David Ruben

Over dialectische relaties


Bron: De Internationale, 1975, nr. 1, oktober, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

Laatst bijgewerkt:


Verwant
Dialectiek voor beginners
De dialectiek van het abstracte en het concrete in Het Kapitaal van Marx
Het historisch materialisme

Onderstaand artikel van David Ruben is overgenomen uit Critique a new journal of Soviet studies and socialist theory, nummer 2.


Het is eigenaardig dat marxisten het concept dialectiek of “dialectische verhoudingen” zo dikwijls gebruiken en toch zo weinig tijd besteden aan het verklaren van wat hiermee wordt bedoeld. Op de enkele momenten dat sommigen zich met het probleem van de dialectiek bezig hielden, stelde men zich tevreden met oude leuzen; hiermee worden de werkelijke problemen meer verhuld dan opgelost, zoals bv. Althusser doet waar hij eenvoudigweg Engels’ formulering herhaalt dat: “de economie nog steeds de bovenbouw bepaalt, zij het slechts in laatste instantie.”

Dit artikel heeft tot doel de discussie op gang te brengen die er toe zal bijdragen deze verwaarlozing van het gestelde probleem ongedaan te maken. Ik begin met het maken van een onderscheid tussen twee concepten van wederkerigheid, het kantiaanse en het hegeliaanse en probeer te beredeneren dat Marx en Engels het hegeliaanse concept en de metafysische visie die er mee verbonden is verwierpen door het aanvaarden van de kantiaanse opvatting van wederkerigheid. Daarna stel ik dat de dialectische of wederkerige relatie op het eerste gezicht symmetrisch is, waarbij één lid van de verhouding niet kan worden uitgeselecteerd om het andere lid te bepalen. Bij mijn behandeling van het probleem gebruik ik het voorbeeld van de productiekrachten en verhoudingen. Andere gevallen moeten op een andere wijze worden behandeld. Wat ik hier zeg is niet noodzakelijkerwijs relevant voor andere gevallen; bv. voor de dialectische relaties die Marx beschrijft als geldend voor de verhouding tussen productie en distributie (of ruil, of consumptie). Het is de moeite waard om ons twee van de premarxistische weergaven van de wederkerigheid in herinnering te brengen, de kantiaanse en de hegeliaanse. Beide opvattingen schijnen gedeeltelijk bedoeld te zijn als kritiek op Hume’s opvatting van de causaliteit; een opvatting die causale relaties we weergeeft als eenzijdig gericht met de beweging van de causale “pijl” slechts in één richting.

Bij Hume’s analyse van de causaliteit is de relatie asymmetrisch, want als p1, p2 veroorzaakt, dan kan p2, p1 niet veroorzaken. Deze asymmetrie wordt nog verder vastgelegd door de tijdseis van Hume: oorzaken moeten aan het veroorzaakte voorafgaan. Als p1, p2 veroorzaakt (volgens Hume) moet p1 in de tijd aan p2 voorafgaan. Als we van een aantal wel aanvaardbare veronderstellingen ten aanzien van de tijd uitgaan, volgt hieruit dat p2, p1 niet kan veroorzaken, aangezien niets zichzelf in de tijd vooraf kan gaan. Bij Hume’s standaard analyse van causaliteit, kunnen we, als p1, p2 veroorzaakt, afleiden dat p2 niet in een relatie van veroorzaker tot p1 kan staan.

Voor Kant is het concept van wederkerigheid de ontwikkeling of de uitwerking van het begrip oorzaak. Nadat hij juist zo’n éénrichtings-causaliteits-concept heeft besproken in zijn tweede analogie (d.w.z. de onomkeerbaarheid van percepties), komt Kant in de derde analogie op het concept van de wederkerigheid. In de Kritiek van de zuivere Rede stelt Kant dat alle naast-elkaar-bestaande substanties in een diepgaande relatie van reciprociteit of “onderlinge wisselwerking” moeten staan, om dergelijke substanties tot mogelijk onderwerp van ervaring te maken (B.257). Kant brengt het volgende naar voren (B.258): (Noot: we geven hier eerst de oorspronkelijke Duitse tekst; i.p.v. uit de Engelse vertaling te vertalen lijkt het ons beter dat uit de Duitse tekst te doen. Ed. Immanuel Kants Werke. Hrsg. von E. Cassirer, Bd. III Kritik der reinen Vernunft. Hrsg. von A. Görland, Berlin 1913, p. 190) “... Nun ist aber das Verhältnisse der Substanzen, in welchem die eine Bestimmungenenthält, wovon der Grund in der anderen enthalten ist, das Verhältnis des Einflusses, und wenn wechselseitig diesel den Grund der Bestimmungen in den Anderen enthalt, das Verhältnis der Gemeinschaft oder Wechselwirkung. Also kann das Zugleichsein der Substanzen im Raume nicht anders in der Erfahrung erkannt werden, als unter Voraussetzung einer Wechselwirkung derselben untereinander; ...” (Nu is echter de verhouding van substanties waarvan de ene bepaaldheden bevat waarvan de grond in de andere vervat ligt, de verhouding van invloed (onderstr. v. vert.), en als deze (verhouding) wederkerig de grond van de bepaaldheden in de andere heeft liggen, is de verhouding die van gemeenschap of wisselwerking. Dus kan het tegelijkertijd in de ruimte tezamen zijn van substanties niet anders in de ervaring worden gezien, dan door uit te gaan van een onderlinge wisselwerking).

Wat Kant zegt is, dat “als elke substantie wederkerig de grond van de bepaling (onderstr. v. d. auteur) van de ander bevat, de relatie die van gemeenschap of wederkerigheid is.” Het is dus misleidend om te stellen alsof voor Kant wederkerigheid betekent dat p1, p2 veroorzaakt en p2, p1 veroorzaakt; we moeten immers wederkerigheid zo formuleren dat de gedachte van bepaaldheden inbegrepen is. Wederkerigheid betekent voor Kant dat er voor alle p1’s er p2’s onderscheiden eigenschappen (“bepaaldheden”) bestaan, D1, D2, D3, D4; in die zin dat p1’s die D1 zijn, bepalen dat p2, D2 is, en dat p2’s die D3 zijn bepalen dat p1, D4 is. Aangezien de weergave van wederkerigheid in de derde analogie (Kritik der reinen Vernunft, Teil I, Buch II, Hauptstück 2, Abschnitt 3 Par. 3) de bedoeling heeft verenigbaar te zijn met de éénrichtingsopvatting van causaliteit die de tweede analogie geeft, zou Kant van mening moeten zijn dat elke bijzondere causale verbinding een éénrichtings of asymmetrisch karakter heeft. Bv.: ook als p1 en p2 wederkerig verbonden zijn op de boven uitgelegde wijze, blijft de causale verbinding die geldt tussen p1’s die D1 zijn en p2’s die D2 zijn, asymmetrisch of eenzijdig gericht, evenals de relatie tussen p2’s die D3 zijn en p1’s die D4 zijn. Hetgeen wat Kant eigenlijk beweert is, dat als enige bepaaldheid van een substantie eenzijdig een bepaaldheid in een tweede substantie veroorzaakt, daaruit volgt dat er enige andere bepaaldheid in de tweede substantie is die eenzijdig een andere bepaaldheid in de eerste substantie bepaalt.


Voor Hegel is wederkerigheid niet een uitbreiding en uitwerking van causaliteit zoals dat bij Kant het geval was. Hegels concept van wederkerigheid biedt een kritiek en een overstijging van het begrip causaliteit. Vanuit het wederkerigheidsstandpunt gezien, wordt causaliteit beschouwd als inadequaat, gedeeltelijk, en éénzijdig. In Hegels Logica maakt causaliteit plaats voor de hogere relatie van wederkerigheid; een quasi-logische relatie die hoger is in die zin dat zij de werkelijkheid zorgvuldiger weergeeft (maar die zelf ook weer inadequaat wordt gevonden en op haar beurt moet worden overstegen (getranscendeerd) of opgenomen in het nog hogere concept van noodzaak). In zijn bespreking van causaliteit neemt Hegel de kantiaanse weergave van wederkerigheid op; de wederkerigheid die causaliteit overstijgt vormt een andere opvatting van wederkerigheid, die ik de hegeliaanse wil noemen. In zijn behandeling van causaliteit toont Hegel de wijze aan waarop de concepten oorzaak en gevolg verbonden zijn. Hij stelt dat iedere oorzaak ook een gevolg, en ieder gevolg ook een oorzaak is. Hegel is echter voorzichtig genoeg om er op te wijzen dat: (hier weer het Duitse origineel, geciteerd uit de Werke. Vollständige Ausgabe. Enzyklopädie der Philosophischen Wissenschaften im Grundrisse. I: Die Logik Hrsg. von L. von Henning. Berlin 1840, p. 306) “Die Endlichkeit der Dinge besteht hiernach darin dass während Ursache und Wirkung ihrem Begriff nach identisch sind, diese beiden Formen in der Art getrennt vorkommen, dass die Ursache zwar auch Wirkung und die Wirkung zwar auch Ursache ist, jedoch jene nicht in derselben Beziehung, in welcher sie Ursache, und diese nicht in derselben Beziehung, in welcher sie Wirkung ist” (De eindigheid der dingen bestaat dus daaruit, dat, terwijl oorzaak en gevolg in hun begrip identiek zijn, deze beide vormen in die zin gescheiden voorkomen, dat oorzaak weliswaar ook gevolg en gevolg weliswaar ook oorzaak is, doch oorzaak niet in hetzelfde verband gevolg is als zij oorzaak is, en gevolg niet in hetzelfde verband oorzaak is als het gevolg is). Hegel beweert het volgende. Stel dat oorzaak X gevolg Y veroorzaakt. Het oorzaakconcept houdt in dat aangezien X oorzaak is, X ook een gevolg is, maar dat het gevolg van een andere oorzaak is dan Y (“niet in hetzelfde verband als het een oorzaak is”). Als X, Y veroorzaakt, is oorzaak X ook een gevolg, maar niet het gevolg van Y.

De waarheid van causaliteit wordt echter onmiddellijk opgenomen en overstegen door die van wederkerigheid (Logik, 2. Abteilung; C. b.); want zoals Hegel zegt “wederkerige actie verwerkelijkt de causale relatie in haar volledige ontwikkeling.” Hegel zegt: “Die Wechselwirkung ist das Kausalitätsverhältnis in seiner vollständigen Entwicklung gesetzt und dies Verhältnis ist es dann auch, zu welchem die Reflexion ihre Zuflucht zu nehmen pflegt, wenn sich ihr die Betrachtung der Dinge unter dem Gesichtspunkt der Kausalität, um des vorher erwähnten unendlichen Progresses willen, nicht als genügend erweist. So wird zum Beispiel bei geschichtlichen Betrachtungen zunachst die Frage verhandelt ob der Charakter und die Sitten eines Volkes die Ursache seiner Verfassung und seiner Gesetze oder ob dieselben umgekehrt deren Wirkung seien, und es dann dazu fortgeschritten, diese beiden, Charakter und Sitten einerseits und Verfassung und Gesetze andererseits, unter dem Gesichtspunkt der Wechselwirkung aufzufassen, dergestalt dass die Ursache in derselben Beziehung, in der sie Ursache, zugleich Wirkung und dass die Wirkung in derselben Beziehung, in der sie Wirkung, zugleich Ursache ist. Dasselbe geschieht dann auch bei Betrachtung der Natur und namentlich des lebendigen Organismus, dessen einzelne Organe und Funktionen sich gleichfalls als zu einander im Verhältnis der Wechselwirkung stehend erweisen. Die Wechselwirkung ist nun zwar allerdings die nächste Wahrheit des Verhältnisses von Ursache und Wirkung...” (Logik, 2. Abt. C. c. Par. 156). (De wisselwerking is de causaliteitsverhouding zoals die in haar volledige ontwikkeling is geplaatst; en het is dan ook deze verhouding waartoe de reflexie haar toevlucht pleegt te zoeken, als voor haar de overwegingen onder het gezichtspunt van de causaliteit, om wille van de reeds eerder genoemde oneindige vooruitgang ontoereikend blijkt te zijn. Zo wordt bv. bij historische beschouwingen in eerste instantie de kwestie behandeld, of de aard en de zeden van een volk de oorzaak van zijn grondwetten en wetten zijn, of dat de eersten omgekeerd het gevolg van de laatsten zijn; en daarna gaat men er toe over deze beiden, enerzijds aard en zeden, en grondrechten en wetten aan de andere kant onder het gezichtspunt van de wisselwerking te bezien; en wel zo dat de oorzaak in hetzelfde verband dat zij oorzaak is, tegelijk gevolg is, en dat het gevolg in hetzelfde verband dat het gevolg is tegelijk oorzaak is. Hetzelfde gebeurt ook bij het beschouwen van de natuur en met name van het levende organisme, waarvan de afzonderlijke organen en functies evenzeer in een relatie van wisselwerking tot elkaar blijken te staan. De wisselwerking is zo wel zeker de naastbij liggende waarheid omtrent de verhouding van oorzaak en gevolg...).

Zo is het wel duidelijk op wat voor wijze de hegeliaanse weergave van de wederkerigheid verder gaat dan die van Kant, hoewel zowel McTaggart en Noel in hun commentaren op Hegels Logika dit punt onjuist stellen. Voor Hegel overstijgt de wederkerigheid onomkeerbare éénrichtings relaties totaal, en gaat veel verder dan de causaliteit zoals die normaal wordt opgevat. Hegel zegt immers; “De dingen kunnen niet langer op bevredigende wijze worden bestudeerd vanuit een causaal gezichtspunt.” In de hegeliaanse zienswijze: als p1 en p2 een wederkerige relatie hebben dan veroorzaakt p1, p2 en p2, p1. Er is geen ruimte meer over voor enige asymmetrie want de wederkerigheidsverhouding passeert de causaliteit door diepgaande symmetrie. De aard en de zeden van een volk zijn tegelijkertijd oorzaak en gevolg van de grondrechten en de wetten van dat volk; elk van beiden is een functie van de ander. In de hegeliaanse interpretatie van wederkerigheid kunnen we niet langer van een afhankelijke en een onafhankelijke variabele spreken; immers als twee dingen wederkerig verbonden zijn dan hangt elk in gelijke mate van de ander af. Ook kunnen we onze asymmetrie niet naar binnen smokkelen, zoals Kant deed, door onderscheid te maken tussen dingen en hun eigenschappen of bepaaldheden.

Marx en Engels nu, gebruiken zowel in hun vroege als late geschriften het begrip wederkerigheid of wederzijdse verbinding. Engels bv. in Dialectiek der natuur: “Causaliteit: het eerste dat ons opvalt bij het beschouwen van materie in beweging is de inwendige verbinding van de individuele bewegingen van afzonderlijke lichamen, die elkaar bepalen.” Ik geloof dat we zonder aarzelen kunnen zeggen dat Marx en Engels beslist Hegels’ opvatting van wederkerigheid verwierpen. Als volgens goede idealistische traditie de wederkerigheidsrelatie als symmetrisch wordt opgevat, in de zin dat als p1 en p2 wederkerig verbonden zijn, elk van beiden onafhankelijk en een functie van een ander is, dan is er geen grond meer om hetzij p1 of p2 uit te kiezen als op één of andere manier primair of fundamenteel. Het is duidelijk dat het dialectisch materialisme er naar streeft een wetenschap te zijn die oorzakelijke relaties bestudeerd en dat het fundamenteel voor het dialectisch materialisme is dat sommige verschijnselen op enigerlei wijze andere asymmetrisch bepalen, in die zin dat de andere hun op hun beurt niet op gelijke wijze bepalen. Het dialectisch materialisme laat bv. zien dat de productiekrachten de productieverhoudingen bepalen en dat de productie de ruil, de distributie en de consumptie bepaalt. Het zou zinloos zijn deze dingen hoe dan ook te zeggen als het evenzeer waar was dat de productieverhoudingen de productiekrachten bepaalden of dat de distributie de producten bepaalde, of als op goed idealistische wijze sociaal bewustzijn het zijn bepaalde. Dat wil zeggen, als dialectische materialisten willen we tegelijk zeggen dat:
a. p1 en p2 zijn wederkerig verbonden (symmetrisch of tweezijdig gericht);
b. p1 bepaalt p2 (asymmetrisch of eenzijdig gericht met een afhankelijke variabele).

In hun wanhoop ten aanzien van het probleem van het in overeenstemming brengen van a en b, vervallen sommigen in één van de drie volgende fouten. Men benadrukt bv. b onder uitsluiting van a met het gevolg dat het eindpunt een mechanistisch marxisme is, dat gemakkelijk te weerleggen valt en inderdaad door Engels expliciet werd verworpen in zijn beroemde brief aan Bloch. Of men benadrukt a in een hegeliaanse zin (zie Bollman, Alienation) waardoor wetenschappelijk socialisme onmogelijk wordt. Ten slotte kan ook nog a in hegeliaanse zin worden toegeschreven aan een jonge onrijpe Marx en b aan de wetenschappelijke opvatting van de latere Marx (en Engels). Bij alle drie fouten wordt de vergissing begaan het concept van wederkerigheid in a op te vatten als een hegeliaanse mening. Ik wil aantonen dat a en b volkomen met elkaar in overeenstemming zijn; a moet dan echter wat meer in kantiaanse zin wonden opgevat en niet in de specifiek hegeliaanse zin van “wederkerigheid” die het “causale gezichtspunt” uitsluit.

Maar hier komt juist het probleem naar voren. Wat geeft Marx en Engels het recht om één lid van een wederkerig verbonden paar als causaal belangrijker dan het andere uit te kiezen? Hoe kunnen we de asymmetrie introduceren op een wijze dat, hoewel de productiekrachten en -verhoudingen wederkerig verbonden zijn, het in werkelijkheid de productiekrachten zijn die de productieverhoudingen bepalen? Het heeft geen zin om zoals Engels te zeggen, dat “teneinde de afzonderlijke verschijnselen te begrijpen, moeten we ze uit hun algemene onderlinge verbindingen losscheuren en ze geïsoleerd bezien, en dat dan in de veranderende bewegingen sommige verschijnselen naar voren als oorzaak en andere als gevolg” (Ollman, pp. 17-18). Want we zouden nog steeds willen weten of het willekeurig is dat Marx bv. de relatie het zijn-bepaalt-het-denken losgerukt uit de algemene onderlinge verbinding der dingen beschouwt; zodat hij net zo goed de relatie het denken-bepaalt-het-zijn had kunnen uitzoeken om deze in beschouwing te nemen, of dat er eerder enige reden in de natuur der dingen ligt om het één boven het ander als primair uit te kiezen.

In het volgende gedeelte, wil ik het geval van de productiekrachten en verhoudingen bezien; en ik wil daarbij gebruik maken van de kantiaanse opvatting van wederkerigheid, die ik hierboven heb behandeld om de noodzakelijke asymmetrie te introduceren.


Wellicht is het meest bediscussieerde voorbeeld van een dialectische verhouding die waarvan gezegd wordt dat zij geldt tussen de productiekrachten en verhoudingen. Nu hebben marxisten lange tijd erkend dat de relatie, die Marx soms besprak alsof zij een éénrichtingskarakter had, in feite een symmetrische tweerichtingsrelatie is; dat de productiekrachten de productieverhoudingen bepalen en dat de productieverhoudingen ook de productiekrachten bepalen. Om één voorbeeld uit velen te halen, zie hier wat Mao te zeggen heeft in Over de tegenstellingen: als we de relatie als éénzijdig opvatten, met de nadruk alleen op één aspect van de wederkerige relatie; dit is de mechanische materialistische opvatting, niet de dialectisch materialistische. Het is waar dat de productiekrachten, de praktijk en de economische basis in het algemeen de voornaamste en beslissende rol spelen; wie dit ook maar ontkent is geen materialist. Maar het moet ook worden toegegeven dat onder bepaalde voorwaarden zulke aspecten als de productieverhoudingen, theorie, en de bovenbouw op hun beurt zich manifesteren in een voornaamste en beslissende rol ... Dit gaat niet tegen het materialisme in en handhaaft het dialectisch materialisme zonder meer.”

Engels zelf geeft ons een aanwijzing voor de oplossing van dit probleem in een welbekende brief aan Bloch. Hoewel het slechts een aanwijzing is, zegt Engels (bedoeld is Joseph Bloch MEW, Bd. 37, p. 463) “... Volgens de materialistische geschiedopvatting is het in laatste instantie bepalende moment in de geschiedenis de productie en reproductie van het werkelijke leven. Meer hebben noch Marx noch ik ooit beweerd De economische situatie is de basis, maar de verschillende momenten van de bovenbouw oefenen ook hun invloed op het verloop van de historische strijd en bepalen in vele gevallen in overwegende mate haar vorm. Het is een wisselwerking tussen al deze momenten waarin ... de economische beweging zich als het noodzakelijke doorzet... Daaronder (onder de bepaalde voorwaarden waaronder wij onze geschiedenis zelf maken: toevoeging vert.) zijn de economische uiteindelijk beslissend. Maar ook de politieke enz., ja zelfs de in mensenhoofden rondspokende traditie, spelen een rol, zij het niet de beslissende...”

Hoe moeten we echter deze kwalificaties opvatten? Wat kunnen we doen met Engels’ nadruk op het “uiteindelijk beslissend” zijn van de economische krachten, of met Mao’s stelling betreffende de economische basis die “de voornaamste en beslissende rol” speelt, als er volgens beiden een wisselwerking tussen al deze elementen bestaat? Dit is hetzelfde probleem dat wij hierboven formuleerden: hoe zowel a en b te verzoenen en te bevestigen?

Ik geloof dat marxisten soms geneigd zijn geweest Engels’ “uiteindelijk beslissend” of “uiteindelijk bepalend” op één of andere manier in tijdstermen op te vatten; in die zin dat hoewel nu productieverhoudingen en krachten elkaar bepalen, de cirkel van de wederkerige interacties op één of ander tijdstip begon met het bepaald worden van de productieverhoudingen door de productiekrachten. Men kan echter makkelijk zien dat zo’n simplistische opvatting niet werkt. Bij zo’n uitleg zullen we steeds verder in de geschiedenis teruggeduwd worden om ons beginmoment te vinden in de causale reeks; en zo’n onderzoek begint te lijken op het zoeken naar de “eerste oorzaak”, iets waarvan Marx de politieke economen beschuldigde en waartegen hij waarschuwde in de Economische en Filosofische Manuscripten. Bovendien zou zo’n uitleg van het primaat van de productiekrachten over de productieverhoudingen ons nog steeds niet in staat stellen om te zeggen dat de huidige productiekrachten (uiteindelijk) de huidige productieverhoudingen bepalen; en zo’n uitleg zou dus geen marxistische analyse mogelijk maken van enige sociale formatie, volgende op de eerste oorzaak die geconcentreerd was op de productiekrachten van die maatschappij.


Ik stel voor dat wat Marx en Engels zeggen, te proberen te begrijpen via de kantiaanse opvatting van wederkerigheid. Het is juist dat Marx en Engels soms schrijven in een hegeliaanse geest. Engels zegt bv. in Ludwig Feuerbach (MEW) “overproductie en massa-ellende – elk het gevolg van het ander...”

Ik geef toe dat dit lijkt op de hegeliaanse stelling dat de aard van een volk en zijn wetten beide elkaar veroorzaken. Aan de andere kant formuleert Engels, waar hij in de Dialectiek der natuur over bewegingen spreekt, zijn standpunt op een meer kantiaanse wijze (MEW) “zulke bewegingen ... gaan in elkaar over, bepalen elkaar wederzijds, zijn op één plaats oorzaak en op een andere gevolg.” Engels ontkent dus dat bewegingen oorzaak en gevolg in hetzelfde verband zijn, en schijnt Kants standpunt ten aanzien van wederkerigheid over te nemen.

De tekstplaatsen voor de bewijsvoering zijn wat dubbelzinnig. Marx heeft zelf nog minder uitdrukkelijk over dit probleem te zeggen dan Engels. Daarom neem ik het kantiaanse standpunt over dat op zijn minst niet strijdig is met de relevante tekstplaatsen (bij Marx en Engels) die ik ken; en ik zal nagaan of ik hierdoor kan beginnen te begrijpen wat Engels bedoelde in zijn brief aan Bloch en ons probleem kan oplossen hoe wij als marxisten zowel a als b kunnen bevestigen.

We zullen ons herinneren dat in de kantiaanse uitleg van wat wederkerigheid is, we een onderscheid moeten maken tussen dingen (of processen, als we daaraan de voorkeur geven in navolging van Engels’ eigen gedachtegang) en hun bepaaldheden of eigenschappen. We kunnen dus spreken over de dusdanige productiekrachten die bepalen dat de productieverhoudingen dusdanig zijn, en andersom (met dusdanig bedoeld een onderscheiden bepaaldheid of eigenschap in elk van de gevallen). Ofwel, meer formeel: de productiekrachten die D1 zijn bepalen dat de productieverhoudingen D2 zijn, en de productieverhoudingen die D3 zijn, zijn er de oorzaak van dat de productiekrachten D4 zijn. Dit formele en nogal abstracte antwoord verheldert echter niet veel, als we niet één of ander intuïtief idee hebben hoe we deze bepalingen uit kunnen leggen – wat betekenen “D1, D2, D3, D4”? Ik denk dat het er hier om gaat een onderscheid te proberen te maken tussen essentiële en niet-essentiële eigenschappen. We zouden zo kunnen stellen dat de essentiële eigenschappen van de productiekrachten het essentiële karakter van de productieverhoudingen bepalen, en dat het (essentiële of niet-essentiële) karakter van de productieverhoudingen de relatief niet-essentiële eigenschappen van de productiekrachten bepalen. Geen eigenschappen zouden zo dus in hetzelfde verband oorzaak en gevolg zijn. We kunnen bovendien a bevestigen aangezien eigenschappen van zowel de productiekrachten als van de productieverhoudingen bepaalde eigenschappen van elkaar bepalen; en ook b omdat het de essentiële eigenschappen van de productiekrachten zijn die het essentiële karakter van de productieverhoudingen bepalen en niet andersom.

Ons werk blijft nog onuitgevoerd, want we moeten nog specificeren wat voor eigenschappen als essentieel gelden en welke als niet essentieel; en ik ben bang dat ik daarop geen antwoord heb. Eén manier waarop we een antwoord zouden geven is maken van een onderscheid tussen vorm en structuur enerzijds, en inhoud aan de andere kant. We zouden kunnen stellen dat de structuur van de productiekrachten de structuur van de productieverhoudingen van een maatschappij bepalen, maar dat veel van de inhoud of substantie van de productieverhoudingen de inhoud of de niet-structurele aard van de productiekrachten bepaalt. Men kan daarbij steunen op het één en ander van het werk van de marxistische structuralisten, om het begrip structuur of vorm uit te leggen. Het moet echter worden gesignaleerd dat, hoe suggestief dit ook mag blijken te zijn, Engels in zijn brief aan Bloch, een tegenovergestelde mening blijkt te hebben.

Ik ben er niet zeker van hoe men eigenschappen die “D1”, “D2”, “D3”, “D4” moeten vervangen, moet uitzoeken, ook al hoop ik zoals gezegd, dat het structuur-inhoud-onderscheid hier nuttig kan zijn. Ik denk echter dat marxisten meer aandacht moeten besteden aan het type problemen dat ik aan de orde heb gesteld; ik zie immers niet hoe we zonder dergelijke antwoorden marxistische methodologie en haar eigen aard (er van uitgaand natuurlijk dat het marxisme een samenhangende methodologie en dat deze een eigen aard heeft) kunnen begrijpen; een taak die tot dusver geen marxist ooit op een genuanceerd theoretisch niveau op zich genomen heeft, en laat staan volbracht heeft. Hoe moeten we bv. Marx’ stelling in die subtiele maar ongrijpbare “Inleiding tot de Grundrisse” opvatten, dat “er interactie is tussen de verschillende aspecten. Een dergelijke interactie vindt plaats in elke organische eenheid”?

Het is duidelijk dat elke pretentie om de eigen aard van marxistische methodologie te begrijpen een uitwerking van het concept dialectische verhouding moet impliceren; toch ontbreekt een dergelijke uitwerking op pijnlijke wijze in de marxistische literatuur, die zich tot nog toe tevreden stelde met leuzen die uit de marxistische klassieken zijn geplukt. Hoe onvolkomen dit artikel ook is, zal ik zeer tevreden zijn als het heeft gediend als stimulans voor de discussie over kwesties van marxistische methodologie, en vooral over het probleem van dialectische verhoudingen.


Het artikel van David Ruben heeft ook voor ons de bedoeling om de discussie over de fundamentele grondslagen van de revolutionaire theorievorming aan te gaan. In een volgend nummer zal Fritjof Tichelman een kritiek op bovenstaand artikel publiceren.