woordenlijst
Abangan – Javaans-syncretistisch georiënteerd persoon; meestal nog formele moslim, maar soms dat ook al niet. In dit werk meest in het bijzonder in de Geertze-zin gebruikt voor de niet-aristocratische variant: de Javanistische kleine man.
Adat – gewoonte; traditionele zeden, gebruiken en recht.
Aliran – sociaal-culturele en ideologische stroming: “zuil”.
Golkarn – Golongan Karya/functionele groepen.
Hadji – vrome moslim die de bedevaart naar de islamitische heiligdommen te Mekka en omgeving heeft gemaakt; vaak ook welvarend santri, grondbezitter en/of zakenman.
ISDV – Indische Sociaal Democratische Vereniging.
Javanisme – traditioneel indianiserende (vroeger meestal als Hindoe-Javaans aangeduide) religieus-culturele oriëntering van het Javaanse kerngebied; een syncretistisch (absorberende) vorm van religiositeit, waarop de islam maar een beperkte invloed kon uitoefenen. Hierbij een meer populaire (abangan) en een meer semi-aristocratische (priyayi) variant te onderscheiden.
Kjai – traditionalistisch-moslim godsdienstleraar en voorganger.
Masjumi – Madjelis Sjuro Muslimin Indonesia. Raad van Indonesische moslim verenigingen.
Nasakom – Nasionalis, Agama, Kommunis/Nationalistische, religieuze en communistische krachten.
Nadhatul Ulama – “het ontwaken van de godsdienstleraren”.
Pasisir – strand-kustgebied, allereerst van Noord-Java, maar hier ook in veel ruimer zin gebruikt voor de hele zone van commercieel-maritieme centra en daarbij behorend achterland vanaf Atjeh tot aan Malulu.
Parmusi – Partai Muslimin Indonesia/Indonesische Moslim partij.
PKI – Partai Kommunis Indonesia/Indonesische Kommunistische partij.
PNI – Partai Nasonal Indonesia/Indonesische socialistische partij.
Perdjuangan – strijd: in het bijzonder radicale strijd van onderop; in tegenstelling tot diplomatie van bovenaf.
Prijaji – oorspronkelijk de ambtelijke functionarissen van de koning onder de hoge adel in engere zin; later de (semi-aristocratische Javaanse elite (met name in de bureaucratie en de intelligentsia). Religieus, meer Javanistisch dan islamitisch georiënteerd.
PSI – Partai Sosialis Indonesia/Indonesische socialistische partij.
Sarekat Islam – Islamitische vereniging.