Willem van Ravesteyn

De oorlog en de Internationale


Geschreven: 1915
Bron: Brochure, Baarn Hollandia drukkerij
Transcriptie: Rick Denkers
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2008

Laatste bewerking: 29 november 2008


Zie ook:
Vijftig jaar geleden, 1914, het Grote Schisma
De proletarische revolutie en de renegaat Kautsky
De Eerste en Tweede Internationale
De bureaucratie

“Van verschillende zijden, zelfs door enkele partijgenoten wordt beweerd, dat de sociaaldemocratie in de huidige oorlog een zware nederlaag zou hebben geleden. Deze critici zijn het weliswaar volstrekt niet met elkaar eens omtrent de aard van deze nederlaag. Sommigen menen, dat ons program en onze tactiek verkeerd gebleken zijn en een nieuwe koers voor de partij nodig is. Anderen zijn van oordeel, dat ons program en de beginselen van onze tactiek juist waren, maar dat de partij deze beginselen door haar praktijk gedurende de oorlog in de steek heeft gelaten.
Daarover zal men na de oorlog, wanneer het weer mogelijk is openhartig te discussiëren, nog veel moeten zeggen [1]. Het is echter misschien niet van nut ontbloot, nu reeds te constateren, dat deze kritiek niet algemeen geloof vindt.
Het is inderdaad niet goed te begrijpen, waarom onze partij een nieuwe koers zou behoeven. Het uitbreken van de oorlog betekent niet een bankroet, doch een bevestiging van onze theoretische opvattingen. Want juist uit deze opvattingen volgde een erkenning van de wereldoorlog als onvermijdelijke noodzaak onder voorwaarde, dat de wereldpolitiek der grote mogendheden geen verandering onderging. Wanneer de Europese mogendheden de door de internationale sociaaldemocratie voorgestane politiek aanvaard hadden, dan zou de wereldoorlog onze generatie bespaard zijn gebleven. Hoe meer de geest van deze politiek heersen zal bij het sluiten van de vrede, des te doelmatiger en duurzamer belooft deze vrede te worden.
Wij hebben niets te berouwen, niets te herzien. Wij gevoelen ons beslist gesterkt in de inzichten, die wij vóór de oorlog verdedigden.
Ernstiger is de tegenovergestelde beschuldiging: niet dat enige van onze essentiële en principiële opvattingen foutief waren, maar dat velen uit onze gelederen na het uitbreken van de oorlog essentiële principiële opvattingen, die juist waren, zouden hebben prijsgegeven. De houding der partijgenoten in verschillende oorlogvoerende landen zou onverenigbaar zijn met de grondbeginselen der internationale solidariteit en zou de internationale eenheid gedood hebben.
Ook daarover moeten wij de discussie tot na het einde van de oorlog verschuiven, in zoverre deze de afzonderlijke concrete gevallen betreft. Maar een zuiver theoretische beschouwing, die niet een bepaald land in het oog vat, doch uitgaat van de verhoudingen, die alle kapitalistische grote mogendheden gemeen zijn, kan nu reeds ertoe bijdragen menig misverstand opzij te schuiven, menige wrijving te verminderen.
Er zijn er, die beweren, dat de Internationale zou te kort zijn geschoten, wijl het haar niet gelukte, de oorlog te verhinderen. Deze strenge critici verlangen van de Internationale een werk, dat tot dusverre nog nooit in de wereldgeschiedenis verricht is: dat een partij, nog te zwak om de politieke macht te veroveren en de politiek der Staten te bepalen, reeds de kracht zou bezitten om de onvermijdelijke consequenties van deze politiek onder alle omstandigheden te verhinderen.
Niet zo eenvoudig is het gesteld met een andere eis, waarmee wij ons in de volgende bladzijde uitvoeriger zullen bezighouden, met de eis, geen partij te kiezen in de oorlog. Er wordt beweerd, wie tegen het uitbreken van een oorlog was uit internationale overwegingen, mag na het uitbreken ervan geen partij kiezen voor de ene of andere zijde. Dit zou betekenen een erkennen van de oorlog, een kwetsen van de internationale gevoelens, welke alle volken even hoog stellen en elke vijandelijkheid tegen een ervan veroordelen.
Was dit juist, dan zou inderdaad de Internationale door de oorlog geheel zijn doodgeslagen; dan zou er echter ook nauwelijks een partijgenoot zijn, die er nog roem op kan dragen, te staan op de bodem der Internationale. Want wanneer er één gebeurtenis is, tegenover welke men niet onverschillig kan blijven, die tot partij kiezen, en wel tot hartstochtelijk partij kiezen formeel dwingt, dan is het een oorlog. Zelfs in de neutrale landen zullen de meeste partijgenoten zich verklaard hebben voor de ene of de andere der strijdende partijen. De neutraliteit kan steeds slechts meebrengen de verplichting af te zien van het kiezen van partij door praktische maatregelen, maar nooit de plicht om op enige manier partij te kiezen door een oordeel of wensen uit te spreken.
Ongetwijfeld is het juist: er kan partijkiezen in de oorlog plaats vinden, dat onverenigbaar is met de internationale gezindheid. Doch gelukkig geldt dit niet voor elk partijkiezen. Beslissend zijn de motieven, waarom men partij kiest.
Wie zich laat leiden door de spreuk: Right or wrong, my country — mijn Staat moge gelijk of ongelijk hebben, ik stel mij in ieder geval aan zijn zijde — die plaatst zich daarmee zeker buiten de Internationale, wanneer hij ooit op haar bodem gestaan heeft. Anders echter staat de kwestie, wanneer men bij het partijkiezen uitgaat, niet van het staatsbelang, maar van dat van het geheel van het proletariaat en zich afvraagt: wiens overwinning levert voor de vooruitgang van onze zaak niet slechts in de eigen Staat, maar ook in de wereld, betere perspectieven op? Hoe het antwoord ook luide moge, dit zal nooit de beginselen kwetsen van de internationaliteit, die uitgaat van de opvatting, dat de belangen van het proletariaat van één land solidair zijn met die van het proletariaat van andere landen; dat het proletariaat in één land geen duurzame vooruitgang kan behalen, wanneer het in de andere landen achteruitgaat.
De internationale solidariteit houdt echter geenszins in, dat het antwoord overal gelijk luiden moet. Integendeel, een eenstemmig oordeel van de sociaaldemocratie in het geval van een oorlog was tot dusverre uiterst moeilijk te bereiken.”

Zo begint een artikel, waarin K. Kautsky, de bekendste theoreticus van, laat ons zeggen, de officiële Duitse sociaaldemocratie, de machtige partij met haar 110 Rijksdagsleden, duizenden afgevaardigden in andere vertegenwoordigende lichamen en meer dan een miljoen leden, zijn mening over de brandende kwestie samenvat, waaraan ook wij in deze bladzijde enkele opmerkingen wensten te wijden.

De vraag namelijk omtrent de houding van de internationale arbeidersbeweging in het algemeen en de sociaaldemocratie in het bijzonder bij het uitbreken en gedurende de begindagen van de wereldoorlog. De vraag ook, of de sociaaldemocratie als geheel zich tijdens, voor en na deze ontzaglijke crisis op de juiste wijze, naar men krachtens haar woorden, beginselen en daden van haar mocht verwachten, heeft gedragen. De vraag ten slotte, of er in hetgeen wij sinds einde juli beleefd hebben, reden voor de sociaaldemocratie is, zichzelf, haar program, haar wezen, haar daden in meerdere of mindere mate te herzien.

Men ziet onmiddellijk, na aandachtig lezen der woorden van onze grote theoreticus, een man, wiens verdiensten door schrijver dezer te vaak met eerbied zijn erkend, om niet ook nu nog groot gewicht eraan te hechten, dat Kautsky de redelijkheid en noodzakelijkheid van een dergelijk onderzoek in hoofdzaak ontkent. Kautsky acht het niet nodig iets te herzien. Volgens hem geeft de sociaaldemocratie als geheel niets te berouwen, noch te revideren. De vraag, die miljoenen arbeiders, ja, maar ook grote scharen van niet-arbeiders, ten minste in de niet met de wereldoorlog nog betrokken landen, zich in de eerste weken van augustus stelden, de vraag die hen beklemde: heeft de internationale arbeidersbeweging gehandeld, zoals zij moest? Voor Kautsky bestaat zij blijkbaar in het algemeen niet. En zoals Kautsky denkt, zo denken, in het algemeen beschouwd, de officiële leiders der machtige Duitse Partij er over. Zo is ook de mening van de meerderheid der toonaangevende elementen in de arbeiderspartij en van andere, oorlogvoerende en neutrale landen. Ook Het Volk, Mr. Troelstra en de partijleiding der arbeiderspartij, SDAP ten onzent, staan, om bij honk te blijven, op dit standpunt. De sociaaldemocratie heeft gedaan, wat zij kon om de wereldoorlog te voorkomen en te bestrijden. Zij was er tegen. Doch toen hij eenmaal uitgebroken was, sprak het vanzelf, was het niet anders dan te verwachten, dat de arbeiderspartijen in de verschillende landen optraden, zoals zij gedaan hebben: partij kiezen voor hun regeringen, voor zover zij die niet reeds steunden, de nationale gedachte stellen boven die der partij, zich bereid verklaren, ten einde hier de neutraliteit te helpen handhaven, daar de gemeenschappelijke vijand van heel de natie te verslaan, de klassenstrijd te doen wijken voor de nationale gedachte.

Gaan wij Kautsky’s bewijsvoering na, ons evenals hij voor het ogenblik bepalend tot een zuiver theoretische beschouwing.

Wij treffen dan een opmerking aan over degenen, die de mening hebben uitgesproken, dat de internationale arbeidersbeweging zou zijn te kort geschoten, omdat het haar niet gelukt is de oorlog te verhinderen. Deze bewering mist inderdaad grond, voor zover zij afkomstig is van niet-sociaaldemocratische, van burgerlijke zijde, van degenen, die, zonder ooit getracht te hebben zich rekenschap te geven van de werkelijke machtsverhoudingen in onze huidige wereld, van het wezen van het hedendaagse kapitalisme, of van de kracht der factoren, die dit kapitalisme bestreden, van lieden m.a.w. zoals de overgrote meerderheid der niet-arbeiders in alle kapitalistische staten, geletterden en ongeletterden, mensen van de praktijk of wetenschap, zijn. Lieden, zich bijna uitsluitend bezighoudend met eigen onmiddellijke belangen of de belangen van een zeer kleine kring en slechts bij speciale gelegenheden, bv. bij verkiezingen, schijnbaar min of meer de blik richtend op het algemene belang van hun klasse of van een groter geheel.

De gemiddelde ontwikkelde burger, ten onzent bij voorkeur vrijzinnig gestemd en links stemmend, voor wie het uitbreken van de wereldoorlog een bliksemstraal uit een heldere hemel van voorspoed en vooruitgang was, die, ja, vaag besefte, dat er sociale noden bestonden, welke diende te worden gelenigd en dat in de verhoudingen der grote en kleinere Staten niet alles was zoals het behoorde, die van tijd tot tijd een mop mocht tappen over vredeskomedies en een glimlach over had voor het Vredespaleis, maar die ten slotte in de zoete waan zich wiegde, dat de voorzienigheid en het liberalisme, met en benevens het gezond verstand van koningen en staatslieden de vrede wel zouden bewaren, daar de oorlog in Europa immers een onzin, een overwonnen standpunt, een onmogelijkheid was geworden, die goede burger en slechte politicus miste, toen de oorlog kwam, het recht om van anderen te beweren of te verlangen, dat zij hem hadden moeten voorkomen.[2] Zelf hadden deze lieden noch in gedachte, noch met de daad ooit iets tegen het oorlogsgevaar gedaan. De beste, het groene hout, had zich op fatsoenlijke wijze met pacifistische liefhebberijen opgehouden, of een brochure van Professor van Vollenhoven gelezen, waarin ten voordele van het Nederlandse kapitalisme, de koloniale uitbuiting door Nederland, de Nederlandse nationale welvaart en wat dies meer zij, met de nodige marktreclame een roeping van Nederland werd verkondigd, op de basis van een volslagen gebrek aan diezelfde kennis omtrent het imperialisme en de huidige werkelijkheid, waaraan het ook de gewone burger mangelde. De grote massa van deze lagen hield zich zelfs daar niet mee bezig, doch stemde de vrijzinnigen, van Tydeman met Troelstra desnoods incluis, tussen wie als geheel, vergeleken met het geheel der rechtse partijen, ook op het punt van de bereidwilligheid om het Nederlandse militarisme uit te breiden, zomin een onderscheid viel te bemerken als op enige andere lijn van politiek of staatsbemoeiing.

Ietwat anders staat de zaak, wanneer Kautsky bedoelt, dat er van sociaaldemocratische, revolutionaire of arbeiderszijde zou zijn beweerd, dat de sociaaldemocratie de oorlog zou hebben kunnen voorkomen en dat zij, door dit niet te doen, zou zijn te kort geschoten. Deze bewering kan slechts betekenis hebben in deze zin, dat, wanneer de sociaaldemocratie, de arbeidersbeweging in het algemeen, vóór de oorlog anders ware geweest, anders ware opgetreden, een andere inhoud gehad had, de oorlog dan wellicht niet zou zijn uitgebroken. Nu heeft het schijnbaar weinig zin om, historische gebeurtenissen behandelend, dit op een dergelijke hypothetische wijze te doen. Maar deze bewering is toch van grote betekenis in zoverre zij slechts een andere vorm is voor een verklaring, hoe en waarom de sociaaldemocratie, de arbeidersbeweging in het algemeen, niet krachtig genoeg was om de oorlog te verhinderen. Zij wilde dit: daarover bestaat geen twijfel. Zij was vredelievend. Zij begeerde de internationale solidariteit en een vreedzaam verder knopen van de banden, die reeds tussen de arbeidersklassen der verschillende landen waren gevlochten. Dat zij niettemin de oorlog met al zijn gevolgen over zich heeft moeten laten komen, was dus blijkbaar omdat zij niet de kracht bezat om hem te beletten.

Een verklaring van de historische redenen van die zwakheid is dus nodig.

Maar — en hier komen wij onmiddellijk tegenover Kautsky te staan — men is er van sociaaldemocratische en revolutionaire zijde niet af, wanneer men zegt: nog nooit bezat een partij, nog te zwak om de politieke macht te veroveren, en de politiek der Staten te bepalen, reeds de kracht om de onvermijdelijke consequenties van deze politiek onder alle omstandigheden te verhinderen. Het is namelijk zeer wel denkbaar, dat een partij of klasse, alsnog te zwak om de politieke macht in een bepaalde Staat te veroveren, toch reeds krachtig genoeg is om de machthebbers in de staat te verhinderen zich in een avontuur te storten, zo gewaagd als een oorlog van elke grote staat onder kapitalistische verhoudingen is. En hoe gewaagd dit ondernemen is, blijkt niet slechts uit de huidige wereldoorlog, maar was ook reeds theoretisch door tal van schrijvers, politici, economen, strategen, financiers, die zich in alle grote landen in welhaast ontelbare geschriften met de kansen hadden bezig gehouden, vastgesteld. Een onderneming bovendien, die zozeer de volle instemming, de goedkeuring, ja de geestdrift van het gehele volk, desnoods op een weinig betekenende minderheid na, volstrekt vereist.

Een partij of een klasse kon m.a.w., theoretisch gesproken, zeer wel aan de vooravond van deze wereldoorlog, in het tijdvak van de imperialistische politiek der grote mogendheden, niet sterk genoeg zijn om de politieke macht te veroveren, doch wel om de regering van dat land ernstig te doen aarzelen, ja ervoor te doen terugdeinzen, de oorlog te ontketenen, tenzij als uiterste noodzakelijkheid, en wanneer het land ontwijfelbaar onverhoeds en zonder dat het mogelijk was aan de vredelievendheid der regering te twijfelen door een andere mogendheid of combinatie van mogendheden werd overvallen. Ja, meer: op deze onderstelling, de theorie, dat de arbeidersklasse nog niet krachtig zou zijn voor het ene, maar wel voor het andere, was sinds jaren de vredesactie der internationale sociaaldemocratie en haar antimilitaristische actie gebaseerd. Een zeer duidelijke aanwijzing hiervoor was bv. het geval van Rusland en het Russische proletariaat na de Russische Revolutie. Kautsky heeft daaromtrent zelf opgemerkt — en hij gaf met deze woorden toen slechts de algemene opvatting onder alle Europese marxisten weer, maar bovendien datgene, waarnaar de kanselarijen en militaire staven van Europa zich richtten -: Ook Rusland (heeft) sinds het uitbreken der Revolutie opgehouden een gevaar te zijn voor de vrijheid van het Westen. Voor lange tijd is het tsarenrijk militair totaal verlamd, en, wil het weer krijgsvaardig worden, dan is dit slechts mogelijk door het invoeren van politieke instellingen, welke de Russische vrijheid ten minste gelijk stellen aan de Duitse [3]. Inwendige toestanden dus, en in hoofdzaak de door de Russische sociaaldemocratie aangevoerde revolutie van 1905-1906, maakten het Russische Rijk in de jaren, onmiddellijk volgend op deze gebeurtenis, machteloos om militair zijn volle kracht te ontwikkelen, verlamde zijn buitenlandse politiek, schakelde het als factor in de Europese politiek uit, tot het, met behulp van buitenlands kapitaal er weer in geslaagd was de binnenlandse orde te herstellen en zijn, vooral door de Revolutie meer nog dan door de nederlagen in de Russisch-Japanse oorlog gedesorganiseerde land- en zeemacht opnieuw op een hoogte te brengen, zó dat het Rijk weer een aan zijn hulpbronnen en wereldpositie evenredige politiek kon gaan voeren. Een treffend voorbeeld, hoe onjuist de opmerking van de huidige Kautsky is, dat een klasse, niet krachtig genoeg om de politieke macht te veroveren, daarom niet in staat zou zijn om de onvermijdelijke consequenties van een bepaalde politiek te verhinderen. Het Russische voorbeeld trouwens is noch het eerste, noch zelfs het meest bekende historische voorbeeld, dat Kautsky’s stelling omverwerpt, hoewel de sociaaldemocratische beschouwing het nog enige jaren geleden terecht op de voorgrond plaatste.

Bij de aanvang der Franse Revolutie was mutatis mutandis iets geheel overeenkomstig het geval. Het begin van die revolutie verlamde de macht van het Franse koningschap, van het Ancien Régime, als Europese macht van de eerste rang, als mogendheid, die gedurende de gehele 18e eeuw en sinds de vrede van Munster de sterkste continentale mogendheid was geweest. De revolutionaire verheffing der Franse bourgeoisie en van het Franse volk als hulptroepen van die bourgeoisie neutraliseerde in de aanvang de macht van koningschap en adel. Frankrijk werd gedurende enige jaren een factor, waarmee de kabinetten der grote mogendheden van toen zo goed als geen rekening behoefde te houden. Eerst toen de bourgeoisie in 1792 de volledige macht in Frankrijk in handen kreeg, toen zij, niet meer belemmerd door een inwendige worsteling met koningschap en adel, over de gehele macht van het Franse volk binnenslands en naar buiten, kon beschikken, werd Frankrijk opnieuw een buitenlandse macht van eerste rang en een militaire factor van overwegende betekenis.

Zoals wij zo-even reeds zeiden, de gehele vredespolitiek van de internationale sociaaldemocratie was, althans tot het Congres van Stuttgart, op het tegengestelde gebaseerd van wat Kautsky nu beweert. De schrijver van Een Oorlog van Staal en Goud [4], die in deze studie over het tijdvak van de gewapende vrede ook een korte, maar uitstekende karakteristiek geeft van de vredespolitiek der (continentale) arbeiderspartijen, vat de discussies over dit onderwerp, voor zover die op het Internationale Congres van Stuttgart (1907) plaats vonden, alsmede de conclusies sinds 1907 te trekken uit de ervaring in enige staten, met een arbeidersbeweging, die aan een oorlog hebben deelgenomen, met name in Bulgarije, samen in deze woorden: in geen land met een leger van opgeroepenen (met dienstplicht dus), waarin het socialisme verdient geëerbiedigd te worden, zal een regering heden ten dage wagen een nodeloze oorlog te beginnen... Het eenvoudige feit, dat de arbeidende klasse van het denkbeeld van oorlog afschuw heeft en de wetenschap, dat zij slechts van halver harte zou vechten, zou op zichzelf voldoende zijn de vrede te bewaren, in ieder geval tussen gelijke tegenstanders. In Frankrijk en Duitsland, zo al niet in Oostenrijk en Italië, heeft het socialisme reeds deze graad van sterkte bereikt. Het is zelfs nu reeds misschien de krachtigste factor tot behoud van de vrede in Europa en zijn druk is niet minder reëel, om het feit dat de regeringen nooit zullen toegeven, dat het invloed op hen uitgeoefend heeft. Het is gebleken, dat de arbeidersklasse in de genoemde landen deze graad van sterkte, door de bekwame schrijver verondersteld, niet bezat. Maar hij had niettemin volkomen gelijk toen hij zei, dat de arbeidersklasse bv. in Duitsland of in Oostenrijk een graad van kracht zou hebben kunnen bezitten, waardoor de regeringen van die beide Staten zo goed als onmogelijk een oorlog hadden kunnen beginnen, en dat wel zonder dat er daarom nog sprake van behoefde te zijn of kon zijn, dat zij reeds de staatsmacht konden veroveren en de binnenlandse verhoudingen volgens hun program hadden kunnen wijzigen. Brailsford constateert ook uitdrukkelijk, dat zelfs in die Staten, waar het socialisme zo sterk was als hij meende, zo sterk, dat het een oorlog tot een uiterst gewaagd, in ieder geval tot het uiterste te vermijden experiment voor de regering maakte, het daar natuurlijk nog niet bij machte was om de toenemende bewapening met al het aankleven van die te verhinderen.

En deze opvatting is ook theoretisch juist, omdat het doel van de bewapeningen, het doel van de politiek der regeringen en heersende klassen in alle landen niet de oorlog was, maar de imperialistische expansie. De oorlog was en is in hun ogen slechts een middel, een in sommige gevallen helaas onvermijdelijk middel om zekere doeleinden na te streven en de economische en politieke wensen in vervulling te doen gaan, die zij, gedoogde de omstandigheden het, ook met de politiek van het droge kruit, de politiek der bewapeningen, van het machtsevenwicht en de bluf, geheel of gedeeltelijk konden doorvoeren[5]. De oorlog m.a.w. was ook voor de regeringen steeds een kwaad, zij het een onvermijdelijk kwaad. Doch indien behalve het risico, aan elke oorlog voor een grote mogendheid bij de huidige inrichting der samenleving verbonden, zich nog gevoegd had het besef, de wetenschap, dat niet enkele honderden of duizenden, maar miljoenen arbeiders, in het geval van oorlog soldaten, die niet hadden gewild, er een zo grote afkeer van hadden gehad, dat zij een onbetrouwbaar element én bij het uitbreken van de oorlog én vooral bij het voeren van de krijg hadden gevormd, dan, en in zoverre behoudt de redenering van Brailsford haar volle waarde, zou een regering hoogstwaarschijnlijk dit enorm verhoogde risico van de oorlog niet hebben aangedurfd.

Het geldt hier een meer of minder, maar een eenvoudige dialectische wet houdt in, dat dit meerdere ook het besluit van een regering in zijn tegendeel had kunnen doen omslaan en deze had kunnen dwingen om met alle middelen te trachten een oorlog te voorkomen. Wij zullen dus niet verder behoeven aan te tonen, dat dit theoretisch — en met behoud van de algemene machts- en bewapeningspolitiek der mogendheden — in 1914 evenzeer mogelijk was als bv. in 1909 en 1911, toen andere omstandigheden, namelijk het niet-gereed zijn op militair gebied van een of meer staten, een wereldbotsing verhinderden. Brailsfords uitspraak: de socialistische oppositie is van invloed, omdat onder de moderne omstandigheden op het vasteland een oorlog de krachtsinspanning vereist van een geheel volk. Een minderheid doet haar invloed in dit opzicht zelfs gevoelen, wanneer zij in het Parlement machteloos is. De socialistische afgevaardigden in de Rijksdag of de Kamer kunnen altijd overstemd worden en hun verzet betekent niet veel. Maar de socialistische soldaten zijn in het leger onontbeerlijk. Het leger zal geen overwinningen behalen, wanneer zij een element van actieve of zelfs passieve ontevredenheid vormen, deze uitspraak biedt veel meer een sleutel tot de vraag, waarom de sociaaldemocratie deze oorlog niet heeft kunnen voorkomen, dan Kautsky’s verkeerde theorie. Zij biedt die sleutel, zelfs afgezien van de vraag, of bij een dergelijke geestesgesteldheid van miljoenen nog niet andere middelen mogelijk waren geweest, althans hadden behoren te worden toegepast, voor het geval de regeringen, ondanks het bestaan van die geest, uit wanhoop of in een vlaag van overmoed de oorlog hadden dreigen te ontketenen. Met 4 miljoen socialistische Duitse kiezers, ja zelfs met 2 1/2 of 1 miljoen socialisten [6] onder de weerbare mannen, zou de regering van het Duitse Rijk — dit is onze mening met die van Brailsford — de huidige wereldoorlog niet hebben durven aanvangen.

Dat zij hem wel heeft aangedurfd, evengoed als de regering der Donaumonarchie, waar meer dan 80 sociaaldemocratische afgevaardigden in de Rijksraad een belangrijk deel der arbeidersklasse vertegenwoordigden, of die van de Franse Republiek, waar pas in mei bijna anderhalf miljoen arbeiders, boeren en kleinburgers op socialistische afgevaardigden hun stemmen hadden uitgebracht, bewijst, dat de regeringen de gevaren, verbonden aan een oppositie van deze grote massa’s in het leger en, eventueel ook voor het uitbreken van de oorlog, maar vooral in het leger en met het oog op de uitslag van de oorlog, niet vreesden. En blijkens hetgeen gebeurd is, terecht niet behoefde te vrezen. In zoverre is er dus alle reden om de vraag, door Kautsky gesteld, onder de ogen te zien en leert reeds dit theoretische onderzoek ons, dat de reden, waarom de sociaaldemocratie en de arbeidersbeweging in het algemeen niet in staat is geweest deze wereldoorlog te voorkomen, niet moet worden gezocht in het feit, zoals Kautsky het stelt, dat zij nog niet een genoegzaam groot deel der bevolking in de voornaamste oorlogvoerende landen omvatte, maar in het feit, dat de massa’s, die zij reeds verenigd en om haar banier geschaard had, niet genoegzaam bleken doordrongen te zijn van de revolutionaire, socialistische geest, die, had hij hen, schoon zij een minderheid waren, bezield, hoogstwaarschijnlijk voldoende zou zijn geweest om de oorlog te voorkomen. Niet in de omvang, maar in het gehalte der internationale arbeidersbeweging voor de oorlog, ligt een der voornaamste omstandigheden, die de oorlog mogelijk hebben gemaakt. En, indien er van zedelijke schuld in deze mag worden gesproken moet deze gezocht worden bij die leiders en voorgangers der internationale arbeidersklasse, die, hoewel ze gewaarschuwd werden door een minderheid [7], en door hun klassenpositie in staat waren om te leren zien, waar de zwakheid der arbeidersklasse en de daaruit voortvloeiende gevaren scholen, om allerlei redenen, meestal van de meest inferieure aard, weigerden hun politiek volgens de waarschuwingen der minderheid te wijzigen. Die leiders behoren in de internationale sociaaldemocratie sinds enige jaren tot twee grote groepen, de reformisten en revisionisten van verschillende schakering, ten onzent bv. vertegenwoordigd door een Troelstra, Vliegen, Schaper, Van Kol, en de zogenaamde theoretische marxisten, die onder verschillende namen, een politiek voorstonden, welke in Duitsland sinds 1909 en 1910 vooral door Kautsky, door anderen in andere landen is gepropageerd, en die zich in de praktijk steeds meer bij de reformistische, liberaliserende elementen aansloot. Ten onzent zijn de Weekblad-marxisten er het zuivere en naar het Duitse model geknipte type van.

Wij zien uit deze beschouwing reeds, dat de vraag, waarom de internationale sociaaldemocratie deze wereldoorlog niet heeft kunnen voorkomen, ons ten slotte onvermijdelijk op nationaal terrein brengt. Omdat de sociaaldemocratische arbeiderspartijen in verschillende landen, ondanks grote numerieke sterkte en schijnbaar reeds geweldige macht, op het terrein der binnenlandse politiek niet in staat waren een politiek te voeren, in overeenstemming met hun getalsterkte, een politiek, waardoor de regeringen gedwongen werden de aandacht voor alles op de binnenlandse problemen te richten — zoals het geval was met de Russische regering in de jaren 1905-1907 ongeveer — omdat zij m.a.w. in de diverse landen niet revolutionair, maar reformistisch, hoogstens radicaal met het woord, maar niet met de daad, optraden, daarom brachten de onvermijdelijke wereldpolitieke tegenstellingen van het huidige kapitalisme de wereldoorlog. Brailsford zegt in de reeds geciteerde studie: “In laatste instantie wacht de overwinning van een meer vrije beschaving in Europa op twee gebeurtenissen van binnenlandse politieke aard — de vestiging van de suprematie der Doema in Rusland over de bureaucratie en het Hof, en het neerwerpen van de Pruisische jonkerheerschappij door de Pruisische volksmassa’s.

Dit is volkomen juist, maar onvolledig in zoverre alle grote Staten van Europa aan de vooravond van de wereldoorlog in meerdere of mindere mate het verschijnsel vertoonden, dat de socialistische of arbeiderspartijen er, vooral door de politiek, die zij volgden, niet in geslaagd waren, nergens, de staatsinstellingen enigermate in overeenstemming te brengen met de democratie van de industriële massa’s. Door een politiek te volgen, niet rechtstreeks op revolutioneren der staatsinstellingen, op omverwerping der bestaande orde gericht, konden de heersende klassen zich sinds verschillende jaren in bijna alle landen ongestoord wijden aan de imperialistische expansiepolitiek en de daartoe nodige financiële, militaire — en andere maatregelen. Slechts Italië gaf aan de vooravond van de wereldoorlog revolutionaire woelingen te aanschouwen en was ongetwijfeld mede daardoor niet in staat om er althans onmiddellijk aan deel te nemen. In Rusland was de revolutionaire arbeidersbeweging eerst bezig zich te herstellen van de gevolgen der vreselijke onderdrukkingsperiode, waaraan zij sinds 1906 bloot stond. Buiten haar toedoen was zij nog niet bij machte om een druk op haar regering uit te oefenen, groot genoeg om een deelneming aan een oorlog zeer gevaarlijk te maken. Hoewel het nog zal moeten blijken of de Russische arbeiders toch het tsarisme tijdens deze oorlog niet groter beletselen in de weg werpen dan ergens elders, en hoewel de Russische sociaaldemocratie, schoon numeriek nu relatief weer zwak, voor het grootste deel ten volle heeft gedaan, wat zij moest en kon doen om de oorlog te voorkomen.

Engeland heeft weliswaar in de laatste jaren massale bewegingen van de arbeidersklasse gezien, welke vooral in 1911 en 1912 een bijna revolutionair karakter aannamen, maar de elite der Engelse arbeiders staat nog steeds te veel onder de verderfelijke invloed van het theorieloze en praktische opportunisme, dat ten slotte altijd op de verheffing van enkele leiders en de verzwakking der massa’s neerkomt, en dat in de Arbeidspartij belichaamd is, om tegenover de imperialistische politiek van het Britse Rijk een werkelijk bewust en doeltreffend verzet te kunnen bieden. Zelfs de massale en schijnbaar revolutionaire bewegingen van het Engelse proletariaat waren meer onbewuste stuiptrekkingen van een reusachtige verborgen kracht dan doelbewuste, het gevaar van de buitenlandse politiek erkennende, en dus op revolutionering van de staatsinstellingen gerichte bewegingen. De overgrote massa der Engelse vakarbeiders is en was loyaal, waarmee alles gezegd is. In Frankrijk was de arbeidersbeweging sinds jaren, hoezeer ze, vooral bij de laatste algemene verkiezingen politiek zeer in macht scheen te zijn toegenomen, toch inderdaad niet sterker, maar eerder zwakker geworden. Onder revolutionaire frasen verhuld, begon de politiek van Jaurès, steeds consequent reformist en illusionist, in de politieke partij steeds meer te domineren.

De onzinnige, uitbundige verwachtingen, opnieuw aan de stembusoverwinning van mei 1914 geknoopt [8], waren een graadmeter der innerlijke voosheid. De revolutionaire vakbeweging anderzijds, liet zich, door andere, maar daarom niet minder noodlottige frasen, nog steeds te veel beheersen om een onwrikbare dam tegen het imperialisme, maar ook een macht van aanval tot verovering van de democratie in de Keizerlijke Republiek te zijn. In Oostenrijk leed de Partij in de sterkste mate aan dat specifiek Oostenrijkse, maar wellicht gevaarlijkste opportunisme, het nationalistische, waardoor zij, d.w.z. de diverse nationale partijen, waarin zij zich langzamerhand had gesplitst, steeds sterker concessies aan de nationale gedachte ging doen van de verschillende volken der Oostenrijkse helft van de monarchie, terwijl in Hongarije een totaal verrotte kliek van vakverenigingsbeambten, verkocht aan de Hongaarse regering, wat zij kon in het werk stelde om de revolutionaire gezindheid der Budapestse arbeiders te smoren, ten einde op hun gemak de hun door de regering toegeworpen postjes te exploiteren.

In Pruisen-Duitsland ten slotte was sinds 1910, toen de eerste stormloop op het Pruisische Kiesrecht, een aanval, die, voortgezet, tot revolutionaire verhoudingen in Pruisen en in Duitsland had kunnen leiden, op aandrang van de vakverenigingsbureaucratie en onder de pauselijke zegen van Kautsky was gedempt, de zogenaamde afmattingsstrategie troef. De afmattingsstrategie, theoretisch bedenksel van de zelfde geleerde, die nog in 1909 in zijn Weg naar de macht zo duidelijk de noodzakelijkheid van een revolutionaire ontwikkeling in Duitsland als enig middel tegen het dreigende gevaar van het imperialisme had aangetoond, doch die, onder de invloed van een noodlottig complex van omstandigheden, zich er toe liet vinden, om van dat jaar af, de strijd aan te binden tegen de voorwaarts drijvende revolutionaire krachten in de Duitse partij en met het gezag van zijn grote naam de ellendige praktijken van aan het kapitaal innerlijk reeds verknochte vakverenigingsleiders en van bekrompen en onwetende Berlijnse partijbureaucraten, alsmede van een reeks overtollige Rijksdagleden, bouches in utiles, zoals het later tijdens de wereldoorlog van de Franse parlementsleden zou heten, te dekken. De afmattingsstrategie, die het zwaartepunt van de strijd opnieuw naar de Rijksdag verlegde, de massa’s en hun revolutionair verzet machteloos verklaarde en daardoor ook inderdaad afmatte.

In de kleinere landen van West en Midden-Europa, ten slotte, in België en Nederland, in Zwitserland, Denemarken, de Scandinavische staten, had dezelfde politiek van aanpassing aan de bestaande orde, van geleidelijke verovering der staatsmacht, d.w.z. van verwerven van macht voor enige leiders, terwijl de massa’s zich met de hoop op telkens weer beloofde, maar nooit doorgevoerde grote hervormingen op democratisch en sociaal terrein in slaap lieten wiegen, overal in meerdere of mindere mate zo goed als volledig overwonnen. De Internationale m.a.w., voor zover zij uit de zich sociaaldemocratisch noemende arbeiderspartijen en de grote vakverenigingen bestond, aangesloten bij de Internationale vakverenigingscommissie, met haar zetel in Duitsland, was geworden een in overgrote meerderheid niet meer revolutionaire massa. En daardoor viel zij, toen de beproeving van de wereldoorlog kwam, uiteen in haar nationale bestanddelen, welke zich met uitzondering van kleinere groepen als de Nederlandse SDP, de Scandinavische revolutionaire jongsocialisten, de Italiaanse partij, die nog kort te voren met de reformisten had gebroken, en de sociaaldemocratie in de Balkanlanden en Rusland, om de regeringen schaarden, ten einde de oorlog zo krachtig mogelijk te helpen voeren of de neutraliteit te handhaven, wat praktisch, althans bij de kleine landen, hierop neerkomt, dat men zich evenzeer bereid verklaart het vaderland, mocht het geschonden worden, met de bourgeoisie te verdedigen. Het woord van Mr. Troelstra hier te lande bij de aanvang der oorlogscrisis in de Kamer gesproken: de nationale gedachte moet nu de partijverschillen overheersen, gold van dat ogenblik voor de overgrote meerderheid der socialistische Internationale.

Keren wij terug tot Kautsky.

In de aanvang van zijn betoog zegt deze: Het uitbreken van de oorlog betekende niet een bankroet, doch een bevestiging van onze theoretische opvattingen. Want juist uit deze opvattingen volgde een erkenning van de wereldoorlog als onvermijdelijke noodzaak, onder voorwaarde, dat de wereldpolitiek der grote mogendheden geen verandering onderging. De mogelijkheid, dat het internationale proletariaat, gegeven zijn bereikte organisatie en ontwikkeling, een factor had kunnen zijn, die de oorlog onmogelijk maakte, wordt ook hier, zoals men ziet, ontkend, althans buitengesloten. Aan de andere kant wordt het als een mogelijkheid gesteld, dat de Europese mogendheden de door de internationale sociaaldemocratie voorgestane politiek hadden aanvaard. Dan, zo heet het, zou de wereldoorlog ons geslacht bespaard zijn gebleven. Enerzijds een fatalistische ontkenning der mogelijkheid, dat de arbeidersbeweging door een ander, revolutionair, optredende regeringen zou hebben doen vrezen het avontuur te wagen. Anderzijds de erkenning van een mogelijkheid, dat de regeringen zo wijs zouden zijn geweest de door de internationale sociaaldemocratie voorgestane vredespolitiek te aanvaarden. Om goed te begrijpen wat dit zeggen wil, moeten wij even nagaan, waarin dan die door de internationale sociaaldemocratie voorgestane vredespolitiek, door Kautsky bedoeld, bestond. Zij is niets anders dan het onder invloed van het reformisme en burgerlijke pacifisme sinds het congres van Stuttgart gepropageerde, op het internationale congres van Kopenhagen (1910) bevestigde en sindsdien niet meer gerevideerde, maar steeds meer gepropageerde vredesprogram, dat van de grote mogendheden verlangde: verplichte arbitrage en ontwapening [9]. Een vredesprogram m.a.w. dat aan de grote Staten bij de huidige imperialistische ontwikkeling eisen stelde, met de imperialistische en koloniale politiek onverenigbaar. Een volslagen utopistisch program. Utopistisch was het niet om vóór de wereldoorlog de arbeidersklasse op te roepen tot een revolutionair verzet tegen de politiek der toerustingen en van de dreigende conflicten daaruit geboren en ze aan te sporen om daartoe in elk land tegen die politiek het scherpst mogelijke, revolutionaire verzet te bieden, zo mogelijk.

Voor een kort overzicht van de na Kopenhagen over de daar aangenomen resolutie van revolutionair-socialistische zijde aangebonden discussie kan verwezen worden naar een opstel van schrijver dezes in De Nieuwe Tijd, jaargang 1911: Een debat over de mogelijkheid van vermindering der krijgstoerustingende revolutie in elk land, waar de omstandigheden dit gedoogden, in gang te brengen. Utopistisch was het wel om van de regeringen te eisen, dat zij, zonder dat de arbeidersklasse hen op revolutionaire wijze daartoe dwong, afstand zouden doen van de middelen, nodig om de politiek te voeren, die nu eenmaal de consequentie van het kapitalistische standpunt, der moderne fase van het kapitalisme is. Dat de bewapeningpolitiek van kapitalistisch standpunt onvermijdelijk was, het zou ons natuurlijk te ver voeren om het hier aan te tonen. Wie het helder aangetoond wil zien, kan thans ook in onze taal een werk vinden, waarin dit uitvoerig en onweerlegbaar geschiedt. Wij bedoelen Brailsfords studie over het tijdvak van de gewapende vrede, Een Oorlog van Staal en Goud. Schrijver dezes heeft sinds verscheidene jaren in het tijdschrift De Nieuwe Tijd onder de titel Internationale Verhoudingen vooral, enigermate licht trachten te werpen op de werkelijkheid der moderne internationale politiek van de grote mogendheden. In Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk waren meerdere marxistische en sociaal-revolutionaire schrijvers, onder wie de Poolse sociaaldemocraat K. Radek vooral uitmunt door zijn veelomvattende kennis van de internationale politieke verhoudingen en de imperialistische wedstrijd der verschillende grote mogendheden, met hetzelfde werk bezig. Zij konden zich daarbij bedienen van een in alle grote landen steeds aanzwellende, haast onoverzienbare literatuur, die onder de bezittende klassen propaganda maakte voor de imperialistische politiek en de grondslagen ervan wetenschappelijk uiteenzette. Ook marxistische economen onderzochten sinds verscheidene jaren de nieuwste vormen van het kapitalisme en trachtten de marxistische economie uit te bouwen, opdat zij deze gedaanteverwisseling der grondslagen van de maatschappij en dus van de politiek, ten volle theoretisch zou omvatten. Wij noemen slechts O. Bauer met zijn in 1907 verschenen boek over het Nationaliteitenvraagstuk, Hilferding met zijn geleerde studie over het Finanzkapital, R. Luxemburg en anderen. Een socialistische literatuur over het imperialisme, d.w.z. over de factoren, die de regeringen dwongen om de bewapeningspolitiek te volgen, was aan het ontstaan naast de burgerlijke, die het imperialisme als hoogste en enig mogelijke ontwikkeling voor de grote volken aantoont. Hoe, zal men vragen, is het dan mogelijk, dat desondanks de Internationale als geheel na 1907 (Stuttgart) tegenover diezelfde steeds dreigender verschijnselen, welke Europa binnen enkele jaren drie, viermaal aan de rand van een wereldoorlog voerden, toch hoe langer hoe meer een zo volslagen utopische en, wat meer zegt, zo zwakke politiek ging volgen, een politiek zozeer getuigenis afleggend, dat zij die gevaren niet kende en de werkelijkheid van het imperialisme niet zag? Hoe ook is het mogelijk, dat de meest bekende, de aanzienlijkste, de invloedrijkste theoreticus van de internationale sociaaldemocratie, de man die nog in het jaar 1908, in zijn studie De weg naar de macht[10], gewezen had op de revolutionaire ontwikkeling, die het proletariaat tegemoet ging, moest tegemoet gaan, wilde het zich niet steeds meer laten terugdringen door de nieuwste ontwikkeling van het kapitalisme, dat die man aan deze onzinnige en utopische, erger, laffe en verderfelijke politiek te Kopenhagen en later zijn zegel hechtte en nu, na het uitbreken van de oorlog, nog niets blijkt te hebben geleerd?

Om dit te begrijpen moeten wij opnieuw een blik terugslaan in de ontwikkeling en geschiedenis der Internationale arbeidersbeweging vóór deze oorlog.

* * *

“De imperialistische ontwikkeling, dat een natuurlijk product van de huidige oorlog is, overviel het proletariaat, zonder dat dit tijd had gehad zich omtrent de wereldpolitieke verhoudingen te oriënteren. Ofschoon in de laatste jaren een grote literatuur over koloniale en wereldpolitieke kwesties ontstaan was, die op het denken van brede lagen des volks, vooral van de democratisch gezinde kringen der bedienden in de grote steden, der ambtenaren van staat en gemeente, van de handel enz. grote invloed uitoefende, werden deze verschijnselen door de sociaaldemocratie niet naar behoren omvat. Bij de massa’s en bij de leiders spraken zij slechts tot een kleine minderheid een duidelijke taal.”

Met deze woorden begint het voorwoord van een tijdens deze oorlog te Hamburg, buiten de voor zulk een uitgave nu gesloten partijboekhandel, verschenen brochure over Imperialisme en Democratie, van twee Duitse socialisten, Dr. H. Laufenberg en Fr. Wolffheim, van wie de eerste door zijn historische onderzoekingen reeds een uitnemende naam in de socialistische literatuur heeft verworven. In dat voorwoord wordt verder terecht omtrent de zuiver theoretisch-economische onderzoekingen van marxistische zijde tot nu toe over de grondslagen van het imperialisme verschenen, Hilferdings boek over het Financiële Kapitaal en R. Luxemburgs werk over De accumulatie van het kapitaal, gezegd dat geen van beide geschriften het probleem in zijn volle omvang stellen of behandelen. Het gaat dan voort: het eerste onderzoek van de wereldpolitieke verhoudingen op politiek-historische basis ondernam K. Radeks brochure Het Duitse imperialisme en de arbeidersklasse. Het geschrift trok, terwijl de betekenis ervan over het hoofd werd gezien, weinig de aandacht. Zeer juist wordt met deze opmerkingen het peil van de belangstelling in en het onderzoek omtrent de nieuwste verhoudingen, waarin de arbeidersklasse door het imperialisme kwam te staan, aangegeven.

En men vergeet niet, dat dit alles voor Duitsland geldt, het land, waar de arbeidersklasse organisatorisch het krachtigst, wat ontwikkelingspeil het hoogst van alle grote Staten stond, om van de kleine maar niet te gewagen. Waar ook, in overeenstemming trouwens met de algemene aard der Duitse wetenschap en het karakter der gehele volksontwikkeling, de zin voor theoretisch onderzoek, de lust en de gelegenheid, de ambitie en de aanleg om de verschijnselen in natuur en maatschappij ten volle theoretisch te onderzoeken en hun onderling verband na te speuren, het krachtigst was. De Duitse sociaaldemocratie marcheerde in dit opzicht ontwijfelbaar en onbetwist nog aan de spits der Internationale, sinds de Russische sociaaldemocratie, die in de jaren der Revolutie ook op het gebied der beoefening en popularisering van de socialistische wetenschap een ontzaglijke vlucht had genomen, in overeenstemming met de geweldige verhoudingen van het Russische Rijk, door de vervolgingen der contrarevolutie gedwongen was geworden zich weer in conspiratieve kringen terug te trekken, waardoor de materiële bodem voor de ontwikkeling der wetenschap haar voor een groot deel ontzonk. In Duitsland bood de enorme ontwikkeling der organisaties, die de arbeidersbeweging materieel zo sterk maakte, in dit opzicht een gunstige bodem. Nergens was de socialistische pers zo uitgebreid, met haar meer dan 90 dagbladen, twee wetenschappelijke tijdschriften, ongerekend de sterk ontwikkelde vakverenigingspers. De wetenschap, ook de proletarische, kan zonder brood niet leven. Welnu: in Duitsland had de arbeidersbeweging aan velen in dit opzicht de gelegenheid geboden zich aan haar te wijden, zij het dan ook, dat men dit meestal slechts kon doen door zich aan de afmattende en slopende proletarische journalistiek te geven. En toch: ondanks die materiële basis, relatief zo weinig resultaten op het gebied van dit onderzoek, en vooral zo weinig invloed op de geesten van leiders en massa’s! Zeker, in talrijke dagbladen der Partij was sinds jaren het imperialisme the topic of the day. Het is niet juist, wanneer men meent dat dit slechts in enkele, de Bremer Bürgerzeitung, de Leipziger Volkszeitung bv. het geval was. Maar al zwol ook in de dagbladpers der Duitse sociaaldemocratie in de laatste jaren de stroom van de artikelen over het imperialisme, toch bleef de invloed daarvan op het denken en vooral op de praktijk der Partij gering, ja volslagen onbetekenend. Voor al die duizenden partij- en vakverenigings vertrouwensmannen, die het kader, het voor een groot deel bezoldigde, voor een deel ook nog onbeloond arbeidende officieren- en onderofficierenlegertje vormden, dat de miljoenen der vakbeweging en der partij aanvoerde, voor heel die partij- en vakverenigingsbureaucratie ook, waarvan men niet ten onrechte sinds jaren sprak, bestond het imperialisme, ondanks vele artikelen, nog nauwelijks, had het in ieder geval geen betekenis als richtsnoer voor hun handelen.

Was het te verwonderen dat daarmee overeenkomstig de invloed en de betekenis voor de massa’s nog geringer was? De massa een zo goed georganiseerde beweging als de Duitse arbeidersbeweging er een is, ondergaat natuurlijk in de sterkste mate geestelijk de invloed der leiding. Zij is voor een belangrijk deel het product van die leiding. Zij ondergaat wel de directe werkingen van de veranderingen in het kapitalisme. Werkloosheid, toenemende duurte der levensmiddelen, toenemende intensiteit van de arbeid beïnvloeden haar stemming. Maar behalve dat in alle grote en de meeste kleine kapitalistische landen sinds jaren, ondanks de relatieve daling van het levenspeil van de grote massa’s der arbeidersklasse, een schijnbare en in zekere opzichten ook wel reële stijging van de levensstandaard van een elite, der georganiseerde minderheid plaats vond, waardoor de stemming der arbeiders in de richting van een zekere tevredenheid, van een zich aanpassen aan het kapitalisme, van een zeker spitsburgerdom werd beïnvloed, geldt ontwijfelbaar dit, dat ook de ontevreden stemmingen der massa, de revolutionaire opwellingen om zo te zeggen, slechts tot een bewust en helder, zich doorzettend en steeds werkzaam revolutionair besef kunnen worden gewekt, dat op zijn beurt weer een kracht wordt, anderen tot antikapitalistisch verzet aansporend, wanneer die stemmingen door een goed geleide, strengprincipiële en consequente leiding in bepaalde richtingen worden geleid. Anders verbranden de stemmingen der massa maar al te licht als strovuren, die niet voortdurend gevoed worden, of zij zijn als waterstromen, die slechts een kracht ten goede worden, wanneer ze in de molenbeek worden geleid om het molenrad of als waterval de turbines van de elektrische centrale te drijven. En zo geschiedde het o.a. met de revolutionaire stemming der arbeiders in Duitsland, welke onder invloed van de Russische Revolutie als een storm opkwam, maar door de vakverenigingsbureaucraten gedempt en vermoord werd. Zo was het opnieuw in 1910, toen de verontwaardiging over het onrecht en de brutaliteit der Pruisische jonkers hoog oplaaide en tot uiting kwam in de bewegingen tegen het drieklassenkiesrecht, en toen de partijbureaucratie, onder inspiratie van Kautsky en volgens de wel dezelfde vakverenigingsmagnaten van 1906, water op de vlammen wierp en de massa’s zolang afmatte, tot alle verzet in hen opnieuw was gedoofd. En aan het Duitse voorbeeld kan men afmeten, hoe het elders gesteld was, wanneer men bedenkt dat overal elders, behalve misschien in Oostenrijk, zelfs de materiële grondslagen voor een bestudering van het imperialisme zo goed als geheel ontbraken, de zin voor theorie geringer was en in ieder geval het intellectuele peil van leiders en massa’s lager stond!

Geen toeval echter was het, dat noch bij de leiders noch bij de massa’s de invloed van die nieuwe inzichten op het algemene denken en dientengevolge op heel het geestelijk wezen en de tactiek zo gering bleef. Laufenberg zegt in de zo-even genoemde brochure, naar aanleiding van het feit dat een belangrijk deel dezelfde Duitse partijpers, die nog in juli jl. algemeen het ultimatum van de Donaumonarchie aan Servië in de scherpste termen veroordeeld had, — trouwens geheel in overeenstemming met een vijftigjarige traditie — na het uitbreken van de oorlog over de moord op de Oostenrijkse troonopvolger schreef met precies dezelfde termen als elk ander nationalistisch burgerlijk orgaan: Gebleken is dat het in dit opzicht bij een deel der partijpers (vroeger) meer een kwestie was van drukdoende opsierderij, dan dat er sprake was van een doelbewust inzicht in de wereldpolitieke verhoudingen. Zo is het. Er werd, op zijn best, geredeneerd over en om het imperialisme heen, zonder dat men wist wat het eigenlijk beduidde. Eenzelfde verschijnsel als wij nu bv. in de reformistische arbeiderspers in ons land waarnemen, waar allerlei mensen, met de leider te beginnen, die vóór deze oorlog het woord nauwelijks kenden en om de zaak zich in ieder geval nooit hadden bekommerd, laat staan haar enigszins hadden bestudeerd, nu eensklaps er de mond mee vol nemen. Het gevolg hiervan is natuurlijk, dat de, laat ons maar zeggen grappigste vergissingen voorkomen van lieden, die nu over het verschijnsel praten, waarvan zij evenveel verstand hebben als een koe van een piano. Zo was het ongetwijfeld ook in vele gevallen in Duitsland bij tal van journalisten, die nu eenmaal doordat zij tot de zogenaamd radicale vleugel behoorden, over deze modezaak ook wel eens wat moesten schrijven of laten schrijven. Het is een gemeenplaats, zegt Laufenberg, dat de oorlog ontsprongen is aan de wereldpolitieke, de imperialistische tegenstellingen tussen de grote militaire staten. Ja, een gemeenplaats, maar een, die juist omdat zij gemeenplaats was of reeds op het punt was het te worden, volkomen onbegrepen en volkomen zonder invloed of werking was. Een gemeenplaats, evengoed als het een vanzelfsprekend iets was geworden in de meeste continentale landen, dat de vooruitstrevende arbeider socialist was, zonder dat daarvoor van hem nog enige bijzondere opoffering werd geëist, of zonder dat er daardoor in zijn geest enige belangrijke revolutie meer behoefde plaats te vinden, gelijk het geval was met de eerste generaties uit de heldentijd der socialistische beweging.

Hoe is het anders te verklaren dat, zoals Laufenberg aanhaalt, een groot sociaaldemocratisch blad, dat ongetwijfeld ook vóór de oorlog talrijke malen over het imperialisme had geschreven, de 29ste september zich kon uiten als volgt: “Er wel weinig mensen geweest zijn, die vóór de 4de augustus van dit jaar ernstig met de mogelijkheid rekening hielden, dat wij in een door Rusland aangeblazen oorlog niet slechts Frankrijk maar ook Engeland aan de zijde van onze vijanden zouden zien?” Een enormiteit, die natuurlijk bewijst, dat de schrijver ook vóór de oorlog het abc om zo te zeggen van de wereldpolitieke werkelijkheid onbekend was gebleven. Maar hoe zouden wij aan de andere kant ons daarover verbazen, wanneer wij zien, dat ook bij de theoreticus, die sinds zijn zwenking van 1910 de erkende geestelijke leider is van heel het conservatieve, — in de zin van partijconservatieve deel der Duitse Partij en langzamerhand ook van de officiële sociaaldemocratie in de meeste andere landen is geworden, dat bij Kautsky én een juist inzicht in de economische en historisch-politieke grondslagen van het imperialisme ontbreekt en vooral ook in zeer sterke mate een zelfs maar in grote trekken juiste kijk op de internationale politieke machtsverhoudingen van het huidige kapitalisme?

Dat Kautsky het imperialisme theoretisch niet omvat, kunnen wij in dit bestek helaas niet nader aantonen. Dat het hem aan kennis op het gebied der internationale politiek in bijna schrikwekkende mate mangelt, moesten wij bv. reeds voor een paar jaar constateren, toen hij de enormiteit verkondigde, dat het Afrikaanse continent in hoofdzaken verdeeld was, de machtsverhoudingen daar tot rust waren gekomen — het was na de Marokko crisis van 1911 — en in Afrika dus geen bron meer lag voor wereldpolitieke tegenstellingen of botsingen. Een bewering, waarover degene, die ook maar iets van deze dingen afwist, toen reeds de schouders ophaalde, als hoorde hij een totaal ongeletterde over de waarde van literaire kunstwerken redeneren. En welk een betekenis moest dit gemis aan kennis bij de leiding der Duitse Partij niet hebben, waar daarnaast een stroming bezig was zich in haar te ontwikkelen, die, op de bodem van het vakverenigingreformisme, en ten dele wel degelijk met kennis van zaken, de Partij consequent op koloniale en imperialistische banen wilde leiden, een streven, dat nu schitterend getriomfeerd heeft! Een Scheidermann, Rijksdagafgevaardigde en nu zelfs voorzitter der Partij, kreeg bij de bespreking der begroting van Buitenlandse Zaken de opdracht namens de fractie, de algemene politiek des Rijks te bespreken. Uit zijn rede trad natuurlijk een volslagen gemis aan kennis omtrent het karakter van die politiek, een werkelijk ontstellende onwetendheid op het gebied der internationale verhoudingen en der internationale politiek te voorschijn. Ledebour, bekend radicaal parlementslid, die zich gaarne aan de uiterste linkerzijde der Partij zag scharen, gaf bij gelegenheid der discussie in de partijpers naar aanleiding van de Kopenhaagse Resolutie, blijk van een haast kinderachtig, in ieder geval beschamend gebrek aan inzicht omtrent de draagwijdte der problemen, waar het in deze om gaat.

En deze dingen, ten onzent slechts lachwekkend, wanneer zij voorkomen bij een Hugenholtz of een van Leeuwen, de buitenlandse specialiteiten der Hollandse arbeiderspartij, waren bij een miljoenenpartij, in het Rijk, dat zich gereed maakte tot de geweldigste militaire krachtsinspanning der wereldgeschiedenis, tragisch tevens, omdat zij aantoonde hoe weinig de arbeidersbeweging geestelijk gelijke tred had weten te houden met de verbijsterend snelle ontwikkeling van het kapitalisme in zijn nieuwste vormen. Want zij toonde de arbeidersbeweging noch moreel, noch wat geestelijke wapens, noch wat karakter betreft, meer tegen de geweldig versterkte vijand opgewassen. De grote Duitse Partij, die het, na de dood van Bebel en Singer, de laatsten ongeveer der grote figuren uit haar vroegere heldenperiode, de socialistenwet, duldde, dat Scheidemann en Eberts, even botte bureaucraten als lage karakters, langs de ruggen van haar miljoenen, naar de hoogste ereposten in de Partij opkropen, — velde in 1912 vonnis over de besten kenner van het imperialisme in haar gelederen op een even huichelachtige als perfide aanklacht. Nog in 1913 scheelde het geen haar of het Congres bekrachtigde opnieuw de ontzettende domheid om dezelfde man, die in ieder geval wat kennis, om maar niet van karakter te spreken, torenhoog boven haar leiders uitstak, het werken in haar boezem geheel onmogelijk te maken. Het geval Radek was op die wijze in de Duitse Partij aan de vooravond van de huidige wereldoorlog een even sterk bewijs van intellectuele en wetenschappelijke aftakeling der Partij als geheel, als het gehalte van haar hoogste leiding een bewijs was van morele inzinking, een morele en socialistische inzinking die bij een partij, welke zich nog steeds met de naam revolutionair wenste te tooien, minstens even bedenkelijk was als het andere.

* * *

Stellen wij een ogenblik tegenover de mening van Kautsky, luidend, dat de sociaaldemocratie door deze wereldoorlog haar opvattingen bevestigd ziet en dat zij niets behoeft te herzien, de woorden van een andere, in de Internationale terecht met eerbied beschouwde figuur, een der veteranen van de Russische sociaaldemocratie, P. Axelrod. In een vraaggesprek met een medewerker (Radek) der Bremer Bürgerzeitung, liet deze zich uit als volgt[11]:

“De gruwelen van deze oorlog, zijn gevaren voor onze cultuur, ja zelfs zijn onvermijdelijkheid, dit alles konden de politieke en intellectuele leiders van het internationale proletariaat wel vooruitzien en vermoeden.”

Wat echter zelfs de theoretisch meest geschoolde en politiek verst ziende onder de leiders der internationale sociaaldemocratie niet konden vermoeden, was dat de oorlog zulk een verwoestende geestelijke en morele werking zou uitoefenen zelfs op de socialistische voorhoedes, gelijk wij beleven moesten. Binnen 24 uur om zo te zeggen heeft de oorlog zoveel nationalistische hartstochten, zulk een nationaal fanatisme tot ontwikkeling gebracht, dat het bestaan der Internationale sterk gevaar loopt, en men reeds van haar in elkaar storting spreekt.

In november geschreven, hebben deze woorden zeker nu, na zoveel maanden, nog niets van hun betekenis verloren, zijn ze integendeel meer en meer bevestigd en bekrachtigd.

De Internationale, de organisatie, die vóór de oorlog met haar Internationaal Soc. Bureau en daaraan verbonden bureaucratie te Brussel gevestigd was, is als zodanig dood, uiteengespat of liever uiteengebarsten, als een huis, dat door een aardbeving wordt getroffen. Haar bekendste leiders zijn tot chauvinistische journalisten geworden, gelijk het geval is, om maar een der besten te noemen, met een eerwaardige en persoonlijk onaantastbare figuur als Vaillant, de oude strijder der Commune, een man, die zijn schoon revolutionair verleden met één slag vernield heeft, als iemand, die aan de avond zijns levens de brand steekt in schatten, waaraan hij zijn lange leven heeft gegeven. Of, treuriger rol nog, dragen zij, met ministeriële macht bekleed, de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor het gezag, dat de heersende klassen ook nu, en meer dan ooit gedurende de oorlog aanwenden, ter bestendiging van hun heerschappij alleen. Wie had het kunnen denken, dat een Guesde, de man, die steeds in de Franse Partij de banier van het socialisme, van de Revolutie hoog bleef heffen boven alle politieke opportuniteitsoverwegingen van een Jaurès en anderen, die de burgerlijke Republiek zozeer kende, haatte en verfoeide, die haar heel zijn leven bestreden had, dat die man, persoonlijk even integer als Vaillant, zich met het gezag zou laten bekleden, waarmee eerzuchtige renegaten als een Millerand, Briand, Viviani zich voor hem reeds hadden bezoedeld?

Dat een Vandervelde zich tot Minister van Staat liet maken, dat de Leider van de arbeiderspartij in Engeland, Henderson, tot lid van de Privy Council, ‘s Konings Bijzondere Raad, dat eigenaardige feodale, politiek wel machteloze, maar maatschappelijk eerst tot de hoogste toppen van de heersende klassen toegang gevende gezelschap, bevorderd werd, dit was per slot van rekening zo zonderling niet. Het was evenmin verrassend, als wanneer ten onzent een Troelstra of Vliegen, in Zweden een Branting, in Denemarken een Stauning tot Raadsman van de Kroon waren verheven of alsnog zouden worden verheven. Dat de reformisten zich om troon en vaderland schaarden was niet verwonderlijk. Sinds 10 jaar, ja sinds het Congres van Parijs in 1900, was hun streven op die consequenties, de aanpassing van de bestaande orde, natuurlijk ook met de monarchie als onvermijdelijk bestanddeel daarvan, gericht. Troelstra en de meerderheid der arbeiderspartij handelde in 1914 niet inconsequent, toen zij de nationale gedachte de partij geschillen lieten overheersen. Had hij niet, in 1913, toen er geen Europese oorlog dreigde, toen de aandacht slechts op de binnenlandse aangelegenheden gericht was en geen schepsel in ons land het vaderland in gevaar achtte, ongevraagd maar met des te meer klem, eeuwige trouw aan dat vaderland gezworen met de bekende woorden: men vraagt, zijt gij bereid het vaderland te verdedigen? Ja, mijne heren, indien men ons oproept, dan zullen de socialistische arbeiders hun plicht ten volle vervullen, woorden, waaruit terecht bv. door de bekende militair, toen nog lid der Kamer, Thomson, werd geconstateerd, dat hieruit de zwenking van Troelstra zelf en zijn gehele partij naar een daadwerkelijke, en niet slechts een gedwongen erkenning van de plicht om het vaderland te verdedigen, viel af te leiden?

De reformistische elementen der Internationale hadden zich overal reeds dermate op de bodem van de burgerlijke Staat gesteld; zoveel banden bonden hen — d.w.z. hen als leiders en de kleine kliek van min of meer bevoorrechte of in de hoop op bevoorrechting levende arbeiders aan de bestaande Staat, dat hun volledig aanvaarden van de nationale plichten slechts verwondering kon baren bij wie hen niet had gadegeslagen of politiek een onnozele Hans was [12].

Maar, zoals Axelrod terecht constateert, het uitbreken van de wereldoorlog bracht erger verrassingen.

De oorlog vernietigde een in de sociaaldemocratie en, voegen wij er aan toe, ook in de gehele socialistische arbeidersbeweging in de ruimste zin, ook de syndicalistische bv. omvattend heersende illusie. Wij leefden allen in de waan, dat tenminste de socialistische arbeiders van alle landen geheel en al doordrongen waren van internationale belangen en gevoelens. En nu openbaarde de oorlog ons juist het tegendeel, namelijk, dat het nationalistische element in denken en voelen der socialistische massa’s en van hun leiders het internationale kolossaal overweegt.

En dit overwegen van het nationalistisch element, zoals het in augustus tot uiting kwam, laat, zegt Axelrod terecht, zich niet uitsluitend op rekening van het revisionisme stellen, aangezien immers ook zoveel echte radicalen, revolutionairen als Guesde en de syndicalisten in Frankrijk, er aan ten prooi zijn gevallen, en anderzijds reformistische elementen in Zwitserland en Engeland er zich min of meer tegen schrap stelden. Waaraan is dan volgens deze oude strijder dit verschijnsel nog meer te wijten? In hoofdzaak aan deze omstandigheden.

“De arbeidersklasse ontstond of ontwikkelde zich op de bodem van de moderne Staat. Naarmate zij aan kracht toenam, zocht zij zich op de bodem van de Staat in te richten en instellingen te scheppen om haar kracht te verzamelen, mat zij ook haar toenemende krachten in de worsteling met de Staat. Haar strijdmiddelen tegen de huidige Staat verbonden haar ten slotte met hem. Duitsland, Engeland, Frankrijk, zijn in hoofdzaak nationale staten. Daardoor had de opstijging der arbeidersklasse op cultuurgebied ten gevolge, dat zij met de nationale cultuur werd doordrongen en dus geestelijk de nationale Staat nader trad. De arbeidersklasse kon zich zelfs niet eens haar overwinning, die toch slechts internationaal mogelijk is, anders denken dan binnen het raam van de Staat. Zo vormde zich binnen het bereik van de huidige Staten ook het tehuis en de bodem, die de arbeidersklasse zich verplicht voelde, om haar eigen belang te verdedigen. Het socialisme was voor haar een kwestie van een verre toekomst geworden. Voor het ogenblik zag zij geen andere mogelijkheid dan het verdedigen van hetgeen zij tot dusverre veroverd had, de resultaten van haar arbeid tot dusverre, die zij bedreigd waande, wanneer de Staat, waarin zij leefde, bedreigd werd. In het bewustzijn van de voormannen der arbeidersklasse ontstond op die manier de formule: worden wij aangevallen, dan verdedigen wij ons. Daar echter de begrippen aanval en verdediging zeer rekbaar zijn en iedere oorlogvoerende partij zich weet voor te stellen als de aangevallene, liep deze houding hierop uit, dat de arbeidersklasse latent bereid was tot elke oorlog.”

En iets verder:

“Aan dit vast geankerd zitten van elke vooruitgang van de arbeidersklasse in de Staat, gelijk het tot dusverre aanwezig was, beantwoordde het feit, dat wij in de werkelijkheid tot dusverre geen internationale acties kenden, doch slechts internationale verbindingen. Wij sympathiseerde met elkaar, doch zagen niet in de belangrijkste kwesties der andere partijen onze eigen belangen.”

Dit wordt gedemonstreerd aan de geringe belangstelling, die de arbeiderspartijen in bijna alle landen sinds het weer intrede der reactie in Rusland, na de door het tsarisme op de Russische revolutie behaalde overwinning, feitelijk toonde voor de lotgevallen van het Russische proletariaat, niettegenstaande het hier toch, evenals in 1905-1906, het Revolutiejaar, in de volste zin des woords ging om de meest eigenlijke, diepste belangen van heel het Europese proletariaat.

Axelrod komt dan tot deze optimistische conclusie:

“Bij de tot dusverre reeds ontspringende bronnen van internationale solidariteit, zijn principieel gelijke economische toestand in alle beschaafde landen en de daaruit voortvloeiende gemeenschappelijke economische acties, zullen, dankzij de oorlog, nieuwe bronnen gaan vloeien. De offers van deze oorlog zullen het volk duidelijk maken, wat een moderne oorlog met betrekking tot het tot dusverre door de arbeidersklasse verworvene betekent; hij zal de arbeidersklasse van alle kapitalistische landen aansporen om alle krachten in te spannen, opdat deze oorlog de laatste zij. Daaruit zal een tactiek van internationale acties op alle gebieden voortvloeien. Wij zullen elkaar nader moeten treden om met succes voorwaarts te kunnen marcheren. Deze veranderde toestand zal een nieuwe geestesrichting noodzakelijk maken. Niet, dat onze theorie in haar grondslagen de een of andere scheur zou hebben vertoond, niet alsof wij andere dan de tot dusverre reeds stelselmatig of gedurende korte tijd gebezigde strijdmiddelen zouden hebben te ontdekken, doch daar onze actie over de grenspalen der afzonderlijke Staten zal uitgroeien, zal zij ook een nieuw theoretisch doordenken van de nationaliteitenkwestie, van het positieve standpunt der sociaaldemocratie tegenover het nationalisme nodig maken.

De Bremer Bürgerz. voegt daaraan toe:

“Iedere poging om weer een Internationale op te richten is vruchteloos, wanneer zij niet uitgaat van de discussie over en de oplossing van het vraagstuk der verhouding tussen de nationale en de proletarische plichten. Wanneer wij niet weten, hoe het gekomen is dat de Internationale in elkaar is gestort, en welke voorwaarde voor haar wederopbouw nodig zijn, in welke denkvormen zij levenslucht zal kunnen scheppen, kan men slechts wat lapwerk verrichten. De wederopbouw der Internationale zal ingeleid worden door heftige strijd, zal wederzijds heftige aanklachten in het leven roepen, waartoe zeer zwaarwegende redenen bestaan. Zal deze strijd niet er toe leiden, dat men elkaar onderling gaat verscheuren, dan moeten de vragen omtrent de reden, dat de Internationale in elkaar gestort is, van internationaal standpunt behandeld worden.”

Hier spreekt, bemerkt men onmiddellijk, in ieder geval een gehele andere geest, dan die wij bij de theoreticus der officiële Duitse arbeiderspartij aantroffen. In de eerste plaats de erkenning, dat de Internationale als geheel in elkaar is gestort en dat het feit van de in elkaar storting in dezelfde omstandigheden wortelde als het feit, dat zij machteloos was om iets tegen de oorlog te doen. In de tweede plaats de noodzakelijkheid ener nieuwe geestelijke oriëntatie, van een nieuwe geestesrichting.

Wij zijn echter niet zo optimistisch om te geloven, dat deze nieuwe oriëntatie binnen het raam der tot dusverre bestaande organisatorische verbindingen zal zijn tot stand te brengen.

Integendeel: alles wijst er op, dat de overgrote meerderheid der leiders en der massa’s van de bestaande arbeiderspartijen, hoe ook de afloop van de oorlog zal zijn, weigeren zullen de oude banen te verlaten. Een overgroot deel van die arbeiderspartijen heeft zich in dienst gesteld van het imperialisme der grote mogendheden of van de nationale gedachte, bij de kleinere. De banden, waardoor de leiders aan de regeringen en de heersende klassen verbonden zijn, zijn daardoor ten zeerste versterkt. Weliswaar hebben deze lieden min of meer rekening te houden met de ontevredenheid onder de arbeiders, die zij vertegenwoordigen, en zelfs in vele gevallen van de kleinburgerlijke elementen, van wier stem zij bij de stembus afhankelijk zijn. Overal doet de imperialistische politiek, doet deze wereldoorlog de lasten voor de uitgebuite klassen enorm toenemen, — dit zal geen uitvoerig betoog behoeven, en wordt trouwens door de reformisten en de officiële socialisten niet ontkend. Een oppositionele politiek ook na deze oorlog zal dus voor hen vanzelfsprekend zijn.

Wij zien in een land als het onze deze tamme en ten slotte voor de regeringen volkomen gevaarloze oppositie ook reeds weer het hoofd opheffen. Maar het zal de reformisten — en daartoe rekenen wij natuurlijk voortaan niet meer alleen de theoretische revisionisten van vroeger, niet alleen meer een Vliegen en Troelstra ten onzent, een Bernstein en wijlen Frank in Duitsland , doch ook degenen, die in de praktijk volkomen met hen overeenstemmen, al zeggen zij theoretisch nog op een ietwat andere bodem te staan, ten onzent een Wibaut en Van der Goes, in Duitsland een Kautsky — al zeer gemakkelijk vallen om, door middel van die tamme en met het imperialisme volkomen verenigbare oppositie, de grote massa hunner aanhangers te bevredigen. Want deze massa’s waren niet socialistisch, revolutionair geschoold. Het socialisme en de revolutie waren hun hoogstens blauwe idealen, die voor de praktijk van de vakverenigingsstrijd en bij de deelneming aan parlementaire actie geen enkele betekenis meer hadden. Wel ontneemt het imperialisme, ontneemt deze wereldoorlog met zijn gevolgen, als ontzaglijke vermeerdering van de belastingdruk en toenemende bewapeningen op nog reusachtiger schaal, aan de reformistische politiek geheel de bodem. Bevoorrechte groepen van arbeiders mogen na deze oorlog nog in staat zijn het ietwat beter te krijgen, in het gunstigste geval, namelijk wanneer het kapitalisme na het tot stand komen van een vrede niet al te snel een economische depressie tegemoet gaat, slechts op veel groter schaal te vergelijken met de langdurige depressie omstreeks het begin van het laatste kwart der 19e eeuw. De grote massa’s echter zullen na deze wereldoorlog minder dan ooit in staat zijn materieel omhoog te stijgen en hun levenspositie enigszins in overeenstemming te brengen met de productieve mogelijkheden, die het kapitalisme in het leven roept. Hieruit zal voorzeker de revolutionaire gezindheid nieuw voedsel scheppen. En wij twijfelen ook niet aan de herleving ener nieuwe revolutionaire Internationale. Maar het is verre van ons te verwachten, dat die nieuwe revolutionaire Internationale, een organisatie, die berusten moet op kennis van het imperialisme en de vaste wil het consequent en met alle ten dienste staande middelen te bekampen, die ook, gelijk vanzelf spreekt, slechts groepen zal kunnen omvatten, bereid tot een onverzoenlijke oppositie tegen hun respectievelijke heersende klassen en regeringen, dat die Internationale de grote meerderheid of zelfs maar een aanzienlijke minderheid der nu in elkaar gestorte zou kunnen omvatten.

Ongetwijfeld zullen de reformisten, die niets geleerd hebben of niets willen leren, op hun beurt pogingen in het werk stellen om, wat zij een socialistische Internationale gelieven te noemen, opnieuw op te richten.

Kautsky, die in de aanvang van het artikel: De internationaliteit en de oorlog, waarvan wij het begin geheel weergaven, tracht aan te tonen, dat partijkiezen in deze oorlog vooral niet onverenigbaar is met de internationale plichten, begrenst in het slot van dit stuk, dat de theoretische verdediging inhoudt niet alleen van de houding der Duitse partij, maar van alle officiële partijen, van de Franse en van de Belgische zo goed als van de Russische en de Servische, ook al hebben deze diametraal tegenovergestelde houdingen aangenomen, de verplichtingen, uit de Internationaliteit voortvloeiend, tot zo weinig, dat zij ... een volkomen niets-inhoudend en tot niets verplichtend ideaal wordt. Zeker, zegt hij, in het partijkiezen naar nationale gezichtspunten ligt wel enig gevaar. Wij zagen ook reeds, dat hij erkent: er is een partijkiezen mogelijk, dat iemand buiten de Internationale plaatst. Maar zijn tolerantie strekt zich zover uit, dat ondanks de talloze daden en uitingen van partijgenoten in de meest verschillende landen, niemand wordt buitengesloten. Er is hier inderdaad een treffende parallel met de katholieke Kerk, welker aanhangers elkaar ook in dienst van de verschillende vaderlanden vernietigen, terwijl de priesters dezelfde kerk in de verschillende landen de zegen van het Opperwezen over de verschillende nationale wapens afsmeken, terwijl het hoofd der internationale gemeenschap, de paus, hen allen gelijkelijk liefheeft, hun aller daden en gebeden goedkeurt en aan die tegen elkaar indruisende gebeden zijn zegen verleent.

Op dezelfde wijze als Kautsky, zou ook Rome kunnen zeggen, dat er voor de katholieke kerk enig gevaar in ligt, wanneer Duitse katholieken Franse of Belgische kerken moeten verwoesten, er toe zijn gedwongen Belgische priesters te fusilleren of de grootste heiligschennis te begaan, die uit een katholiek oogpunt mogelijk is, de vernieling en bezoedeling van het Lichaam des Heren te veroorzaken. Waar Kautsky de internationaliteit zo verhemelt, zozeer maakt tot een abstractie, die, althans in oorlogstijd, evenmin enige praktische betekenis heeft als het katholiek-zijn invloed uitoefent op de gedragslijn der burgers, wanneer de oorlog is uitgebroken, daar levert hij slechts een theoretische verklaring en verdediging van de praktijk van zijn partijleiding, evenals van de andere partijleidingen der arbeiderspartijen. Wat de enen geoorloofd is, kan de anderen moeilijk verboden worden. En is de internationaliteit een godsdienst, die in de vrede enige betekenis heeft ter verfraaiing van het leven, die decoratieve diensten verricht en tot aangename besprekingen op internationale bijeenkomsten aanleiding geeft, waar men met vuurwerk en bombarie resoluties aanneemt, die niemand deren en allerminst de praktische arbeid der heren vakverenigingsleiders, afgevaardigden, wethouders, ja ministers in de verschillende vaderlanden, daar is er ook geen enkele reden om na de oorlog de zaak niet weer op de oude voet voort te zetten. Zomin als de Katholieke Kerk aan deze wereldoorlog ten onder gaat, zo min behoeft de reformistische Internationale er onmogelijk door te worden. Tenzij — wat ook mogelijk is — na deze oorlog de imperialistische stromingen bij name in de vakverenigingen zo sterk zouden zijn geworden, dat zelfs onschadelijke resoluties op moeilijkheden zouden stuiten. Doch wij achten dit laatste niet waarschijnlijk. Een nieuwe reformistische Internationale is zo goed mogelijk als een nieuwe Internationale van burgerlijke pacifisten of internationale verbindingen van intellectuelen. Alleen: haar praktische betekenis als bestrijdster van het imperialisme, als kracht, gericht tegen het gevaar van nieuwe wereldbotsingen, die noodzakelijk dreigen na de huidige, zal nog geringer zijn geworden, nog geringer dan de retorische bijeenkomst van Bazel in 1912, waar alle discussie gesmoord werd.

De kracht van de imperialistische nationale gedachte zal na deze oorlog in de verschillende grote Rijken en zelfs in de kleinere staten en bij de kleinere nationaliteiten geweldig blijken te zijn toegenomen. Tegenover die ontzaglijke geestelijke krachten van expansie, welke het imperialisme overal nog te voorschijn roept onder de bezittende klassen, zal een nieuwe reformistische Internationale, zelf ten dele met de imperialistische gedachte doortrokken, machteloos staan. Ja, zij zal eerder blijken een werktuig te zijn in handen der grote imperiale machten, zo goed als de Duitse, de Franse, de Engelse arbeiderspartijen nu werktuigen zijn in handen van het Duitse, Franse, Engelse imperialisme.

Slechts één macht zal na deze oorlog in staat zijn het imperialisme, de imperialistische politiek der grote rijken en de koloniale politiek der kleinere, het nationalisme der nationaliteiten in opkomst, zo goed als het tot een godsdienst verheven nationalisme van de imperiale machten te bestrijden, namelijk een nieuwe Internationale van revolutionaire aard, die tegenover de godsdienst van het imperialisme, de op wetenschap gebaseerde, maar met de revolutionaire wil der vroegere communisten doordrongen strijd tegen de machten stelt, die het mensdom met steeds grotere gevaren, steeds vreselijker ellende, steeds massaler slachtingen bedreigen.

_______________
[1] Bedoeld wordt natuurlijk, dat de censuur in Duitsland het de tegenstanders, van de officiële, door de Duitse Partij ingenomen houding, niet mogelijk maakt zich volledig te uiten.
[2] Het liberale dagblad Het Vaderland heeft o.a. de driestheid gehad zich tot tolk van die gevoelens te maken.
[3] Vaderlandsliefde en sociaaldemocratie een in de Leipziger Volkszeitung in 1907 verschenen serie artikelen, door schrijver dezes in het Nederlands vertaald (H. A. Wakker en co).
[4] H.N. Brailsford: De oorlog van Staal en Goud, W.f. Thieme en Cie, 1914.
[5] Uitvoerig had op dit karakter van de internationale politiek der grote mogendheden voor de oorlog o.a. de Duitse historicus Ruedorffer gewezen in zijn werk: Grundzüge der Weltpolitik in der Gegenwart, Deutsche Verlags-Anstalt, 1914.
[6] De ronde getallen der in de op het standpunt van de klassenstrijd staande vakverenigingen, georganiseerde en bij de sociaaldemocratische partij aangeslotenen. Hierbij zijn echter ook een groot aantal vrouwen.
[7] Ten onzent de SDP.
[8] Uitvoerig is dit door schrijver dezes aangetoond in een opstel over De Franse Verkiezingen in het tijdschrift De Nieuwe Tijd voor de oorlog verschenen, in welk opstel men ook aangetoond vindt, waarom de binnenlandse toestanden in Frankrijk zich in een kritiek stadium bevonden
[9] De onzin die de Conferentie van enige officiële arbeiderspartijen, nu onlangs te Kopenhagen gehouden, opnieuw heeft aanvaard.
[10] In het Nederlands vertaald door Dr. H. Gorter (Wakker en co).
[11] Bremer Bürgerzeitung, 4 november 1914.
[12] Dit geldt m.i. voor de betere elementen der zogenaamde oppositie in de Nederlandse SDAP die onder theoretische leiding van de heer R. Kuyper eensklaps tot het inzicht kwamen, dat er aan het standpunt van Troelstra en de Partij in de huidige wereldoorlog wel het een en ander mis was.


Zoek knop