Henriette Roland Holst - van der Schalk-archief
Algemene werkstaking en sociaaldemocratie
Hoofdstuk 6


Aanhangsel

De algemene werkstaking, de politieke massastaking en de houding van de sociaaldemocratie

Sedert de dagen van de Internationale heeft de sociaaldemocratie altijd afkeurend over de anarchistische algemene werkstaking geoordeeld. In haar opvattingen over de staking als politiek strijdmiddel heeft zich echter allengs een grote ommekeer voltrokken. Een korte beschouwing van de wijzigingen in de opvattingen van de nationale sociaaldemocratische partijen over de politieke werkstaking, zowel als van de belangrijkste uitingen van het internationale socialisme op de internationale congressen, zal ons richting en oorzaken van die ommekeer doen kennen.

Het anarchisme steunt niet, zoals het wetenschappelijk socialisme, op de waarneming en het stelselmatig onderzoek van economische, sociale en politieke gebeurtenissen, doch, als iedere burgerlijke ideologie, op absolute begrippen van recht, vrijheid en dergelijke. Daardoor komt het noodzakelijk op de gedachte van de algemene, onbegrensde neerlegging van de arbeid als het enig, maar ook toereikend middel om de kapitalistische maatschappij met één slag overhoop te gooien. Het ziet daarbij slechts de ene kant, ziet slechts de machtsvolheid, die in de arbeidersklasse als draagster van de productie woont, ziet slechts de solidariteit die uit de toestand van het proletariaat voortspruit. Het ziet echter al de veelvuldige omstandigheden over het hoofd, die deze macht tegenwerken, verminderen en gedeeltelijk weer opheffen.

De burgerlijke maatschappij kweekt het anarchisme steeds opnieuw. Daarom duikt ook de idee van de algemene werkstaking sedert de dagen van de Internationale steeds weer op. In het derde hoofdstuk van dit boek drukten wij de verklaring af die het Brusselse congres van 1868 in zake de algemene werkstaking formuleerde. De grote strijd in de Internationale tussen Marx en Bakoenin, d.w.z. tussen sociaaldemocratie en anarchisme, uitte zich echter niet in een strijd over de algemene werkstaking, maar over de vorm van de organisatie. De vraag op welke wijze de burgerlijke maatschappij het best te overwinnen was, kon niet in het middelpunt van de belangstelling staan, zolang de voornaamste voorwaarde van de strijd, een bewust en met socialistische geest vervuld proletariaat, nog ontbrak. Toch bestreed reeds Engels in de Volksstaat met grote scherpte de idee der algemene werkstaking, zoals zij door de aanhangers van Bakoenin na de ontbinding van de Internationale in Spanje gepropageerd en in dwaze oproertjes verwezenlijkt werd.

Met de opleving van de Internationale in nieuwe vorm trachtten de anarchisten opnieuw zonder dralen aan de strijdende arbeidersklasse de idee van de economisch-sociale algemene werkstaking op te dringen. Reeds aanstonds het Parijse congres van 1889 moest tegen een dusdanig streven ingaan. Van anarchistische kant werd gepoogd aan de vreedzame meibetoging, waartoe daar besloten werd, de algemene werkstaking te verbinden. Een voorstel van Tressaud-Marseille zei dat de meibetoging zondermeer geen invloed kon hebben en men haar moest ondersteunen door de algemene werkstaking, waartoe het congres ‘als aanvang van de sociale revolutie besluiten moest’.

Het voorstel beweegt zich, naar men ziet, volkomen in de ideologische sferen, waar de stoutste gedachte gemakkelijk uitvoerbaar schijnt. Het ging uit van de onderstelling dat het congres maar had te ‘besluiten’, om de sociale revolutie in gang te brengen.

De bestrijding van het anarchisme echter was een zeer wezenlijk deel van de taak van de vier eerste internationale congressen. Het meest besliste afwijzen van de idee van de algemene werkstaking scheen derhalve geboden, en deze taak werd door Liebknecht vervuld. Zijn beschouwingen op het Parijse congres zijn ontelbare malen herhaald. Door de onvoorwaardelijke tegenstanders van elk neerleggen van de arbeid met politieke oogmerken, doch betreffen in het geheel niet deze vraag die toenmaals voor het proletariaat lang niet de betekenis had die zij thans bezit. Het allerminst echter kon de behoefte aan een uitbreiding van haar politieke machtsmiddelen toentertijd opkomen in de Duitse arbeidersklasse, die mooi op weg was, om door toepassing van het algemeen kiesrecht de socialistenwet en haar vader Bismarck ten val te brengen. In de andere Europese landen echter, zo in Frankrijk, België, Italië, Holland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen, bevond zich hetzij de zelfstandige proletarische organisatie nog in haar aanvang, of haar macht was nog lang niet zo groot, dat zij in staat scheen gewichtige politieke beslissingen uit te lokken. Onder deze omstandigheden moest het propaganda- en organisatiewerk, het opwekken van de socialistische gezindheid in de massa, alsmede het leiden van deze gezindheid in de banen van de geordende, politieke en industriële klassenstrijd niet slechts de naaste, maar de enige taak van de sociaaldemocratie schijnen. In dit licht moet Liebknechts betoog over dit punt beschouwd worden; het luidt in hoofdzaak als volgt:

“De algemene werkstaking is iets onmogelijks, daar zij een zo sterke organisatie onderstelt, als thans nog niet bestaat en in de burgerlijke maatschappij in het geheel niet bestaan kan. Hebben de arbeiders eerst een zo sterke organisatie, dat zij de algemene werkstaking kunnen doorzetten, dan zullen zij zich hopelijk daarmee niet tevreden stellen, maar een beter gebruik van hun organisatie maken. Dan zijn zij de meesters van de wereld. En dan de arbeid staken, zou eerst recht een grenzenloze dwaasheid zijn.”

In de tijd toen Liebknecht zo sprak, had zich uit de nevelvorm der anarchistische algemene-werkstakings-idee nog niet de vaste kern der politieke massastaking afgezonderd. Stakingspogingen ten einde sociaalpolitieke eisen door te voeren, waren nog nergens voorgekomen, al was ook de tijd niet verre meer dat België de eerste dergelijke poging zich zou zien voltrekken. In de toenmalige situatie kon het internationaal congres niet anders doen dan met Liebknechts beschouwingen zijn instemming uitspreken en Tressauds voorstel met grote meerderheid verwerpen; het vervulde daarmee volkomen de taak die de omstandigheden stelden.

Een tweede poging om de internationale arbeidersklasse op de algemene werkstaking vast te leggen, deden de anarchisten op het congres van 1891 te Brussel. Wel stelden zij zich ditmaal slechts ten doel de algemene werkstaking voor een bepaald geval te doen aanvaarden, nl. tot afweer van de oorlog. De resolutie die Nieuwenhuis tegenover het Duitse voorstel in deze indiende luidde als volgt:

“Overwegende dat de nationale verschillen nooit in het belang van het proletariaat zijn, maar in het belang van zijn onderdrukkers;
overwegende dat alle moderne oorlogen, uitsluitend te voorschijn geroepen door de kapitalistenklasse in haar belang, een middel in hun handen zijn om de kracht van de revolutionaire beweging af te leiden en de suprematie van de bourgeoisie te consolideren door de bevestiging van de schandelijkste uitbuiting;
overwegende dat geen enkele regering zich verontschuldigen kan dat zij getart is, aangezien de oorlog het resultaat van de internationale wil van het kapitalisme is;
besluit het internationaal socialistisch congres van Brussel, dat de socialisten van alle landen een eventuele oorlogsverklaring beantwoorden zullen met een oproep tot het volk om algemeen de arbeid te staken.”

De absolute, metafysische denkwijze, waarop het voorstel-Tressaud gegrond was, keert in de resolutie-Nieuwenhuis ongewijzigd terug. Zij vraagt niet naar de voorwaarden van de staking, de economische en politieke zowel als de organisatorische en psychische, zij rekent niet met de vraag of het mogelijk is om de oorlog te verhinderen, doch stelt de wil gelijk met de daad en denkt dat het congresbesluit voldoende is om een wereldschokkende gebeurtenis te verwekken.

De resolutie-Nieuwenhuis, door Liebknecht scherp bestreden, werd tegen de stemmen van de Hollanders, de Engelsen en de meerderheid van de Franse gedelegeerden verworpen en een Duits voorstel werd aangenomen dat de sociaaldemocratische gedachtegang in de kwesties van het militarisme en de oorlog scherp en duidelijk formuleerde.

In hetzelfde jaar echter, waarin het internationaal socialistisch congres de idee van de algemene werkstaking voor de tweede maal afwees, vond de eerste poging tot politieke demonstratiestaking plaats. In mei 1891 staakten ongeveer 100.000 Belgische mijnwerkers verscheidene weken lang met het doel om Kamer en Regering er toe te brengen dat zij met de grondwetsherziening een aanvang maakten. In april 1903 werd daarop de politieke massastaking, toen het voorstel-Janson tot invoering van het algemeen kiesrecht door de Kamer verworpen was, door de Belgische arbeiders voor de tweede maal en in ruimer omvang toegepast en, zoals wij weten, met gedeeltelijk gevolg.

Wel waren het bijzondere verhoudingen, die het Belgische proletariaat reeds vroeg, reeds voordat er een uitgebreide vak- en politieke organisatie bestond, vertrouwd maakten met de gedachte van de werkstaking ter beïnvloeding van de staat. Gelijksoortige verhoudingen kunnen echter door de kapitalistische ontwikkeling overal geschapen worden. Voor het internationaal socialisme ontstond de taak te onderzoeken of en in welke verhoudingen en toestanden de werkstaking met politieke oogmerken bruikbaar is. In het bewustzijn van deze taak besloot het congres van 1893 te Zürich zich met de bespreking van de algemene werkstaking bezig te houden en droeg aan een commissie op de besprekingen voor te bereiden. Deze commissie stelde de volgende resolutie voor:

“Overwegende, dat werkstakingen slechts onder bepaalde verhoudingen en met bepaalde oogmerken met succes kunnen worden ondernomen, doch deze niet van tevoren vastgesteld kunnen worden;
overwegende, dat een wereldstaking reeds wegens de zo ongelijke economische ontwikkeling in verschillende landen onuitvoerbaar is, doch op het ogenblik dat zij uitvoerbaar is, niet meer nodig is;
overwegende voorts, dat zelfs een zich tot één land beperkende algemene staking, indien vreedzaam doorgevoerd, geen kans op welslagen kan hebben, aangezien de honger de stakers zelf in de eerste plaats zou treffen en tot overgave zou dwingen, terwijl een gewelddadige staking door de heersende klassen onbarmhartig neergeslagen zou worden;
verklaart het congres, dat onder de huidige sociaalpolitieke verhoudingen in het beste geval een algemene werkstaking over enige industrieën doorgevoerd kan worden; verder, dat massastakingen onder zekere omstandigheden een hoogst wettig wapen niet slechts in de economische, maar ook in de politieke strijd kunnen zijn, een wapen echter welks nuttig gebruik een goede vak- en politieke organisatie van de arbeiders tot voorwaarde heeft. Het congres beveelt derhalve de socialistische partijen van alle landen aan, deze organisatie met alle kracht te bevorderen en gaat omtrent de kwestie van de wereldstaking tot de orde van de dag over.”

In deze resolutie, die echter niet meer in de algemene congresvergadering in bespreking kwam, wordt voor de eerste maal van sociaaldemocratische zijde de gedachte geuit dat de werkstaking een wapen kan zijn in de politieke strijd. De idee van de organisatie, die tot dusver steeds in tegenstelling tot de uitsluitend in het licht gestelde en afgewezen algemene-werkstakingsidee gebruikt werd, wordt in deze resolutie met de nieuw opkomende gedachte van de politieke massastaking verbonden, tot een van haar voorwaarden verklaard. Zo weerspiegelt zich in de resolutie de toenemende bewustwording en organisatie van het proletariaat en laat zo de mogelijkheid blijken van de aanwending van die organisatie tot scherper methoden van de klassenstrijd. De resolutie toont echter ook het inzicht, dat deze scherpere methoden in de toekomst wellicht noodzakelijk zouden kunnen blijken.

Het Londens congres van 1896 ging niet verder dan dit voorstel. Het bezigde een resolutie over de economische politiek van de arbeidersklasse om de utopisch-anarchistische algemene-werkstakingsidee nogmaals in de volgende woorden af te wijzen:

“Het congres acht staking en boycot een noodzakelijk middel ter vervulling van de taak van de vakverenigingen, doch acht de mogelijkheid tot een internationale algemene werkstaking niet aanwezig. De naaste eis is het organiseren van de arbeidersmassa’s in verenigingen, aangezien van de omvang van de organisatie de uitbreiding van de staking over gehele industrieën van het land afhangt.”

Deze resolutie spreekt, naar men ziet, in tegenstelling tot die van de Züricher commissie, zich over de kwestie van de politieke massastaking alweer niet uit.

Ook het congres van Parijs in 1900 hield zich niet grondig met de stakingskwestie bezig. Dat had zijn goede redenen. Dit congres viel in een tijdperk van grote industriële voorspoed. In zulke tijden verliest de overtuiging van de toenemende verscherping van de klassentegenstellingen terrein, een tot de catastrofe leidende ontwikkeling schijnt uitgesloten, de hoop dat het mogelijk zal zijn de kapitalistische maatschappij geleidelijk in een socialistische te veranderen, neemt toe. Derhalve schijnen scherpere wapens in de klassenstrijd onnodig. Het Parijse congres viel samen met het hoogtepunt van de revisionistische en reformistische neigingen, met het streven van op de voorgrond tredende partijgenoten, om in de beginselen en de tactiek van de partij belangrijke wijzigingen aan te brengen. Het ministerialisme, de waan dat de arbeidersklasse stuk voor stuk het regeringsgezag zou kunnen veroveren, moest bestreden worden; het kwam er meer op aan, de oude en beproefde methoden en middelen van de strijd te beveiligen, dan over nieuwe te beraadslagen.

De algemene toestand en stemming verklaart dus voldoende, waarom het congres van 1900 geen behoefte voelde om zich grondig met de algemene werkstaking bezig te houden en haar mogelijke kern, de politieke massastaking, nader te onderzoeken. Ook was sedert de Belgische staking van 1893 geen nieuwe poging gedaan om haar te verwezenlijken. Evenwel bleek het gewenst nogmaals alle anarchistische en antiparlementaire stromingen, die in de idee van de algemene werkstaking haar toppunt vinden, af te wijzen. Het Londense congres had wel definitief met de anarchisten afgerekend, maar daarmee nog niet de jegens de politiek-parlementaire strijd ongezinde of althans die onderschattende richting in de Italiaanse en Franse arbeidersklasse overwonnen. Het debat over de algemene werkstaking tussen deze richting en de meerderheid van het congres vond in de commissie plaats. Haar meerderheid, als wier referent Legien optrad, stelde zich ermee tevreden de onderhavige passage van de Londense resolutie over de economische politiek te herhalen, welke de mogelijkheid van de ‘internationale algemene werkstaking’ bij meer gevorderde organisatie niet verwerpt, doch zonder haar aard nader te omschrijven. De resolutie van de minderheid van de commissie, met Briand als referent, luidde als volgt:

“Het congres raadt het proletariaat aan, van geen enkel middel afstand te doen, geen enkel van de wapenen te verwaarlozen die het voor zijn ontvoogdingsstrijd ten dienste staan, vordert de arbeiders in alle landen op, zich voor de algemene werkstaking te organiseren, zij het dat deze organisatie in hun handen een middel van druk zal zijn, een hefboom om de kapitalistische maatschappij tot politieke en economische hervormingen te dwingen, zij het dat deze organisatie bij gunstige verhoudingen in de dienst van de sociale revolutie gesteld zal worden.”

Deze resolutie was een niet onhandige poging tot een compromis tussen de antiparlementaire, met de volstrekt algemene werkstaking dwepende richting en die andere richting die enkel de betogingstaking als middel tot politieke hervormingen in overweging neemt. Het standpunt van de minderheid van de commissie werd ook door Jaurès bepleit. De resolutie is in werkelijkheid nog van de oude utopische geest vervuld, zij het dan ook dat deze minder openlijk aan de dag treedt. Alle overige middelen en methoden van de klassenstrijd zijn er geheel ondergeschikt aan de algemene werkstaking, terwijl deze als het eigenlijke doel van de proletarische organisatie wordt voorgesteld. Wat ontbreekt is het inzicht dat het ontketenen van revolutionaire gebeurtenissen, het aanbreken van een tijdperk van beslissende strijd, het resultaat moet zijn van een lange ontwikkeling, in wier verloop echter aan de organisatie van het proletariaat een grote en zelfstandige betekenis toekomt.

De resolutie van de meerderheid, herhaling van de Londense passage, werd door het congres met 27 tegen 7 stemmen aangenomen.

Intussen had de kwestie van de algemene werkstaking naast haar internationale betekenis ook nationaal belang verkregen. Voor de Franse sociaaldemocratie bleek het reeds vroeg noodzakelijk, de anarchistische en antiparlementaire neigingen, die zich in de algemene-werkstakingsidee belichaamden, te bestrijden. Dit geschiedde herhaaldelijk op de congressen van de Franse Arbeiderspartij (guesdisten), zo in de jaren 1890 en 1895. Daarentegen nam de Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij (allemanisten), die met de vakverenigingen in één vaarwater voer, op haar congressen in 1892, 1894 en 1895 resoluties ten gunste van de algemene werkstaking aan.

Daarnaast echter begon tegen 1900 de idee van de politieke massastaking onder de arbeiders van verschillende landen op te komen. De politieke en economische organisatie van het proletariaat versterkte gedurende de laatste tien jaren van de eeuw geweldig. De strijd voor het algemeen kiesrecht nam in een aantal landen grote afmetingen aan. Onder de heersende klassen echter steeg de tegenzin om dit recht toe te staan. Waar de economisch-sociale voorwaarden haar gunstig waren, zoals in Oostenrijk en België, schoot de idee van de massastaking met bepaalde politieke oogmerken, onder de sociaaldemocratische arbeiders diep wortel.

Niet slechts tegenover de algemene werkstaking, maar ook tegenover de idee van de politieke massastaking stond de partij der guesdisten vijandig, dus die organisatie van het Franse proletariaat, waarin de beginselen van het wetenschappelijk socialisme het sterkst leefden. Ook thans nog houdt zij min of meer aan het oude standpunt vast. Nog kort geleden, op het congres van 1904 te Rijsel, verkondigden de geestelijke leiders van de Parti Socialiste de France, de uit de vereniging van guesdisten en blanquisten voortgekomen richting in het Franse socialisme, hun wantrouwen tegenover de werkstaking als politiek wapen.

Deze houding valt volkomen te verklaren uit de Franse verhoudingen. Frankrijk is een land, waar de arbeiders eerder tot politieke dan tot economische rechten geraakt zijn. Het bezit van politieke rechten ging aan het klassenbewustzijn vooraf; het onjuist, d.w.z. onzelfstandig gebruik ervan leidde tot bittere ontgoochelingen. De Franse arbeidersklasse ging tot economische organisatie over, nadat haar eerste politieke hoop ijdel gebleken was. De wortels van de idee van de algemene werkstaking reiken tot in het bonapartisme, tot in de tijd van Napoleon III.

Tussen ‘80 en ‘90 begon het marxisme zijn propaganda onder de massa. De opkomende vakbeweging stond aanvankelijk sterk onder zijn invloed. De voortdurende scheuringen van de socialistische partijen werden echter noodlottig voor deze invloed. Juist omdat het de vakverenigingsmannen aan socialistische scholing ontbrak, werden zij het offer van de verleidelijke algemene-werkstakingsidee. Deze vond weldra tal van aanhangers; om haar kwam het in 1894 op het congres van Nantes tot een openlijke breuk tussen de vakverenigingen en de guesdistische Arbeiderspartij. Sindsdien geschiedde de propaganda van deze idee steeds ten koste en in tegenstelling van de politieke organisatie en de politiek-parlementaire strijd. Holle opwinding, de heerschappij van de frase, gebrekkige vakorganisatie, meer leverde dit niet op. De taak van het Franse proletariaat was in politiek opzicht niet in de eerste plaats het veroveren van nieuwe rechten; het kwam er veel meer op aan, het juiste gebruik van de bestaande rechten te leren. Vooral gold dit het kiesrecht, de arbeiders leren dit kiesrecht zelfstandig te gebruiken, hen los te maken van de kleinburgerlijke radicale partijen: dit moest het hoofddoel van de sociaaldemocratische propaganda zijn. De politieke staking als middel tot betoging of druk had dus voor het Franse proletariaat geen ogenblikkelijk belang, door de propaganda voor de algemene werkstaking echter werd het op verkeerde wegen geleid. Dit is de sleutel tot de houding van de Franse Arbeiderspartij (later P. S. de F.) en haar geestelijke leiders. Van het begin af, verklaarde Guesde op het congres te Rijsel:

“is de idee van de algemene werkstaking een middel geweest om de politieke actie van het proletariaat te bestrijden ... Het woord ‘algemene werkstaking’ wordt als wapen in de strijd tegen alle richtingen van het socialisme gebezigd.”

Enkel uit de speciale Franse verhoudingen valt het te verklaren dat juist de van marxistische geest vervulde organisatie het langst zich er tegen verzet om de politieke staking als deugdelijk middel van buitenparlementaire strijd en als vorm van de proletarische revolutie te erkennen, hoewel zij de idee van de opstand steeds hooggehouden heeft en in theorie nimmer de mogelijkheid ontkend heeft, dat de parlementaire methode eenmaal onvoldoende zou kunnen blijken.

In een aantal landen werd de politieke massastaking sedert 1900 voor de sociaaldemocratie tot een vraagstuk van de praktijk. Verschillende omstandigheden werkten daartoe samen. In het algemeen kan men dit zeggen: omstreeks met het aanbreken van de nieuwe eeuw treedt in de economische bloei een teruggang in, depressie en crisis breken aan; bij afwisseling heerst vreselijke werkloosheid in Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Engeland. De sociaalpolitieke tegenstellingen treden weer duidelijker aan de dag, de klassenstrijd wordt scherper, zowel in economisch als in politiek opzicht. In verschillende landen uit zich dit door de herleving van de strijd voor het algemeen kiesrecht, in de economisch het meest gevorderde staten echter, vooral in Duitsland, waar het socialisme de heerschappij van de bourgeoisie reeds ernstig bedreigt, als toenemende haat van de heersende klassen tegen het kiesrecht. De vakstrijd staat bij de politieke strijd niet ten achter. In de jaren van welvaart zijn de organisaties van de arbeiders sterk gegroeid; dit prikkelt de patroons tot de aanval. Zij zelf sluiten zich steeds meer aaneen, de onafgebroken toenemende kartellering van belangrijke takken van industrie geeft hun steeds groter macht. De gewelddadige en reactionaire neigingen van de patroons worden sterker, omvang, duur en hevigheid van de worstelingen op economisch gebied nemen toe, het blijkt duidelijker dat zij episoden van de klassenstrijd zijn, niet enkel botsingen van tijdelijke belangen; zij hebben vaak politieke gevolgen. Deze ontwikkeling van de verhoudingen verklaart het snelle toenemen van het aantal economische en politieke massastakingen in de laatste jaren; het verklaart eveneens het feit dat de sociaaldemocratie in de nieuwe eeuw stijgende belangstelling toont voor de politieke staking, in haar pers en op haar congressen te dien opzichte stelling neemt.

In België werd de politieke staking reeds sinds 1890 door de sociaaldemocratie beschouwd als eventueel wapen tot verovering van belangrijke rechten, zo alle andere middelen onvoldoende blijken. Daarbij speelde, naast de goede verstandhouding tussen de politieke en de economische organisatie, het ook door Rosa Luxemburg in de Neue Zeit aangewezen voordeel van een op betrekkelijk geringe oppervlakte samengetrokken grootindustriële arbeidersbevolking een niet onbelangrijke rol. Het mislukken van de poging van 1902 wijzigde de opvatting van de Belgen niet, ofschoon natuurlijk door deze gebeurtenis het vertrouwen in de staking als politiek wapen enigszins daalde en de Belgische Arbeiderspartij zich onder de indruk van deze nederlaag sedertdien in toenemende mate tot de versterking van de organisaties en de propaganda onder de massa gewend heeft.

In Zweden waar, zoals in België, vanouds de band tussen partij en vakverenigingen zeer nauw was en gemeenschappelijk optreden regel, vond eveneens de politieke staking, zij het in haar zachtste vorm als betoging van bepaalde duur, in de sociaaldemocratie geen principieel verzet. Het is echter opmerkelijk dat in weerwil van de bevredigende afloop van de staking van 1903, bij de verdere kiesrechtstrijd geen poging tot herhaling gedaan werd. De strijd werd weer op de oude wijze gevoerd, door demonstraties, optochten enz. De Zweedse arbeidersbeweging erkent ten volle de gevaren die een herhaling van de staking als versterkte betoging noodzakelijk zouden te voorschijn roepen; voor scherper, meer revolutionaire vormen van staking schijnen echter de omstandigheden niet aanwezig. Uit een schriftelijke stemming in de loop van het vorige jaar onder de leden van de partijorganisatie bleek dat de arbeiders niet van mening zijn dat de sociaaldemocratie de verantwoordelijkheid voor een hernieuwde poging op zich moet laden. De versterking van de democratische en sociaaldemocratische groepen in het parlement bij de laatste verkiezingen zal voor Zweden wel tijdelijk de kwestie van de politieke werkstaking als actueel vraagstuk op de achtergrond doen treden.

In Oostenrijk daarentegen is de vraag of dit een deugdelijk wapen voor verovering van het kiesrecht is, in de laatste tijd steeds meer een brandende kwestie geworden. Zij leidde tot een levendige bespreking op het laatste algemene congres van alle Oostenrijkse organisaties (november 1903) te Wenen. In zijn inleiding bepleitte Vanek voorbereiding tot de massastaking als het beste middel om het algemeen en gelijk kiesrecht te veroveren. Viktor Adler verklaarde zich niet principieel tegen de massastaking, doch wees erop dat de noodzakelijke psychologische voorwaarden in de massa nog ontbraken. Van de diepe ontroering, de revolutionaire stemming, die het bewustzijn van een historisch keerpunt wekt, was nog geen sprake. De schitterend ten uitvoer gelegde terugtocht van de Belgische arbeiders had hem echter overtuigd dat een verloren politieke werkstaking niet noodzakelijk een catastrofe behoefde te betekenen. Door de partijdag werd het voorstel-Vanek aangenomen, dat wel de politieke staking niet uitdrukkelijk noemt, maar toch wijst op de noodzakelijkheid om de scherpste middelen ter verovering van het kiesrecht toe te passen.

De revolutionaire situatie, die zo terecht in 1903 door Viktor Adler als een noodzakelijke, toen echter nog ontbrekende voorwaarde tot de politieke massastaking genoemd werd, is intussen, en wel niet alleen voor Oostenrijk, maar ook voor Hongarije ingetreden. De massastaking is thans voor Oostenrijk, Hongarije weer aan de orde, voor beide landen is zij een bij uitstek praktische kwestie geworden en, naar de stemming van de arbeiders te oordelen, zal het binnenkort weer samenkomende algemene congres van de Oostenrijkse socialistische organisaties niet nalaten de leuze der massastaking als uiterste middel in de aangevangen veldtocht voor het algemeen kiesrecht te proclameren. De strijd is in de provincie reeds begonnen. Bij de onlangs gehouden massabetoging van 50.000 arbeiders te Brünn was de lucht als het ware vervuld van revolutionair gezang en het woord ‘massastaking’ zweefde op alle lippen. In Wenen zal de opmars van de georganiseerde arbeiders zich de 21ste november, op de dag van de opening van de Rijksraad, voltrekken. Een eendaagse werkstaking zal daarmee gepaard gaan.

In Holland sproot uit de poging tot de politieke werkstaking haar theoretische bespreking door de sociaaldemocratie voort. Evenals de guesdisten en onder enigszins gelijksoortige verhoudingen had de Hollandse partij in de strijd tegen anarchisme en enkel vakverenigingsactie steeds scherp tegen de propaganda voor de algemene werkstaking moeten optreden. Het is licht verklaarbaar, dat onder deze omstandigheden de gedachte aan een werkstaking met politieke oogmerken slechts moeilijk aanhangers kon vinden. De mislukte, in grote verwarring en tweedracht tenonder gegane proteststaking van april 1903 was niet geschikt om deze tegenzin te verminderen. Wel was haast de gehele partij, ook na de ongelukkige afloop van de strijd, het hierover eens, dat de sociaaldemocratie goed eraan gedaan had zich niet verre te houden van de strijd der massa’s. Een motie in die geest werd kort na het einde van de strijd op het congres van Enschede met algemene stemmen aangenomen. Doch de verklaring dat de partij goed had gedaan zich van die stakingspoging niet afzijdig te houden, betekende lang niet hetzelfde als de erkenning van de politieke werkstaking als een onder bepaalde verhoudingen passend wapen in de klassenstrijd. Het debat daarover nam een groot deel van het congres van 1904 te Dordrecht in beslag, waar de bedenkingen en bezwaren tegen de politieke staking zeer nadrukkelijk, vooral door Vliegen, opgesomd werden. Met 135 tegen 39 stemmen werd intussen de motie aangenomen, die enige maanden later bij het internationale congres te Amsterdam ingediend werd. Zij luidt als volgt:

“Het congres, overwegende, dat de noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van een werkstaking op grote schaal, is een sterke organisatie en een zichzelf opgelegde gedisciplineerde arbeidersklasse,
acht de volstrekt algemene werkstaking, in die zin dat alle arbeiders op een gegeven ogenblik de arbeid neerleggen, onbestaanbaar, omdat zij elk bestaan, dus ook dat van het proletariaat, onmogelijk maakt;
overwegende, dat de ontvoogding van de arbeidersklasse niet het resultaat kan zijn van een zodanige plotselinge krachtsinspanning, dat het daarentegen mogelijk is, dat een werkstaking, die zich over enkele, voor het economisch leven gewichtige of een groot aantal bedrijfstakken uitstrekt, een uiterste middel kan zijn om belangrijke maatschappelijke veranderingen door te zetten of zich tegen reactionaire aanslagen op de rechten van de arbeiders te verzetten,
waarschuwt de arbeiders, zich door de propaganda voor de algemene werkstaking, die van anarchistische zijde wordt gedreven, om hen af te houden van de wezenlijke strijd, dag aan dag, door middel van de vak- en politieke actie en van de coöperatie, niet op sleeptouw te laten nemen,
en wekt hen op, door ontwikkeling van hun organisatie hun eenheid en macht in de klassenstrijd te versterken, daar, indien de werkstaking voor een politiek doel te eniger tijd nodig en nuttig mocht blijken, haar welslagen daarvan zal afhangen.”

Deze resolutie was inderdaad een compromis tussen al de verschillende richtingen in de Hollandse partij, die de politieke werkstaking niet voor alle gevallen onvoorwaardelijk verwierpen. Op haar bewoordingen verenigden zich de richting die deze werkstaking alleen maar niet onder alle omstandigheden verwerpelijk acht en niet geheel ervan willen afzien, met de richting naar wier oordeel de politieke werkstaking waarschijnlijk geroepen zou zijn, eenmaal een belangrijke rol in de proletarische ontvoogdingsstrijd te spelen. De compromis oorsprong van de resolutie geeft de verklaring van haar zeer ongewone vorm. Opzettelijk evenwel werd geheel afgezien van Hollandse verhoudingen; de vraag of de politieke staking speciaal voor Holland, d.w.z. bij zwakke industriële ontwikkeling, doorvoerbaar is, kwam niet in aanmerking. Het opstellen van de resolutie geschiedde immers in opdracht van het internationaal bureau en de Hollandse partij had bij de vervulling van die taak niet op bijzondere nationale, doch enkel op de algemene internationale verhoudingen te letten.

Het internationale congres van 1904, dat zich verder met het onderzoek van het vraagstuk van de politieke werkstaking zou bezig houden, vergaderde onder geheel andere omstandigheden dan het congres van Parijs. Vier jaren waren voldoende geweest om de revisionistische en reformistische neigingen te doen verouderen en de ijdelheid van haar verwachtingen aan het licht te brengen. De Franse proef — het bereiken van belangrijke hervormingen voor het proletariaat als loon voor het afstanddoen door het proletariaat van zelfstandige klassenpolitiek — was volkomen mislukt. Crisis en werkloosheid hadden de arbeiders van een aantal landen bezocht; in Duitsland was de groot-agrariërs en grootindustriëlen een nieuwe plundertocht op de zakken van het volk gelukt; de sociaalpolitieke tegenstellingen, zowel tussen de kapitalistische klassen van de verschillende landen, als tussen proletariaat en bourgeoisie, waren scherper geworden. Het was de plicht van het congres, dat te constateren, de grote lijnen van de internationale regelen van de socialistische politiek aan te wijzen, kortom, op internationale schaal hetzelfde te doen, wat de partijdag van Dresden voor Duitsland gedaan had. De opneming van de politieke massastaking onder de strijdmiddelen van het proletariaat, wel als uitzonderingswapen, maar toch als een wapen welks waarschijnlijke noodzakelijkheid eenmaal steeds duidelijker uit de maatschappelijke ontwikkeling blijkt, vormde de tegenhanger, de aanvulling van deze taak. Het constateren van het feit, dat de reactionaire groepen en neigingen in de burgerlijke klassen en partijen steeds sterker worden en daardoor de bestaande volksrechten steeds meer in gevaar gebracht worden, noopt het internationale proletariaat de vraag te beantwoorden, welke onvervreemdbare machtsmiddelen het zo nodig ten dienste staan, als de proletarische wapens stomp blijken of ontnomen worden.

De taak werd vervuld door de aanvaarding van de door de Hollandse delegatie ingediende resolutie. Haar aard van compromisresolutie maakte haar daartoe bijzonder geschikt, aangezien dezelfde schakeringen in de waardering van de werkstaking als politiek wapen, die in de Hollandse partij voorkwamen, zich ook in het internationaal socialisme bevonden. Wel waren tijd en kracht van het congres niet voldoende, om dit punt tot een onderwerp van even grondig debat te maken, als met de internationale regeling van de socialistische politiek geschied was. Maar toch bewees de aanvaarding van de resolutie, hoe grote vorderingen de gedachte van de politieke massastaking onder de internationale sociaaldemocratie gemaakt had; hoe de opvatting zich baan brak, dat juist de succesvolle toepassing van de gewone strijdmiddelen van het proletariaat situaties zou kunnen in het leven roepen, waarbij deze strijdmiddelen tegen de reactionaire neigingen van een zich in haar heerschappij bedreigd voelende bourgeoisie door de arbeidersklasse verdedigd moeten worden, al zet zij daarbij haar gehele bestaan op het spel.

De door het congres te Amsterdam aangenomen resolutie beperkt zich ertoe, de politieke staking te noemen als mogelijk middel en haar welslagen van de eenheid en macht van de arbeidersklasse afhankelijk te maken. Zij onderzoekt noch de bijzondere voorwaarden van haar doorvoerbaarheid, noch ook onderzoekt zij nader de verschillende situaties, waarin zij goede kans op welslagen zou kunnen opleveren. Dit te onderzoeken en te constateren bleef de taak van de nationale partijen.

De eerste die deze taak vervuld heeft, is de Duitse sociaaldemocratie. Het besluit van het congres te Jena, dat met grote meerderheid de politieke massastaking onder de strijdmiddelen van het proletariaat opnam, is voor de burgerlijke wereld een grote verrassing geweest. Wel waren de in dit boek geuite opvattingen reeds sedert jaren door theoretici als Kautsky, Parvus, R. Luxemburg, K. Zetkin gehuldigd; de meerderheid van de partij echter scheen tegenover de gedachte van de werkstaking tot politieke oogmerken een koel afwijzende houding aan te nemen.

Nog op de partijdag te Bremen had de partij, met weinige uitzonderingen, zich in het minst niet overtuigd getoond van de noodzakelijkheid om de politieke werkstaking te bespreken. Een diepgewortelde tegenzin beriep zich met voorliefde op de wijze waarop Liebknecht in 1889 te Parijs de anarchistische algemene werkstaking bestreden had, ten einde de gedachte van de politieke massastaking voor ijdele waan te verklaren. Deze tegenzin werd enerzijds gedragen door de voortreffelijke ervaringen die de Duitse arbeiders hadden opgedaan met het algemeen kiesrecht, waarmee de Duitse sociaaldemocratie zich prachtig ontwikkeld, de socialistenwet verpletterd, Bismarck terneergeslagen en de ene overwinning na de andere bevochten had. Daarbij echter voegde zich het karakter van de Duitse staat, het straffe militarisme, het centralisme van het bestuur, de vaak genoeg geuite begeerten van de jonkers en hun geestverwanten om de arbeiders tot gewelddaden te tarten en voor de geweren te drijven. Zo is de tegenzin van de Duitse arbeidersklasse tegen de idee van de politieke werkstaking lange tijd in zekere zin de tegenhanger geweest van haar bezonnenheid, van haar juiste erkenning van de werkelijke verhoudingen.

Deze bezonnenheid mocht echter niet in bangelijkheid ontaarden, de juiste erkenning van de bezwaren en gevaren van de massastaking niet tot overschatting, de hoge waardering van de parlementaire en vakverenigingsstrijdmiddelen niet tot het geloof aan hun onfeilbaarheid verleiden. Deze fouten zijn op het vakverenigingscongres te Keulen gemaakt. De taak van de sociaaldemocratische partijdag was het om de andere kant aan te tonen, te bewijzen dat het Duitse proletariaat zich niet met holle frasen tegen werkelijke gevaren blinddoekt, doch moedig besluit om liever aan onvermijdelijke gevaren het hoofd te bieden, dan afstand te doen van de strijd voor zijn ontvoogding.

De door Bebel ingeleide resolutie inzake de politieke werkstaking luidt:

“I. Bij het streven der heersende klassen en machten om aan de arbeidersklasse een wettige invloed op de openbare ordening der dingen in de gemeenschap te onthouden of, voor zover zij door haar vertegenwoordigers in de parlementaire lichamen zulk een invloed reeds verkregen, haar die te ontroven en zo de arbeidersklasse politiek en economisch rechteloos en machteloos te maken,
acht de partijdag de plicht uit te spreken, dat het de gebiedende taak van de gezamenlijke arbeidersklasse is, zich met alle haar ten dienste staande middelen tegen elke aanslag op haar mensen- en staatsburgerrechten te verzetten en steeds weer volkomen gelijk recht te eisen.
In het bijzonder heeft de ervaring geleerd, dat de heersende partijen tot diep in de burgerlijke linkerzijde, tegenstanders van het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht zijn, dat zij dit slechts dulden, maar aanstonds trachten af te schaffen of te verslechteren, zodra zij menen dat hierdoor hun heerschappij in gevaar komt. Vandaar hun verzet tegen een uitbreiding van het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht tot de bondsstaten (Pruisen enz.) en zelfs de verslechtering van bestaande achterlijke kieswetten uit angst voor een zij het nog zo geringe invloed van de arbeidersklasse in de parlementaire lichamen.
Voorbeelden hiervan zijn de kiesrechtberovingen door een heerszuchtige en mateloos laffe bourgeoisie en een bekrompen kleinburgerij in Saksen en in de zogenaamde republieken Hamburg en Lubeck, en de verslechteringen van het gemeentelijk kiesrecht in de verschillende Duitse staten (Saksen, Saksen-Meiningen) en gemeenten (Kiel, Dresden, Chemnitz enz.) door de vertegenwoordigers van de verschillende burgerlijke partijen.
Overwegende echter dat in het bijzonder het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht de voorwaarde is voor een normale politieke verdere ontwikkeling van de gemeenschap, gelijk het volle coalitierecht, het is voor de economische verheffing van de arbeidersklasse;
overwegende verder, dat de arbeidersklasse door haar voortdurend groeiend aantal, haar intellect en haar werken voor het economische en sociale leven van het ganse volk, zowel als door de materiële en persoonlijke offers, die zij voor de militaire verdediging van het land te brengen heeft, de hoofdfactor uitmaakt in de moderne maatschappij, moet zij niet alleen het behoud, doch ook de uitbreiding van het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht voor alle vertegenwoordigende lichamen in de zin van het sociaaldemocratische program en de verzekering van de volle coalitievrijheid eisen.
Derhalve verklaart de partijdag, dat het in het bijzonder in het geval van een aanslag op het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht of op het coalitierecht, de plicht van de gehele arbeidersklasse is, elk geschikt schijnend middel tot afweer nadrukkelijk toe te passen.
Als een van de betere strijdmiddelen om zulk een politieke misdaad jegens de arbeidersklasse af te weren of om zich een belangrijk fundamenteel recht voor hun bevrijding te veroveren, beschouwt in het gegeven geval de partijdag de meest uitgebreide toepassing van de massastaking.
Opdat echter de toepassing van dit strijdmiddel mogelijk zij en zo vruchtbaar mogelijk worde, is de uitbreiding van de politieke en de economische organisatie van de arbeidersklasse en de voortdurende onderrichting en verheldering van de massa’s door de mondelinge en schriftelijke agitatie onvermijdelijk nodig.
Deze agitatie moet de belangrijkheid en noodzakelijkheid van de politieke rechten van de arbeidersklasse, in het bijzonder van het algemene, gelijke, directe en geheime kiesrecht en van de volle coalitievrijheid uiteenzetten, onder verwijzing naar het klassenkarakter van staat en maatschappij en naar het dagelijks misbruik dat de heersende klassen en machten door het insluitend bezit van de politieke macht aan de arbeidersklasse begaan.
Elk partijgenoot is verplicht, als voor zijn beroep een vakorganisatie voorhanden is of gesticht kan worden, daarvan lid te worden en het doel en streven van de vakverenigingen te ondersteunen. Maar elk klassenbewust lid van een vakvereniging heeft ook de plicht zich bij de politieke organisatie van zijn klasse — de sociaaldemocratie — aan te sluiten en voor de verbreiding van de sociaaldemocratische pers te werken.

II. De partijdag draagt aan het partijbestuur op een brochure te laten samenstellen, waarin de in de bovenstaande resolutie gestelde eisen gemotiveerd worden. De massale verspreiding van deze brochure moet in de gehele Duitse arbeidersklasse georganiseerd worden.”

De aanvaarding van deze resolutie toont aan welk een grote ommekeer zich in de sociaaldemocratie ten opzichte van het vraagstuk van de politieke werkstaking voltrokken heeft. Een ommekeer echter, waarover slechts men zich verwonderen kan, die niet geleerd heeft historisch materialistisch te denken, d.w.z. te onderscheiden hoe de wijzigingen in het bewustzijn van de mensen zich ten gevolge van de wijzigingen in de economische en sociale verhoudingen voltrekken. Bebels inleiding tot de resolutie is een heldere uiteenzetting der redenen waarom de partij, wilde zij in overeenstemming blijven met het te Dresden genomen besluit, de massastaking als mogelijk wapen in de politieke strijd moest erkennen. De ommekeer van de inzichten is een gevolg van de gewijzigde verhoudingen, een gevolg van de politieke wijzigingen, die de Rijksdagverkiezing van 1903 in het leven riep. Een gevolg van het vastleggen van de oude beginselen en tactiek van de partij te Dresden, dat de waan vernietigde van de vijanden van het proletariaat, als zou de sociaaldemocratie aan het ‘ruien’ zijn. Een gevolg van het scherper worden der verhoudingen in de Rijksdag sedert het tijdperk der grote worstelingen om de invoerrechten, waarin alle burgerlijke partijen hun volle erbarmelijkheid onthulden. Een gevolg van de stijgende macht en betekenis der patroonsbonden, van de verscherping van de economische tegenstellingen, zoals die zich in de massa-uitsluitingen van de laatste jaren, in de talrijke aanvallen van de patroons op de vakverenigingen uitte. De ommekeer van de inzichten is een gevolg van de politieke verscherping, die o.a. aan de dag treedt in de aanvallen van het Pruisische herenhuis op het algemeen kiesrecht en het coalitierecht, en op de erfenisbelasting, en in zijn positie ten opzichte van het ontwerp tot wijziging van de mijnwet. De staat wordt meer en meer door de bourgeoisie beheerst; uit de verscherping van de klassenstrijd echter, uit de vrees voor de stijgende macht van de arbeidersklasse groeit de haat tegen het algemeen kiesrecht. In Noord-Duitsland, waar de industrie het sterkst is, in de bolwerken van de sociaaldemocratie, in Saksen, Hamburg, Lubeck, is men tot invoering van het drieklassenkiesrecht, tot verslechtering van het kiesrecht overgegaan.

Zo leidde Bebel uit de werkelijkheid, uit tal van verschijnselen in het economische en politieke leven, de toenemende verscherping van de tegenstellingen tussen bourgeoisie en proletariaat af, zomede de voortdurende vermindering van de tegenstellingen onder de burgerlijke partijen. Zo kon hij zijn beschouwingen daaromtrent besluiten met de woorden: “Zo is de toestand, waarin ieder opmerkzaam partijgenoot zich moet afvragen, nu de tot dusver gebezigde middelen niet voldoende geweest zijn om zekere aanslagen op de rechten van de arbeidersklasse onmogelijk te maken: zijn de tactische en agitatorische middelen, die wij tot dusver toegepast hebben, voldoende of moeten wij er nieuwe aan toevoegen?” Zo kon hij uit de gezamenlijke feiten de slotsom trekken dat de massastaking als verdedigingswapen tegen de revolutie-van-boven aan de arbeidersklasse zou kunnen worden opgedrongen, indien zij zich niet zonder verzet wilde laten ontrechten.

Noch op de door Bebel aangevoerde feiten, noch op de door hem gegeven uitleg konden de tegenstanders van de massastaking in de discussie aanmerking maken. Het is ook onmogelijk voor Duitsland nog te beweren, dat de richting van de ontwikkeling niet die van voortdurende verscherping van de klassenstrijd is en dat de vormen waarin die strijd gevoerd wordt, de middelen die er in toegepast worden, niet in hoger mate van de tegenstanders dan van de arbeiders afhankelijk zijn.

Evenmin werden in de discussie andere, meer geschikte en minder gevaarlijke middelen aangewezen, waarmee de arbeidersklasse zo nodig haar belangrijkste rechten zou kunnen verdedigen. De tegenstanders van de werkstaking stelden zich ermee tevreden in de discussie de oude bezwaren en bekende redenen te herhalen, die de ‘ondoorvoerbaarheid’ van de politieke massastaking bewijzen moeten, doch in werkelijkheid slechts bewijzen, dat aan haar doorvoering en welslagen grote bezwaren in de weg staan — wat wel door geen enkel sociaaldemocraat betwijfeld wordt. En volkomen terecht kon dan ook partijgenote Zietz tegen de opmerking dat aan de arbeidersklasse de middelen ontbraken om zich tegen het geweld van de staat te beschermen en haar armoede het haar onmogelijk maakte de staking vol te houden, op Rusland wijzen, waar sedert maanden het praktische bewijs geleverd wordt, hoe noch de brutaalste gewelddadigheid van de regering, noch de grootste armoede van het proletariaat verhindert dat telkens weer opnieuw de politieke staking uitbarst en aanzwelt, als de hoogste spanning van de revolutionaire tegenstellingen ertoe leidt.

Uit de geest van de discussie en uit de overweldigende meerderheid waarmee de resolutie-Bebel door de partijdag aanvaard werd, bleek hoe groot het besef van de ommekeer der verhoudingen, van de zich steeds meer toespitsende toestand in de Duitse sociaaldemocratie geworden is.

Wel zou men kunnen zeggen, dat in de resolutie van Jena vooral de nadruk gelegd is op het verdedigend optreden, de massastaking uitsluitend als verweer tegen aanvallen op bestaande rechten aanvaard is, terwijl de Amsterdamse resolutie de staking ook erkent als middel om belangrijke maatschappelijke veranderingen te voltrekken, als ook om de heerschappij der arbeidersklasse in de staat te veroveren. Op de Duitse partijdag moest echter noodzakelijkerwijs bovenal op het verdedigend karakter van de politieke werkstaking gewezen worden, wijl de resolutie voortvloeit uit de verhoudingen waarin de Duitse arbeiders te leven en te strijden hebben.

Terwijl de resolutie aanvallen op het kiesrecht maakt tot de aangelegenheid waaruit een politieke staking zou kunnen voortkomen — wat niet hetzelfde is als zich bij eventuele aanslagen op het kiesrecht onder alle omstandigheden op de staking vastleggen — noemt zij met koene vastberadenheid de meest nabije materie van botsing met de heersende klassen. Het was zoveel te minder nodig nog verder te gaan en op de aanvallend-revolutionaire kant van de politieke werkstaking nadruk te leggen, daar niet de sociaaldemocratie, doch hare tegenstanders door hun daden een zodanige ontwikkeling brengen die tot de catastrofe leidt. Of de staking bij zulk een ongehoorde aanslag, als een aanslag op het kiesrecht zijn zou, slechts naar herstel van de vroegere toestand zou kunnen streven, dat hangt niet in de eerste plaats van de sociaaldemocratie af, doch van haar vijanden. De sociaaldemocratie toch heeft altijd verklaard dat het haar niet anders dan welkom zou kunnen zijn wanneer zij haar doel zonder catastrofen zou kunnen bereiken. Het revolutionaire van haar wezen ligt niet in de middelen, doch in het doel.

Daarom: als het de sociaaldemocratie mogelijk zou zijn door de verdedigende werkstaking de politieke democratie en daarmee de verdere geleidelijke, vreedzame ontwikkeling te verzekeren, zeer zeker zou niets haar meer welkom kunnen zijn. Maar de vraag is, of dit mogelijk zal zijn, of niet de logica van de feiten voor Duitsland de strijd om een enkele maatregel tot de strijd om de gehele politieke macht zal uitbreiden. Dit te onderzoeken, de ervaringen van het internationale proletariaat, benevens de eigen politieke en sociale verhoudingen voortdurend te doorvorsen, schijnt voor de Duitse arbeidersklasse na de aanvaarding van de zwaarwichtige resolutie van Jena dringende plicht.

De eensgezindheid en vastberadenheid echter, waarmee de Duitse sociaaldemocratie getuigde van het gewijzigd inzicht, dat aan de ommekeer van de dingen beantwoordt, zal op het internationale proletariaat een machtige indruk maken. Friedrich Engels heeft eens geschreven dat de Duitse arbeidersklasse aan de internationale arbeidersklasse de onmetelijke dienst bewezen heeft haar te tonen hoe men het algemeen kiesrecht gebruikt, om het uit een werktuig van bedrog tot een werktuig van bevrijding te maken. Bij de resolutie van Jena bewijst het Duitse aan het internationale proletariaat een nieuwe gewichtige dienst: het doet voor zijn ogen, benevens voor die van de burgerlijke wereld, het wapen schitteren dat de arbeidersklasse in de hoogste nood kan aanwenden om haar politieke rechten te verdedigen. Een vreselijk wapen — zoals de Russische gebeurtenissen van de laatste dagen met ongedachte nadruk bewijzen, een wapen welks wonden met die van de meest verwoestende natuurverschijnselen, van de bloedigste oorlogen te vergelijken zijn. Maar een Siegfriedzwaard, dat aan het proletariaat een onvergelijkelijk gevoel van trotse waardigheid geeft, wijl het van dit wapen in de tijd van het uiterste gevaar zeker is en weet dat het dit te beter voeren kan naarmate het in klassenbewustzijn en eensgezindheid toeneemt, naarmate het meer leert de hoogste bezonnenheid met de hoogste geestdrift te verenigen.

“Nietswaardig, erbarmelijk is echter ook de arbeidersklasse, die zich als hondsvotten zou laten behandelen, die haar belagers niet het hoofd zou wagen te bieden”, — met dit trotse woord, dat met stormachtige bijval ontvangen werd, gaf Bebel uiting aan het gevoel van recht en plicht, dat een van zelfbewustzijn en vertrouwen in de overwinning vervulde klasse ertoe brengen moet elk gevaar en elk lijden in de strijd tegen de onderdrukking te trotseren. Het internationale proletariaat herinnert zich echter bij het besluit van Jena nog een ander woord vol betekenis. Het schijnt niet uitgesloten dat, zoals het juiste gebruik van het kiesrecht de Duitse arbeidersklasse de ene overwinning na de andere gebracht heeft, het aanvaarden van de strijd tot verdediging van dit recht de inleiding zal zijn tot de laatste fase van de proletarische klassenstrijd, van de strijd om algemene politieke en sociale gelijkheid. Een voorspelling komt het proletariaat daarbij in de zin, geen mindere dan Marx heeft haar uitgesproken: “De Duitse arbeiders zullen de gidsen van het proletariaat naar het socialisme zijn.”