Jacques Texier

Revolutie en democratie bij Marx en Engels


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2000, herfst, (nr. 74), jg. 44
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Jacques Texier begon als vorser aan het Franse CNRS in 1968. Hij publiceerde als eerste werken Gramsci (1966) en Gramsci théoricien des superstructures (1967). Daarna volgden nog vele studies over Marx en Gramsci. Recente publicaties: Labriola d’un siècle à l’autre (1988), Egalité/inégalité (1990), La crise du travail (1995). In 1987 lag hij mee aan de basis van het tijdschrift Actuel Marx.

In 1998 publiceerde Jacques Texier Révolution et démocratie chez Marx et Engels.[1] Zelf gevormd in de school van Gramsci volgt Texier er stap voor stap de ontwikkeling van het politieke denken van de grondleggers van het marxisme. Het boek draait rond twee series teksten: (1) de artikels, brieven en boeken waarmee Marx en Engels tussen komen in de gebeurtenissen van 1848, de laatste schokgolf van de burgerlijke revolutie en hun nasleep; (2) de geschriften van de oude Engels uit 1885-1895, dertig jaar later, waarin hij, na de nederlaag van de Commune van Parijs (1871), opnieuw nadenkt over de strategie voor een gestadig groeiende arbeidersbeweging. Jacques Texier bezorgde ons het hierna weergegeven interview. Het werd door ons ingekort en ook de voetnoten zijn van ons. Het kaderstuk komt uit een andere tekst die Jacques Texier De Internationale bezorgde (FS).

Welke probleemstelling ligt aan de basis van uw boek?

Op een dag, ergens begin van de jaren ’90, zei een onderzoeker mij dat Marx het probleem van de democratie onderschat heeft. Waar of niet waar? Ik heb beslist dat te gaan onderzoeken. Dat vraagt heel wat werk. Meer bepaald moet men alle artikels doornemen die Marx en Engels geschreven hebben en zich niet beperken, zoals dikwijls gebeurt, tot de studie van hun grote werken. De probleemstelling die aan de basis ligt van mijn boek is dus de volgende: welke is de plaats van het democratisch principe in het werk van Marx en Engels? Volgens mij neemt dat principe een aanzienlijke plaats in. Ik verwerp dus de stelling dat Marx en Engels het probleem van de democratie hebben onderschat.

Welke plaats heeft dit democratisch principe in hun werk?

De benadering van de democratie door Marx en Engels heeft drie dimensies. Ten eerste is er hun houding tegenover het algemeen stemrecht en de instellingen die de soevereiniteit van het volk gestalte geven. Wat dit betreft behoorden ze steeds tot wat toen de “democratische partij” werd genoemd, in de brede zin van een politiek kamp. Zij vormen de proletarische vleugel van de “democratische partij”.

Ten tweede denken zij na over de vorm waarin de omvorming van de samenleving naar het socialisme kan plaatsgrijpen. Twee keer geven zij op deze vraag een duidelijk antwoord. In 1871 in De burgeroorlog in Frankrijk[2] en in 1891 in De kritiek op het programma van Erfurt.[3] In de twee gevallen verdedigen zij de idee dat de socialistische omvorming moet plaatsgrijpen in de vorm van een participatieve democratie.

De derde dimensie is de idee, die voortdurend in hun werk aanwezig is, van de mogelijkheid van een vreedzame overgang naar het socialisme in een zeker aantal landen, te beginnen met Engeland. Deze stelling heeft uiteraard een diepe democratische betekenis. Daarom heb ik in bijlage bij mijn boek een lijst gezet van de verschillende teksten waarin Marx en Engels dit standpunt verdedigen.

Maar toch is de verhouding tussen revolutie en democratie problematisch?

Ik verwerp de radicale stelling van iemand als Férenc Féher dat er in het politiek gedachtegoed van Marx en Engels geen plaats zou zijn voor het democratisch principe. Toch behoor ik ook niet tot theoretici zoals Shlomo Avineri voor wie Marx zondermeer een democratisch denker is. Marx en Engels zijn op de eerste plaats denkers van de revolutie en het is in functie van de taken van de revolutie dat zij de vraagstukken van de democratie benaderen. Nu is er niets ingewikkelder dan de verhouding tussen revolutie en democratie. De revolutie ligt aan de basis van de democratie, maar hun verhouding is ook problematisch.

Het concept van de permanente revolutie, dat jacobijns[4] van oorsprong is, en dat Marx en Engels op een aparte wijze aanwenden in 1847 in het Communistisch Manifest[5] en in maart 1850 in De Oproep van het Centraal Comité aan de Bond van Commnunisten,[6] kan een vorm aannemen die de effectiviteit van het democratisch principe bedreigt. Deze mogelijkheid van een despotische verglijding is verbonden met een in mijn ogen kapitale kwestie, namelijk het belang dat men hecht aan de democratische vormen.

Nu kan men stellen dat de aandacht die onze auteurs hechten aan de politieke vormen niet constant is. Soms zijn ze in die kwestie wat verstrooid. Waarschijnlijk willen ze niet doen zoals anderen die theoretische politieke systemen uitwerken los van de reële ontwikkeling van de klassenstrijd. Ze beschouwen het werk van de utopische socialisten als het symptoom van de onrijpheid van de arbeidersklasse. Deze verstrooidheid in verband met de politieke vormen is er niet altijd, verre van. Naargelang de eeuw vordert hechten ze steeds meer belang aan vormkwesties op alle mogelijke vlakken, inbegrepen op politiek vlak. Het belang van de vorm werd sterk uitgewerkt in de Filosofische brieven van de oudere Engels.

U begon uw onderzoek aan het begin van de jaren ’90. Die datum is niet zonder betekenis?

Inderdaad. De Italiaanse liberale filosoof Benedeto Croce zei dat de geschiedenis steeds hedendaags is. Hiermee wordt niet de geschiedenis bedoeld die men maakt, maar die men schrijft. De geschiedschrijving dus, eerder dan de geschiedenis. Men ondervraagt de geschiedenis vanuit de vragen van vandaag, om op actuele vragen antwoorden te vinden (...).

Wat voor vragen?

Bijvoorbeeld: welk is het verband tussen Lenin, Trotski en Stalin? Die vraag komt als zodanig niet aan bod in mijn boek. Maar ik geef wel een impliciet antwoord (...).

Een andere vraag die zich opdringt is deze: welk verband is er tussen het marxisme van Lenin en dat van Marx en Engels? Ik heb daarin het deel van mijn boek gewijd dat gaat over Staat en revolutie.[7] Mijn opinie is deze: Lenin ontwikkelt een eigen marxisme. Hij vertrekt van het denken van Marx en Engels, maar verandert en verminkt het, met soms brutale vervormingen.

Er is een ingrijpend keerpunt geweest in de negentiende eeuw, waardoor het laatste kwart behoort tot een ander tijdperk dan de eerste helft, tot 1850.[8] Het marxisme van het einde van de negentiende eeuw is verschillend van dat van de revolutie van 1848. De oudere Engels verwerkt tussen 1885 en 1895 de historische veranderingen die hebben plaatsgegrepen. Het marxisme van Lenin, en meer nog dat van Trotski, sluit aan bij het eerste marxisme, dat van de revolutie van 1848. Daarenboven is het politiek gedachtegoed van Marx en Engels tussen 1847 en 1852 oneindig veel complexer en meer geschakeerd dan wat Lenin ervan onthoudt in 1917, aan de vooravond van de Russische revolutie. Let wel, ik heb veel bewondering voor Lenin. Ik ben hem opnieuw gaan bestuderen, wat in mijn boek tot uiting zou moeten komen. Maar toch is mijn stelling de volgende: in 1917 gaat Lenin over tot een fundamentele herziening van het politiek gedachtegoed van Marx en Engels.

Bernstein is niet de enige revisionist. Het revisionisme van Lenin gaat de tegenovergestelde richting uit, het is een revolutionair revisionisme. Meer bepaald verdonkeremaant Lenin een kapitale stelling van Marx en Engels, namelijk de mogelijkheid van een vreedzame overgang naar het socialisme in een aantal landen. Bernstein van zijn kant verwerpt de idee van de revolutie in het algemeen. Het is niet de enige amputatie die Lenin doorvoert. Die slecht of niet gekend aspecten van het denken van Marx en Engels duid ik aan als de verborgen zijde van hun denken.

In de inleiding op uw boek geeft u uitleg over de manier waarop u het geschreven heeft. Het is misschien nuttig daar hier iets over te zeggen?

Ik ben een onderzoeker. Een belangrijke methode van onderzoek is een lezing, gevolgd door een diepgaande discussie. Aan de oorsprong van elk van de vijf delen van dit boek ligt een lezing, gevolgd door soms harde discussies (...). Deze teksten zijn dus herhaaldelijk bediscussieerd en gepubliceerd (...).

Ik ben vele jaren een communistisch militant geweest, en daarna een militant marxist (gevormd in de lijn van Gramsci). Na mijn ontslag uit de Franse CP heb ik met een vriend het blad Actuel Marx opgericht, om in Frankrijk en elders de marxistische traditie waartoe ik behoor levend te houden. Mijn werk is verbonden met een sociaal en politiek milieu en een theoretisch-politieke cultuur, waarmee ik in wisselwerking ben. Gramsci noemde dat de “democratische filosofie”. Zij werkt volgens de principes vertolkt in de derde stelling over Feuerbach: de opvoeder voedt op, maar moet ook zelf opgevoed worden (...).

In uw voorwoord verwijst u naar het “schrijfwerk” in verband met het derde deel van het boek, dat gewijd is aan de inleiding van Engels uit 1895 voor het boek van Marx De klassenstrijd in Frankrijk 1848-1850.[9] Wat verstaat u daaronder?

De uitdrukking is misschien slecht gekozen en verwarrend (...). Wat ik bedoel is dat men niet altijd weet wat men werkelijk denkt alvorens men het geschreven heeft.

De inleiding van 1895 speelt in mijn boek een belangrijke rol. Het is dankzij die inleiding van Engels uit 1895 dat ik begrepen heb dat met het sibillijns zinnetje over de “verovering van de democratie” in het Communistisch Manifest wel degelijk de verovering wordt bedoeld van het algemeen stemrecht en van de organen die de soevereiniteit van het volk belichamen. Maar er is meer, in 1895 introduceert Engels de idee dat de arbeidsbeweging voortaan van de tactiek van de permanente revolutie moet overschakelen op een tactiek van de verovering van de hegemonie en van stellingenoorlog.

Meer nog, hij zegt dat hun tactiek van 1848 en die van de arbeidersbeweging, inbegrepen de Commune van Parijs, beruste op een illusie: die van een overwinning van de “sociale revolutie” in het eerste driekwart van de eeuw. De voorwaarden om dergelijke revolutie te laten overwinnen waren niet vervuld. Noch de objectieve, noch de subjectieve voorwaarden.

Ook wanneer men het eens is over deze lezing van Engels’ voorwoord van 1895, blijven verschillende interpretaties mogelijk. Eén mogelijke interpretatie is dat dit testament van Engels de geboorteplaats vormt van een “democratisch socialisme”, in de zin van een socialisme dat steunt op de parlementaire instellingen en op het bestaan van legale politieke partijen. Maar zelfs als we de kwestie van de parlementaire instellingen terzijde laten, en ons beperken tot de wettelijkheid, dan moeten we vaststellen dat dit niet het standpunt is van Engels in 1895. De electorale strijd neemt een belangrijke plaats in zijn tactiek, hij is overtuigd van de voordelen van legaal werk, en hij is geen voorstander van een frontale aanval maar van een stellingenoorlog. Hij meent dat de nieuwe militaire technieken het gebruik van barricaden zeer problematisch maken. Maar op geen enkel moment denkt hij er aan het revolutionair geweld zonder meer op te geven, en al evenmin stelt hij dat voortaan de arbeidersbeweging de wettelijkheid moet respecteren.

(...) Om ernstig te kunnen schrijven over de inleiding van 1895 moet men alle teksten kennen die Engels geschreven heeft gedurende de laatste vijf jaren van zijn leven, en meer bepaald zijn briefwisseling bestuderen van de periode 1888-1895. Men weet dan dat Engels een revolutionaire crisis verwacht in Europa tegen het einde van de eeuw of voor het begin van de volgende. De arbeiderspartijen moeten er zich op voorbereiden door de strijd voor de hegemonie en met een stellingenoorlog, maar natuurlijk sluit die Europese crisis gewelddadige ontwikkelingen niet uit. Het democratisch principe speelt een belangrijke rol in de redenering van Engels omdat de revolutie die hij voorbereidt een revolutie is van de meerderheid, maar het gaat niet om een “democratisch socialisme” in de precieze zin die ik hoger heb aangeduid.

In uw inleiding is er sprake van filologische nadruk, met andere woorden van het belang van teksten en hoe ze worden overgeleverd. Kan u dit toelichten?

(...) De filologische kwestie is voor mij een kwestie van politiek en ethiek. ik geef enkele voorbeelden.

Waarom zijn de talrijke teksten van Marx en Engels over de mogelijkheid van een vreedzame overgang in de Angelsaksische landen en in enkele landen van het continent niet gekend in Frankrijk? Waarom waren die teksten tot onlangs niet vertaald in het Frans? Waarom heeft in de jaren ’20 de strijd van de meerderheid van de bolsjewieke partij tegen Trotski als gevolg dat het concept “permanente revolutie” verdwijnt achter de exegetische horizon van de Franse communisten? Waarom worden Engels’ woorden uit 1891 dat “de democratische republiek de specifieke vorm is van de dictatuur van het proletariaat” enkel gelezen door de bril van Lenin die deze tekst zijn betekenis ontneemt? Waarom ontbreekt in haar verzamelde werken uitgegeven door de Franse CP de scherpe kritiek van Rosa Luxemburg vanuit democratisch standpunt op de methoden van de bolsjewieken? De filologische kwestie is een ethische en politieke kwestie. Misschien is het goed eraan te herinneren dat de Reformatie een wezenlijk moment was in de geboorte van de culturele moderniteit door de heilige teksten direct toegankelijk te maken voor de gelovigen.

U zegt ook dat Marx en Engels voor alles politieke denkers zijn.

Wanneer men teksten van Marx en Engels leest moet men steeds de politieke invalshoek in gedachten houden. De grote theoretische werken kunnen niet worden losgekoppeld van hun politieke geschriften en van hun artikels voor tijdschriften en dagladen.

Neem de beroemde tekst van 1859 van Marx die het voorwoord vormt voor de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie. Dit is een theoretische tekst: hij legt de methode vast van het historisch materialisme. Maar tegelijk moet hij gelezen worden als een zelfkritiek van Marx. Tot halfweg het jaar 1850 geloven Marx en Engels in een op handen zijnde heropleving van de revolutie. In de tweede helft van 1850 komt Marx op basis van een economische studie tot de conclusie dat de economische crisis achter de rug is en dat de revolutie dus niet meer op de dagorde staat. Het komt tot een breuk met de groep Willich-Schapper in september 1850. Marx werkt zijn opvatting over de revolutie verder uit, maar het principe dat een gelijkheidsteken zet tussen economische crisis en revolutionaire crisis blijft behouden. Marx en Engels wachten op de volgende crisis. Die komt er in 1857, maar er is zelfs geen revolutionaire rimpeling. Opnieuw verdiept Marx zijn theoretisch inzicht, maar ditmaal gaat het om een aanzienlijke operatie. In het voorwoord van 1859 schrijft Marx: “Een samenlevingsvorm verdwijnt nooit voor alle productiekrachten ontwikkeld zijn die zij kan bevatten; nieuwe productieverhoudingen zullen haar nooit vervangen voor de materiële bestaansvoorwaarden ervan tot rijping zijn gekomen in de oude samenleving”.

Het gaat om een politiek denken in de sterke zin van het woord. Hun denken bevat een geheel van specifiek politieke categorieën, zonder dewelke het niet mogelijk is een historische periode te denken.

Gramsci zal later zeggen dat men de geschiedenis integraal moet vatten, dat men dus in staat moet zijn de politieke strijd te vatten in al zijn complexiteit. Hij zal de kunst en de wetenschap van de politiek (Machiavelli) centraal plaatsen in zijn Gevangenisschriften, en een nauwgezette inventaris maken van alle categorieën van het politieke denken, van de meest algemene zoals hegemonie en dwang, tot de meest specifieke die nodig zijn om een welbepaalde historische periode te denken: het concept van de “permanente revolutie” bv. dient om het eerste driekwart van de negentiende eeuw te denken, dat in feite de voortzetting is van de Franse revolutie. Na de Commune van Parijs en de jaren ’70 van de negentiende eeuw is de Franse revolutie voltooid, en wordt van het concept van de permanente revolutie overgegaan naar dat van de hegemonie in de samenleving.

Het politiek denken is allicht uitzonderlijk expliciet bij Gramsci. Maar Gramsci denkt na de mislukking van de revolutie in het Westen en vanuit de sterke punten van de bolsjewieke traditie, meer bepaald wat betreft het concept van de hegemonie. Hij vertrekt ook van Marx en Engels. Tegen een sterk ingeworteld vooroordeel wil ik dus aantonen dat er ook bij Marx en Engels een politiek denken bestaat, en de inventaris maken van de politieke concepten waarmee zij werken: gewelddadige en vreedzame revolutie, verovering van de democratie en dictatuur van het proletariaat, permanente revolutie en stellingenoorlog, Staat als instrument van een klasse en relatieve autonomie van de Staat, revolutie van bovenuit en revolutie vanonder uit, de moderne representatieve staat... Zij denken de politieke instellingen met veel gevoel voor nauwkeurigheid, ondanks de verwaarlozing van de vorm waaraan zij zich elders soms schuldig maken. Men zou ook het concept van de bureaucratie moeten vermelden, dat vanaf het begin centraal staat in hun politiek denken, en ook de beroemde theorie van het afsterven van de Staat die zeer vroeg opduikt in het werk van Marx en die de meest diverse reacties uitlokt.
(...)

U verwijst regelmatig naar de methode van het parcours en het traject.

Ik gebruik die methode niet altijd, maar toch dikwijls. Het derde deel van mijn boek gaat over de inleiding van Engels uit 1895. Deze inleiding is misschien gewoon een essay. Toch heb ik het de titel gegeven: Het ultieme parcours van Engels 1895. Een revolutionaire tactiek voor het einde van de eeuw. Niet ik, maar Engels volgt hier een parcours. De politiek bestaat er inderdaad uit wegen te zoeken en die te volgen zolang ze u vooruit helpen. Ze moeten dikwijls worden uitgevonden omdat niemand ze eerder gebruikt heeft. De Italianen noemen dat “fare politica”. Daarbij mag men niet vergeten dat de autonomie van de politiek slechts relatief is en dat ze een referentie heeft in de klassen en de sociale bewegingen.

In de laatste jaren van zijn leven zoekt Engels een nieuwe manier om “fare politica”. Hij zoekt, en aanvankelijk vindt hij het niet. Dat schrijft hij in een ontroerende brief aan Lafargue. De weg bestaat nog niet, hij moet nog worden gebaand. Uiteindelijk vindt hij een weg, maar hij moet die formuleren in moeilijke omstandigheden, waarin hij zijn formules moet castreren.[10] De nieuwe tactiek die hij voorstelt is zeer subtiel en kan daarom gemakkelijk misvormd worden. En inderdaad, deze tekst zal dikwijls op verschillende manieren gelezen en geïnterpreteerd worden, en soms zonder meer opzij gelegd.

Van het beeld van de politiek als weg komen we tot een andere weg, namelijk die van de wijze van lezen.

Het vierde deel van mijn boek is getiteld De verborgen zijde van het politieke denken van Marx en Engels. Leninistische parcours in Staat en revolutie.

Het parcours van Lenin vertrekt hier van zijn blauw schrift waarmee hij aankomt in Rusland, en waar hij sterk aan is gehecht. Dit schrift met notities bevat de geïnterpreteerde teksten die de kern vormen van de marxistische theorie die hij gaat uiteenzetten in Staat en revolutie. Het is interessant te kijken welke teksten ontbreken. Ontbreken bv. alle teksten over de mogelijkheid van een vreedzame overgang in Engeland en in een aantal andere landen. Ook de inleiding van Engels van 1895 ontbreekt. Andere teksten zijn wel aanwezig, maar misvormd.

Vertrekkend van De oorsprong van het gezin en de Anti-Duhring van Engels bouwt Lenin het marxistisch theoretisch systeem opnieuw op. Zijn parcours is een lezing waartegenover ik een ander parcours en andere lezingen stel. Ik toon aan dat sommige teksten voor Lenin simpelweg onleesbaar zijn. Dit is het geval voor de tekst van Engels waarin hij toont dat één van de functies van de Staat is een “orde” in te stellen die vermijdt dat de klassen en de samenleving elkaar vernietigen. Dit is een complex concept van Engels, dat Lenin zich niet kan veroorloven te begrijpen.

Tenslotte zijn er mijn eigen trajecten doorheen het werk van Marx en Engels (...). Deze methode van het parcours is ook aanwezig in het vijfde deel van mijn boek, dat op het eerste zicht opgebouwd is rond concepten. Het is de bedoeling de kwestie te bestuderen van het blanquisme[11] bij Marx en Engels. Om dat te doen moeten we de lange weg zien, die hen zal wegleiden van het blanquisme, wat uiteindelijk zijn beslag krijgt in de tekst van Engels van 1895.

Wanneer men de concepten wil bestuderen die Marx en Engels hebben uitgewerkt tijdens de revolutie van 1848, om de complexiteit van hun denken te ontdekken, is het goed te tonen dat het jaar 1850 zowel het jaar is van De Oproep aan de Bond van maart 1850 waarin Marx een zeer harde tactiek uiteenzet tegenover de Duitse kleinburgerij, als het jaar waarin Engels twee artikels schrijft over de 10-urenwet waarin voor het eerst de stelling opduikt over de mogelijkheid van een vreedzame overgang in Engeland. De tactiek van de permanente revolutie zoals zij toen voorgesteld werd in Duitsland houdt een strijd in op leven en dood met de democratische kleinburgerij, maar op datzelfde ogenblik wordt een tactiek uitgewerkt voor Frankrijk die de mogelijkheid voorziet alle volkse en democratische krachten te hergroeperen rond het proletariaat. Deze bondgenotenpolitiek wordt er radicaal anders benaderd, nog steeds in het kader van de permanente revolutie en van de dictatuur van het proletariaat, maar wars van alle extremisme (...).

Marx en Engels over de vorm van de democratie

Tussen 1847-1848 en 1852 verandert de structuur van het politiek denken van Marx en Engels. In 1847-1848 is hun theorie nog simpel: de verovering van de democratie is de eerste etappe van de revolutie, de rest vloeit hier uit voort. De socialistische omvorming gebeurt daarna geleidelijk dank zij de overheersing van het proletariaat, en de vorm van deze overheersing is de politieke democratie (algemeen stemrecht, soevereiniteit van het volk).

In 1852 voert Marx een aantal onderscheiden in. Ten eerste wordt het onderscheid tussen Engeland[12] en het continent, door Engels aangekondigd in 1850, bevestigd. Ten tweede, wat betreft het continent, moet vanaf nu een onderscheid worden gemaakt tussen twee vragen. De verovering van de democratie blijft behouden, maar zij wordt nu gezien als het terrein waarop de arbeidersklasse de definitieve confrontatie met het patronaat voorbereidt. De revolutie leidt naar de dictatuur van het proletariaat, en die vereist het breken van de bureaucratische Staat. Eén vraag blijft open: in welke vorm zal deze dictatuur van het proletariaat zich ontplooien?

Vanaf 1852 begint dus de tweede fase van de theorie van Marx en Engels over revolutie en democratie. Marx en Engels blijven vasthouden aan het algemeen stemrecht en de soevereiniteit van het volk. Maar daarmee is niet meer alles opgelost.
De fundamentele idee van Marx en Engels is dat de instellingen van de moderne representatieve staat zeer gunstig zijn voor de politieke organisatie en eenmaking van het proletariaat. Dat is zo voor een gewoon liberaal regime dat een aantal essentiële vrijheden respecteert. Dat is des te meer zo voor een waarlijk democratisch regime. Marx en Engels houden in die periode in algemene regel vast aan hun standpunt dat de democratische republiek het terrein is waarop de arbeidersklasse zich in de beste voorwaarden kan voorbereiden op de finale confrontatie met de burgerij.

Wat gebeurt er daarna met de politieke vorm waarin de concrete ontvoogding van het proletariaat zal plaatsgrijpen, de overgang van het socialisme naar het communisme? Na hun eerste antwoord van 1847-1848 zullen Marx en Engels zich nog tweemaal uitspreken over deze politieke vorm. Het meest bekende antwoord berust op de ervaring van de Commune van Parijs: hier bevindt zich de “eindelijk gevonden politieke vorm” van de ontvoogding van het proletariaat. We verwijzen naar het derde deel van De burgeroorlog in Frankrijk. Op die basis wordt een correctie doorgevoerd ten opzichte van het Communistisch Manifest. Deze correctie wordt neergeschreven in een gemeenschappelijk voorwoord van 1872 op het Communistisch Manifest over de noodzaak het burgerlijk staatsapparaat te breken en te vervangen door een ander type staatsapparaat. Dit voorwoord onderlijnt echter niet dat dit nieuw type Staat gekenmerkt wordt door zijn diep democratische aard. Nadat in het Communistisch Manifest zelf al snel over de verovering van de democratie werd heengegaan kunnen we dit als een tweede gemiste kans beschouwen (De burgeroorlog in Frankrijk zelf is zeer duidelijk over de diep democratische aard van deze nieuwe Staat, maar het is het Communistisch Manifest met zijn verschillende voorwoorden dat wereldwijd gelezen wordt als een eerste introductie op het begrip van de communistische revolutie) (...).

De derde uitspraak over de politieke vorm komt van Engels en is veel minder bekend. In 1891 zegt Engels in een bijna onopgemerkte tekst (de Kritiek op het programma van Erfurt) dat de democratische gedebureaucratiseerde republiek, zoals die bestond onder de Eerste Franse Republiek, de eigen politieke vorm is van de dictatuur van het proletariaat. De innovatie wordt voorbereid door een correctie van Engels in 1885 in verband met de natuur van de Eerste Franse Republiek. In zijn laatste levensjaren zal hij deze stoutmoedige positie niet altijd even standvastig blijven aanhouden.

De arbeidersbeweging die zich beroept op de marxistische traditie zal wat de politieke theorie betreft de volgende drie elementen meedragen: 1. de revolutionaire dictatuur van het proletariaat; 2. de democratische republiek als het terrein waarop het proletariaat de finale confrontatie voorbereidt; 3. de Commune als de uiteindelijk gevonden politieke vorm voor de ontvoogding van het proletariaat. De ‘verovering van de democratie’ uit 1847-1848 en Engels’ innovatie uit 1891 worden praktisch geëlimineerd. Het probleem is dat dit dreigt aanleiding te geven tot het volgende schema: het proletariaat eist democratische instellingen omdat die nuttig zijn voor haar strijd en eenmaking; daarna komt de dictatuur van het proletariaat waarin van deze zogenaamd burgerlijke democratische instellingen geen sprake meer is; in hun plaats zal er later een oneindig superieure proletarische democratie komen; die heeft praktisch echter nog nooit het licht gezien (J.T.).

_______________
[1] Jacques Texier, Révolution et démocratie chez Marx et Engels (Revolutie en democratie bij Marx en Engels), Actuel Marx Confrontation, PUF 1998, 400 blz. 148 FF. In het vorig nummer van De Internationale stelden we dat boek al voor.
[2] Oorspronkelijk door Marx geschreven als een verklaring van de Algemene Raad van de Eerste Internationale waarin de lessen worden getrokken uit de Commune van Parijs (1871)
[3] Tekst van Engels waarmee hij tussenkomt in het programmadebat in de Duitse sociaaldemocratie na de opheffing van haar illegaliteit in 1890.
[4] In 1793 en 1794 kent de Franse revolutie onder jacobijnen zoals Robespierre haar radicaal hoogtepunt. De politieke energie van de jacobijnen drijft de revolutie voorbij haar maatschappelijke limieten. Het politiek leven komt “tot een gewelddadige botsing met haar eigen bestaansvoorwaarden, door de revolutie permanent te verklaren”, schrijft Marx in Het joodse vraagstuk. Gramsci legt deze link tussen jacobijnen en Marx, en werkt hierop verder zijn tegenstelling uit tussen het model van de Franse revolutie en de “passieve revolutie” (van bovenuit) in landen zoals Duitsland en Italië. In deze laatste landen werd de burgerlijke revolutie van bovenuit doorgevoerd nadat het potentieel van de burgerlijke revolutie van onderuit in Europa is uitgeput, omdat de arbeidersklasse een te gevaarlijke bondgenoot is geworden. De “permanente revolutie” die het politiek leven voorbij haar “eigen bestaansvoorwaarden drijft” roept spanningen op met het democratisch principe gezien de smalle basis van het nieuwe regime in de samenleving. De parallel met de socialistische strijd van een minoritaire arbeidersklasse in het Duitsland van 1848 of het Rusland van 1917 ligt voor de hand.
[5] Voor het eerst gepubliceerd in Londen in 1848, door Marx en Engels geschreven als programma voor de Bond van Communisten.
[6] Document uit 1850 waarin Marx en Engels richtlijnen geven in de verwachting van een heropleving van het revolutionair proces. Zij trekken lessen uit het halfslachtig optreden van de kleinburgerlijke democraten in de revolutionaire golf van 1848, met een sterke nadruk op de zelfstandige organisatie van de arbeidersklasse en het ononderbroken karakter van de revolutie.
[7] Lenin schreef Staat en revolutie in augustus-september 1917. Hierin verwerkt hij de ontwikkeling van het denken van Marx en Engels over Staat en democratie, van hun jeugdwerken tot de geschriften van de oude Engels (ongeveer hetzelfde doet J. Texier in zijn eigen boek). Alhoewel Staat en revolutie slechts een stap is in de ontwikkeling van Lenins denken over revolutie, staat en democratie, is het een eigen leven gaan leiden als de communistische orthodoxie ter zake.
[8] J. Texier herneemt hier een idee van Gramsci. De burgerlijke revolutie kent na de Franse revolutie van 1789 nog verscheidene schokgolven, een laatste in 1848. Met de Parijse Commune van 1871, de eerste proletarische revolutie, wordt een tijdperk afgesloten. Het revolutionaire potentieel van de democratische (klein)burgerij is uitgeput. De proletarische tactiek moet aangepast worden aan deze nieuwe situatie. De tactiek van de permanente revolutie, waarbij de arbeidersklasse als minoritaire maar daadkrachtige linkervleugel van de democratische partij de democratische revolutie doortrekt, ruimt plaats voor de stellingenoorlog, waarbij de arbeidersklasse de legitimiteit van de burgerlijke overheersing betwist om zelf de hegemonie in de samenleving te veroveren.
[9] In 1895 stelt Engels een boek samen met geschriften van Marx over de klassenstrijd in Frankrijk na het bloedig neerslaan van de Juniopstand van 1848, en hij schrijft er een voorwoord voor.
[10] Engels moet zijn opinies over politieke tactiek voorzichtig weergeven om de Duitse sociaaldemocratie, die pas recent legaal is, niet nodeloos in gevaar te brengen.
[11] Louis Auguste Blanqui, 1805-1881, Frans socialistisch en revolutionair theoreticus, leider van het Parijse proletariaat, auteur van verschillende pogingen tot opstanden en staatsgrepen. In 1848 vormde Marx een bondgenootschap met Blanqui.
[12] In Engeland wordt, gezien het gewicht van de arbeidersklasse, een vreedzame overgang naar het socialisme niet uitgesloten.