Henriette Roland Holst-van der Schalk

Een overgang tot het socialisme


Geschreven: 28 september 1944
Bron: Uitgeverij Vrij Nederland, Amsterdam 1945, deel 3 uit de reeks: Woorden tot het Nederlandse volk
Deze versie: spelling - zinsbouw lichtjes hedendaags gemaakt
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 02 januari 2009


Zie ook:
De vrouw en het socialisme
Socialisme en vrijheid
Socialisme en godsdienst

Inhoud
Algemene theoretische grondslagen
Economische grondslagen
Vormen van bestuur en beheer
Grondslagen der religieuze opvoeding
De rechtspleging

Inleiding

Een overgang tot het socialisme

Het is een mooie, klare herfstmorgen; op het gras en de bloemen fonkelt de dauw. Soms gromt in de verte dof, het kanon. Daarna hangt weer over alles de grote stilte. Het valt moeilijk om zich te realiseren dat door half Europa een worsteling op leven en dood wordt gevoerd, ene die binnen korte of lange tijd zal eindigen met de ineenstorting van het nationaalsocialisme. Bijna een kwart eeuw geleden begon het in Italië zijn zegevierende loopbaan. Duitsland en Spanje volgden. Stromen bloed heeft het vergoten, miljoenen mensen vermoord, gemarteld, tot waanzin gebracht, honderden steden verwoest, bloeiende landen in molshopen veranderd, waar lange jaren niets zal groeien.

Een ontzenuwd en verzwakt, uitgeput en ontgoocheld geslacht laat het achter; een verwilderde jeugd en een ontzaggelijke ontreddering zowel in de geesten als in het maatschappelijk raderwerk.

Waarlijk het nationaalsocialisme heeft geen half werk gedaan. In een razend tempo heeft het de vormen van een cultuur, die zeven à acht eeuwen nodig had om al haar kiemen tot ontwikkeling te brengen, vernietigd.

Er zijn er onder ons die geloven dat de oude levensvormen zullen herrijzen. Zij beroepen zich op de jaren na de eerste wereldoorlog, toen ook verwachtte men de revolutie, de omwenteling van alle waarden, het kapitalisme leek te diep geschokt om zich te kunnen herstellen. En toch herstelde het zich en maakte zelfs nog een weliswaar kort, maar glanzend tijdperk van ongeëvenaarde bloei door. Ja, behalve in het tsarenrijk: daar herstelde het zich niet. Daar voerde de oorlog tot de bolsjewistische revolutie, tot een omwenteling van alle waarden, oneindig groter en dieper dan die het gevolg der glorieuze, Franse Revolutie was. Maar is de bolsjewistische revolutie dan niet mislukt? Dat hangt ervan af, hoe men de zaak beschouwt. Zeker is zij mislukt, evenals de Franse van 1791, wanneer men de uitkomsten vergelijkt met de oorspronkelijke doelstellingen. Die waren niet meer of minder dan de hemel op aarde te brengen. Maar aan een redelijke maatstaf gemeten, vervulden zij beide hun doel, dat is: zij schiepen een uitgangspunt voor een nieuwe ontwikkeling in geestelijk, economisch, juridisch en sociaal opzicht.

Ik voor mij ben overtuigd, dat de tweede wereldoorlog zal doen voor alle kapitalistische landen, wat de eerste voor Rusland deed, het uitgangspunt scheppen voor een nieuwe ontwikkeling, nieuwe geestelijke en maatschappelijke waarden.

En die ontwikkeling kan niet anders zijn dan ene, het socialisme, die nieuwe waarden moeten socialistische waarden zijn.

In de laatste driekwart eeuw, dat wil zeggen sedert de val der Commune heeft het socialisme enkele overwinningen kunnen boekstaven en vele nederlagen. Erger echter dan deze laatste waren de teleurstellingen die het aan alle socialistisch gezinden bereidde, door zijn innerlijke vervozen. Het ineenzakken van de Duitse sociaaldemocratie in Duitsland leidde onherroepelijk tot ditzelfde verschijnsel in Frankrijk, het sociaal chauvinisme verhief zich op de bouwvallen van de door Marx zo vurig verkondigde internationale gezindheid, in plaats van het verzwakte kapitalisme met alle kracht waarover men beschikte te bestrijden en tegenregeringen te vormen die het initiatief namen tot socialistische maatregelen, spoorden de arbeidsleiders hun volgelingen aan om overuren te maken, teneinde het kapitaal weer op de been te helpen en namen zodoende de verantwoordelijkheid op zich voor de overproductie, die sedert 1931 de legers der werkelozen deed aanzwellen en de doodstrijd van het kapitalisme aankondigde.

Ja, het kapitalisme is dood, althans in Europa, evengoed dood als het tsaristisch-theocratisch Rusland dit was in 1927. Het zal niet weer opstaan.

Maar wat in zijn plaats komen zal, dat mag in de sterren geschreven of, theologisch uitgedrukt, door Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit van eeuwigheid af vastgesteld zijn — een zachte stem in ons binnenste zegt met een accent van absolute overtuiging “Het mensenlot is in mensenhand gegeven” en wij voelen dat zij waarheid spreekt.

De groei naar het socialisme voltrekt zich niet noodzakelijk als de groei van een dier of een plant. Die groei vereist helder inzicht in de taken en de middelen tot verwezenlijking, vaste wil en wijsheid, zelfbeheersing en zelfverloochening. Zij vereist het overwinnen van haat en wrokgevoel, van ijdelheid en eigenzinnigheid, en vooral van egocentrisme. Zich allerlei opofferingen getroosten ter wille van de algemene zaak; met zorgvuldige hand uitgaan tot zaaien, wetend, dat anderen zullen oogsten: daar komt het op aan. Wij zeggen niet als de Russische bolsjewisten: “Wij zijn mest op de velden der toekomst”. O neen, menselijke wezens zijn nimmer enkel mest. Wij willen de dragers der toekomst zijn, de stenen aandragen tot haar bouw, haar fundamenten leggen. Wij zijn akkers, ook in ons ontkiemt het zaad.

Bijna een halve eeuw lang is het socialisme mijn leven geweest. Ontelbare malen teleurgesteld, heb ik het nooit losgelaten. Tegen de sterke stroom in heb ik de arbeiders opgeroepen tot eenheid en tegen de stroom in hun bezworen betere en meer doeltreffende middelen te gebruiken dan wapengeweld. Vaak ben ik tekort geschoten in mijn leven, soms in doorzicht, een enkele maal in zedelijke moed. Maar in trouw aan het socialisme ben ik niet tekort geschoten en dit geeft mij het recht om op deze waterscheiding der tijden, mij tot hoofd en handarbeiders, tot boeren en middenstanders en tot alle mensen van goede wil te richten met de maning:

Maakt U bereid!
Doodt in u zelf d’oude vormen en gedachten;
Aan ’t socialisme voortaan al Uw krachten
En gaven gewijd!

Buissche Heide 6 sept. 1944.


Algemene theoretische grondslagen

Het marxistische socialisme, dat zijn glansperiode omstreeks 1900 beleefde, heeft zich overleefd, zoals zijn voorganger, het utopische socialisme, dit omstreeks 1848 gedaan had. Het marxistisch socialisme heeft ontzaggelijk veel bijgedragen tot de geestelijke en sociale bevrijding der mensheid. Theoretisch door de uiterst belangrijke schakel die Marx en Engels — zelf steunend op het werk van talrijke voorgangers en tijdgenoten — hebben toegevoegd aan ons wereldbeeld en waarmee zij ons inzicht in de drijvende krachten in de ontwikkeling der samenleving hebben verruimd. In de praktijk heeft het marxisme, door aan de arbeiders de voornaamste oorzaken van hun ellende te verklaren, hun de weg der bevrijding gewezen. Het heeft hen opgeroepen tot internationale vereniging op klassegrondslag en daarmee de grootse opgang der arbeiders van twee werelddelen: Europa en Amerika tot vrijheid en welvaart in hoge mate bevorderd. Dat die opgang zich gedeeltelijk voltrok ten koste van de ellende der half verhongerende Chinese, Indische en Indonesische miljoenen boeren, kon Marx niet vooruitzien, evenmin als hij de strekkingen vooruit kon zien, die de toenemende pauperisering van het Westers proletariaat tegen het einde der eeuw zouden doorkruisen.

De theoretische grondslagen van het marxisme waren daardoor onhoudbaar, immers uit de steeds ergere ellende der massa en het verdwijnen van de middenstand volgde voor Marx de noodzakelijkheid van het socialisme in de zin der noodzakelijkheid van een natuurverschijnsel. Het is de verdienste van Bernstein het eerst op de nieuwe strekkingen van de maatschappelijke ontwikkeling de aandacht te hebben gevestigd, maar hij kwam niet verder dan de kritiek op het orthodoxe marxisme.

Het marxisme is niet slechts een economische en historische theorie, het heeft ook een filosofische grondslag. Deze is de omkering van de wijsbegeerte van Hegel, die het leven zag als de verwerkelijking der absolute idee. Voor Marx waren de economische krachten de roerselen die de volken in beweging brachten en leidden tot de ontwikkeling der mensheid. Door die krachten gedreven, moesten de arbeiders in onze tijd het socialisme willen; uit stoom en elektriciteit, uit het raderwerk der machines, volgde de zekerheid van zijn verwezenlijking. De filosofische grondslag van het marxisme was te smal, dan dat een wereldbeweging, die de vormen van het leven wil vernieuwen, daarop gegrondvest kon worden. Deze kan niet steunen op de idee der productieve krachten alleen, immers de mens is niet enkel een voortbrengend, maar ook een zedelijk en filosoferend wezen — met andere woorden: de mens is een godzoeker.

Maar, antwoordt het marxisme, om te kunnen filosoferen moet de mens leven, om te leven eten, en om te eten werken. De arbeidsverhoudingen zijn dus de grondslag der maatschappij. Dit is ten eerste slechts in betrekkelijke zin waar. Er zijn tal van tropische landen, waar de natuur in zó kwistige overvloed sappige vruchten, wortels, suikerriet, zaden enz. voortbrengt, de melk der kokosnoten een heerlijke drank oplevert en de rivieren en beken vis in overvloed, dat de inheemse mens, zolang het kapitalisme hem al deze natuurvoortbrengselen niet afhandig maakt en hem dwingt, voor de overweldiger te werken, een gelukkig en zorgeloos leven leidt, met zoveel tijd als hij maar wil om te dansen, te zingen, hout of steen te bewerken, feest te vieren en te luieren. En men denke niet, dat het enkel primitieve volken zijn zoals op de Stille Zuidzee-eilanden, die op deze wijze leven. Op Bali bv., waar een oude verfijnde cultuur bestond, bracht het volk, dankzij de rijkdom van de grond en de voortreffelijke irrigatie, met een minimum arbeid alles voort wat het behoefde om te leven, zodat het een groot deel van zijn tijd kon besteden aan het bouwen van prachtige tempels, het versieren van woningen en alle mogelijke gebruiksvoorwerpen, het maken van muziek en het houden van godsdienstige plechtigheden.

Echter, het spreekt vanzelf dat dit in de gematigde zones niet het geval is. Zolang de mens de natuurkrachten niet aan zich had onderdanig gemaakt, moest de grote meerderheid er hard werken voor haar dagelijks brood, opdat een kleine minderheid zich aan geestelijke en esthetische cultuur kon wijden. Dáár zijn ook de meeste belangrijke uitvindingen gedaan, waaraan wij de enorme technische vooruitgang van de laatste eeuwen danken.

De mens heeft met het dier gemeen, dat hij moet eten om te leven, en dat hij bescherming behoeft tegen hitte en koude. Ook onder de dieren, vooral onder de insecten, zijn voortreffelijke bouwmeesters en dit bouwinstinct is een van de wonderbaarlijkste aandriften. Maar de mens is het enige dier, dat zijn bouwwerken kant en klaar in zijn hoofd heeft, eer hij aan de uitvoering begint. Daarenboven heeft de mens, behalve in de tropen, nog behoefte aan dekking en kleding. Maar mens is hij pas, omdat hij aan de bevrediging zomin van deze behoeften als aan die van de seksuele hartstocht genoeg heeft. Er zijn in hem andere verlangens, hij kent de honger van de ziel. Er is in hem de behoefte om de natuurverschijnselen te begrijpen en hun onderling verband te doorzien. Wij vinden die behoefte bij de wilde zo goed als bij de beschaafde mens. Wij vinden in de wilde het gevoel van het levensmysterie, de eerbied voor de zon, de maan en de sterren, voor de kracht van vuur, wind en water, voor de scheppingskrachten der natuur en zijn eigen scheppingskracht, voor al het onverklaarbare in hem zelf en buiten hem zelf. Het is niet slechts zijn weetgierigheid, die de mens onderscheidt van het dier, maar bovenal zijn behoefte aan aanbidding, al is in de hogere dieren ongetwijfeld ook de kiem van beide aanwezig.

In tegenstelling tot wat men vroeger geloofde, dat de natuurvolken geen andere vorm van godsdienst kenden dan een grof fetisjisme, hebben latere onderzoekingen aangetoond, dat vele primitieve stammen een scheppende macht, vaak in een zeer zuivere vorm, vereerden. Uit die verering groeit de idee der heiligheid. De hedendaagse etnologie neemt in de mens een oorspronkelijk godsbewustzijn aan, dat gaandeweg door allerlei bijgeloof werd verduisterd en verwrongen, maar slechts bij uitzondering geheel verloren ging.

Een andere grondtrek der menselijke natuur, hiermee ten nauwste verwant, is de behoefte datgene, wat indruk op hem maakt en wat hij in zijn binnenste beleeft, buiten hem te stellen op zodanige wijze, dat zowel de arbeid, die dit hem kost, als zijn resultaten hem een zekere bevrediging verschaffen. De mens heeft behoefte om schoonheid voort te brengen, hij streeft ernaar zijn tempels en kerken, lusthoven en paleizen, begraafplaatsen en crematoria, door afmetingen, vorm en kleur zó te maken, dat zij spreken tot gemoed en verbeelding. Hij versiert alle gebruiksvoorwerpen: wapens en werktuigen, wagens en schepen, potten en pannen, met een onuitputtelijke rijkdom van ornamenten, zodat hij geen ding in handen neemt, of het bereidt hem vreugde en roept tal van associaties in hem op. Hij beluistert het ritme van zijn hartslag en zijn polsen, de zang der golven, het lied van de wind, het gekweel der vogels, hij leert van hen allen de goddelijke schoonheid der muziek en poogt zelf, met zijn stem of met eenvoudige instrumenten, zijn ontroeringen van vreugde of smart in schoonheid te verklanken. Hij snelt ten strijde onder de woeste tonen van een krijgsgezang, vindt plechtige wijzen voor de verassing der helden en lieflijke, die het hart doen smelten, voor het tedere gevoel van ontwakende liefde. De mens is een esthetisch dier. Hij is ook een zedelijk wezen, dat een aangeboren besef heeft van goed en kwaad. Zeker, hij is bij machte de zachte stem van het geweten te verdoven, zijn berouw te onderdrukken, zijn gevoel zodanig te verharden, dat hij met volslagen onverschilligheid voor het lijden van zijn slachtoffers de wreedste daden begaat. Maar hij verkracht daarmee zijn natuur en zinkt tot een onmenselijk peil. De normen van wat wel, wat niet geoorloofd is, wisselen met tijd, plaats en omstandigheden — ofschoon niet in alle opzichten — maar de overtuiging, dat niet alles geoorloofd is en de mens aan zijn geweten behoort te gehoorzamen, is de grondslag van het maatschappelijke leven, zonder welke de maatschappij te gronde zou gaan. En deze overtuiging bestaat algemeen, behalve in tijdperken van ontaarding. Een socialisme, dat op de schoonste en verhevenste trekken in de mens wil steunen, moet zichzelf beschouwen als een maatschappelijk bouwwerk ter ere Gods. Het moet geworteld zijn in de wil om de krachten en gaven van alle mensen tot de hoogste volkomenheid te brengen, ter wille van de gemeenschap. Niet, opdat deze haar behoeften steeds meer opdrijven en verfijnen, en evenmin om het kwantum arbeid, dat ieder moet verrichten, steeds meer te verminderen, maar om God in het gemeenschappelijk menselijk leven te verheerlijken en hem de tol van onze dankbaarheid te betalen voor de gave des levens. Daarom moeten kunstenaars, geestelijken en psychologen evengoed aan de theoretische en praktische opbouw van een socialistische gemeenschap deelnemen, als economen, technici en beoefenaars der statistiek.

De opvoeding tot socialistisch denken, voelen en willen heeft, om te kunnen slagen, een daartoe geschikt milieu nodig. Behalve voor wat een kleine minderheid van onbaatzuchtige, altruïstische naturen aangaat, kan men niet rekenen op de medewerking van een geslacht, dat in de neergaande fase van het kapitalisme is opgegroeid. Sovjet-Rusland heeft door tal van maatregelen gepoogd het gemeenschapsgevoel der massa’s in een snel tempo te versterken en de drang tot verhoging der productiviteit van de arbeid te prikkelen. Zo besloot de regering, dat de namen van hen, wier arbeid zich kwantitatief of kwalitatief onderscheidde of die door hun vindingrijkheid kleine verbeteringen aanbrachten in het bedrijf, in een “ererol” zouden worden opgenomen. Ook keerde zij materiele beloningen uit, eerst enkel in de vorm van levensmiddelen; later, toen de armoede minder nijpend werd, in de vorm van een boek, een kledingstuk of een vakantiereis. In hoofdzaak echter werkte zij op het eergevoel en de ambitie der arbeiders, waartoe zij de leuze aanhief: “Amerika inhalen en overtreffen.”

Dergelijke maatregelen en leuzen zijn op zichzelf niet afkeurenswaardig, evenmin als het toekennen van ridderorden aan hen, die zich bij de arbeid in tijden van inzinking of bij reddingsexpedities bijzonder verdienstelijk maken. Men heeft er de draak mee gestoken, dat een socialistische staat zulke dingen deed, terwijl de socialisten altijd de spot hadden gedreven met de “lintjesregen” in het kapitalisme. En zeker voor een groot deel terecht. Ook gaf de wens, om met de een of andere ridderorde te pronken, overal aanleiding tot heel wat geïntrigeer en kuiperij. Dit zal in Rusland wel niet veel beter geweest zijn, al kan men aannemen, dat vooral in de eerste jaren van het bestaan der Sovjetrepubliek de wil er het socialistisch vaderland bovenop te helpen en het gevoel van solidariteit met de verdrukten aller landen de sterkste drijfveren zijn geweest. Een grote schaduwkant van dit alles was in Sovjet-Rusland de kunstmatige opdrijving door het stukloonstelsel en door premies van het tempo van de arbeid, wat natuurlijk aan de hoedanigheid in hoge mate afbreuk deed. Misschien was dit onvermijdelijk, daar immers de productie in sommige bedrijven, o.a. de metaalindustrie, tot 2 à 3 % van de vroegere norm was gezonken. Echter zal men in de overgangstijd naar het socialisme vooral moeten waken tegen het denkbeeld, dat gestreefd moet worden naar opdrijving der behoeften. Terecht heeft Lassalle de “verdammte Bedürfnislosigkeit” van de Duitse arbeiders vervloekt. Sindsdien is heel wat water door de Rijn gestroomd; de behoeften der arbeiders zijn gelukkig sterk gestegen en in het begintijdperk van het socialisme, dat zich afspeelt in een verwoeste, uitgeputte wereld, zullen allen zich heel wat moeten ontzeggen.

In hoofdzaak zal de opvoeding tot waarachtige gemeenschapszin zich in dat tijdperk toch op de kinderen moeten werpen. Men zal hun zowel thuis als op school en in de werkplaats moeten inprenten, dat socialisme betekent de omzetting van het woord “heb je naaste lief als jezelf” in de dagelijkse praktijk. Zij zullen moeten leren, dat hulpvaardigheid jegens allen, in de eerste plaats jegens zwakken, gebrekkigen en ouden van dagen, en ook jegens minder begaafde medescholieren, even vanzelfsprekend als liefde tot ouders, grootouders, broeders, zusters en kameraden en dat het bevoordelen van zichzelf ten koste van een ander schandelijk is. Het zal hun in het minst niet verboden zijn zwakkere medeleerlingen bij het werk te helpen, integendeel mits dat niet tersluiks geschiedt en de geholpene teveel eergevoel heeft, om door anderen zijn thema’s te laten maken of zich te laten voorzeggen.

De opvoeding zal tot voornaamste doel hebben eerlijke en flinke karakters te vormen; jongens en meisjes die zichzelf durven zijn en rondweg voor hun mening uitkomen. Ouders en opvoeders zullen er zorgvuldig voor moeten waken, dat in de kinderen een minderwaardigheidsgevoel opkomt. Zij zullen hen niet mogen uitlachen of toelaten dat anderen dat doen, wanneer zij hoe onbeholpen ook, een van de gewone afwijkende mening verkondigen, maar die ernstig opvatten en met hen bespreken.

Iedere opvoeding, die een religieuze grondslag mist, ontbeert een stevig fundament. Enkel godsdienstig bewustzijn pantsert de jongeling en het jonge meisje tegen de verleidingen van de buitenwereld. Enkel dat bewustzijn leert hun, hun gebreken en ondeugden te verafschuwen en ertegen te strijden en enkel dat bewustzijn troost hen in tegenspoed en verdriet, houdt hen staande in de tegenslagen, die ongetwijfeld hun deel zullen zijn. Hoe de religie tot een integrerend deel der opvoeding te maken, dat zullen wij later bespreken. Ons land verkeert door de ongelukkige splitsing en het ellendige sektarisme in een bijzonder ongunstige positie. Wellicht zou men dat sektarisme nog het beste voor de kinderen de pas afsnijden door een regeling, die de leerlingen der verschillende scholen vanaf hun 13de jaar voor bepaalde lessen verenigt. Dit zou bv. het geval kunnen zijn voor tekenen, muziek, natuurkunde, plant- en dierkunde en wiskunde. De aanmerkelijke verlaging der kosten zou van deze regeling een voordeel zijn; veel belangrijker echter komt mij voor, dat het de kinderen door de praktijk verdraagzaamheid zou leren jegens andersdenkenden. Natuurlijk zal de socialistische school bijzondere zorg besteden aan de zedelijke en de artistieke opvoeding. Ik kom in een volgend hoofdstuk uitvoerig op dit alles terug; het is er mij thans nog slechts om te doen enkele algemene lijnen uit te stippelen.

Economische grondslagen

De economie heeft in de socialistische gemeenschap-in-wording een uiterst belangrijke functie. In nauw verband met de techniek en de statistiek en niet minder met de psychiatrie en de hygiëne, regelt zij de vormen en het kwantum der voortbrenging en schrijft voor hoeveel arbeid aan iedere productietak besteed mag worden.

De economie bepaalt, hoeveel producten van een bepaalde soort nodig zullen zijn gedurende een bepaalde tijd, tot dekking der behoeften aan arbeid- en verbruiksmiddelen van de stedelijke en landelijke bevolking en de statistiek maakt daarover nauwkeurige berekeningen. Sovjet-Rusland heeft ook in dit opzicht de weg gewezen door herhaaldelijk een productieplan voor een reeks van jaren uit te werken. Dergelijke berekeningen zullen, wil men vermijden dat van het ene verbruiksmiddel te veel, van het andere te weinig wordt voortgebracht, niet slechts nodig zijn voor de nationale gemeenschappen, maar ook voor de internationale federatie van volken, die hen overkoepelen zal.

Een aantal belangrijke grondstoffen voor voedings- en genotmiddelen, te veel om te noemen, kunnen enkel in tropische of subtropische landen worden gekweekt; andere enkel in de gematigde luchtstreken. Het is de opgave der statistiek, het approximatief gebruik van elk van deze grondstoffen vast te stellen, waarbij natuurlijk ook met het aanleggen van een reserve voor slechte jaren gerekend moet worden. Overproductie en schaarste mogen niet voorkomen in een gemeenschap, waarin niet voor winst, maar voor verbruik wordt geproduceerd en elke onnodige uitgifte van arbeidskracht, evenals elk vermorsen van producten als een misdaad jegens haar wordt beschouwd.

Het spreekt vanzelf dat in het lichaam, waaraan het becijferen en vaststellen der kwanta wordt opgedragen, de volken der tropische landen ruimschoots vertegenwoordigd zullen zijn en op voet van gelijkheid met de anderen aan de beraadslagingen deelnemen. De evolutie naar een socialistische wereldgemeenschap heeft de bevrijding der koloniale volken tot eerste voorwaarde.

In het kapitalisme bestonden niet enkel tegenstellingen van belangen tussen de bezitters van belangrijke arbeidsmiddelen en de arbeiders, maar ook tussen de voortbrengers en de verbruikers. De voornaamste van deze tegenstellingen is die tussen de stedelijke bevolking en de boeren. De eerste heeft belang bij lage prijzen van brood, vlees, groenten en zuivelproducten, de boerenstand bij hoge prijzen van dit alles. De inschakeling van die stand in een socialistische gemeenschap, de vermaatschappelijking van haar denken, haar levenswijze en levensgevoel — dit alles zonder dwang en geweld — zal een der moeilijkste vraagstukken blijken in de overgangstijd. Tact, geduld, en diepgaande studie van de psychologie der boeren zullen daartoe nodig zijn.

Een nog moeilijker vraagstuk, waarvoor het stervende kapitalisme het opkomende socialisme plaatst, is de verdeling der bevolking over de aarde. Haar snelle vermeerdering in de laatste anderhalve eeuw heeft sedert de dagen van Malthus vele economen met zorg vervuld. Maar het industriële kapitalisme had arbeiders nodig in fabrieken en mijnen, havens en plantages, en het vroeg niet naar de gevolgen van die vermeerdering in de toekomst. Naarmate de woningtoestanden verbeterden en nieuwe begrippen van hygiëne zich baan braken, verminderde de kindersterfte aanmerkelijk en de levensduur nam toe. Toen kwam het neomalthusianisme, dat zeker in vele gevallen het leven der arbeidersvrouw verlicht heeft, maar ten koste van de spontane, natuurlijke omgang tussen de echtgenoten en van het gevoel van verantwoordelijkheid. Tegenover hen, die menen dat de aarde overbevolkt is, en daarin de voornaamste oorzaak zien van de wereldoorlogen, staan anderen, die beweren dat zij minstens het dubbele aantal bewoners zou kunnen voeden. Dit kan waar zijn, maar een feit is het, dat een aantal landen overbevolkt zijn. Sommige van hen, zoals China, Java en India, zijn betrekkelijk overbevolkt, dat wil zeggen, dat de ontwikkeling der productiekrachten belangrijk ten achter is bij de dichtheid der bevolking. Andere landen, zoals België en Nederland, zijn dit absoluut. Een dichtheid van meer dan 300 inwoners per vierkante kilometer is ongetwijfeld te groot en brengt allerlei gevaren mee. Men heeft gemeend, deze te kunnen bestrijden — wat Nederland aangaat — door de schepping van een “twaalfde provincie”, en door intense industrialisatie, een middel, dat nog erger lijkt dan de kwaal.

Het natuurlijke redmiddel tegen overbevolking is — behalve regeling der geboorten door zelfbeheersing — het stichten van volksplantingen in nog weinig bevolkte landen. Dit middel werd reeds in de oudheid toegepast en het zal dit in de toekomst op grote schaal moeten worden, wil de bevolking van sommige Europese staten niet het beeld bieden van een wriemelende mierenhoop en het laatste stukje natuur niet weldra plaats maken voor fabrieken, winkels en flatgebouwen.

De laatste tijd verheffen zich steeds meer stemmen, die de inpoldering der Zuiderzee betreuren en de afsluitdijk willen afbreken. Er zijn nog landen genoeg op de wereld, waar ruimte is voor vele miljoenen mensen. Natuurlijk zijn er daaronder, zoals de Poolstreken en het binnenland van Australië, die voor emigratie niet in aanmerking komen. Maar Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Nieuw-Guinea, Borneo en Sumatra doen dit wel en zelfs de Sahara zal wellicht door grootse bevloeiingswerken geschikt gemaakt kunnen worden voor woonplaats van mensen. Ook Spanje, ofschoon relatief overbevolkt door de achterlijkheid der sedert eeuwen onderdrukte en verwaarloosde bevolking, zou nog talrijke mensen kunnen voeden. Over Siberië met zijn schier onuitputtelijke rijkdom aan delfstoffen spreek ik hier niet; het is in de eerste plaats door zijn ligging bestemd, om miljoenen Russen en Chinezen op te nemen.

Men weet, dat de Nederlandse regering proeven heeft genomen met uitzending van Javanen naar Sumatra en Nieuw-Guinea, die goed zijn geslaagd. Het binnenland van Nieuw-Guinea, met zijn hoge bergen en vruchtbare dalen, zijn heerlijke natuur en gezond klimaat, schijnt ook zeer geschikt voor Europese emigratie, al zal er nauwlettend tegen gewaakt moeten worden, dat de oorspronkelijke bewoners van het land niet in de knel raken en uit hun grondgebied worden verdrongen.

Echter, waarom het zo ver van huis te zoeken, daar Nederland en België vlak in hun buurt een land hebben, dat werkelijk een ideaal gebied vormt voor volksplantingen. Hoe dichterbij zulk een gebied ligt, hoe groter de overeenkomst in klimaat enz. met het moederland, des te beter.

Frankrijk lijdt reeds sedert een halve eeuw aan onderbevolking. Op het platteland ziet men in sommige provincies tal van verlaten dorpen en leegstaande boerderijen. Reeds vóór de tweede wereldoorlog was de bevolking stationair, en het valt te vrezen, dat zij sedert de invasie nog is achteruitgegaan. Het land zou zeker ruimte bieden aan 5 à 10 miljoen mensen, zonder dat er van overbevolking sprake was, zonder geforceerde industrialisatie of schending van het natuurschoon. Binnen een tiental jaren zouden in verschillende streken van Frankrijk grote volksplantingen tot stand kunnen komen en honderdduizenden een bestaan vinden. Frankrijk behoort tot de gezegende landen der aarde. Het heeft een mild klimaat, een schone natuur, vol afwisseling van wijde vlakten en lieflijke heuvels met het woeste landschap van Pyreneeën en Alpen; het bezit een lange kustlijn met uitmuntende havens. Waarlijk, dit land is een El Dorado voor immigranten. En een flinke toevoer van nieuw bloed zou ook voor Frankrijk een zegen zijn, door betere bebouwing van de grond en verdere ontwikkeling van zijn natuurlijke hulpbronnen mogelijk te maken.

De vraag, wat beter is, de emigranten tussen de inheemse bevolking te verdelen of in bepaalde gebieden te verenigen, moet door de betrokkenen zelf worden uitgemaakt.

Natuurlijk zal een socialistische gemeenschap zoveel mogelijk alle dwangmaatregelen vermijden. Het lichaam dat de emigratie regelt zal een grote propagandacampagne moeten voeren, waardoor haar voordelen en haar noodzaak worden uiteengezet. Voordrachten met lichtbeelden zullen het land aanschouwelijk maken; ook in de scholen zal het onderwerp worden behandeld. Er zal een voortdurend beroep gedaan worden op de medewerking van de jeugd. Afgevaardigden uit de dichtstbevolkte provincies zullen gelegenheid krijgen om de voor de volksplantingen uitgekozen streken te bezoeken en daarover verslag uit te brengen. Alles zal gedaan worden om de pioniers de overgang zo gemakkelijk mogelijk te maken. Slechts wanneer al deze methoden te kort mochten schieten, zal de regering tot zekere dwangmaatregelen moeten overgaan. Waarschijnlijk echter zullen deze niet nodig zijn.

Bijna elk land lijdt aan congestie van de grote steden en betrekkelijke ontvolking van het platteland. Steden als Peking, Calcutta, Madras, New York, Chicago, Londen, Parijs, Berlijn en Moscou zijn monstergroeisels, die de mens vervreemden van de natuur. De opeenhoping van miljoenen mensen maakt het leven nodeloos ingewikkeld, leidt tot het zenuwslopend geraas van talloze voertuigen en het niet minder zenuwslopend dagelijks gejakker naar en van het werk. De miljoenensteden zijn aan de ene kant broeiplaatsen van ontaarding, ontucht en misdadigheid, terwijl zij aan de andere kant centra zijn van oververfijning en waanzinnige weelde.

Een stad van een half miljoen inwoners is eigenlijk al op de grens van het wenselijke. New York en Londen echter hebben het tienvoudige daarvan bereikt.

Een van de eerste vraagstukken, waarmee het socialisme-in-wording zich zal moeten bezighouden, is de decentralisatie der bevolking zowel als die der industrie. Beide zijn zij, zoals Kropotkin al wist, volkomen mogelijk geworden door de elektrische motor en de verbetering der middelen van verkeer en vervoer. Wanneer talrijke verwoeste steden in Rusland, Duitsland en Polen — in mindere mate ook in Engeland, Frankrijk en Italië — na de oorlog niet meer of althans in veel kleinere afmetingen werden herbouwd, dan zou weer eens kunnen blijken, dat uit het ergste kwaad ook iets goeds voortkomen kan.

Het zal de taak der overheid zijn om te zorgen, dat, zolang de bevolking van een land niet zelf aan het wonen in kleinere steden of dorpen de voorkeur geeft boven dat in de metropolis, geen ongebreidelde toeneming der stedelijke bevolking plaats vindt. Natuurlijk zal zij zomin mogelijk dwang toepassen: propaganda voor de voordelen van een landelijke woonplaats, verhoging van de aantrekkelijkheid daarvan door de bouw van kleine tuinsteden en tuindorpen, waarin het niet aan gerief ontbreekt, zullen waarschijnlijk voldoende zijn.

De elektrische motor maakt niet slechts de decentralisatie der industrie in kleine fabrieken mogelijk, zonder dat de efficiency noemenswaardig achteruitgaat, maar ook de opheffing der tegenstelling tussen stad en platteland. Steden van 50 à 80.000 inwoners kunnen door een netwerk van elektrische trams — die de voorkeur verdienen boven de voor de voetganger of fietser zo gevaarlijke bussen — met de rondom liggende hofsteden, gehuchten en dorpen verbonden worden. Zij kunnen brandpunten zijn van geestelijke beschaving, met inrichtingen van middelbaar en hier en daar ook van hoger onderwijs, kleine maar goede musea, openbare leeszalen en bibliotheken, schouwburgen en concertzalen. Een stad van 50.000 à 80.000 inwoners kan zeer goed een stedelijk orkest onderhouden, vooral wanneer dit ook uitvoeringen van gewijde muziek in kerken en jeugdconcerten geeft. Reeds nu heeft Nederland provinciesteden, zoals Arnhem, Haarlem en Maastricht, die een goed stedelijk orkest bezitten en men kan verwachten dat het opkomend socialisme tot een nieuwe bloei der kunsten leiden zal.

Het spreekt vanzelf, dat de ligging der steden aan voor grote schepen bevaarbare rivieren, in een wijde vlakte of een heuvelland op hun uiterlijk invloed zal hebben, reeds doordat die ligging de bedrijven bepaalt, die er in hoofdzaak uitgeoefend zullen worden en daardoor tot op zekere hoogte ook de aard der bevolking. Een havenstad heeft een heel ander aspect dan ene, die de zetel is van talrijke onderwijsinrichtingen en bestuursinstellingen. Zoveel mogelijk veelvormigheid zal de leuze van het socialisme zijn.

Zoals thans reeds in moderne steden min of meer het geval is, zullen fabrieken, kantoren, pakhuizen en winkels voornamelijk in het centrum van de stad worden gebouwd, terwijl de woningen aan de buitenkant zullen verrijzen. Ook zij zullen een beeld bieden van verscheidenheid. Monumentale gebouwen met eigen centrale keukens enz. zullen afwisselen met woningen voor een of twee gezinnen. Tuinen, plantsoenen en parken zullen een gordel van groen vormen om deze buitenwijken, die onmerkbaar in het platteland overgaan.

Om opstopping van het verkeer in de grote steden op bepaalde uren te voorkomen, zou men in die met 100.000 en meer inwoners de schafturen van het fabrieks-, kantoor- en winkelpersoneel zo kunnen regelen, dat niet allen op dezelfde tijd naar huis gaan. Een verschil van een half uur zou voldoende zijn om de drukte in de topuren belangrijk te verminderen, wat weer de veiligheid bevorderen zou.

“De elektriciteit”, zei Lenin, “zal de beweegkracht van het socialisme zijn, zoals de stoom die van het kapitalisme is geweest.” Wanneer men denkt aan de afschuwelijke vuilheid der oude industriesteden, zoals Manchester, Birmingham, Londen en Roubaix, waar roet en rook gebouwen en mensen hulden in een zwarte wolk, waarin men ternauwernood adem kon halen, dan beseft men, hoe duur de vooruitgang der techniek in de XIXde eeuw betaald werd. In deze grauwe, morsige steden leefden miljoenen mensen en kinderen, waarvan het merendeel nooit een blauwe hemel en een stralende zon hadden gezien. In de fabrieken was de atmosfeer bezwangerd door schadelijke dampen, terwijl het oorverdovend geratel der machines de binnentredende de adem benam. Gaandeweg kwam in dit alles verbetering door rookverslindende machines; de groene mist, waarvoor Londen berucht was, werd een zeldzaamheid. Maar het verschil met een elektrisch gedreven fabriek blijft enorm; daar is alles even licht, proper en feestelijk als in een balzaal; de machines arbeiden zo geruisloos, dat men zijn stem haast niet behoeft te verheffen om gehoord te worden. Waarlijk, het is geen straf om in zulk een fabriek zes à acht uur te arbeiden. Waarom zal men de muren niet versieren met wandschilderingen, in de hoeken schone beelden en groene planten plaatsen, en onder alle arbeid, die geen grote concentratie vraagt, een orkestje of radio laten spelen? Sovjet-Rusland heeft gepoogd de fabriek tot het gemeenschappelijke tehuis der arbeiders te maken, waarin de “rode hoek” gelegenheid tot het lezen van kranten, brochures en populaire boeken over economie enz. bood, en de arbeiders in een gemeenschappelijke eetzaal het middagmaal gebruikten. De fabrieken der toekomst zullen zeker proeven in deze richting nemen, zonder het voorbeeld van Sovjet-Rusland in alle opzichten na te volgen.

Waarschijnlijk zal er voorlopig nog heel wat eentonig en geestdodend werk te verrichten vallen, zoals dat aan de lopende band. Het moge dan waar zijn, dat sommige arbeiders dit werk nog zo kwaad niet vinden, omdat het hun gelegenheid geeft over allerlei dingen te denken of te dromen; het merendeel vervloekt het hartgrondig.

Zolang men zulk werk nog niet zal kunnen missen — en het zal zeker evenmin tot in lengte van dagen voortbestaan, als andere arbeidsmethoden dat deden — zal men op andere wijze moeten pogen, de nadelen ervan te verminderen, bv. door de werkuren te verkorten en de arbeiders bezig te houden met muziek of voordrachten. Ook zou men het door afwisselende ploegen kunnen laten verrichten, die vier uur lang aan de lopende band zouden staan en de andere vier — het valt te vrezen dat men door de verwoestingen en de verarming van de oorlog voorlopig niet onder een achturige arbeidsdag zal kunnen gaan, behalve in de mijnen — een of andere aangename handenarbeid zouden verrichten. Het lijkt mij niet twijfelachtig, dat arbeiders en technici een bevredigende regeling zullen kunnen vinden. Als grondslag zal hierbij zeker gelden, dat elke arbeid, die bijzonder onaangenaam, vervelend of gevaarlijk is, vrijwillig verricht moet worden, en dat, zo ondanks aan hem verbonden voordelen, geen vrijwilligers voor hem opkomen, hij niet gedaan zal worden, tenzij hij voor de gemeenschap onontbeerlijk is. Want de arbeid is er voor de mens en niet de mens voor de arbeid. Het is oneindig beter, dat motorbussen en auto’s in een langzamer tempo worden voortgebracht, dan dat het leven van één enkel mens wordt bedorven, zijn karakter verzuurd en zijn ontwikkeling geknot. Althans, zo oordeelt het socialisme.

Voor bij uitstek mannelijke beroepen, zoals dat van mijnwerker, zeeman of vliegenier, zullen zich altijd vrijwilligers aanmelden, zoals het nooit aan vrouwen zal ontbreken, die zich aangetrokken voelen tot de verpleging van zuigelingen, zieken, gebrekkigen en ouden van dagen. De ene lokt het gevaar, de anderen voelen dat deze beroepen heur moederlijk instinct zullen bevredigen. Nodeloos te zeggen, dat men alle maatregelen zal nemen om leven en gezondheid van hen, die gevaarlijk werk voor de gemeenschap verrichten, te beveiligen.

Wanneer aan de inspectie in mijnen en havens, zowel als aan spoorwegen en op schepen, arbeiders worden toegevoegd en de verpleegsters medezeggenschap hebben, zullen bij het vaststellen van maatregelen ter bescherming van hun gezondheid in de ziekenhuizen, dan zal het aantal bedrijfsongevallen zeker sterk verminderen en het zal niet langer voorkomen, dat tientallen jonge gezonde vrouwen door tuberculose worden aangetast.

Afgezien van de eerste decenniën na de oorlog, waarin er ongetwijfeld met alle kracht gewerkt zal moeten worden om de verwoestingen te herstellen en het tekort aan alle mogelijke grondstoffen en levensmiddelen te boven te komen, zal er in de socialistische samenleving oneindig veel minder beroepsarbeid verricht behoeven te worden dan in de kapitalistische. Dit betekent niet, dat er minder gewerkt zal worden, daarover valt niets te voorspellen. Maar heel veel arbeid zal buiten de verplichte beroepsarbeid vallen; hij zal uit innerlijke aandrang verricht worden, zoals de kunstenaar werkt. De levenskunst zal tot grote bloei komen, en daarvan is de arbeid een integrerend deel. Hetzij hij zal bestaan uit de beoefening van een kunstambacht, zoals houtsnijden, beeldhouwen, boetseren, schilderen, hetzij uit muziek maken en componeren, of uit het kweken van bloemen en vruchten en het fokken van huisdieren — altijd zal hij verricht worden uit liefde en zijn uitkomsten zullen daarmee in overeenstemming zijn. Niet alle mensen zijn kunstenaars, maar haast allen zijn naar de een of andere kant begaafd en al die, thans al te vaak latent blijvende begaafdheid zal de gemeenschap ten goede komen.

De voornaamste redenen, waardoor er in de socialistische samenleving veel minder arbeid zal behoeven verricht te worden, zijn:

Ten eerste is de arbeid onder het kapitalisme voor een groot deel ongeorganiseerd. In iedere fabriek of werkplaats is zijn organisatie voortreffelijk; voortdurend worden nieuwe methoden tot grotere uitbuiting der grondstoffen en arbeidbesparende machines uitgevonden. Maar daarbuiten heerst anarchie; ook de trusts hebben daar weinig aan veranderd. Producten, die in het land van herkomst konden worden gebruikt, worden geheel nodeloos naar een ander land of werelddeel vervoerd. Feitelijk heeft enkel de uitvoer van producten reden van bestaan, die een land overvloedig en onder gunstige omstandigheden voortbrengt, terwijl ze in een ander niet kunnen worden voortgebracht. Dit geldt voor steenkool, ertsen, petroleum, hout en voor bijna alle tropische producten. Maar allerlei andere dingen, zoals machines, wagons, locomotieven, vliegtuigen, boter, kaas, groenten, de meeste vruchten, meubelen, papier, kledingstukken, kunnen vrijwel overal worden voortgebracht. De toepassing van het beginsel, dat er geen productie- en verbruiksmiddelen onnodig van het ene land naar het andere vervoerd worden, zou op zich zelf reeds tot een aanmerkelijke arbeidsbesparing leiden, het aantal vrachtboten zou kunnen verminderen, allerlei kostbare haveninrichtingen zouden ten dele overbodig worden, evenals vrachtwagens en dergelijke.

Niet minder groot zal de besparing van arbeid zijn door de betere regeling der bezorging van producten, die voor dagelijks gebruik bestemd zijn. Hoe vaak is gewezen op de onzinnigheid van de talloze bakkerskarren, die iedere morgen uitrijden om de klanten van brood te voorzien. In Frankrijk gaat iedereen zijn brood kopen in de naastbij zijnde bakkerij en zo is het ook met melk, vlees, kruidenierswaren enz. Maar wij zijn nu eenmaal gewend dat alles wordt thuisbezorgd. Hiertegen is op zichzelf ook geen bezwaar, mits dit thuisbrengen behoorlijk georganiseerd wordt. Twee of drie flinke gemeentelijke of coöperatieve bakkerijen met depots in elke wijk kunnen duizenden van brood voorzien, dat in grote doelmatig ingerichte motorwagens binnen korte tijd door een hele stad bezorgd kan worden. Weg met de bakfietsen en de zware bakkerskarren, die vaak een jongen of een oude, half aftandse bakkersknecht tegen hoge bruggen of ijzige wind in moet voortduwen. Natuurlijk is dit ook het geval ten opzichte van andere levensmiddelen. Welk een verbetering zou het verdwijnen van al die karretjes in het stadsbeeld teweeg brengen!

Ook zal in een socialistische gemeenschap, stel ik mij voor, een zekere standaardisering van levensmiddelen worden toegepast. Zij zal de middenweg zoeken tussen overdaad en ascetisme. Op dit gebied heeft de kapitalistische concurrentie en het opdrijven der behoeften tot een onzuivere toestand geleid. Zeker: niet iedereen behoeft hetzelfde brood te eten, maar dit betekent niet, dat er een oneindig aantal broodsoorten moet worden gebakken, tussen de meeste waarvan men met dichte ogen geen verschil zou proeven.

Ditzelfde is het geval met talloze andere consumptiemiddelen. Een socialistische gemeenschap zal ze voortbrengen in grote verscheidenheid en uitsluitend goede kwaliteiten; maar die verscheidenheid zal haar grenzen hebben. Het is onnodig dat in elke winkelkast ontelbare schakeringen van een bepaalde kleur en stoffen met talloze bijna eendere patronen liggen. De klanten worden verward en zien geen kans om een keus te maken, zij laten de verkoopster steeds meer stoffen op de toonbank neerleggen, en de verkoopster wordt wanhopig over al de rommel, die zij na haar vermoeiende dagtaak nog zal moeten opruimen.

De winkels zullen minder te doen hebben, doordat men enkel goede, duurzame artikelen zal produceren. Als men denkt aan de goedkope flodderstoffen, waar de confectie mee werkt — soms is het ondergoed het wassen niet waard en wordt als het vuil is eenvoudig weggegooid — dan begrijpt men welk een enorme besparing van arbeid het dragen van kleding van uitsluitend goede kwaliteit zal betekenen. Het vervaardigen van kleding zal ook veel aangenamer zijn, om van het dragen ervan niet te spreken. Het zal weer de moeite waard worden om het ondergoed te festonneren en voor de bovenkleding mooie versierselen van borduurwerk te ontwerpen en die aan te brengen, en dit niet slechts, als in het kapitalisme geschiedde, voor een kleine schare van bevoorrechten, maar voor allen die het verlangen. Door het uitschakelen van de concurrentie en de productie voor winst zal de mode met haar onophoudelijke veranderingen vervallen en een nieuwe stijl, in harmonie met de gehele samenleving, tot ontwikkeling komen voor alle voorwerpen van dagelijks gebruik. Het spreekt vanzelf, dat de fantasie ruimschoots gelegenheid zal krijgen, tal van kleine variaties aan te brengen. Men behoeft enkel te denken aan de bijna oneindige verscheidenheid der “beuken”, een onderdeel van de zo stijlvolle, ofschoon hygiënisch aanvechtbare en onpraktische, Zeeuwse vrouwelijke dracht, om te weten dat stijl geenszins eenvormigheid behoeft te betekenen.

Meer begrip van het schone, en toenemend besef dat schoonheid nooit kan samengaan met schijn, maar altijd waarheid ten grondslag moet hebben, zal een grote verandering teweegbrengen in tal van gebruiksvoorwerpen. Waarom zijn een schip, een auto, een locomotief, een vliegtuig op hun wijze schoon, een bevrediging voor de ogen? Omdat hun vorm volkomen aangepast is aan hun functie, zonder één doelloos versiersel. Natuurlijk is die schoonheid zielloos, zoals alles wat de machine voortbrengt, maar zij is volkomen echt. In gebruiksvoorwerpen van allerlei aard, zoals woningen, meubelen, kleding, glas- en aardewerk, zullen de verbeelding en de kunstvaardige hand vrij spel hebben, maar binnen het kader van de heersende stijl en wars van elke poging om door schijn te behagen.

De kunstzijde is een typisch product van het kapitalistische tijdperk van verval, toen de middenstand en een deel der arbeiders eruit wilden zien als bourgeois. Was echter zijde te duur — de kunstzijde bood uitkomst. Men zag er “chic” uit en of de kunstzijden kousen na een paar keer gedragen te zijn vol “ladders” zaten en de kostuumpjes vol kreukels, als je er een uur op gezeten had, dat deed er niet toe. De eerlijke schoonheid van een linnen overall en een bombazijnen pak werd versmaad en de flodderstoffen bleven in de gratie. Een socialistische samenleving zal, naar ik hoop, aan katoen, linnen, wol en fluweel volkomen genoeg hebben en de kunstzijde als minderwaardig verwerpen.

Een derde oorzaak van de vermindering van de verplichte arbeid zal buiten kijf in de vereenvoudiging van de smaak en de terugkeer tot een meer natuurlijke levenswijze op ieder gebied gelegen zijn. Ik kan mij geen socialistische gemeenschap in wording voorstellen, die behagen schept in onzinnige weelde. Trouwens, met de ontkapitalisering van het bedrijfsleven zal de klasse verdwijnen, die in één dag meer kon uitgeven dan een arbeider in een reeks van jaren verdiende. En evenmin kan ik mij een wordende socialistische gemeenschap voorstellen, waarin detectiveromans, sensatiefilms en variététheater de meest geliefde middelen en gelegenheden van ontspanning zullen zijn. Met de vermindering der misdaden zal de detective zelf gelukkig allengs verdwijnen. En de sensatiefilm, die haar reusachtig succes te danken heeft aan de grauwheid en eentonigheid van het leven der massa’s, zal haar reden van bestaan meer verliezen, naarmate het leven een steeds rijker wellende bron van vreugdevolle ontspanningen wordt. Waarschijnlijk zal voor de dramatische kunst een nieuw bloeitijdperk aanbreken en de film op de achtergrond raken. Zij blijft echter van grote waarde als opvoedingsmiddel van kinderen en volwassenen, hetzij dat zij de leek inwijdt in de wonderen van de sterrenwereld, van de atomen en van de groei van planten en dieren, of hun de schoonste gebouwen en beeldhouwwerken van alle tijden of de schoonheden der natuur aanschouwelijk maakt.

In een harmonische samenleving, waarin het leven een rust en vrede zal ademen, die wij ons niet kunnen voorstellen, zal de behoefte aan prikkels als opium, alcohol, tabak en vlees steeds verminderen. De mens zal hogere prikkels vinden in de liefde tot zijn werk en die tot zijn medemensen, in de drang hen te dienen en in de edele genietingen van natuur, kunst, filosofie en wetenschap. Naarmate de zeden zachter worden zal, stel ik mij voor, het doden van dieren ter bevrediging van de behoeften van zichzelf of anderen tot een beroep worden, waarop neergezien wordt als op het teken van een onedele gezindheid. In de poolstreken of in de wildernis zijn visvangst en jacht onontbeerlijk om zich middelen van bestaan te verschaffen, maar nergens anders is dit het geval en een geslacht, dat zonder alcohol, tabak en vlees opgegroeid is, zal het evenmin missen als wij het de sterke specerijen doen, die onze voorouders in grote hoeveelheden gebruikten.

Tezamen met het afnemen van ruwe, wrede of prikkelende vermaken zal de opbloei der kunsten gaan. Een groot deel van de vrije tijd zal, evenals in Athene het geval was, besteed worden hetzij aan de dienst der publieke zaak, hetzij aan het scheppen en genieten van kunst. Het instuderen van orkestmuziek en dramatische werken zal niet langer uitsluitend een beroep zijn door een bepaalde categorie van burgers uitgeoefend, maar door allen die er liefde toe gevoelen en aanleg voor hebben. Het zal daarbij minder op de schitterende prestaties van enkele coryfeeën aankomen, dan wel op de harmonische samenwerking van het geheel.

En de sport? Ook zij zal zich in de algemene belangstelling verheugen. De massa’s hebben in dit opzicht nog een nieuwe wereld te ontdekken. Voor het merendeel der arbeiders- en plattelandsjeugd bestaat er geen andere sport dan het voetbalspel en in sommige delen van ons land het schaatsenrijden. Al de andere vormen van sport: cricket, tennis, korfbal, zwemmen, roeien, zeilen, atletiek, bergbeklimmen en dansen zijn voor hen zo goed als onbereikbaar. Voor de meisjes der arbeiders- en boerenklassen is er in het geheel geen sprake van sport.

Hier ligt in de overgangstijd naar het socialisme voor de school en de jeugdverenigingen een dankbare taak. Ons volk is in het algemeen plomp en ongracieus in zijn bewegingen. Zijn houding is weinig veerkrachtig, zijn loop zwaar en log. Natuurlijk zijn hierop verheugende uitzonderingen: de padvindersorganisatie, de A.J.C. en andere jeugdverenigingen hebben een enorme verandering ten goede bereikt, maar de grote massa’s staan daar buiten. Sport, marcheren, paardrijden, ritmische gymnastiek en dansen kunnen in samenwerking met verandering van voeding (minder aardappelen en brood, meer vruchten en groenten) en doelmatige kleding die zon en wind toegang verschaft tot de huid in de loop van één generatie tot een grote verbetering leiden. Het element van wedijver, dat in de sport altijd een grote rol speelt, zal ertoe bijdragen al haar andere vormen even populair te maken, als het voetbalspel reeds is, vooral wanneer behalve de nationale competities ook de internationale weer in zwang komen.

De decentralisatie der bevolking en de verbetering van de verkeersmiddelen zullen de beoefening der sport in de hand werken. Aan de rand van iedere stad van 50.000 en meer inwoners zal een stadion verrijzen, waar een groot deel van het jaar uitvoeringen van openluchtspelen met dans en zang worden gegeven. Op zon- en feestdagen zullen talrijke groepen jongens en meisjes onder geleide de steden verlaten, om de dag in de vrije natuur door te brengen, te wandelen, te roeien, te zeilen, te zwemmen, te botaniseren. ’s Avonds zullen ze zingende thuiskomen, verbrand en rozig door zon en wind, met nieuwe kracht voor de dag van morgen en hun dromen zullen hun de schoonheid voortoveren van Hollands wateren, weiden, wouden en wolken, of die van de bloeiende hei.

Waarschijnlijk zal het autoverkeer aanvankelijk zeer toenemen. Maar ik hoop dat het Amerikaanse ideaal van ieder gezin een auto te bezitten, in ons land geen burgerrecht zal verkrijgen. Zeker, de auto biedt aan zijn bezitters onschatbare voordelen. Op zich zelf ligt in de snelle voortbeweging iets meeslepend. Zij maakt ons volkomen onafhankelijk van de openbare vervoermiddelen en brengt ons, als op vleugelen van de wind, binnen enkele uren tot aan de grenzen van ons land. Zij is het aangewezen vervoermiddel voor dokters en voor allen, die zich snel moeten verplaatsen.

Maar de auto heeft ook grote nadelen. In de eerste plaats voor hen, die er geen bezitten. Zij is het onmaatschappelijke voertuig bij uitnemendheid. Als de snelheidsroes de bestuurder te pakken krijgt — en hoeveel bieden aan die roes altijd weerstand? — bekommert hij zich niet veel meer om het leven van dieren en zelfs van mensen, om van bomen en muren te zwijgen. Hij verschrikt voetgangers en fietsers door zonder te toeteren langs hen heen te schieten, bespat hen met modder en hult de weg in een wolk van stof. Ik zwijg over de talrijke verkeersongelukken, die onverschillige of onbekwame chauffeurs veroorzaken. Wanneer een dokter buiten de plaats van zijn inwoning een operatie moet verrichten, waar het leven van de patiënt van afhangt, een zieke getransporteerd moet worden of een priester aan een stervende het laatste oliesel brengen — ja, dan zal ieder normaal mens de auto roemen en de bezwaren, die zij voor voetgangers en fietsers heeft, zonder morren verdragen. Maar in 99 van de 100 gevallen wordt zij gebruikt voor dingen, die grote haast onnodig maken. De zakenman die naar zijn kantoor gaat, de dame die gaat winkelen, bezoeken afleggen of theedrinken; de familie, die een bloedverwant naar de trein brengt of een pleziertochtje gaat maken — zij zijn geen van allen aan een paar minuten gebonden en zouden evengoed met een gangetje van 40 à 50 km kunnen rijden. Daar komt bij, dat in ons dichtbevolkt land de auto voor pleziertochtjes ongeschikt is, behalve natuurlijk daar, waar afzonderlijke autowegen bestaan. En zo in Nederland de grote meerderheid der gezinnen werkelijk de beschikking kreeg over een Fordje, dan zou de toestand onhoudbaar worden voor voetgangers en fietsers. Reeds voor de oorlog was in de grote steden op de topuren het autoverkeer zo druk, dat de verkeersagenten handen vol werk hadden, en voetgangers of fietsers soms eindeloos lang moesten wachten om de straat over te steken. En buiten de stad zou op mooie zondagen een gekrioel en gedrang heersen, dat elk rustig genieten zou buitensluiten. De rijksstraatweg tussen Amsterdam en het Gooi was reeds jarenlang ’s zomers vaak één stofwolk.

In Frankrijk, met zijn geringe bevolkingsdichtheid, is het natuurlijk iets anders. De “Routes Nationales” zijn er misschien 100 meter breed, zodat men er veilig elkaar voorbij kan vliegen.

In de grote steden heeft de auto gevolgen, die niemand ervan voorzien zou hebben, namelijk het verkeer te verlammen. Men behoefde slechts op de spitsuren eens een kijkje te nemen in de Rue du Nord of de Rue de Rivoli, om tot de overtuiging te komen, dat de enigen, die zich nog konden voortbewegen, de voetgangers waren, die zich tussen de soms een kwartier lang onbeweeglijk stilstaande auto’s een weg baanden. Zo slaat ook in dit opzicht de kwantiteit, wanneer zij een zeker punt bereikt heeft, om in kwaliteit.

Hebben wij enige grond om te verwachten, dat het autoverkeer in de toekomst zal verminderen? Ik zou menen van ja. Niet, omdat het zichzelf automatisch ad absurdum zou voeren. Het is beter daarop niet te vertrouwen. Men kan immers voortgaan met afzonderlijke autowegen aan te leggen en die in de steden, boven de grond bouwen, op de manier als de spoor door Rotterdam rijdt. Of men kan, zeer ten nadele van het stadsschoon, de oude, smalle straten verbreden en tunnels onder de voornaamste pleinen graven.

Ik hoop echter, dat het tot dit alles niet komen zal en wel op de volgende gronden. Ten eerste zal onder het socialisme-in-wording een algemene beweging van decentralisatie plaatsvinden. Op de spits gedreven centralisatie, zoals het imperialisme haar te zien gaf, is zowel onverenigbaar met persoonlijke vrijheid en zelfbeschikking, als met een rustige en harmonische polsslag des levens. In Sovjet-Rusland heeft de ten top gevoerde centralisatie het zelfbeschikkingsrecht der arbeiders en boeren tot een illusie gemaakt. In economisch opzicht heeft de uitbreiding der regeringshoeven tot de grootte van een Nederlandse provincie lang niet de resultaten opgeleverd, die men ervan verwachtte. Men is er ook van teruggekomen.

Decentralisatie op elk gebied zal de leuze van het socialisme zijn. De fabrieken met tienduizenden arbeiders zullen verdwijnen: er is geen enkele reden om ze in stand te houden, als het winstbejag vervalt. Zij hebben het absolutisme van de leiding tot gevolg; in de plaats daarvan zal medezeggenschap treden.

Een van de instellingen, die zeker gedecentraliseerd zullen worden, zijn de ziekenhuizen van elke soort. Wanneer de miljoenensteden verdwijnen zullen die afschuwelijke opeenhopingen van lichamelijk of geestelijk zieken, waar de lijdende mens niet meer is dan een nummer, opgeheven worden. Waarom geven de welgestelden in de regel de voorkeur aan kleine, particuliere inrichtingen? Omdat de verpleegsters zich daarin meer aan de persoonlijke zorg voor iedere patiënt kunnen wijden en er niet zo’n onverbiddelijke discipline, bv. met betrekking tot de bezoekuren, heerst.

De moderne geneeskunde beschouwt die reusachtige inrichtingen als het laatste woord van de wetenschap, omdat zij de meest nauwkeurige methoden van onderzoek met behulp van allerlei machines en instrumenten mogelijk maken. En zeker zou het dwaasheid zijn te ontkennen, dat bv. de Röntgenfoto in vele gevallen een onschatbaar middel is tot het vaststellen van een juiste diagnose. De gehele lichttherapie behoort tot de schitterendste prestaties van de menselijke geest in de XXste eeuw. Met haar bevinden wij ons reeds op de grens van de natuurgeneeswijze, die in de toekomst steeds meer de plaats van de chemische therapie zal innemen. Een beweging in die richting is reeds begonnen en naarmate het materialisme in de wetenschap steeds meer een overwonnen standpunt wordt, zal het doorzicht in de haast onbegrensde invloed van de geest op het lichaam toenemen. Eens zal de mensheid al de vergiften, die de dokters in onze tijd aan hun patiënten te slikken geven, en in nog hogere mate de inspuitingen van vergiftige stoffen als het product van barbaarse onwetendheid beschouwen, zoals men dat heden al de onsmakelijke en vieze poedertjes doet, die de medici van de XVIde eeuw aan hun patiënten te slikken gaven. Talrijke kwalen — in de eerste plaats zenuw- en zielsziekten — zullen in een socialistische samenleving sterk verminderen. Een rustiger leven, meer blijheid, minder zorg en getob, afneming van het egocentrisme door de groei van het gemeenschapsgevoel, veel lichaamsbeweging in de open lucht, reinheid en een eenvoudige voeding met overvloed van rauwe vruchten en groenten, zullen aan de gezondheid van jong en oud ten goede komen. En in dagen van ziekte zal de natuurgeneeswijze met eenvoudige middelen — rust, zon, licht, water, stoom, bestralingen en kruiden — de helpende hand reiken. In de meerderheid der gevallen zullen de klinische blik en de ervaring van de behandelende geneesheer de ingewikkelde proeven, waarmee men heden de patiënt in de ziekenhuizen enerveert, overbodig maken.

De enorme opeenhoping van zieken in de grote stedelijke inrichtingen heeft iets, wat de gezonde mens tegen de borst stuit. Zij is heden ten dage nodig, door de slechte woningtoestanden en de armoedige levensvoorwaarden van het merendeel der bevolking. De welgestelden houden een ziek familielid — behalve natuurlijk wanneer een operatie nodig is of in gevallen van besmettelijke ziekte — in de regel thuis en wanneer de ziekte langdurig en ernstig is, roepen zij de hulp van een verpleegster in. De mogelijkheid zijn zieken thuis te verplegen is een groot voorrecht en buiten kijf komt de hartelijkheid, en gezelligheid, die de zieke daar ondervindt, aan de genezing ten goede. De fondsdokter laat de zieken uit de arbeidersklasse en de kleine middenstand naar het ziekenhuis vervoeren, omdat hij weet, dat in vele gevallen een behoorlijke verpleging thuis niet mogelijk is. Er zijn weinig dingen zo barbaars als het onderbrengen van zielszieken in gestichten met duizenden patiënten. Het kan niet anders, of deze opeenhopingen van lijders, waarvan velen onrustig zijn, moet een slechte invloed hebben op de anderen. De verpleging in gezinnen op het platteland, zoals die te Geel geschiedt, is in vele opzichten verkieslijker, al moet men erkennen, dat de arbeidstherapie onder toezicht en het genieten van muziek in de gestichtverpleging een grote verandering ten goede hebben gebracht. In het paviljoensysteem ligt misschien de beste oplossing. Zij brengt hoge kosten mee, maar daar het aantal ziels- en zenuwziekten ongetwijfeld in een socialistische maatschappij belangrijk zal verminderen, behoeft dit geen bezwaar te zijn.

Wat ik zei over de onwenselijke opeenhoping van zieken, gaat ook op voor ouden van dagen. Ook voor hen hebben de armoede van het merendeel der bevolking en de slechte woningtoestanden het gevolg, dat velen van hun in stedelijke inrichtingen verpleegd worden. Deze zijn volstrekt niet overal slecht. Het “Oude Mannen- en Vrouwenhuis” te Amsterdam was in vele opzichten een modelinrichting, ook wegens de grote vrijheid en de humane geest die er heersten. Maar dit neemt niet weg, dat het alles behalve humaan is, ouden van dagen en gebrekkigen naar dergelijke inrichtingen te verwijzen, die onherroepelijk een kazerneachtig karakter dragen.

De beter gesitueerden denken er niet over hun oude familieleden in gestichten te laten verplegen. In sommige gevallen komen dezen bij hun kinderen in huis, in andere vinden zij een behaaglijk rusthuis, hetzij particulier, hetzij van een of andere kerkelijke gemeente, te hunner beschikking. Ook coöperatieve tehuizen, zoals “Het Nieuwe Huis” op het Roelof Hartplein te Amsterdam en “Wildhoef” te Bloemendaal, evenals op eenvoudiger schaal de tehuizen van Pro Senectute, maken voor een betrekkelijk lage prijs een maximum van comfort mogelijk, verzekeren aan hun bewoners een soort huiselijkheid door het gebruik van hun eigen meubelen enz. en stellen hen in de gelegenheid gasten te ontvangen. Terwijl een gemeenschappelijke eetzaal of woonkamer voor gezelligheid zorgt, behouden de bewoners tevens hun vrijheid. Welk een vooruitgang vergeleken bij de vroegere toestand, toen alleen achterblijvende mannen of vrouwen van zekere leeftijd geen andere keuze hadden dan in een of ander pension of op kamers te gaan wonen, met al de misère die daar gewoonlijk aan vast zat.

Waarschijnlijk zullen dergelijke coöperatieve tehuizen in de toekomst ook voor gezinnen steeds veelvuldig worden. Zij brengen de oplossing van een vraagstuk, waarmee socialisten van elke schakering van Plato tot Fourier geworsteld hebben. De utopisten, met name Fourier, zochten die oplossing in reusachtige paleisachtige woningen voor duizenden mensen. Ons individualisme verzet zich daartegen, en wanneer men in Sovjet-Rusland eetzalen of volkskeukens voor duizenden arbeiders in de grote fabrieken inrichtte, zo hadden deze inrichtingen, die onbeschrijfelijk rommelig en lawaaiig waren, niets te maken met socialisme, maar waren een gevolg van de ontzettende nood.

Coöperatieve tehuizen voor 100 à 200 inwoners brengen de oplossing nader van het leven zowel van de ongetrouwde als de getrouwde beroepsarbeid verrichtende vrouw. Zij maken het aan de eerste mogelijk een gezellig interieur te bewonen en tevens vrij te zijn van huishoudelijke beslommeringen. Wat de getrouwde vrouw aangaat, die beroepsarbeid verricht, zij zou in dergelijke coöperatieve tehuizen, zonder kostbare en vaak onvindbare betaalde hulp toch een sfeer van particuliere huiselijkheid voor haar man en kinderen kunnen scheppen. Het gezin zou ontbijt en koffiemaaltijd in zijn eigen appartement kunnen gebruiken, hetzij zij die zelf verzorgt of uit de keuken van het tehuis ontbiedt en voor de hoofdmaaltijd gebruik maken van de gemeenschappelijke eetzaal. Wanneer zij naar haar werk gaat, zou de huisvrouw haar kinderen, zolang deze de school nog niet bezoeken, gerust kunnen achterlaten in de kinderkamer van het tehuis, waar zij onder deskundig toezicht zouden spelen, fröbelen of Montessori onderwijs genieten.

In Wenen heeft het gemeentelijk socialisme in dit opzicht uitmuntend werk verricht. Het heeft in de grote woningcomplexen, zoals het “Karl Marx huis”, prachtige speelkamers ingericht en schoollokalen voor oudere kinderen, waar hun de gelegenheid geboden werd zich in muziek, tekenen, talen enz. te bekwamen.

Het spreekt vanzelf, dat ook weeskinderen niet langer in grote gestichten zullen worden opgevoed, waar de individualiteit van elk kind onvermijdelijk in de knel komt. Wanneer kinderen uit de bourgeoisie het ongeluk hebben om jong hun ouders te verliezen, dan komen zij bij familieleden in huis of er worden pleegouders voor hen gezocht: dat is de natuurlijke oplossing. En wanneer dit niet mogelijk is, kan men een klein aantal weeskinderen in een vriendelijk landhuis samenbrengen, om daar opgevoed te worden door een echtpaar, dat hun zoveel mogelijk het gemis van hun ouders vergoedt.

De bouwmeester zal in de socialistische samenleving een grote en dankbare taak krijgen. Natuurlijk zullen het in de eerste plaats gemeenschapshuizen zijn — kerken, raadhuizen, tempels voor wetenschap en kunst — waar de schoonste bloesems van de menselijke geest aan zullen ontbloeien. Die samenleving zal haar Parthenon en haar Akropolis, haar kathedraal van Chartres en haar stadhuis van Ieper hebben. Alle vormen van monumentale kunst zullen tot ongeëvenaarde bloei komen.

Maar ook op het gebied van de woningbouw zal de bouwkunst een belangrijke functie vervullen. Coöperatieve woningcomplexen van allerlei soort en afmetingen, met gemeenschappelijke tuinen en plantsoenen, zullen in elk stadsplan opgenomen worden. Geen dodelijke eenvormigheid zal heersen, maar rijke veelvuldigheid, die één grondgedachte op talloze wijzen weet te variëren, in overeenkomst met het aspect van de stad in het algemeen. In de plaats van de “nieuwe zakelijkheid,” die de gehele bouwkunst herleidde tot het voorzien in de behoeften van keuken, kantoorgebouwen en winkels, zal een bouwkunst treden, die verband houdt met de volksaard en de natuur van ieder land, en de bijzondere bestemming van een bepaald gebouw uitdrukt.

Wat winkels en magazijnen betreft, zo zal een maatschappij, die de concurrentie in haar scherpe economische vormen niet langer kent, evenmin als de mode, een grote vereenvoudiging te zien geven. De modepaleizen, als Wertheim of De Bijenkorf, behoren bij het imperialistisch kapitalisme en zullen gelijk hiermede verdwijnen. Dergelijke warenpaleizen betekenen de triomf van het grote kapitaal in de distributie der goederen. Zij bieden aan de kopers het niet te onderschatten voordeel, dat zij hun veroorloven hun behoeften op allerlei gebieden op één en dezelfde plaats te dekken. Hun stelsel van contante betaling maakt betrekkelijk lage prijzen voor waren van behoorlijke kwaliteit mogelijk.

Daarentegen staan echter verschillende nadelen zowel voor kopers als verkopers, nadelen vooral van zedelijke aard. Wanneer de jaarlijkse uitverkoop wordt gehouden of bijzondere “koopjes” zijn aangekondigd, worden de verkoopsters op ergerlijke wijze afgejakkerd. Het tempo waarin zij de gehele dag door moeten werken is slopend voor hun zenuwen. De hiërarchie, die in dergelijke winkelpaleizen heerst, maakt iedere bevordering of de toekenning van een premie afhankelijk van de protectie van de chef de rayon. Wat daarvan de gevolgen zijn voor de verkoopsters, is voor niemand een geheim. Heel wat jonge meisjes, die dag aan dag in de prikkelende en ontzenuwende atmosfeer van zulk een modepaleis verkeren en er allerlei behoeften krijgen, waarvoor haar schrale salaris niet voldoende is, gaan haar lichaam verkopen, minder uit hartstocht dan om der wille van een beter betaald baantje of een avondje uit in een “chic” restaurant.

De “koopjesdagen” zijn ingericht om de burgerlijkheid van duizenden vrouwen en de kooplust der vrouwelijke sekse in het algemeen te prikkelen. De reclame en de uitstalkunst sloven zich uit om dit resultaat te bereiken. Fraaie etalages, lichten, muziek, de roezige omgeving — alles werkt mee om de vrouwen buiten zichzelf te brengen. Hun persoonlijke verantwoordelijkheid gaat onder in de massaziel, die louter begeerlijkheid is, lust om te bezitten. Al de zwakheden der vrouw worden door de modepaleizen in de hand gewerkt. Hoe groot zou het percentage vrouwen zijn, dat, wanneer zij de Bijenkorf binnengaan met de bedoeling een bepaald voorwerp te kopen, niet blijven stilstaan voor een of andere uitstalkast en zich verbeelden, dat zij een der tentoongestelde dingen “werkelijk nodig hebben.” “Het zou jammer zijn niet van de gelegenheid te profiteren.” Ik vrees, bedroevend klein.

Wie eens een troep vrouwen zich heeft zien verdringen rondom een uitstaltafel, waar coupons in grote verscheidenheid voor verbluffend lage prijzen waren uitgestald, wie de begerige blikken van die vrouwen heeft gezien, en hun vingers de coupons zag betasten, met een graagte als wilden zij ze wel alle mee naar huis nemen, die voelt welk een drama van onvervulde begeerte zich afspeelt in de ziel van die arme vrouwen en keert zich vol deernis van dat vernederend schouwspel af.

Geen wonder dat de kleptomanie nergens zoveel voorkomt als in de grote modemagazijnen, waar Zola reeds meer dan een halve eeuw geleden het prototype van heeft beschreven in zijn “Au bonheur des dames.”

In de toekomst zullen de gemeentelijke of coöperatieve winkels, dankzij de uitschakeling der concurrentie, van bescheidener afmetingen zijn. De statistiek zal zoveel mogelijk de behoefte van het publiek aan alle gebruiksvoorwerpen berekenen, zodat er geen grote overschotten zijn, die persé van de hand gedaan moeten worden, al zal het wel nodig blijken een jaarlijkse opruiming te houden. Maar naarmate de behoeften van het publiek stabieler worden, zullen de overschotten steeds in omvang verminderen.

In een socialistische samenleving heerst vrijheid, maar geen bandeloosheid; overvloed, maar geen overdaad. Het is onnodig dat allerlei gebruiksgoederen in talloze variëteiten worden vervaardigd. Nemen wij als voorbeeld de duizenden soorten van wollen en katoenen stoffen, die zich in kleur en patroon niet noemenswaard van elkaar onderscheiden. De kopers zouden even gelukkig zijn, als die tot op de helft worden teruggebracht. Dit zal des te gemakkelijker gaan, daar van alle voedingsmiddelen en gebruiksvoorwerpen de slechte kwaliteiten, en aanvankelijk zeker ook de uiterst kostbare, zullen afvallen. Ongetwijfeld zal zowel de smaak meer verfijnd als eenvoudiger worden. De schone vormen en kleuren van alle mogelijke gebruiksvoorwerpen zullen een lust voor de ogen zijn. Maar, zoals er reeds een grote standaardisering plaats gevonden heeft voor allerlei dingen, als schroeven, scharnieren, machinerieën, rails, locomotieven enz., zo zal deze ook toegepast worden op vele andere dingen. De fantasie zal winnen aan kracht, wanneer haar willekeurige uitwassen beperkt worden en de besparing aan tijd, energie en stroom zal aanmerkelijk zijn, als de beperking op alle gebruiksvoorwerpen wordt toegepast. De uitschakeling van alle prullige en inferieure kwaliteiten van gebruiksvoorwerpen zal, tezamen met het wegvallen der mode, maken dat niets spoedig vernieuwd behoeft te worden. En naarmate het gemeenschapsgevoel toeneemt, zal de weelde verminderen. Zij, die leiding geven aan de gemeenschap, hetzij in geestelijk opzicht of in bestuursfuncties, zullen er een eer in stellen hoogst eenvoudig te leven. Overdaad in woning en kleding, in spijs en drank, enz., zal als een diefstal beschouwd worden aan de gemeenschap, die iemand ongeschikt maakt om een hoge functie in haar te bekleden. Daarentegen zal aan het openbare leven zoveel ten koste worden gelegd, als de omstandigheden veroorloven. Vooral aan de lichamelijke en geestelijke opvoeding van het opgroeiend geslacht zal niet gespaard mogen worden. Ook zal men zorg dragen, dat het bestaan van allen, die een geestelijke functie bekleden in de gemeenschap, in de eerste plaats de opvoeders der jeugd, niet door financiële zorgen vertroebeld wordt, zodat zij zich met een opgewekt gemoed aan hun taak kunnen wijden. De traktementen van alle opvoeders der jeugd, vanaf de onderwijzeressen aan de kleuterscholen tot aan de professoren der universiteiten, zullen min of meer genivelleerd worden. Immers allen, die tot de opvoeding der jeugd geroepen zijn, dragen een grote verantwoordelijkheid en vervullen een belangrijke functie. Ook zal, zoals in Duitsland reeds lange tijd het geval was, voor alle onderwijskrachten, ook voor die in de lichamelijke opvoeding, een korter of langer verblijf aan een hogeschool en het afleggen van een universitair examen een vereiste zijn. Pedagogie, psychologie, filosofie, geschiedenis, aardrijkskunde, Nederlandse taal, rekenen, algebra, natuurkunde, de beginselen van plant- en dierkunde en naar keuze Frans of Engels zullen de voornaamste vakken zijn, waarin de aanstaande onderwijzers aan de volksschool, die tien jaren omvatten zal, proeven van bekwaamheid hebben af te leggen. Voor hen, die deze kostbare opleiding, die zeker vijf jaar studie vereist, niet kunnen betalen, zullen de organen der gemeenschap haar bekostigen.

De eerste Franse republiek heeft in de overwinningsroes van 1791 gepoogd nieuwe gemeenschapsfeesten uit de grond te stampen, die de oude kerkelijke plechtigheden zouden vervangen. Met uitzondering van het grote verbroederingsfeest tussen Parijs en de provincie, dat onder de verse indruk der bevrijding van absolutisme en feudalisme werd gehouden onder een geweldig enthousiasme, hadden zij alle iets kouds en gekunstelds. In de eerste plaats was dit het geval met de door Robespierre ingevoerde aanbidding van het Opperste Wezen. Nationale feesten kunnen wel per decreet ingevoerd worden, maar dan missen zij iedere inhoud evengoed als een ritus, die op een goede dag door het besluit van een synode of een kerkelijke gemeente wordt ingevoerd. Beide moeten voortkomen uit het onderbewustzijn, de drang, de vreugde en het gevoel van verlossing van een gemeenschap; uit haar organische behoefte, haar diepste aandoeningen in pure vorm gezamenlijk te beleven. Na de val der Bastille werd zó de 14de juli tot de nationale feestdag bij uitnemendheid. En ongetwijfeld zal de 22ste augustus, de dag der bevrijding van Parijs van de Duitse heerschappij, eveneens een Frans volksfeest worden.

Laat ons hopen dat Nederland, dat zo arm is aan volksfeesten van deze aard, ze in een nabije toekomst insgelijks zal kunnen vieren. Maar zeker zal ons volk ook de herinnering willen bewaren aan de dagen van 10-14 mei 1940, waarin een levensvorm met zijn goed en zijn kwaad, zijn deugden en gebreken, onherroepelijk in de afgrond van het verleden verzonk. Deze herinneringsdagen zullen dagen zijn van rouw en inkeer, waarin de arbeid rusten zal. Godsdienstige plechtigheden — moge het zijn in oecumenisch verband — opvoeringen van gewijde muziek en gewijde spelen, zullen de herinnering levend houden aan de ontzettende tragedie, die in Europa in de jaren 40-45 is geschied.

Ook op Allerzielen zal deze herdacht worden. Nu het protestantisme in de laatste jaren ook de zondag omtrent 2 november aan de herdenking der gestorvenen wijdt, zal het misschien mogelijk blijken, dat althans deze herdenking gemeenschappelijk plaats vindt met de katholieke volksgenoten.

En waarom zou het protestantisme niet op zijn wijze ook Allerheiligen vieren? Het kan dit zeker, mits met weglating van de katholieke dogmatiek der verering der relikwieën enz. Maar wij geloven toch ook aan de heiligheid van de apostelen, de Kerkvaders, van Augustinus en Franciscus, van Theresa van Aquila en Elizabeth van Thüringen, van Thomas More en zovele anderen? Wij geloven aan de heiligheid der martelaren, dat is aan die der mannen en vrouwen van alle tijden, die gelasterd, gehoond, mishandeld en gedood zijn geworden ter wille van hun geloof in de roeping der mensheid, en die vol vertrouwen in de dood gingen met een triomfantelijke uitdrukking in de ogen en een zegebede in het hart voor hun pijnigers en verdrukkers. Wij zagen zulke mannen onder ons opstaan in de oorlogsjaren.

Waarlijk, zo er ooit een tijd was, waarin er voor de volken van Europa reden is hun martelaren en heiligen te herdenken, dan is het de tijd van nu. En wanneer één herdenking de oecumenische gedachte tot doorbraak zal verhelpen, dan zal het deze zijn!

Vormen van bestuur en beheer

De proef op de som, of een samenleving op weg is naar het socialisme, is of in haar het heersen over mensen steeds meer plaats maakt voor het beheren van instellingen en dingen. Haar bestuursvormen moeten zodanig zijn, dat elke van de heersende afwijkende mening tot zijn recht kan komen. Met andere woorden: zij moeten democratisch zijn. Of zij het zullen wezen, hangt er voor een groot deel van af, op welke wijze de socialisten aan de regering gekomen zijn. Een volk, dat door middel van een gewelddadige omwenteling de macht van het kapitalistisch-imperialistisch stelsel heeft gebroken, en streeft naar het invoeren van een socialistische productiewijze, begint onherroepelijk met het proclameren van de dictatuur. Het heeft daarmee een hindernis opgericht op weg naar de socialistische democratie, die moeilijk gesloopt zal kunnen worden.

Gemakkelijker zal deze bereikt kunnen worden, wanneer een socialistische regering aan de macht is gekomen door de overtuiging der meerderheid van het volk, dat de tijd rijp is voor de invoering van socialistische levensvormen.

Natuurlijk bedoel ik hiermee niet, dat die overtuiging enkel kan blijken uit het resultaat van algemene verkiezingen. De invoering van het socialisme van een parlementsbesluit te verwachten, is een utopie. In de stormen, die aan het einde van de oorlog over Europa zullen losbreken, waarin al het bestaande losgewrikt en door elkaar geworpen zal worden, zal het burgerlijke parlementarisme te gronde gaan en wij zullen het geen traan nawenen. Maar tevens zullen nieuwe vormen van democratie opkomen, waarin de openbare mening alle gelegenheid zal hebben zich te uiten. En in die vormen zal de waardevolle kern van de burgerlijke democratie, vrijheid van woord en pers, van vereniging en vergadering, pas ten volle verwezenlijkt worden.

Het is het ongeluk geweest van de Russische en Duitse revolutie, dat zij niet steunden op een bewuste socialistische meerderheid. In Rusland waren enkel de arme boeren en de arbeidersvoorhoede socialistisch, in Duitsland was slechts een kleine minderheid der arbeiders en intellectuelen het. De Russische Sovjetrepubliek strandde op de klippen van dictatuur en terrorisme, terwijl de republiek van Weimar verzandde in de drabbige wateren van beginselloos opportunisme en lijdelijke halfslachtigheid. De socialistische democratie onderscheidt zich wezenlijk van de burgerlijke, voor welke het hoogtepunt van het openbare leven de verkiezing der openbare lichamen door, het algemene, geheime en directe kiesrecht is, zowel in haar vormen als door de geest die ze bezielt.

Socialistische democratie is onbestaanbaar zonder de daadwerkelijke deelneming van alle meerderjarige mannen en vrouwen aan het openbare leven. Zij steunt op een goed ingelichte openbare mening, die door een vrije pers voortdurend op de hoogte wordt gebracht van de vraagstukken van de dag. De omkoopbaarheid van de pers, in sommige landen, zoals in Frankrijk op de meest schaamteloze wijze, haar wortels in de bodem der kapitalistische maatschappij, hebben haar in de laatste eeuw gemaakt tot een der sinistere machten ter verdediging van de imperialistische belangen. De bevrijding van de pers is een eerste voorwaarde tot de proletarische democratie.

Aangevuld werd het algemeen kiesrecht hier en daar door het recht van petitie — dat vooral in Engeland als een middel om de publieke opinie te bewerken en tot uiting te brengen met succes werd gebruikt — en het recht van amendement en initiatief door de burgerij, zoals het reeds geruime tijd in Zwitserland bestaat.

Echter, ook deze aanvullingen van de burgerlijke democratie betekenen nog bij lange na niet de uitoefening der regeringsmacht door het volk. Zij betekenen, dat het volk het recht bezit om zijn bestuurders te kiezen, kritiek op hun daden uit te oefenen en voorstellen in te dienen.

Naarmate het staatkundig en economisch leven ingewikkelder werd en het parlement zich met steeds meerdere aangelegenheden moest bemoeien, werd de functie van parlementslid in stijgende mate tot een beroep, dat de ganse mens in beslag nam. Leiders van fracties konden hun werk onmogelijk af zonder de hulp van een particuliere secretaris, bij het bestuderen van de wirwar van paperassen, die zij toegestuurd kregen. Een zekere specialisatie bleek noodzakelijk. Hoe kon men verwachten dat de massa der gewone burgers, die hun dagelijkse arbeid te verrichten hadden, met enige kennis van zaken konden oordelen over de meeste vraagstukken, waarover het parlement te beslissen kreeg? Slechts wanneer het belangrijke politieke en economische wetsontwerpen gold, die de publieke opinie hevig in beroering brachten, doordat zij een in het oog lopend klassekarakter droegen, konden de massa’s deze in hun grote lijnen begrijpen. Maar vaak school een addertje in het gras van een schijnbaar onbetekenend ontwerpje, waar de argeloze burger niets van merkte eer het te laat was.

Tot zaakkundig oordelen is de arbeider, de boer en de middenstander enkel over aangelegenheden van lokaal belang of die met zijn beroep te maken hebben in staat. Deze kan hij overzien en de uitvoering ervan controleren. Hieruit volgt, dat de democratie in de overgangstijd naar het socialisme niet aan de top, maar aan de basis uitgebreid moet worden, wil zij meer zijn dan een schoonklinkende leuze.

“De democratie,” aldus Viscount Bryce[1] “behoeft plaatselijke zelfregering als haar grondslag. Dat is de school, waarin de burger zich de gewoonte eigen maakt, om onafhankelijk te handelen en waarin hij leert, wat zijn plicht is tegenover de staat en hoe hij die kan nakomen.” Het werk van De Kat Angelino, waarin dit voorkomt, handelt over de politieke ontwikkeling in Indonesië, maar zeer veel van wat hij zegt is, evenals de schrijvers die hij aanhaalt, evenzeer van toepassing op het Westen. Of kunnen wij hieraan twijfelen, wanneer hij het bekende gezegde van Goepta citeert, dat “het zekerste en doelmatigste middel om zich een ruime (democratische) basis te verschaffen, is het gebruiken van de instellingen waarover wij reeds beschikken, om ons land te dienen en vooruit te brengen.” “De lagere rechtsgemeenschappen,” aldus De Kat Angelino, “zijn de fundamenten, in welke de toekomst wordt voorbereid. Een lokaal patriottisme moet ze schragen, zoals de centrale rechtsgemeenschappen moeten steunen op een krachtig eenheidsbesef.” Hoe juist dit ook is, toch wil ik eraan toevoegen, dat dit lokale patriottisme niet minder gevaarlijk is dan het nationale, zij het op andere manier. Weliswaar biedt het geen gelegenheid tot koloniale veroveringen en uitbuitingspolitiek, maar des te meer tot enghartige geborneerdheid en kleinzielige gehechtheid aan het dorp of de stad, waar men geboren is, die vaak samengaat met ongemotiveerde minachting voor andere plaatsen. Dit geldt in versterkte mate voor het provincialisme.

Vooral behartigenswaardig in de uitspraken van De Kat en die der door hem aangehaalde schrijvers, is de overtuiging, dat de democratie om echt te zijn “van onderen op moet worden opgebouwd.” Hoe juist is ook de volgende opmerking van Viscount Bryce: “Wanneer de samenwerking bij de arbeid van het behartigen en beheren der gemeenschapsbelangen wordt georganiseerd, dan behoort elke reeds bestaande vorm van zelfregering te worden benut. Iedere maatschappelijke groep, die de mensen verenigt tot een gemeenschap, draagt er het zijne toe bij, om de gewoonte van gemeenschappelijke actie te vormen en het bewustzijn van de plichten ten opzichte van anderen, waarin de fundamentele basis van het burgerlijk bewustzijn is belichaamd. Indien enige bestaande lokale of sociale eenheid geschikt is om te worden omgezet in een orgaan van zelfregering, dan moet zij daartoe worden benut.”

Tot zover De Kat Angelino.

Welke zijn nu de organen, die men in de overgangstijd tussen kapitalisme en socialisme kan gebruiken om de democratie van onderen op te organiseren?

Het zijn in West-Europa en Amerika: allereerst de vakverenigingen, de coöperaties en de gemeenteraden. Met al hun zwakheden en gebreken, hun burgerlijkheid en gebrek aan sociaal idealisme, zijn de vakverenigingen toch de grote schepping der arbeidersklasse gedurende de laatste eeuw geweest. Niet slechts grote voordelen in economisch en politiek opzicht heeft deze daaraan te danken, maar ook voor een belangrijk deel haar geestelijke vooruitgang. Duizenden en tienduizenden eenvoudige mannen uit de arbeidersklasse, die slechts een zesjarige school hadden afgelopen, hebben als vakverenigingsbestuurders vaak tot in de nacht zitten werken, hetzij voor de aangelegenheden van hun vakvereniging, of om het in hun kinderjaren verzuimde in te halen en zich op de hoogte te stellen van kundigheden, die zij tot het uitoefenen van hun functie behoefden. Miljoenen arbeiders hebben in hun vakvereniging geleerd hun persoonlijk belang achter te stellen bij een enger of ruimer groepsbelang, somtijds bij dat van hun gehele klasse en in dagen van grote spanningen, als de weegschaal tussen oorlog en vrede heen en weer schommelde, ook wel bij dat van de mensheid. Ter wille van ideale doeleinden, als protest tegen het onderdrukken en mishandelen van weerlozen, hebben zij, met gevaar voor vrijheid en leven, grote betogingen of algemene stakingen gedecreteerd.

Neen, wij kunnen noch willen de vakverenigingen bij de opbouw van het socialisme uitschakelen, Laat men hun, terecht, nog zoveel bureaucratie en overdreven centralisatie verwijten — het syndicalisme heeft hierop volkomen terecht scherpe kritiek uitgeoefend — voor de arbeiders zijn ze een stuk van hun leven en elke stroming, die tegen hen ingaat en ze wil afschaffen, is tot ondergang gedoemd.

De schepping der raden was de grote daad der Russische arbeiders in de revolutie van 1917. Zij gaf aan onwetende en ongeorganiseerde miljoenen de enige basis, waarop zij voor hun belangen konden opkomen en een macht vormen. De radenorganisatie omvatte alle productie-elementen der maatschappij, vanaf de ingenieurs en kunstenaars tot de keukenmeisjes en schoenpoetsers. Maar ook in Sovjet-Rusland bleken de vakverenigingen naast de raden onmisbaar, zoals in het Westen naast de vakvereniging de raden dit zullen blijken.

Echter om hun taak in het wordende socialisme te kunnen vervullen, zullen zij een grote gedaantewisseling moeten ondergaan. Wanneer ik hier de term “vakvereniging” gebruik, dan is dit, omdat die sedert tientallen jaren burgerrecht heeft verkregen. De vakverenigingen zijn echter in hun huidige vorm volkomen verouderd en zullen vervangen worden door industriebonden. Allen die een functie vervullen in een of andere industrie, zoals de mijnbouw, de machinebouw, de scheepsbouw, het textielbedrijf enz., zullen zich in een dergelijke bond, dat natuurlijk in onderafdelingen gesplitst zal worden, moeten verenigen. De wanden, die heden de beoefenaars van een zelfde bedrijf scheiden, zullen verdwijnen. Hoofd- en handarbeiders zullen opkomen voor hun speciale belangen, maar ook tezamen beraadslagen over de belangen van het bedrijf, waarin beide categorieën medezeggenschap zullen hebben.

Wat speciaal ons land aangaat, zo spreekt het vanzelf, dat de vijf verschillende vakcentrales zullen verdwijnen. Zolang nog geen fusie bereikt is, zal een vorm van federatieve samenwerking gevonden moeten worden, die de bestaande scheidingen overkoepelt.

Ook voor Nederland zal het oprichten van raden nodig zijn; op welke gebieden dit voornamelijk geschieden kan, zal de praktijk moeten uitwijzen. Een van hun grootste voordelen is, dat zij geen aanleiding geven tot bureaucratie. Een ander, nog belangrijker, dat zij alle arbeiders van een fabriek, een werkplaats een kantoor, een winkel of een restaurant omvatten en ze opvoeden tot zelfbestuur en gemeenschapsgevoel.

In Engeland werden reeds gedurende de eerste wereldoorlog, vooral in de machine-industrie aan de Clyne, fabriekscomités opgericht, die tot taak hadden de sociaalpatriottische besturen der vakverenigingen te controleren en grote acties, stakingen of demonstraties der arbeiders voor te bereiden en te leiden. Zij vervullen vrijwel dezelfde functies als de Russische raden, onder een andere naam.

Op het platteland, waar de vakorganisatie nog uiterst zwak is, zullen de raden een uiterst belangrijke taak hebben te vervullen. Zij zullen tezamen met de coöperatie de arbeiders, kleine boeren en neringdoenden moeten verlossen uit hun isolement en ze opvoeden tot minder bekrompen en egocentrische wijzen van denken en voelen. De dorpsraden, bestaande uit alle meerderjarige inwoners, zijn voor het platteland de doelmatigste vorm van organisatie, vooral daar, waar geen enigszins belangrijke industrie bestaat. “Dorpsraden” is eigenlijk slechts een andere naam voor “gemeenteraden”. Althans hun beider functies zullen in vele opzichten in elkaar lopen. In grote, enigszins verspreid liggende dorpen in een zelfde plattelandsgemeente zal in elk dorp een gemeenteraad gevestigd moeten worden. De huidige toestand, waarin kleine, verstrooid liggende dorpen van één middenpunt uit worden geadministreerd, is door en door ondemocratisch en leidt ertoe, dat de kleine dorpen aan het Centrum opgeofferd worden. Elk dorp een raad, die de gemeenschappelijke belangen der dorpelingen in cultureel en hygiënisch opzicht bevordert. En in die raad, zoveel mogelijk iedere man en vrouw een functie, al is het van nog zo ondergeschikte aard, zodat alle gemeentenaren tot zelfwerkzaamheid en zelfbestuur worden opgevoed. Zoals ook het kleinste dorp zijn kerk, zijn school en zijn postkantoor heeft zo zal, hopen wij, er weldra geen dorp meer zijn zonder openbaar leeszaaltje in het clubgebouw en kleine bibliotheek, in de eerste plaats op opvoedkundig gebied; zonder sportterrein en gymnastieklokaal, zomer ontwikkelingsclub met gemeentelijke subsidie, die ’s winters lezingen, muziekuitvoeringen en de vertoning van goede films organiseert; zonder kook- en naaicursussen en zonder consultatiebureau voor zuigelingen. Daar, waar een coöperatie bestaat, zal de gemeenteraad zoveel mogelijk met haar samenwerken. Bestaat zij niet, dan zal hij proberen haar op te richten. Mocht dit om een of andere reden onmogelijk zijn, dan zal de raad moeten uitmaken, of hij de oprichting van een gemeentelijke bakkerij en gemeentelijke bazaar ter hand zal nemen, de bezitters van de particuliere zaken uitkopen en hun een functie in de gemeentewinkels aanbieden zal. Zodoende zal een generatie opgroeien, die de publieke zaak als haar eigen aangelegenheid beschouwt en een betrouwbare democratie zal aan de basis der gemeenschap ontstaan.

Natuurlijk vormt de dorpsraad een veel te enge basis voor alle bemoeiingen, die het algemeen welzijn betreffen. Was hij de enige instelling van democratisch zelfbestuur, dan zou in hem een geest van akelige benepenheid opkomen en hij opgaan in lokale belangen. De plattelandsbevolking zou onverschillig blijven voor het wel en wee van het eigen volk en dat der mensheid. De dorpsraden en de dorpscoöperaties zijn niet het gebouw der socialistische democratie zelf, maar enkel zijn fundament. Dat gebouw moet samengesteld zijn uit grotere eenheden, die met de belangen van wijde levenskringen rekening houden.

In Rusland heeft men het gebouw der Sovjetdemocratie opgetrokken uit een groot aantal verschillende raden, die ten dele door indirect stemrecht gekozen werden. Of deze ingewikkelde inrichting op den duur behoorlijk gefunctioneerd zou hebben, vermag ik niet te beoordelen. De dictatuur der communistische partij maakte reeds korte tijd na de aanneming der Sovjetconstitutie, die bedoelde de vormen van een proletarische democratie vast te leggen, het gehele radenstelsel tot een illusie.

De opbouw van het maatschappelijk geheel kan men zich op verschillende wijze voorstellen; in elk geval moet er op zijn minst een schakel zijn tussen de gemeente- en de provinciale raden. Men zou die bijvoorbeeld kunnen aanbrengen, door enkele afgevaardigden uit een bepaald aantal dorpen tot een districtsraad te verenigen. In ons land hebben de waterschappen een gewichtige functie; ook zij zullen volgens de eisen der proletarische democratie moeten worden ingericht.

De grote steden brengen hun eigen problemen mee. De gemeenteraden van Amsterdam en Rotterdam krijgen een budget voor zich, dat dat van het gehele Koninkrijk der Nederlanden een halve eeuw geleden overtreft. De wethouder van financiën moet even doorkneed zijn in de vraagstukken der gemeentelijke belastingen, als de ministers in die van hun ressort. Beiden moeten zij bekwame, beleidvolle en energieke mensen zijn, om de problemen te kunnen oplossen, die de administratie van een gemeente met een half miljoen inwoners hun stelt. Zij vermogen dit enkel mede door de voorlichting van deskundigen. Vandaar dat aan elke grote gemeente ingenieurs en bouwkundigen verbonden zijn.

Het gemeentelijk socialisme heeft in de laatste tientallen jaren een reusachtig gebied veroverd op het particuliere bedrijf. Wij kunnen ons de vroegere toestand ternauwernood meer voorstellen, dat gas, elektriciteit en waterleiding in handen waren van particuliere bezitters. Het heeft zowel deze instellingen als de telefoon en de tram in eigen beheer genomen. Het heeft ziekenhuizen en sanatoria, tehuizen voor ouden-van-dagen en speeltuinen, lagere en middelbare scholen geopend. Het heeft badhuizen, zwembassins en inrichtingen voor onbehuisden en voor verwaarloosde kinderen gesticht. In tijden van crisis of schaarste heeft de gemeente levensmiddelen ingekocht en getracht door centrale keukens de nood der massa’s te lenigen. Zij heeft ernaar gestreefd naar kapitalistische maatstaf behoorlijke woningen aan de arbeidersklasse te verschaffen — woningen die zich in elk geval van de vroegere in hygiënisch opzicht gunstig onderscheiden, al zijn zij vaak van een geestdodende nuchterheid vergeleken bij de veel minder hygiënische, maar gezellige en warme woningen in oude stadsgedeelten, zoals de Amsterdamse Jordaan.

En de raad heeft, ten slotte, aan tienduizenden gemeentewerklieden, beambten en ambtenaren behoorlijke arbeidsvoorwaarden bezorgd, scheidsgerechten ingesteld, die waken tegen willekeurig ontslag en andere straffen en een redelijke pensioenregeling ingevoerd.

Maar ook het gemeentelijke socialisme vond tamelijk enge grenzen in de klassentegenstellingen. Nergens zijn deze zo groot als in de steden, nergens is de opeenhoping van het kapitaal en in samenhang daarmee de weelde zo enorm. In de laatste halve eeuw voor de tweede wereldoorlog verrezen aan de buitenkant der steden nieuwe wijken, waar de aanzienlijke burgers prachtige woningen lieten bouwen met garages en tuinen. Gehele streken van ons land, zoals die tussen Den Haag en Leiden, werden letterlijk overdekt met bekoorlijke, riante landhuizen. In meubilair en kleding, in sieraden en bont, in auto’s en zeiljachten, bereikte de weelde een hoogtepunt. Die weelde was in de regel niet brutaal of opzichtig; integendeel muntte zij in vele gevallen uit door goede smaak en verfijning. Vergeleken bij de levensstandaard der welgestelden was die der grote massa’s bekrompen en armzalig. Zomin het gemeentelijke socialisme als de vakbeweging konden daar iets aan veranderen.

Dit was natuurlijk niet slechts het geval in Nederland, maar in alle kapitalistische landen, ofschoon de oorlog van 1914 tot een algemene verarming van Europa leidde. Alle volken, die oorlog gevoerd hadden, de overwinnaars zo goed als de overwonnenen, leden daaronder. Echter, deze verarming was zeer betrekkelijk. Wie de badplaatsen en “Kurorte” zag, waar de “upper ten” jaarlijks samenstroomden — plaatsen als Monte Carlo, Cannes, Biarritz, Pau, St. Moritz en Pontresina — kon zich daarvan overtuigen.

De arbeider mocht er ’s zondags in zijn goedkoop confectiepakje, uitzien als een heer, hij mocht lid zijn van een reisvereniging en ’s zomers met een aantal anderen een week kunnen doorbrengen in de Ardennen of Parijs, er bleef een afgrond gapen tussen zijn levensomstandigheden, zelfs wanneer hij niet met langdurige werkloosheid of ziekte had te kampen, en die der leden van de kapitalistische klasse. En die afgrond werd voortdurend breder en dieper.

Alleen in geestelijk opzicht was dit, althans voor de voorhoede der arbeidersklasse, niet het geval. Betere scholen, herhalingsonderwijs, het Instituut voor Arbeidersontwikkeling, de Volksuniversiteiten en de Openbare Leeszalen, dit alles gaf, in verband met de verkorting van de werkdag, aan de arbeiders die dit verlangden, gelegenheid om kennis en beschaving op te doen, terwijl de organisatie van volksconcerten en het bezoeken onder geleide van musea en tentoonstellingen het hun mogelijk maakten hun kunstzin tot ontwikkeling te brengen. Weliswaar vertoonde die kennis grote leemten, en stond hij in vele opzichten ten achter bij de resultaten der systematische ontwikkeling, die de kinderen der welgestelden op lycea, gymnasia en hogescholen genoten. Maar de invoering van het schoolgeld naar inkomen en de ruimere toekenning van beurzen maakten het voor de meer begaafden onder de jonge arbeiders soms mogelijk van het middelbaar en hoger onderwijs gebruik te maken, al betekende dit voor hun ouders een grote opoffering. Zij die uit begeerte naar kennis na het aflopen van de lagere school verder werkten en gingen studeren, deden dit allicht met ijver en toewijding, wat van de jongelieden uit de burgerlijke klasse niet altijd gezegd kon worden.

In de overgangstijd tussen kapitalisme en socialisme zullen de bestuursorganen in het snelst mogelijke tempo, dat het gevaar niet meebrengt van maatschappelijke ontwrichting, de bezitters der reuzenbedrijven, die de grondstoffen en verkeersmiddelen monopoliseren, onteigenen. De mijnen, de petroleumbronnen, de fabrieken van vliegtuigen, auto’s, schepen, machines enz. zullen in het bezit der gemeenschap overgaan. Voor enige uiterst belangrijke grondstoffen, zoals steenkool, olie en ertsen, zullen internationale lichamen in het leven geroepen moeten worden, die ze in het belang der gemeenschap zullen beheren. In deze lichamen zullen naast statistici en economen ook de verschillende categorieën van hen, die in het bedrijf werken, opgenomen worden.

De beste middelen om de klassescheidingen in de loop van een of twee generaties verder te dempen, zijn in de eerste plaats: de drastische beperking van het erfrecht en in de tweede, de invoering van een zelfde opvoeding tot aan het zeventiende jaar van alle kinderen, dat is een tienjarige leerplicht. De absolute afschaffing van het erfrecht, zoals men dit in Sovjet-Rusland na de revolutie van 1917 had gedaan — men is er trouwens weldra van teruggekomen — is in hoge mate onbillijk. Waarom zou men aan ouders verbieden om de spaarpenningen, die zij door hun arbeid hebben verworven, aan hun kinderen te vermaken, of aan kinderlozen, dit aan een geliefde bloedverwant of vriend te doen? Het grote particuliere kapitaal onteigenen, en de uitbuiting van arbeidskrachten onmogelijk maken, betekent de boom aan de wortel vellen. Zijn takken en twijgen kan men rustig laten zitten: zij zullen van zelf verdorren.

Positieve middelen tot de overwinning van de klassentegenstellingen zijn de uitbreiding van het gemeentelijk socialisme en de coöperatie. Wat het eerste betreft, laat ons hopen dat de tijd niet ver meer is, waarin de gemeente gas, elektriciteit en water gratis aan alle burgers kan leveren, zonder vrees dat deze daarvan misbruik zullen maken. Men zou kunnen beginnen met de tram op enkele uren gratis te laten gebruiken. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat vele mensen louter voor hun plezier onnodige ritten zullen maken.

De coöperatie is in ons land pas in het begin van haar ontwikkeling, die nog voor grote uitbreiding vatbaar is. In de steden zijn de coöperatieve bakkerijen en winkels van kruidenierswaren onder de arbeidersklasse reeds sedert jaren ingeburgerd. Ook de middenstand bezit bloeiende, uitstekend ingerichte coöperaties van levensmiddelen, zoals “Eigen Hulp”. Op het platteland vinden wij coöperatieve verenigingen voor aankoop van kunstmest en zaden, het huren van door elektrische kracht gedreven werktuigen enz. Dit alles is van veel belang geweest om de kleine boer uit zijn isolement te verlossen en de scherpste kanten van zijn individualisme af te slijpen. Het is echter nog slechts een begin. Het was de overtuiging van Lenin, dat de Russische boeren, met uitzondering van de koelak (zoals de rijke dorpswoekeraars heetten) niet gewelddadig onteigend moesten worden. Zij zouden tot het communisme komen door het voorbeeld van de grote, met behulp van tractoren en andere machines in de staatshoeven uitgeoefende landbouw en door de coöperatie. Had de Sovjetrepubliek na Lenins dood volgens deze overtuiging gehandeld, de geschiedenis der economische ontwikkeling op landbouwgebied zou in Sovjet-Rusland niet met zoveel bloed en bittere tranen geschreven zijn.

De coöperatie heeft in de overgangstijd de belangrijke taak om voortbrenger en verbruiker tot elkaar te brengen met uitschakeling van de talrijke tussenpersonen, die thans de prijzen der gebruiksgoederen onnodig verhogen. Met behulp der gegevens, die de statistiek haar ter beschikking stelt, zal zij de voortbrengselen van veeteelt en tuinbouw rechtstreeks aan de stedelijke bevolking afleveren. Gemeentelijk socialisme en coöperatie zullen in voortdurende samenwerking de voorziening in de behoeften der bevolking onderling verdelen.

Zolang echter de landbouw individualistisch bedreven wordt, blijft hij een vreemd lichaam in de socialistische gemeenschap. Pas wanneer de boer gaat inzien, dat de talrijke machines, welker gebruik zijn arbeid aanzienlijk zou verlichten, slechts toegepast kunnen worden in het grootbedrijf, zal een nieuw geslacht misschien bereid gevonden worden het particulier bezit van de grond in coöperatief bezit om te zetten. Dan zal ook voor de landbouwer het uur der verlossing geslagen hebben. De tot coöperaties omgezette bedrijven zullen een omvang hebben, die het gebruik van motorploegen, maai-, bind- en dorsmachines lonend zal maken. Er zal in de land- en vooral in de tuinbouw altijd nog heel wat arbeid overblijven, die met de hand moet worden verricht. De verzorging van het vee en het melken — van het elektrisch melken is men teruggekomen — zijn hiervan een paar voorbeelden. Maar het aardappelrooien kan zeker machinaal gebeuren en geen boer zal betreuren, dat deze geestdodende en in natte najaren onaangename en ongezonde arbeid hem afgenomen wordt. Het onmenselijk gezwoeg van de landarbeider in de zomermaanden zal tot het verleden behoren, al zal de arbeidsdag geregeld moeten blijven naar het jaargetijde.

Er is geen sprake van dat de boer, door zijn particulier bezit op te geven, zijn gehele bestaan zal moeten veranderen. Hij kan rustig in zijn huisje blijven wonen, zijn vee en zijn kippen verzorgen en wat groenten verbouwen voor eigen gebruik. Het gaat enkel om de omzetting van de landbouw en de grote veeteelt tot de socialistische bedrijfswijzen. Deze zal, door de zwoegende boer meer vrije tijd te geven, het hem mogelijk maken om zijn kennis op agronomisch of ander gebied te vergroten en hem veroorloven deel te nemen aan het gemeenschapsleven en het beheer van zijn dorp. Zo zal gaandeweg het grote verschil tussen de boer en de andere leden der gemeenschap verminderen.

Wat de tuinbouw aangaat, zo zijn er zeker ook machines, die bv. voor het schoffelen en wieden kunnen worden gebruikt. In de tuinbouw onder glas is de arbeid in sommige seizoenen, vooral in strenge winters, als er ook ’s nachts gestookt moet worden, uiterst zwaar. Wat dit laatste aangaat, zou ongetwijfeld een wijze van verwarming door warme lucht of warm water ingevoerd kunnen worden, waardoor een groot aantal kassen van een centraal punt uit gestookt zou kunnen worden. Ook hier is coöperatie aangewezen, zo niet de moderne bevriezingstechniek van vruchten en groenten de warmhuizen en kassen in verloop van tijd overbodig maakt.

De uitzending van zoveel mogelijk vakantiekolonies naar het platteland, zodat de kinderen uit de grote steden het boerenbedrijf met zijn lief en leed zullen leren kennen en begrip krijgen van een arbeid, die in voortdurend contact met de natuur geschiedt, zal hun horizon verruimen en meer eerbied geven voor degenen, die met Gods hulp ons dagelijks brood voortbrengen.

Er blijft mij nog over, om in dit hoofdstuk iets te zeggen over de instellingen, die de top van de maatschappelijke piramide zullen vormen, of, om het oude woord te gebruiken, die van de staat. Zolang deze nog niet overbodig is, moeten zijn functies tot het hoognodige beperkt worden. “De staat wordt niet afgeschaft, maar hij sterft af,” was de Russische formule. In de Sovjetrepubliek is daarvan weinig te merken geweest; integendeel heeft de Sovjetstaat in toenemende mate de prerogatieven der raden en vakverenigingen aan zich getrokken en hun zelfbeschikkingsrecht vernietigd. En het staat te vrezen, dat dit in de toekomst opnieuw zou gebeuren met elke staat, die ten eerste het instrument is van een partij en ten tweede zijn voornaamste steunpunt vindt in de militaire macht. Wie staat zegt, zegt overheersing; een “vrije staat” is een contradictio in terminis. De afschaffing niet slechts van staande legers, maar ook die van de dienstplicht, is de eerste voorwaarde tot de duurzame bevrijding der volken van de heerschappij van een klasse van maatschappelijk bevoorrechten. Deze behoeven geen kapitaalbezitters te zijn, zoals Rusland ons leert. Zijn geschiedenis sedert 1917 levert het bewijs, dat het gemakkelijker is een revolutie te maken, dan te zorgen dat haar vruchten niet verloren gaan. De plooi die een duizendjarige dienstbaarheid de zielen ingedrukt heeft, wordt niet gemakkelijk weer uitgewist.

De aaneensluiting der volken in een federatief verband zou de opheffing van het militarisme betekenen. Een klein internationaal politiekorps met een afdeling in elk land en niet zwaarder gewapend dan de huidige politieagenten, zou voldoende zijn om bij onverwachte gebeurtenissen als aardbevingen, overstromingen of grote branden de orde te handhaven.

Ten slotte nog een kort woord over de vorm van het staatsbestuur aan de top. Ongetwijfeld is de federatieve republiek de vorm, welke het beste past bij het proletarisch socialisme. Echter, men moet rekening houden met de geschiedenis, de traditie en de volksaard. De meerderheid van ons volk is niet republikeins gezind; maar gehecht aan de constitutionele monarchie onder “het huis van Oranje”, dat hier eeuwenlang heeft geregeerd. Dit feit biedt zekere waarborgen, dat de overgang naar de nieuwe samenleving zich zal kunnen voltrekken zonder grote schokken. Daar komt nog bij, dat het zeer ondemocratisch zou zijn om aan het volk, zolang het in meerderheid een bepaalde regeringsvorm wenst, een andere op te dringen.

In de overgangstijd naar het socialisme zal de staat nog verschillende functies moeten vervullen. Hij zal, in samenwerking met ouders en opvoeders, toezicht moeten houdenop het openbaar en het bijzonder onderwijs en op de gezondheidszorg. Hij zal waken over de nakoming der arbeidswetgeving. Hij zal belastingen heffen op inkomen en vermogen. Nodeloos te zeggen, dat alle indirecte belastingen en accijnzen onder het nieuwe regime zullen worden afgeschaft. Hij zal de post, telefoon en telegraaf administreren in samenwerking met alle betrokkenen in het bedrijf en ditzelfde doen voor andere genationaliseerde bedrijven, zoals de mijnbouw en de spoorwegen. Hij zal de drankbestrijding steunen en met de verenigingen tot bescherming der jeugd optreden tegen de ontaarding, die de oorlog voor de jonge generatie heeft veroorzaakt. Terwijl zijn politieke functies steeds meer zullen ineenschrompelen, zal het veld van zijn werkzaamheden op cultureel, economisch en sociaal gebied zich aanvankelijk uitbreiden tot een nieuw geslacht, dat het gemeenschapsgevoel in het bloed zit, is opgegroeid. Ter vervulling der economische functies van de staat zal hij zich laten bijstaan door bijzondere organen van ter zake kundige, de industrieraden, die door alle in een bedrijf werkzamen voor dat bedrijf gekozen zullen worden. Deze organen zullen tot taak hebben om, in voortdurende samenwerking met de beoefenaars der statistiek, de omvang voor elke productietak vast te stellen en te streven naar de invoering van nieuwe methoden en machines voor elke zware, ongezonde of geestdodende arbeid.

Bijzondere zorg zal de staat besteden aan de verbetering van de volksgezondheid, waarbij duizenden vrouwen een dankbare werkkring zullen vinden. De bestrijding van volksziekten, zoals tuberculose en reuma, zal met kracht ter hand genomen worden. Jonge artsen zullen uitgezonden worden naar verschillende landen, om de therapie, die daar wordt toegepast, te bestuderen. Op kosten van de verschillende gemeenschapsorganen zullen kinderen en jonge mensen, waarvan de arts vreest, dat zij vatbaar voor tuberculose zijn; een verblijf aan zee, in de bergen of in het zuiden doormaken.

Ook de bestrijding der geslachtsziekten zal met alle kracht ter hand genomen worden. Zo op één gebied het woord geldt, dat voorkomen beter is dan genezen, dan wel op dit. Voorkomen betekent hier ten eerste voortdurende voorlichting en ten tweede verhoging van het zedelijk peil der bevolking. Deze is verreweg het voornaamste. De afschuwelijke toeneming van alle vormen van onzedelijkheid en ontucht gedurende de oorlog is waarlijk niet te wijten aan onwetendheid over hun gevolgen, maar in bijna alle gevallen aan gemis aan godsdienstig en zedelijk bewustzijn. Veel geduld, toewijding en offervaardigheid zullen nodig zijn om de verwildering der oorlogsjaren te boven te komen. De openbare school en de jeugdverenigingen hebben hier een belangrijke taak te vervullen. Zij zullen zowel kennis omtrent het geslachtsleven en de gevaren, die zedeloze praktijken voor de gezondheid meebrengen, moeten brengen, als in de jeugd afschuw wekken voor elke ruwe en grove geslachtelijke omgang, en geestdrift voor de idealen van reinheid en kuisheid.

Men moet op de verbeelding der jeugd werken door het verhalen van schone legenden en van de levens van beroemde mannen, zoals Dante en Tolstoj, die tegen hun hartstochten geworsteld en de zonden van hun jeugd tot in hun ouderdom bitter berouwd hebben.

Een ander middel tot de verhoging van het zedelijk peil der bevolking is de ondersteuning en aanmoediging van alle verenigingen, die een humanitair karakter dragen. Ik noem onder meer die der “Geleidehonden voor blinden,” de “Vereniging tot bescherming van dieren”, en de “Antivivisectiebond”. Zolang de meerderheid der artsen vivisectie voor onmisbaar houdt, kan deze helaas niet afgeschaft worden. Maar wel is het mogelijk om deze satanische uitwas der moderne beschaving — het woord is van Gandhi — onmiddellijk in hoge mate in te doen krimpen. Daartoe moet nauwkeurig vastgesteld worden, in welke gevallen vivisectie werkelijk noodzakelijk is voor wetenschappelijke onderzoekingen, die een nawijsbaar praktisch nut hebben. Aan de Vereniging voor Dierenbescherming zou men het toezicht kunnen opdragen, dat deze zo pijnloos mogelijk geschiedt. Ik voor mij zou gaarne zien, dat de laboratoria der geneeskundige faculteiten, waar de vivisectie wordt toegepast, te allen tijde toegankelijk waren voor jonge mensen van boven de 16 jaar. Het gezicht van de mensonterende mishandeling, die daar op levende wezens wordt toegepast, de uitdrukking van nameloze angst in de ogen der weerloze slachtoffers van menselijke wreedheid zou, stel ik mij voor, velen van hen, die gewend zijn hun huisdieren te strelen en te vertroetelen, tot overtuigde antivivisectionisten maken, evenals het bezoeken van de stedelijke abattoirs, hoe proper en hygiënisch ook ingericht, naar ik hoop aanhangers van het vegetarisme zou kweken.

Echter pas wanneer de geneeskunde teruggekomen zal zijn van haar materialistische dwalingen en heeft leren inzien dat “hij die verslaat, een is met de verslagene,” kan het kwaad der vivisectie met wortel en tak worden uitgeroeid. Het waarschijnlijkst is, dat dit geschieden zal door de druk der publieke opinie. Wanneer het gevoel der universele verbondenheid van al wat leeft, gegrondvest in het geloof aan de metafysische eenheid van al het bestaande, in de mensheid tot ontplooiing gekomen zal zijn, dan zal de mens liever het leven willen verliezen, dan dit te behouden ten koste van het verfijnde gemartel van miljoenen dieren, omdat hij begrijpt, dat hij daarmee zijn ziel verliest.

Echter, zó staat de kwestie niet. De grote vooruitgang in de hulpmiddelen en methoden der fysische therapie gedurende de laatste halve eeuw, de verbluffende resultaten die zij heeft bereikt door de toediening van ongekookte vruchten en groenten als enige voeding, de niet minder verbluffende der stralentherapie, maken de vivisectie, evenals een groot deel der chemische geneesmiddelen, overbodig. Dit alles zal weldra behoren tot een overwonnen tijdvak der geneeskunde.

De opvoeding van kinderen en volwassenen in humanitaire zin zal er ook op gericht zijn, deernis te wekken voor alle in welk opzicht dan ook minderwaardigen, zoals blinden en doven, mismaakten en gebrekkigen, zwakken en achterlijken. Reeds nu zijn er vrouwen, die de grote ziekenhuizen geregeld van bloemen voorzien en anderen, die gevangenen of geest- en zenuwzieken door zang en kamermuziek pogen op te beuren en hun gemoed te verzachten. De jeugd zal in dit werk zoveel mogelijk betrokken worden en de opvoeders zullen zich beijveren om haar elke ruwheid of onverschilligheid tegen al deze categorieën als iets schadelijks te doen beseffen. Men zal haar gewennen, zich te onthouden van een oordeel tegen hen, die zich aan de een of andere verkeerde daad hebben schuldig gemaakt. Kinderen moeten opgevoed worden tot het bewustzijn, dat niemand het recht heeft om een ander te veroordelen, reeds omdat hij de motieven van zijn daden niet kent. En evenmin kent iemand de talloze factoren van vererving en maatschappelijk milieu, die op een kind hebben ingewerkt en het brachten tot verkeerde daden. Ondanks dit alles, moet men natuurlijk ieder kind opvoeden tot een gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid, maar het tevens leren mild te zijn in zijn oordeel over anderen. De opvoeding moet ieder gevoel van hardvochtig, zelfgenoegzaam farizeïsme met alle kracht tegengaan. Natuurlijk hangt ook in dit opzicht veel af van het voorbeeld. Kinderen die thuis met geringschatting of boosaardige spot over personen horen spreken, die zich aan een misslag hebben schuldig gemaakt, kunnen, al worden zij nog zo hartroerend vermaand, om niet over een ander te oordelen, zulke vermaningen onmogelijk ernstig nemen. Hoe dikwijls hoort men zeggen: “die heeft zijn verdiende loon”, wanneer een dief of inbreker tot langdurige gevangenisstraf wordt veroordeeld. En hoe dikwijls werd niet in deze oorlogsjaren de moord op een NSB’er in de huiselijke kring als een heugelijke gebeurtenis besproken! Kinderen, die dit horen, moeten gaan denken, dat tegen een vijand alles geoorloofd is, en met deze gedachte heeft de duivel in ons binnenste vrij spel.

De grote kunst in de opvoeding is, om de opgroeiende jeugd te vervullen met afschuw voor de misdaad, en tevens met deernis voor de misdadiger. Dit geldt ook voor het nationaalsocialisme. Dit is niet zo moeilijk als het schijnt, wanneer men tot uitgangspunt neemt, dat alle hardheid, wreedheid, ruwheid en gemeenheid, de ziel verwijderen van God en verhinderen om hem te vinden, zowel in anderen en in de schepping als in zichzelf. En deze onmacht, tot God te naderen, is het grootste ongeluk dat een mens kan treffen, hij wie het treft is waarlijk een rampzalige.

Naast het voorbeeld, is ook de lectuur op het gemoed van kinderen en jonge mensen van invloed. Uit de werken der werelddichters en de Heilige Schriften der volken zou men een prachtige bloemlezing kunnen samenstellen van fragmenten, die door de verbeelding te treffen zich in het geheugen prenten.

In het bijzonder moet de opvoeder ernaar streven, de kinderen die hem zijn toevertrouwd te vervullen met een gevoel van afschuw en tevens van schaamte voor elke vernedering, een mens aangedaan. Ik vrees, dat wij allen in de oorlogsjaren in dat opzicht tekort zijn geschoten. Wij hebben op de Duitsers en op de NSB’ers gescholden, maar hebben wij wel voldoende aan onze kinderen laten voelen, hoe afschuwelijk en mensonterend de onuitsprekelijke mishandelingen waren, de Joden aangedaan? Zeker zou hun dat pijn hebben gedaan, maar het zou een heilzame pijn geweest zijn.

Hebben wij hen verklaard, waarom het nemen van de duimafdruk voor het persoonsbewijs een belediging was van onze menselijke waardigheid en hebben zij gemerkt dat wij daaronder leden, al vonden slechts weinigen van ons de kracht tot verzet?

En aan de andere kant, hebben we hen duidelijk genoeg gemaakt, met welke gevoelens van trots en vreugde het gedrag der Leidse professoren, der artsen, dat van het Amsterdamse personeel bij de post en de tram, die staakten als protest tegen de verplichting voor de Joden om een ster te dragen, ons vervult en hen aangemoedigd, dat zoveel mogelijk te volgen? Hebben we hen doen gevoelen dat dit, en niet de verbitterden, die een NSB’er of een Duitser vermoordden, de ware helden zijn, die de eer van ons volk hebben hooggehouden en in de geschiedenis zullen voortleven? Hebben wij hen vervuld met liefde en eerbied voor de velen, die met gevaar voor hun leven en vrijheid Joden hebben gehuisvest en over de grens geholpen? Zo ja, dan hebben wij ook in de moeilijkste en meest terneerdrukkende omstandigheden onze plicht als opvoeders gedaan.

De samenstelling van schoolbibliotheken en openbare leeszalen voor de jeugd is een zaak van het hoogste belang. Laat in hen gerust de romantische verhalen van Aimard en Jules Verne een plaatsje behouden. Zij leiden weliswaar aan gebrek aan werkelijkheidszin, maar ademen een edelmoedige geest en schenken aan het kinderlijk gemoed de romantiek, die het verlangt. Maar in geen schoolbibliotheek mogen De Negerhut en Alleen op de Wereld ontbreken. Ook grappige verhalen, waaruit een gezonde humor spreekt, moeten deze bevatten. Detectiveromans hebben in geen enkel opzicht opvoedende waarde en wennen de jeugd aan sensationele lectuur. Het is absoluut nodig ze te weren, wanneer in hen verachting voor eigendom en leven van anderen wordt verheerlijkt en rijk worden als het eigenlijke doel des levens voorgesteld. Ze zijn een gifdrank, waarvan elke druppel de jeugd enkel schaadt.

Behalve fragmenten uit de werken van grote dichters zoals Homeros, Dante, Shakespeare, Corneille, Vondel, Molière, Cervantes, Schiller, Goethe, Victor Hugo, Verlaine en Gorter, mogen de beste levensbeschrijvingen van beroemde mannen en vrouwen de planken der schoolbibliotheken vullen. Van Augustinus tot het echtpaar Curie lokt een bijna onafzienbare reeks van gestalten, uitvinders en ontdekkers, bevrijders van hun volk en dienaars der mensheid. Deze lectuur zal jongens en meisjes met een tinteling van geestdrift doorhuiveren, hun ogen vochtig maken en hun de wens op de lippen brengen: “O, als een dezer te worden.” Ook in de brieven van grote persoonlijkheden is veel te vinden, wat de jeugd boeien en met bewondering vervullen zal. Een bloemlezing samen te stellen van een aantal der schoonste dezer brieven met biografische fragmenten zou een uiterst dankbare opgave zijn, bv. voor een dissertatie.

Geef de jeugd boeken, die in elke letter goedheid, schoonheid en waarheid ademen en loven. Verbrand al de onbeduidende en minderwaardige rommel, die haar een volledig vals wereldbeeld geeft. Organiseer jeugdleesgezelschappen en reizende bibliotheken, zodat ook de plattelandsjeugd, die natuurlijk hierin ten achter staat bij de stedelijke, in de gelegenheid wordt gesteld, van een aantal der beste werken te genieten. Maak de radio en het lichtbeeld dienstbaar aan haar zedelijke, artistieke en wetenschappelijke opvoeding. Laat de film haar de wonderen van ons zonnestelsel en die der atomen, de groei van de zaadkorrel en van het embryo verduidelijken, zodat zij vervuld worden met eerbied en ontzag voor de onbegrensde en onbegrijpelijke macht, die in het universum werkt en het in stand houdt. Laat aan de jeugd films zien, die het leven van primitieve volken te midden der tropische natuur voorstellen, en de bouwwerken van ondergegane beschavingen. Roep in haar het besef wakker van de oneindige rijkdom des levens, zodat zij het voelt als een geluk, om geboren te zijn.

Maar dit alles zal schatten kosten, zult ge zeggen. Best mogelijk, maar aan deze dingen zijn zij goed besteed. Wij hebben in de oorlogsjaren geleerd, welk een grote versobering des levens in stoffelijk opzicht mogelijk is. Welnu, laten wij ons nog enige tijd een grote soberheid getroosten, ten einde de best mogelijke opvoeding voor de jeugd te kunnen bekostigen. Kinderen zijn de bloemen des levens en de dragers der toekomst; laat ons de maatschappelijke grond, waarin zij zullen wortelen, zo voedzaam en de geestelijke dampkring, waarin zij ademen, zo zuiver mogelijk maken.

Grondslagen der religieuze opvoeding

In de wordende socialistische gemeenschap zal de opvoeding beginnen in het eerste levensjaar en slechts eindigen met de dood. Maar in hoofdzaak zal zij zich bezighouden met kinderen en jonge mensen. Na het 21ste jaar is bij de meeste mensen het karakter gevormd en de geest neemt minder gemakkelijk nieuwe denkbeelden op. Wanneer ik spreek over opvoeding, bedoel ik dus in hoofdzaak die van kinderen en jongeren.

De grondslag van iedere goede opvoeding is het wekken en versterken in het kind van de vreze Gods. Geen vrees voor mensen zal men hem inboezemen; laat hij allen vrijmoedig tegemoet treden, maar zonder eerbied en ontzag voor de schepper van hemel en aarde ontbreekt aan de opvoeding het stevige fundament, waarop het geheel gebouwd moet worden. De zachte stem in zijn binnenste, die hem waarschuwt om de verleiding te weerstaan, moet hij gevoelen als die van God in hem, en de pijn, wanneer hij bezweken is voor de verleiding, als verduistering van de goddelijke vonk in hem, daar geworpen door het goddelijke licht.

Natuurlijk mag de vreze Gods niet in bangheid ontaarden. Het kind zal leren, de hemelse vader met evenveel vertrouwen te naderen, als hij het zijn aardse vader doet. In Jezus, de kindervriend, zal hij de oneindige goedheid en barmhartigheid Gods leren kennen, waarvan alle aardse goedheid slechts een flauwe afschaduwing is.

De opvoeding onder het kapitalisme kon niet waarlijk religieus zijn, alle Bijbellezen en psalmgezangen ten spijt, tenzij zij zich in oppositie plaatste tot het maatschappelijk stelsel. Het dichtst hierbij waren de Quakers en enkele monniksorden zoals de Franciscanen, die de gelofte van armoede hadden afgelegd.

De socialistische opvoeding kan niet slechts, maar zij moet religieus zijn. Het gevoel van de broederschap van alle mensen moet wortelen in het geloof, dat allen kinderen Gods zijn. De moeilijke taak, om de zelfzucht te onderdrukken, die zo diep geworteld is in de menselijke natuur, kan enkel tot op zekere hoogte slagen, wanneer zij de kracht heeft van een religieus gebod. De eis: “Gij zult de Heer uwe God boven alles liefhebben en uw naaste als u zelf,” hoe ook uitgedrukt, is de enige bodem, waarin het zaad der socialistische overtuiging diep wortel kan schieten.

De pogingen, in verschillende tijden en landen gedaan, om socialistische en communistische kolonies te stichten, hebben bewezen, dat de godsdienst de enige kracht is, die mensen op den duur in staat stelt hun zelfzucht te overwinnen of althans voldoende terug te dringen, om een leven van gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijke arbeid mogelijk te maken. Slechts de kolonies, die uit godsdienstig oogpunt gesticht werden, hebben zich geruime tijd te midden van een wereld van particulier bezit en productie voor winst kunnen handhaven.

Voor mij ligt het bekende boek van J.W. Schotman: “Naar open water”. Een beoordelaar noemt het een moedig en oprecht boek en ik wil dit niet tegenspreken. De schrijver analyseert daarin de overgeleverde opvattingen en denkbeelden inzake zedelijkheid en godsdienst, om ruim baan te maken voor de “nieuwe mens,” die zijn instincten zal kunnen overwinnen, omdat hij ze zich bewust gemaakt heeft en zich door de rede laten leiden. Schotman beschouwt het christendom in zijn verschillende vormen als de grote sta-in-de-weg voor de geestelijke vooruitgang. Over het katholicisme oordeelt hij als volgt: “Verkapt polytheïsme in de heiligencultus, stereotiep en monotoon ritueel, dat vreemd is aan de eigenlijke, oorspronkelijke, symbolische betekenis, dat zich met artistieke elementen van beeldende kunsten en muziek verweeft tot middeleeuwse romantiek, die de zinnen bekoort en door de grote menigte dan ook niet dan vlak romantisch wordt beleefd, de biecht als een gemakkelijke zielschoonmaak. Zonde en schuld: altaar en missen, gebeden, wijwater, het magisch gebaar van kwast en zegenende hand.” Ik kan niet anders dan dit oordeel even oppervlakkig als eenzijdig noemen, evenals dat over het protestantisme, dat als “star en huichelachtig” wordt afgedaan.

Van het christendom in het algemeen meent Schotman: “Er is geen groter disharmonie dan tussen christendom en zachtmoedigheid, geen schrijnender leugen.” En dan deelt Schotman een paar krasse gevallen van christelijke onverdraagzaamheid en bekeringsfanatisme mede, die hij in China heeft bijgewoond.[2] Daarentegen stelt hij het boeddhisme, de zachtste en humaanste van alle godsdiensten. “De Chinezen kennen de humaniteitsleer: tussen de Vier Zeeën zijn allen broeders.”

Niemand kan dieper overtuigd zijn dan ik van de schoonheid van het boeddhisme, dat in vele opzichten op het christendom gelijkt, evenals van die van het hindoeïsme. Maar heeft Schotman, toen hij in China was, nooit gehoord van de gruwelijke moorden op zendelingen en van de onmenselijk wrede straffen, die in China voor het geringste vergrijp worden toegepast? En heeft hij evenmin gehoord van de beschavingsarbeid der missionarissen in China, in Nieuw-Guinea, aan de Congo? Van hun succesvolle pogingen tot bestrijding van afschuwelijke inheemse geslachtsziekten? Van hun verdediging van de rechten der inboorlingen tegen onbillijke en ruwe behandeling door kapitalistische bezitters?

Ik denk er niet over hier een apologie van katholicisme of protestantisme te schrijven, daarvoor ken ik beider donkere schaduwkanten te goed. Geen godsdienst, hoe verheven zijn beginselen en hoe vlekkeloos zijn stichter, of men kan ze in hem aanwijzen. God is de Algoede, Alwerkende en Alwijze Geest, die het leven in stand houdt en vernieuwt. Maar de bedienaars van de godsdienst zijn mensen, op weinige uitzonderingen na aan alle menselijke zwakheden onderhevig, sommigen van hun verteerd door eerzucht en jaloezie, anderen in hoge mate gemakzuchtig en haast allen natuurlijk overtuigd, dat hun godsdienst de beste is, wat het gevaar van onverdraagzaamheid betekent. Vooral wanneer zoals in de regel gebeurt, de godsdienst wordt vereenzelvigd met de kerk.

Het katholicisme heeft vele bewonderenswaardige kanten: zijn meesterlijke organisatie, zijn charitatieve instellingen, die door de offervaardigheid van miljoenen in stand gehouden worden, zijn diepe mensenkennis en zijn lankmoedigheid tegenover allen die van goede wil zijn. Maar het doel der kerk is gericht op de geestelijke beheersing der gelovigen. Zij wil deze op de aardse levensreis leiden tot de eeuwige zaligheid en is overtuigd, dat de mens niet mondig kan worden. Haar gehele optreden is een uitvloeisel van deze overtuiging. Ik ken priesters, wier verdraagzaamheid even groot is, als die van de verdraagzaamste vrijzinnige protestant, maar de katholieke Kerk kan niet verdraagzaam zijn, evenmin als het orthodoxe protestantisme met zijn leer der uitverkiezing. Daarom moet de katholieke Kerk afwijzend staan tegenover het proletarische socialisme, dat staat en valt met de overtuiging der mogelijkheid van zelfbeschikking en zelfbestuur, dat is van de mondigheid der massa’s. Het katholicisme heeft echter vaak bewezen een zo groot vermogen tot aanpassing te hebben, dat het zich waarschijnlijk even goed bij een socialistische levensvorm zal aanpassen, als het dit bij de kapitalistische heeft gedaan. Daarbij komt, dat de christelijke godsdienst gegrondvest is op de fundamentele gelijkheid van alle mensen.

Het socialisme is de doorbraak en de verwezenlijking van dit beginsel in het sociale leven. De opvoeding zal in de eerste plaats op de vorming van het karakter gericht zijn. Zij zal tot hoofddoel hebben, naast het inprenten van gemeenschapsgevoel — en hulpvaardigheid, het kweken van mensen, die zich beheersen en thuis voelen in de meest verschillende omstandigheden. Het beginsel van zelfwerkzaamheid en zelfbestuur, zoals dit op de Montessorischolen heerst, zal algemeen toegepast worden, zonder te vervallen in het extremisme, dat in de eerste jaren van het bestaan der Sovjetrepubliek alle tucht afschafte en de positie der onderwijzers tegenover de kinderen tot een paskwil maakte.

De opvoeding zal religieus zijn, dat wil zeggen doortrokken van het geloof aan een hoogste wezen, een ondoorgrondelijke macht, waartoe de mens vol ontzag, dankbaarheid en verering opziet. Het gevoel van schroom, dat in de kapitalistische samenleving haast verloren ging, zal in de socialistische tot nieuwe bloei komen. Met schroom en eerbied zullen alle mensen elkaar naderen, omdat zij in elkaar een weerspiegeling eren van de goddelijke Geest; de kinderen zullen leren, ondanks de ongedwongen kameraadschap tussen hen en hun ouders en opvoeders, toch een zekere schroom tegenover deze en niet minder tegenover ouden van dagen te voelen. En de ouders en opvoeders zelf zullen van hun kant vol schroom de kinderen en jonge mensen naderen, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd.

De meetkunde en wiskunde, de natuurkunde, de sterrenkunde en de chemie zullen een ander karakter krijgen, wanneer hun stellingen, verschijnselen en wetten worden begrepen als openbaringen van de onbegrijpelijke grootheid Gods, welker kennis de mens veroorlooft, op talloze wijzen de natuurkrachten in zijn dienst te spannen.

Aan de zedelijke en artistieke opvoeding zal bijzondere zorg besteed worden. Vooral die grote schrijvers zullen bestudeerd worden, wier werken een geest van liefde tot gerechtigheid en vrijheid, evenals van mildheid en verdraagzaamheid ademen.

Bij het tekenonderwijs zal er niet zozeer naar gestreefd worden om de leerlingen dingen te leren voortbrengen, die aanspraak kunnen maken op schoonheid, dan wel, hen te leren zich goed rekenschap te geven van wat zij zien en dit in lijn en vorm te kunnen vastleggen. Hun artistieke zin zal ontwikkeld worden door het bekijken van reproducties van goede kunstwerken en het bezoek der schoonste openbare gebouwen van de stad hunner inwoning. Museumbezoek verveelt kinderen doorgaans, behalve wanneer deze klein van afmetingen zijn. De grote kerkhoven, waarin duizenden schilderijen bijgezet worden, kunnen hun niet boeien, terwijl daarentegen een gemeenschappelijk bezoek onder geleide bv. aan de Amsterdamse Beurs dit in hoge mate zal doen.

Muziek zullen de leerlingen gedurende al de jaren van het schoolbezoek beoefenen. Zij is een onschatbaar middel tot versterking van de innerlijke harmonie, verdieping en verzachting van het gemoedsleven en ontwikkeling van het ritmisch gevoel. Zij zal beoefend worden als koorzang, eerst met begeleiding en daarna ook a capella, terwijl de muzikaal begaafden ook een of ander instrument kunnen leren bespelen en kleine orkesten vormen. Dit is veel beter, dan dat de kinderen na de schooluren muzieklessen krijgen: niet alle ouders schikt het die te betalen en zich de instrumenten aan te schaffen. Ook is het gewenst, dat de kinderen na schooltijd zoveel mogelijk vrij zijn, zodat zij naar hartenlust kunnen spelen en ravotten.

In de nabijheid van elke school of annex daaraan zal een tuin zijn, waarin behalve bloemen ook vruchten en groenten zullen worden gekweekt. Omgang met planten onder deskundige leiding is een van de beste middelen, om geduld, zorgvuldigheid en eerbied voor het leven te leren. Het spreekt vanzelf, dat ook bij het onderricht in plant- en dierkunde op het levenswonder nadruk gelegd zal worden.

De levende talen zijn in de laatste tijd op de middelbare scholen lelijk in het gedrang gekomen, het minst nog op de meisjes mulo, het ergst op de hogere burgerscholen. Maar ook de leerlingen van de lycea kunnen in de derde of vierde klasse in de regel nog geen Frans of Engels verhaal vlot lezen. Het is, dunkt mij, geen onredelijke eis, dat in de school der toekomst alle leerlingen op hun zeventiende jaar ten minste twee moderne talen vlot zullen kunnen lezen, schrijven en spreken. Dit is gemakkelijk bereikbaar, wanneer men, evenals vroeger in de Franse school gewoonte was, in de vierde klasse met het onderwijs in een vreemde taal begint en dit zo spoedig mogelijk in het medium van die taal geeft. De meeste kinderen leren gemakkelijk talen, en daar de maatschappelijke ontwikkeling in internationale richting gaat, en reeds in de overgangstijd naar het socialisme veel gereisd zal worden en er vele internationale besprekingen en congressen zullen worden gehouden, zal talenkennis onmisbaar zijn. Naast het Engels als wereldtaal komen daarvoor vooral in aanmerking Frans, Russisch, Spaans, Italiaans en een der Scandinavische talen, terwijl kennis van het Duits wenselijk blijft om zijn filosofie en klassieke literatuur. Elke taal verwijdt de geestelijke horizon en dwingt de mens in zeker opzicht, in de huid van een ander volk en een andere beschaving te kruipen.

Op de gymnasia zal de studie der klassieke talen wel hoofdzaak blijven. In plaats van het Grieks, zou men aan de leerlingen, die dit wensen, gelegenheid kunnen geven het Sanskriet of het Chinees te bestuderen, de talen van de oudste beschavingen der wereld, die tot heden voortbestaan.

Een groot hulpmiddel bij de talenstudie en tevens een middel om de horizon der kinderen te verruimen en een broederlijke gezindheid te kweken zou zijn, om de ruil van oudere kinderen uit verschillende landen te organiseren, en dit niet slechts in de vakantie, maar minstens gedurende een vol jaar, zodat zij in het vreemde land geheel thuis raakten en het voelen als hun tweede vaderland, zoals vele Oostenrijkse en Hongaarse kinderen dit na de jaren 1918/20 met Nederland deden. Leerlingen en professoren van universiteiten en technische hogescholen zouden insgelijks uitgewisseld kunnen worden. Met dit laatste is vóór de tweede wereldoorlog tussen Holland en België reeds een proef genomen. In de middeleeuwen was het gebruikelijk, dat de studenten aan verschillende universiteiten ook buiten hun eigen land studeerden, in de eerste plaats te Parijs. Ik stel mij voor, dat zulks in de toekomst weer gebruikelijk zal worden.

Behoef ik nog te zeggen, dat ook Nederlands en geschiedenis een ruime plaats bij het onderwijs zullen innemen? Het is zo vanzelfsprekend, dat kinderen hun moedertaal zonder fouten leren schrijven en zuiver uitspreken, dat het onnodig schijnt er een woord over te zeggen. En toch is het tegendeel waar. Zelfs na de invoering van de “nieuwe spelling”, die zeker een grote vereenvoudiging der schrijftaal is, maar ook een verarming der taal, vindt men in brieven, ook van mensen die middelbaar of zelfs hoger onderwijs hebben genoten, niet zelden grammaticale fouten. En wat de uitspraak van het Nederlands aangaat, zo is deze bij de grote massa bedroevend. De klankvorming laat alles te wensen, zodat onze schone, welluidende taal tot een afschuwelijk grof en plat dialect verhobbezakt wordt. Plat Amsterdams, Haags, Leids, Haarlems of Rotterdams — het is alles even erbarmelijk lelijk. Plat Brabants, Zeeuws, Utrechts of Gronings is niet veel beter. Alleen de Gelderse, Drentse en Limburgse tongval heeft een zekere bekoring.

Door hierin verbetering te brengen, zal de school van de toekomst haar taak als beschavingsinstelling volbrengen, het geestelijk peil der massa’s verhogen, en een van de muren tussen hen en de bevoorrechte minderheid helpen afbreken. De grote hulpmiddelen hiertoe zijn het hardop lezen, het voordragen en het zingen.

In de werken van onze grote dichters en prozaschrijvers, van Maerlant tot Marsman, bezitten wij een onuitputtelijke schat om onze kinderen hardop te leren lezen en voordragen. De kennis van die werken zal hun leven lang een bron zijn van artistieke vreugde en edele gevoelens.

Geschiedenisonderwijs zonder het zich inprenten van data en namen is onmogelijk, wanneer men de leerlingen kapstokken ter hand wil stellen, waaraan zij hun kennis kunnen ophangen. Maar meer dan kapstokken zijn de meeste jaartallen en de meeste namen niet. Wanneer een kind de namen der graven van Holland, met de jaartallen van hun geboorte en regeringsintree kan opdreunen, dan weet het feitelijk nog niets. Kennis der geschiedenis is kennis van de ontwikkeling van een volk, van zijn wedervaren, zijn stijgingen en dalingen gedurende eeuwen, van zijn zeden en gewoonten, zijn voornaamste werken op het gebied van kunst en wetenschap, van de mannen en vrouwen die het zijn voorgegaan op geestelijk gebied of in de strijd voor recht en vrijheid. Het is kennis van de volksbewegingen, die een eind maakten aan een uitgeleefd stelsel en een nieuw hielpen tot doorbraak brengen. Kortom, geschiedenis is de kennis van het leven van onze voorouders in zijn rijke verscheidenheid en boeiende afwisseling, en zoveel mogelijk ook van de talloze, vaak haast onnaspeurlijke oorzaken van grote veranderingen in denken, voelen en willen en in het gehele aspect des levens.

Over de invoering van zelfbestuur heb ik reeds iets gezegd; ik wil er hier nog bijvoegen, dat er zoveel mogelijk naar samenwerking tussen opvoeders en leerlingen gestreefd zal moeten worden. De in geheime stemming door beide categorieën gekozen commissies zullen niet slechts verantwoordelijk zijn voor de reinheid der schoollokalen enz., zij zullen ook bevoegd zijn zich uit te spreken over ernstige vergrijpen van hun medeleerlingen. Zij nemen deel aan de schoolvergaderingen van ouders en onderwijzers en hebben daarin adviserende stem.

Zo leren de kinderen reeds vroeg, dat democratie geen willekeur of wanorde hoeft te betekenen, maar tot kern heeft het in harmonie brengen der rechten van het individu met die van het geheel.

Op iedere school zal handenarbeid een verplichtend vak zijn. Elke leerling zal zich zoveel mogelijk in één ambacht moeten bekwamen, waarbij behalve op lust en geschiktheid ook gelet zal worden op de behoeften der gemeenschap. Immers, om de hoge kosten van het onderwijs althans voor een klein deel te dekken zonder de gemeenschap of de staat op buitensporige uitgaven te jagen, zal men ernaar streven de arbeidskracht der oudere leerlingen productief te maken. Door wat zij in de tuinarbeid of in een of ander ambacht voortbrengen, zullen zij enigszins bijdragen in het onderhoud der school.

De rechtspleging

De oude beginselen, waar de rechtspleging vele eeuwen lang op gebaseerd was, waren die van vergelding en straf. Het “oog om oog, tand om tand,” vormde in oude tijden, zowel bij de Semieten als bij de Germanen, de grondslag van het recht. Het was een grote vooruitgang, toen de schuldige het letsel, dat hem bedreigde, ook wanneer hij niet opzettelijk een ander gedood of gewond had, kon gaan afkopen door de betaling van een boete.

Het beeld van een strenge godin der gerechtigheid met de blinddoek om en de weegschaal in de hand is het symbool van het recht bij alle volken, die de rechtspraak hebben onttrokken aan de willekeur van de eenling of van het geslacht, zoals bij de bloedwraak het geval is, om haar toe te kennen aan de staat of, zoals in de middeleeuwen, aan de corporatie der gilden. In de meeste gevallen was het echter de staat, die zich het recht aanmatigde, de overtreder van bepaalde normen te straffen, teneinde de samenleving te beschermen.

De “onpartijdigheid” van het recht was sedert de opkomst der klassentegenstellingen een fictie. De rechtsnormen werden vastgesteld door de leden der heersende klasse, de gehele rechtspleging was erop ingesteld, hun leven en eigendom te beschermen, en zij, die ze toepasten, waren leden daarvan.

In de kapitalistische maatschappij was het misdrijf bij uitnemendheid, waarop de justitie haar pijlen richtte, de oneerlijkheid in al haar vormen. Dit kon niet anders in een verzakelijkte samenleving, waarin de verhoudingen tussen mensen de vorm aannamen van die tussen dingen.

In voorkapitalistische tijden was de schelm uiterst populair en de “schelmenroman”, waarvan Lesage’s Gil Blas het meesterwerk is, een geliefd onderwerp in de literatuur. Men lachte om de handigheid, waarmee hij erin slaagde op kosten van rijkeren dan hij te leven en vond daarin niets verwerpelijks.

Pas in de kapitalistische maatschappij gaat diefstal, zelfs van een kleinigheid en uit armoede begaan, gelden voor een misdaad, die naar verhouding strenger bestraft wordt, dan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in dronkenschap of zinneloze toorn. Men weet hoe het Engelse strafrecht nog in de XIXde eeuw vaak een stroper wegens het strikken van een haas tot de strop veroordeelde. Ik haast mij hierbij te voegen, dat de beste schrijvers van het Victoriaanse tijdperk, met name Disraëli, Kingsley en Dickens, in hun werken krachtig tegen de verouderde, inhumane Engelse rechtspleging, die ook langdurige gijzeling voor schulden kende[3], te velde trokken.

Aan het uitdenken en toepassen van onmenselijk wrede straffen heeft de mensheid heel wat energie en vindingrijkheid besteed. De pijnbank, het geselen, brandmerken, radbraken en levend villen, ziehier enige van de meest bekende bedenksels van menselijke lust-tot-kwellen. Men kan ervan op aan, dat onder de beulsknechten van alle tijden zich heel wat sadisten hebben bevonden.

Het tijdvak der verlichting maakte aan de ergste wreedheden een einde. De heksenprocessen geraakten in onbruik; in de plaats van radbraken en verbranden kwamen de galg en het schavot. Een Franse geneesheer, Guillotin, vond, gedreven door “humanitaire” overwegingen, de valbijl uit, die in de Franse Revolutie alle andere wijzen van terdoodbrenging verving. In de Verenigde Staten van Noord-Amerika, die in de toepassing van de moderne techniek op elk gebied vooraan gaan, wordt de tot de doodstraf veroordeelde misdadiger op de elektrische stoel vastgebonden.

Intussen had de moderne, van haar humaniteit overtuigde rechtspleging een nieuwe straf bedacht, die in wreedheid niet achterstond bij de pijnigingen der barbaarse tijden, al bracht hij geen lichamelijk letsel toe. Ik bedoel de eenzame opsluiting in een kleine cel, met een hoog venster, waardoor de gevangene hoogstens een klein stukje lucht bespeurt. Voor ontwikkelde, geestelijk hoogstaande mensen was de eenzaamheid zeker minder pijnlijk dan het gezelschap van ruwe, cynische misdadigers en wanneer de straf niet te lang duurde, doorstonden zij haar goed. Maar de grote meerderheid der gevangenen behoorde tot de volksklasse en bezat slechts geringe ontwikkeling. Voor hen is de langdurige eenzaamheid een marteling, die een afstompende werking heeft.

De gevangenissen werden steeds hygiënischer ingericht, de voeding werd verbeterd en de arbeid minder geestdodend; door zekere verzachtingen, zoals de vergunning, foto’s in de cel op te hangen, poogde men de afschuwelijke naaktheid van die vier kale muren te temperen.

Maar dit alles tastte de kern van de celstraf niet aan. De gevangene bleef, als een wild dier in een kooi, jarenlang opgesloten in een ruimte van zes of zeven vierkante meter, ten prooi aan zijn woede, zijn verbittering, zijn wanhoop en zijn wroeging.

De mens is van nature een gemeenschapswezen, een sociaal dier, en het opleggen van een straf, die tegen een van zijn primitieve instincten ingaat, staat gelijk met hem langzaam te doen stikken door gebrek aan zuurstof.

Het strafrecht heeft in het kapitalistisch tijdperk het oude beginsel der vergelding losgelaten en zich ertoe bepaald, de misdadiger voor zijn misdaad te doen boeten. De rechtspleging in de overgangstijd naar het socialisme zal op haar beurt dat van de straf als verouderd loslaten en uitgaan van nieuwe beginselen, namelijk die van re-educatie en compensatie. Zij zal het begrip van persoonlijke verantwoordelijkheid niet loslaten, maar dit wèl het denkbeeld van “misdadiger” doen. Voor de huidige generatie zal zij de nadruk leggen op de overmacht der sociale factoren. Het zou in de hoogste mate onrechtvaardig zijn, om de jongeren te laten boeten voor de ontwrichting op elk gebied, waaraan zij geen schuld hebben. Beklagenswaardige slachtoffers van waan en haat zijn zij allen. Hoe kan het anders of in een wereld, waarin meer dan vijf jaar lang moorden, brandstichten, pijnigen, roven en vernielen als bijzonder verdienstelijk gold, moest elk begrip van wat niet, wat wel geoorloofd is, verduisterd worden? Geen wonder, dat de curve van de criminaliteit der jeugd in de laatste jaren met angstige snelheid omhoog ging!

De rechtspleging der naaste toekomst zal met dit alles rekening houden. Zij zal de schade vaststellen, die de overtreders der maatschappelijke normen aan individu of gemeenschap hebben berokkend door ruwheid, bandeloosheid, oneerlijkheid of misleiding en hen veroordelen om die schade zoveel mogelijk, te vergoeden. Het is niet onvermijdelijk, dat zij daartoe van hun vrijheid beroofd worden; zij zullen eenvoudig gedurende bepaalde tijd na de dagtaak een of meer uren onbetaalde arbeid moeten verrichten. In Sovjet-Rusland, dat in de behandeling van gewone misdadigers, althans in de eerste jaren na de revolutie, de socialistische beginselen toepaste, heeft men met deze methode voor niet-ernstige vergrijpen zeer goede ervaringen gemaakt. Heropvoeding van de overtreder tot beter inzicht, meer zelfbeheersing en sociaal gevoel, in vele gevallen ook tot groter vakkennis, zal het leidend beginsel van de socialistische rechtspleging zijn. Wij kunnen in dat opzicht veel van Sovjet-Rusland leren. Men heeft daar volkomen gebroken met het opsluiten in gevangenissen, behalve wat de politieke gevangenen aangaat, wier behandeling even afschuwelijk is, als die der anderen wijs en menslievend. De gevangenissen zijn vervangen door arbeidskoloniën, waar zij, die tot vrijheidsberoving zijn veroordeeld, werkzaam zijn. In de meeste kolonies wordt land- en tuinbouw beoefent, wat de gezondheid der veroordeelden ten goede komt. Ook zijn er werkplaatsen aan verbonden, waarin zij gelegenheid hebben zich in hun vak te bekwamen. Op het terrein der kolonie genieten de koloniebewoners alle mogelijke vrijheid en daar, in de eerste jaren der Sovjetrepubliek, de voeding in de kolonie beter was dan daarbuiten, behoefde geen vrees voor pogingen tot ontsnapping te bestaan. Alles werd gedaan, om hun gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid te versterken voor de kleine maatschappij, die de kolonie vormde. Zij mochten allerlei clubs oprichten, een krant uitgeven, toneel- en muziekopvoeringen ensceneren, verschillende soorten sport beoefenen, enz. Ook konden zij af en toe, gelijk ook in sommige Amerikaanse gevangenissen is ingevoerd, op parool hun ouders of hun vrouw en kinderen bezoeken.

In één opzicht — het voornaamste — zullen naar ik hoop de “kolonies tot heropvoeding” in Nederland en andere landen van West-Europa zich van de Russische onderscheiden. Zij zullen doordrongen zijn van een religieuze geest en aan hun hoofd zullen hoogstaande mannen en vrouwen staan, die hun taak verrichten uit liefde tot God en gedreven door het verlangen, hun medemensen te dienen. Zij zullen hun geen kerkgang of gebeden opdringen — de verplichte kerkgang in de bestaande gevangenissen is in de regel een lugubere vertoning — maar de vroomheid van hun eigen ziel zal afstralen op anderen en het gehele leven in de kolonie doordringen. Zij zullen de aan hun zorgen toevertrouwden tot het inzicht pogen te brengen dat zij niet enkel tegen de gemeenschap, maar tegen God tekort geschoten zijn en hun leren te luisteren naar de zachte stem in hun binnenste, die zij misschien jarenlang hebben onderdrukt. Dit zal met veel tact en wijsheid moeten gebeuren om bij de kolonisten huichelarij te voorkomen. Zij, die blijken spijt te voelen over hun misdrijven, zullen op geen enkele wijze bevoorrecht worden; integendeel zal men van hen meer eisen.

Wie de kerk van het naburige dorp ’s zondags niet bezoeken wil, zal daarin volkomen vrij zijn; hij zal in de kolonie een lezing met lichtbeelden of een film kunnen bijwonen, die een ernstig karakter dragen en er op aangelegd zijn de eerbied voor het leven te versterken. Op alle manieren, zoals door een muziekopvoering of een gemeenschappelijke wandeling, zal gepoogd worden hun de zondag te leren beschouwen en liefhebben als een bijzondere dag.

Ten onzent heeft Dr. P. Bierens de Haan de oprichting van dergelijke arbeidskolonies bepleit, terwijl in het uitstekende werk Ein sozialistisches Programm van Professor L. Ragaz en enige van zijn naaste geestverwanten[4] de vervanging der gevangenissen door inrichtingen, die het midden zouden houden tussen een klooster en een sanatorium, is voorgesteld. Ik kan mij daar geheel mee verenigen, mits het karakter van een arbeidskolonie vooral niet verloren gaat.

De rechtspleging der toekomst zal zeker de instelling der voorwaardelijke veroordeling — een van de beste dingen, die het burgerlijk strafrecht invoerde — in vele gevallen toepassen en ook waar dit niet mogelijk is zal de strafmaat uiterst elastisch zijn. De rechter kan immers onmogelijk vooruit bepalen, hoe lang de veroordeelde in een arbeidskolonie moet doorbrengen, eer hij zonder gevaar voor zichzelf en anderen in de maatschappij terug kan keren, met een redelijke kans dat hij overeind blijft. Dit hangt van allerlei omstandigheden af, die men niet vooruit kan bepalen; in de eerste plaats van het karakter van de veroordeelde en de wijze, waarop hij op de behandeling in de kolonie reageert. Zo min als de psychiater vooruit kan bepalen, hoe lang een zenuwzieke in een sanatorium onder behandeling moet blijven, kan men dit doen voor de zedelijk defecte mens.

Om elke overeenkomst met het oude strafstelsel te voorkomen, zullen de gevangenen geen in het oog lopende kleding dragen, die hen van gewone mensen onderscheidt, maar in de week een praktische werkkleding en ’s zondags een behoorlijk pak. De oude gevangenissen zullen afgebroken of voor andere doeleinden, bv. als pakhuizen of magazijnen, gebruikt worden. De gebouwen, waarin de kolonisten wonen, en de eet- en recreatiezalen, zullen eenvoudig, maar licht en vrolijk zijn. Alles wat aan de naargeestigheid van een gesticht doet denken zal vermeden worden. Bij elke kolonie zullen een paar huisdieren behoren en daar, waar aan landbouw gedaan wordt, ook koeien en paarden. De omgang met dieren leert zorgvuldigheid, verzacht het gemoed en is vaak een middel, om opgestuwde of verstarde gevoelens weer vloeibaar te maken, vooral daar, waar geen kinderen zijn.

De veroordeelde vrouwen zullen vrijwel aan hetzelfde regiem onderworpen worden als de mannen; natuurlijk zullen zij ten dele werkzaamheden verrichten zoals koken, wassen, verstellen, de kamers schoonhouden, enz. Zij zullen daarbij gebruik maken van machines als stofzuigers en wasmachines, zodat het werk niet te zwaar zal zijn. Ook zij zullen aan tuinbouw doen; het kweken van groenten en vruchten voor de kolonie zal ten dele hun werk zijn, evenals het plukken. Zij, die kleine kinderen hebben, mogen ze bij zich houden en huwelijken tussen kolonisten zullen toegestaan zijn. De vrouwen zullen zo humaan mogelijk behandeld worden: de meesten van hen zijn volstrekt niet slecht of verdorven — zelfs een kindermoordenares behoeft dat niet te zijn — maar eenvoudig zwakke karakters, die door armoede of onder pressie van een minnaar, vaak een souteneur, op de slechte weg gekomen zijn. Alles zal gedaan worden om het sterke gevoel van minderwaardigheid in hen te verminderen en hen iets van zelfvertrouwen en fierheid terug te geven.

Ten slotte nog iets over de rechters en de rechtbanken. De instelling der volksjury heeft veel goeds, maar ten eerste beslist zij enkel over de vraag van het wel of niet schuldig zijn en dan staat zij te veel en te vaak onder de invloed van de in een land heersende zeden en vooroordelen, zoals in Frankrijk vele malen gebleken is, waar de juryleden in de regel hen, die een moord hadden begaan uit hartstocht, vrijspraken. In News from Nowhere, het mooie boekje van William Morris over zijn ideaal van de toekomstmaatschappij, komt een man voor, die een moord heeft begaan uit jaloezie; hij is niet gestraft, daar allen overtuigd zijn, dat hij zijn daad berouwt en dit erg genoeg voor hem is. Maar in de ideale maatschappij van Morris was zulk een moord een grote zeldzaamheid, terwijl zij in Frankrijk haast dagelijks voorkomt, wat door de straffeloosheid natuurlijk in de hand gewerkt wordt.

De burgerlijke rechtspraak poogde de rechters van de plicht der onpartijdigheid te doordringen. Absolute onpartijdigheid is echter uiterst moeilijk te bereiken, vooral in een maatschappij van klasseninstellingen. Ongetwijfeld zijn velen der rechters ernstige en zedelijk hoogstaande mannen, althans in ons land, maar zij konden niet vrij zijn van de vooroordelen van hun milieu en hun opvoeding. De universiteit was er allerminst op ingericht hen daarin behulpzaam te zijn. Het merendeel der verdachten en veroordeelden behoorde tot de volksklasse en niet tot de beste elementen daarvan, maar hetzij tot de erfelijk belasten, de zwakken, onbekwamen, onverschilligen en gemakzuchtige of wel de boosaardige, in wie haat, wrok en nijd alle menselijke gevoelens verstikt hadden. Hoe konden de rechters tegenover al deze misdadigers onpartijdig staan? Zij konden niet anders dan ze verachten. Zeker waren onder de rechters vele humane mensen, beter dan de instelling, die zij vertegenwoordigden, vooral onder de kinder- en politierechters, die slechts lichte overtreders voor zich kregen. In hun oordelen moest men vaak de humor en het gezond verstand bewonderen.

De enige waarborg voor een zo onpartijdig mogelijk oordeel is, voor zijnsgelijken terecht te staan en door hen veroordeeld te worden. Dit was het voorrecht van de adel in de absolutisch-feodale maatschappij. Ook in de bloeitijd van de gilden stond de gildebroeder, die tegen de regels en de moraal van zijn corporatie had gehandeld, terecht voor zijnsgelijken.

In Sovjet-Rusland heeft men onmiddellijk na de revolutie met het barbaarse strafstelsel gebroken. Het was onmogelijk, om rechters in functie te houden, die de beklaagden om een klein vergrijp tot geselslagen en deportatie naar Siberië hadden veroordeeld. Men heeft om de door de algemene armoede veelvuldige diefstallen te berechten “volksrechtbanken” ingesteld. Deze rechters behoorden tot dezelfde klasse als de overtreders, kenden dier omstandigheden en waren mild in hun oordeel. In de eerste jaren na de revolutie wilde men zonder beroepsrechters uitkomen. Dit bleek echter onmogelijk en men is tot de beroepsrechter, bijgestaan door volksrechters, teruggekomen. Gaandeweg groeide een nieuw geslacht van rechters op, dat aan de universiteiten, zoals zij na de revolutie werden ingericht, studeerde en het nieuwe wetboek van strafrecht, dat in de moraal der Sovjetfederatie gegrondvest was, leerde toepassen. Echter, bij de zittingen der rechtbanken werden deze door lekenrechters bijgestaan, die een opleiding in de beginselen van het Sovjetrecht genoten. Zolang rechtbanken nodig zullen zijn — misschien zal dit altijd het geval wezen — lijkt dit de beste oplossing.

De vrijheidsberoving, hoe humaan ook toegepast, blijft altijd een kwaad. Zij stempelt de mens die haar ondergaat tot een minderwaardige. Zij brengt leed toe, dat niet weer goedgemaakt kan worden. Zij blijft een donkere vlek op het maatschappelijk lichaam. Het is de taak van de gemeenschap, die vlek àl kleiner en lichter te maken.

Pas wanneer de laatste strafkolonie en de laatste kazerne gesloopt zullen zijn, zal de mensheid de banden van eeuwenlange dienstbaarheid en onderdrukking hebben afgeworpen. En naar de overtuiging van haar, die dit schrijft, zal pas wanneer het gedreun der machines in de reusachtige fabrieken, waarin mannen, vrouwen en kinderen een deel van hun leven doorbrengen, verstomd is, ook de menselijke ziel, om met Rathenau te spreken, zich bevrijd hebben van de kluisters van het mechanisme.

Buissche Heide, 28 september 1944

_______________
[1] Aangehaald door A.W.A. de Kat Angelino in zijn standaardwerk over Staatkundig beheer en staatkundige bestuurszorg in Nederlands-Indië, blz. 1007.
[2] Op blz. 170.
[3] Evenals trouwens de Franse, men leze Balzacs Davide Séquard, om een voorstelling van de Franse justitie onder Louis Philippe te krijgen.
[4] Tot mijn leedwezen heb ik dit boek, dat in 1920 verscheen, niet bij de hand, anders zou ik er zeker gebruik van gemaakt hebben.


Zoek knop