R. Stallaerts

Twee opmerkingen bij Coolsaets ‘Staat of valt het marxisme met de arbeidswaardeleer’


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 4, oktober, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Loonarbeid en kapitaal
Inleiding tot het marxisme

1. De eerste opmerking onderschrijft de kritiek van Coolsaet op de arbeidswaardeleer en bouwt deze kritiek verder uit (aan de hand van het werk van Steedman en Morishima). Volledig terecht wordt gesteld dat men bij de transformatie van waarden naar prijzen (en omgekeerd) de winstvoet moet kennen.[1] Deze kan niet los van het geldende prijssysteem bepaald worden. Bij de behandeling van het transformatieprobleem door Marx worden echter ook simplifiërende veronderstellingen aangehouden, die bij een algemene analyse zouden moeten verlaten worden, o.a. homogeniteit van de arbeid, geen techniekkeuze en geen joint production (gelijktijdige productie). We beperken ons tot deze laatste omdat het loslaten ervan desastreuze gevolgen heeft voor de waardebepaling aan de hand van de geïncorporeerde arbeid en omdat het loslaten van deze veronderstelling omzeggens noodzakelijk is[2] wil men naast circulerend kapitaal (Marx’ vereenvoudigd model) ook vast kapitaal in de analyse betrekken. Het toelaten van joint production laat immers toe gebruikt kapitaal dat nog bruikbaar is in het vervolg van het productieproces te beschouwen als bijproduct. Steedman heeft aangetoond[3] dat bij joint production de mogelijkheid van negatieve arbeidswaarden optreedt. In het algemeen is het trouwens niet mogelijk de geïncorporeerde arbeid over de eindproducten te verdelen. De arbeidswaardeleer als kwantitatieve leer verliest haar toepasbaarheid. Vasthouden aan een zogenaamde kwalitatieve arbeidswaardeleer lijkt ons moeilijk verdedigbaar.[4] Ons lijkt het aangewezen criteria voor uitbuiting dan te zoeken in de onmiddellijke analyse van het socio-politieke proces en in het bijzonder in het beslissingsproces, eerder dan in inhoudsloze formele economische categorieën. Hiermee belanden wij bij onze tweede opmerking en onze kritiek op Coolsaets visie.

2. Het komt ons inderdaad voor dat ook Coolsaet in zijn kritiek te zeer blijft hangen in formele economische categorieën en daardoor zelfs tot economisch onverantwoorde uitspraken komt. Hij wil het begrip ‘nuttige opbrengsten’ tot centraal begrip maken in een economische calculus, in zijn kritiek op de accumulatietendens en het ‘produceren om te produceren’. Helaas wordt het begrip ‘nuttige opbrengsten’ door Coolsaet niet duidelijk gespecificeerd, maar het lijkt me dat er naast eenvoudige reproductie en lonen (nuttige consumptie) nauwelijks plaats is voor accumulatie.[5] Dit leidt tot een stagnerende economie, die o.i. niet wenselijk is. Het criterium voor een gewenste productie moet o.i. niet gezocht worden in de economische categorieën zelf. Niet de accumulatie op zich maakt een systeem verwerpelijk of aanvaardbaar. Het criterium moet o.i. gezocht worden in de kwaliteit van het beslissingsproces waarbij productie en verdeling georganiseerd worden. De centrale vraag is dus in hoeverre de producenten collectief over de resultaten van hun arbeid kunnen beslissen (en niet of ze het voor onmiddellijke nuttige consumptie gebruiken of accumuleren; accumulatie is niets anders dan uitgestelde consumptie voor het collectief). Bij deze beslissingen is enige invloed van externe autoriteiten in te bouwen, bijvoorbeeld om het systeem macro-economisch te coördineren, om negatieve automatische reflexen van de ondernemersgroep te pareren of zelfs om negatieve tendensen in het systeem als geheel te corrigeren. Het beslissingsproces is uiteraard ingebed in bestaande productieverhoudingen en een maatschappelijke organisatie, die tenminste in zoverre ze het beslissingsproces mee bepalen, mee in de analyse moeten betrokken worden.

_______________
[1] De transformatievector bevat deze winstvoet, zie o.a. PASINETTI, L, Lectures on the theory of production. London, Macmillan, 1977, p. 140.
[2] Zie hierover o.a. KING, J., Value and exploitation: some recent debates. In: BRADLEY, I., and HOWARD, M., Classical and Marxian-Political Economy. London, Macmillan, 1982, p. 165.
[3] STEEDMAN, I., Positive profits with negative surplus value. Economic Journal, March, 1975, p. 114-123.
Tevens: MORISHIMA, M. Marx’s economics. A dual Theory of value and growth. Cambridge University Press, 1973, Hoofdstuk 14: ‘The labour theory revisited’.
[4] Drimmelen W. Van. Meerwaarde en winst. Nijmegen, Socialistische Uitgeverij, 1976. Na eerst gedetailleerd de onbruikbaarheid van de kwantitatieve versie van de arbeidswaardeleer te hebben onderzocht, poneert hij zonder veel argumentatie een ‘kwalitatieve versie’.
[5] Met het risico de opstelling van Coolsaet te sterk te schematiseren willen we toch zijn positie en ons voorstel verduidelijken aan de hand van volgend model (afgeleid uit de formuleringen van SEKERKA, B., O. KYN and L. HEJL. Price-systems computable from input-output coefficients. In: CARTER, A., and A. BRODY. Contributions to input-output analysis. Amsterdam, North-Holland, 1968, p. 183-203.). Het heeft o.i. niet enkel formele waarde, maar het kan de opvattingen ook historisch situeren binnen de evolutie van het Joegoslavisch economisch denken over de normatieve prijzen.
Stel P = PA + mPCL = rPB
met P prijsvector
A matrix der technische coëfficiënten
CL matrix der arbeidsconsumptie
B matrix der kapitaalcoëfficiënten
m verdelingsparameter voor arbeidsinkomen
r verdelingsparameter voor kapitaal (accumulatievoet).
Indien r = 0, dan is er geen accumulatie en kan m maximaal groeien (minimum voor m is 1, de noodzakelijke arbeidsconsumptie nodig bij eenvoudige reproductie). Het meerproduct wordt dan toegespeeld aan de arbeid, maar er is geen groei. Dit lijkt het soort economie gewenst door Coolsaet, waarbij dan wel verondersteld wordt dat het om ‘nuttige consumptie’ gaat. Na het verlaten van de centraal geleide economie werd deze interpretatie van de normatieve prijzen (op basis van de arbeidswaarden ) aangehangen door de Joegoslavische economen. Bijvoorbeeld geformuleerd door B. Kidric in 1952, vertaald in 1964: Some theoretical questions of the New Economic System, In: Eastern European Economics, 1964, 3, p. 3-19. Gaandeweg – met de evolutie van het economisch systeem – hebben de Joegoslaven deze opvatting verlaten en opteren ze nu voor (specifieke) productieprijzen of inkomensprijzen. De laatste laten we vanwege theoretische zwakten buiten beschouwing maar het geval van de theoretische productieprijs kan ons tot interessante interpretaties leiden. Hierbij stelt men m = 1, en verkrijgt men de maximale accumulatievoet. Men zou nu echter ook kunnen opteren voor een autonoom beslissingsproces binnen de groep van producenten om de hoogte van m of r te bepalen. Het criterium voor een goed of slecht systeem leggen we dus niet in het al of niet aanwezig zijn van accumulatie, maar van de kwaliteit van het beslissingsproces over de parameters. Samengevat, de vraag luidt niet ‘accumulatie of niet’, maar ‘wie beslist er, en hoe, over de uitgebreide reproductie’.