Koen Raes

Antoon Roosens pleit een dossier


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 1, februari, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Antoon Roosens-archief
Mondialisering, naties, volkeren, etnieën
Nationalisme en economie


Roosens’ ‘pamflet’ over het Vlaams probleem verschijnt op een geschikt ogenblik: net in een periode waarin de federalistische gedachte zich onder invloed van de kapitalistische crisis en de daarmee verbonden crisis van de staatsapparaten in een stroomversnelling bevindt. Waar de auteur in zijn boek nog een fel pleidooi houdt voor de verbinding van de – Vlaamse of Waalse – klassenstrijd met de strijd voor een consequent gefederaliseerde staatsstructuur, is gedurende de laatste maanden al gebleken hoe deze verbinding m.n. bij het ACW en bij de Waalse arbeidersbeweging aan het groeien is.

‘De Vlaamse kwestie’ is in vele opzichten een belangrijk boek, dat, naar wij hopen, zijn weg zal vinden in de middens van de arbeidersbeweging. Niet alleen is het één der weinige benaderingen van de Vlaams-Belgische tegenstelling vanuit een marxistische invalshoek, maar bovendien kan het een geslaagde poging worden genoemd om uit het ingewikkelde krachtenspel van verhoudingen, die de Belgische geschiedenis gestalte gaven, een coherente visie te ontwikkelen op zowel de objectieve krachtsverhoudingen als op de politieke expressies die daaraan worden gegeven.

In het korte bestek van het ‘pamflet’ – het telt slechts 141 pagina’s – poneert de auteur vooral stellingen, die zeker door verder historisch onderzoek zullen moeten worden ‘hard’ gemaakt... of even hard zullen moeten worden ontkracht.

Het kan onze taak niet zijn Roosens’ boek samen te vatten: het is zelf al een samengebald stuk denkwerk. Evenmin kunnen we ingaan op de vele vaak verrassende historische interpretaties van de auteur, die wellicht menig lezer het voorhoofd zullen doen fronsen. We willen hier slechts kort de hoofdthesen van het werk belichten en vervolgens enkele randbemerkingen formuleren bij Roosens – gramsciaans – interpretatieschema.


1. Krachtlijnen in ‘de Vlaamse kwestie’


Roosens begint zijn verhaal met de stelling dat in Vlaanderen, in tegenstelling tot de meeste andere Europese landen, de verfransing van de burgerij een politieke daad impliceerde, die een sociale taalgrens creëerde tussen de klassen. De oorzaak hiervan zoekt hij in de langdurige dominantie van de landbouwaristocratie over een zwakke burgerij, die bij gebrek aan werkelijke hegemonie de uiterlijke statuskenmerken van die aristocratie overnam om zich van het volk te onderscheiden. België kende geen waarlijk burgerlijke revolutie. Het ontstond uit een ‘bloedloos compromis’ tussen de oude en de toekomstige heersende klassen.

Met de uitbreiding en uitzwerming van een moderne, industriële burgerij in de tweede helft van de 19e eeuw deinde ook de sociale taalgrens uit over geheel Vlaanderen. Dit werd nog versterkt doordat het zwaartepunt van de industriële activiteit lange tijd in Wallonië bleef liggen.

Vanaf 1870 – ‘the age of capital’ – komt zowel de Vlaamse als de Waalse industrie stilaan onder controle te staan van het Brussels financiekapitaal (cfr. de holding Société Générale) terwijl ook de zich uitbreidende staatsapparaten zich te Brussel concentreren. De sociale taalgrens wordt voor Vlaanderen aldus tegelijk geografisch lokaliseerbaar: de franskiljonse bourgeoisie van de ‘200 families’ en het franskiljonse staatsapparaat leven op afstand van het Vlaamse volk. Die politiek-sociale vervreemding geeft het ontstaan aan het politiek flamingantisme, dat groeide binnen de groep van ambtenaren en intellectuelen die zich gediscrimineerd en gefrustreerd wisten in een dominerend Franstalig bolwerk.

Die groep slaagt er echter niet in haar Vlaamsgezindheid in termen van klassenstrijd te vertalen omdat in een eerste fase van haar bewustwording de Vlaamse industriële arbeidersklasse nog onvoldoende ontwikkeld was en in een tweede fase die arbeidersklasse té sterke afhankelijkheidsbanden had met Wallonië.

De kloof tussen arbeidersbeweging en Vlaamse beweging trekt tot op de dag van vandaag een zware wissel op de toekomstkansen van een democratisch federalisme in België.


Roosens’ betoog is gesteund op drie pijlers:
a. Het flamingantisme is, door de specifieke Belgische constellatie, noodzakelijkerwijs een anti-etatistisch nationalisme;
b. De Belgische staat is de staat van de – Franstalige – holdingbourgeoisie;
c. Daarom is de Vlaamse strijd objectief een revolutionaire strijd, die echter door de binding staatsapparaat-reformistische arbeidersbeweging zelden vertaald werd in termen van het werkelijke belangenconflict: de klassenstrijd.

Binnen dit kader schetst de auteur de ontwikkeling van het flamingantisme (van cultureel naar politiek, van reformistisch naar revolutionair) tegenover de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, die door haar ouvriëristische en louter syndicalistische inslag het politieke belang van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd altijd al verkeerd heeft ingeschat. Zijn centrale these luidt:
“Het taalflamingantisme was reformistisch, legalistisch en legaal-Belgisch. Het Vlaams-nationalisme was revolutionair, essentieel politiek en per definitie anti-Belgisch, ‘inciviek’ dus. Het voltrok de breuk die door de bourgeoisie van 1830 zelf geschapen was. Wat oorspronkelijk als een loutere taal- en cultuurkloof werd ervaren, werd nu een politieke breuk tussen de holdingbourgeoisie en de Vlaamse middenklassen. Voortaan werd de legitimiteit van de ‘staat’, dit is de hegemonie van de heersende klasse, formeel betwist. Om deze staat te vernietigen, was het Vlaams-nationalisme bereid een pact af te sluiten met de duivel. Aangezien deze niet te voorschijn kwam, zou het tot tweemaal toe met het Duitse imperialisme zijn dat er gepacteerd zal worden”. (pag. 49)

M.a.w. door gebrek aan organische binding met de enige interne kracht die bij machte was de Belgische staat omver te werpen – de arbeidersklasse – zoekt het Vlaams-nationalisme die kracht in een buitenlandse agressor. Omgekeerd ontbeerde de arbeidersbeweging dié Vlaamse intellectuelen die haar in staat hadden moeten stellen de klassenstrijd op het niveau van de staatsstructuur-zélf te politiseren; de arbeidersbeweging bleef sterk Belgicistisch, etatistisch en reformistisch. We gaan hier niet verder in op de vele boeiende ontwikkelingen die Roosens aan die fundamentele gedachtegang geeft; hij komt tot een dynamische visie waarin het krachtenspel van zijn acteren vaak tot gewaagde en originele conclusies leidt. Hij schetst het kader waarbinnen de taalwetten van 1932 tot stand kwamen, de rechts-autoritaire ‘avonturen’ van het Vlaams-nationalisme, de collaboratie en de repressie. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan het probleem Brussel. De laatste twee hoofdstukken handelen over de naoorlogse periode en willen een verklaring bieden voor het tot stand komen van het Egmontpact, het akkoord dat een modus vivendi poogde te realiseren tussen de nieuwe Vlaamse managersbourgeoisie en het Brussels machtsblok (holdingkapitaal, hof en staatsapparaat). De Vlaamse beweging zit aldus geklemd tussen het vreemde Duits-Amerikaanse monopoliekapitaal, dat haar belangen dicteert aan de nieuwe Vlaamse klasse van managers en afhankelijke kapitaaleigenaars enerzijds en een arbeidersklasse anderzijds die slechts traag de Vlaamse strijdobjectieven in haar klassenstrijd interpreteert. De fundamentele contradictie van de naoorlogse Vlaamse beweging bestaat hierin dat zij onder invloed van de macht van de Vlaamse managersbourgeoisie geneigd is de belangen van het Vlaamse volk te identificeren met de belangen van het Vlaamse bedrijfsleven, terwijl juist die nieuwe Vlaamse klasse een verbond en geen breuk wenst of zal tot stand brengen met de Belgische holdingbourgeoisie. De Vlaamse beweging, die nog steeds gedragen wordt door een Vlaamse intellectuele middenlaag en een Vlaamse middenstand, kan haar democratisch elan slechts behouden in de mate waarin zij zich versmelt met de arbeidersbeweging. Maar net de Vlaamse arbeidersbeweging heeft lange tijd – en wellicht nu nog – de band tussen “communautaire perikelen” en economische crisis slecht begrepen, terwijl de Vlaamse beweging andermaal in rechts vaarwater dreigt te belanden.


2. Bedenkingen bij de historische invalshoek


Wellicht is de grote verdienste van Roosens’ boek het feit dat het enorm veel vragen opwerpt, stimuleert tot diepgaander onderzoek. Het willen leggen van de band arbeidersklasse/Vlaamse beweging wordt immers nog te vaak als een louter morele zaak bekeken – ‘het zou wel goed wezen’ – als wishful thinking. Dat helpt ons niet veel verder. Het komt erop aan te onderzoeken of er ook objectieve belangen aanwezig zijn om een dergelijke band tot stand te brengen. Roosens helpt ons hierbij op de weg.

Toch rijzen er vele vragen bij het zo coherente bouwwerk dat de auteur ons aanbiedt. En die vragen houden allemaal verband met zijn erg historicistische benadering, die hij van Gramsci overnam. De historische ontwikkeling wordt ons aangeboden als een krachtenspel tussen ‘subjecten’, maatschappelijke actoren met een eigen wil, eigen belangen, een eigen bewustzijn. Waar ons dit t.a.v. de ‘arbeidersklasse’ nog relatief verantwoord kan lijken is zulks t.a.v. de ‘middenlagen’ ‘de intellectuelen’ allerminst evident. Wat constitueert deze groep? In welke mate kan zij als quasi invariabele actor in het historisch veld dienst doen? De vaagheid omtrent de objectieve belangenbasis van zowél middenstand, kaders, bedienden, ambtenaren, intellectuelen enz. maakt het moeilijk die maatschappelijke laag te situeren, terwijl juist haar identiteit de kernvraag vormt voor een juiste inschatting van haar politiek belang. Want laten we duidelijk zijn. Roosens houdt niet zomaar een pleidooi voor een Vlaams gezinde arbeidersbeweging – pleidooi waar we overigens volledig achter staan vandaag – neen, volgens hem kan die arbeidersbeweging slechts ‘de’ Vlaamse strijd voeren wanneer zij een ‘organische binding’ aangaat met die zo vaag gehouden intellectuele middenmoot. Dit lijkt ons allerminst evident, noch noodzakelijk. Is het werkelijk een miskenning van de eigen belangen wanneer zovele Vlaamse intellectuelen aanleunen bij de nieuwe managersklasse? Heeft de Vlaamse arbeidersbeweging werkelijk slechts uit kortzichtigheid argwaan gekoesterd tegenover de ambities van diezelfde middenlagen? Alles draait hier natuurlijk om de omschrijving die men aan ‘het Vlaams belang’ wenst te geven. Voor Roosens is dit belang duidelijk en historisch invariant: dat belang ligt in de vernietiging van de Belgische staat, welke vorm die ook moge aannemen. Roosens meent m.a.w. dat anti-etatisme als zodanig objectief revolutionair is. Daar zijn we niet van overtuigd. Een anti-etatistische houding kan evenzo goed een uiting van a- of antipolitisme zijn, en daar is op zichzelf niets revolutionairs aan. In dit opzicht, maar dan slechts in dit, had Hugo Schiltz m.i. gelijk in zijn kritiek op een aantal Vlaamse strijdgroepen: zij weigeren eenvoudig politiek te denken, de Vlaamse strijd als een machtsstrijd tussen maatschappelijke groepen op te vatten. Persoonlijk zijn we niet erg overtuigd van de rechtlijnigheid van de Vlaams belang = socialistisch belang-identificatie, net zo min als we geloven dat de constante dominantie van een rechtse ideologie over het Vlaams-nationalistisch engagement SLECHTS een ‘afglijden’, een ‘deviantie van de ware lijn’ is. Roosens wil zo sterk de legitimiteit van de Vlaamse eisen beklemtonen, dat hij er de meest rechtse expressies van quasi justifieert. Dat blijkt bv. uit zijn analyse van de Vlaamse rechterzijde in de 30’er jaren. Volgens Roosens werd het “echte fascisme” (...) in dit land vertegenwoordigd door Rex, en niet door het VNV. Fascisme betekent per definitie een coalitie tussen financieel grootkapitaal en de middenklassen. Dit was duidelijk niet de positie van het Vlaams-nationalisme, integendeel” (pag. 56). Dit vinden we wat al te gemakkelijk. ‘Per definitie’ is het helemaal niet zo duidelijk wat ‘het’ fascisme ‘is’ (Roosens neemt hier Dimitrev’s uitgangspunt als dogma) en bovendien verwart hij fascistische hegemonie – de eindfase – met haar opkomst. Overigens, had het VNV geen contacten met het Duits nationaalsocialisme? Zat daar niet het gezochte grootkapitaal? Het is toch niet omdat er voor de flamingantische rechterzijde geen Belgisch grootkapitaal ter ondersteuning kon gevonden worden, dat die rechterzijde ‘per definitie’ buiten de fascistische prijzen viel? Nu goed, we zijn geen historici. We kunnen moeilijk de vele stellingen van de auteur empirisch nachecken. Maar we menen dat het net Roosens’ historicistische conceptualisering is die tot dergelijke weinig ‘feit-vriendelijke’ interpretatieschemata aanleiding geeft. Een typisch voorbeeld van subjectivering vinden we bv. ook op pag. 76: “Een arbeidersklasse die het niveau van politiek bewustzijn heeft bereikt waarop zij zichzelf als potentieel leidende klasse beschouwt en dus de politieke macht gaat opeisen, gaat er terecht van uit dat haar eigen klassebelangen samenvallen met het algemeen belang”. Hoe goed we ook de inhoud van wat de auteur hier naar voren brengt begrijpen – en onderschrijven – toch plaatsen we vele vraagtekens bij dergelijke benadering. Wat is dat, een klasse die zich zelf beschouwt...? Is een klasse een subject, met een eigen wil, een eigen bewustzijn? En wie is dan dat bewustzijn van de arbeidersklasse? Wat betekent het te stellen – zoals de auteur op pag. 80 doet – dat een hoofdstad t.a.v. het hele volk de rol speelt van ‘collectieve intellectueel’. Voor een beweging kunnen we achterhalen wat die ‘denkt’ of ‘wil’. Voor een klasse wordt dat al moeilijker, en voor een “middenlaag” of een “regio” wordt dat gevaarlijke beeldspraak. We willen beslist het ganse vocabularium van Gramsci niet afwijzen, maar wensen toch te wijzen op het gevaar dat die gramsciaanse ‘beeldspraken’ en ‘noties’ tot subjecten verworden, tot vaststaande concepten, tijdloze entiteiten. Zo ook wordt de geschiedenis dan herleid tot een teleologisch spel, waarin politieke uitingen van objectieve belangenconflicten herleid worden tot manicheistische ‘juiste’ en ‘verkeerde’ expressies: ‘het’ Vlaams-nationalisme is STEEDS een linkse zaak geweest en het is jammer voor de geschiedenis dat dit nooit ‘juist’ aan de oppervlakte is gekomen. Waarmee we willen zeggen dat het niet evident is dat een bepaalde strijd, omdat die VANDAAG door klassenstrijd wordt overgedetermineerd en daarom tot links strijdpunt wordt, daarom dit cachet intrinsiek met zich meedroeg, het bewustzijn van de Vlaamse actoren ten spijt. Bovendien kunnen we ons op ideologisch vlak de vraag stellen of een historische verrechtvaardiging nodig en/of bruikbaar is. Het interesseert ons, politiek bekeken, vandaag weinig of de flaminganten van 50 jaar geleden het al of niet bij ‘het’ rechte eind hadden. Het zijn de krachtsverhoudingen vandaag die ons standpunt t.a.v. de binding Vlaamse strijd/strijd voor het socialisme gestalte geven. Méér, we zijn van oordeel dat juist de traditionele Vlaamse beweging, met haar rechts-revanchistisch ressentiment dé grote belemmering vormt voor de arbeidersbeweging en háár organische intellectuelen, om de strijd vooreen democratisch federalisme- met twee – volledig tot haar strijd te maken. Is het geen bewust manoeuvre van de Vlaamse strijdgroepen geweest om bijvoorbeeld door het steeds centraal stellen van de amnestie-eis een breuk met de arbeidersbeweging in stand te houden? En wordt die amnestie-eis in die middens echt wel gehanteerd als een rechtvaardiging van de Vlaamse, dan wel van de fascistische ambities van die strijdgroepen? Persoonlijk delen we veeleer de mening dat een bepaalde opvatting van het Vlaams-nationalisme een zaak van de linkerzijde kan zijn (m.n. in het kader van een democratisch federalisme) maar dat ‘HET’ Vlaams-nationalisme dat geenszins intrinsiek met zich draagt. Andermaal betreft het hier een kwestie van de keuze van acteren. Zijn het de Vlaamse intellectuele middenlagen die een “Vlaams belang” gestalte geven om er hun aspiraties en ambities mee te legitimeren, of is het aan de arbeidersbeweging en haar organische intellectuelen om haar belangen te definiëren in de strijd voor een federalistisch België. Dit is geen kwestie van nuance, het is een centrale kwestie. Behalve de auteur zélf en de groep Vlaamse intellectuelen die reeds in de zestiger jaren een reële binding hadden met arbeiders- én Vlaamse beweging zien we niet erg duidelijk welke andere “strijders voor de Vlaamse zaak” de Vlaamse arbeidersbeweging wel kan gebruiken. Maar dat dié intellectuelen een belangrijke dienst hebben geleverd en verder zullen moeten leveren aan de Vlaamse arbeidersbeweging staat buiten kijf. Het valt immers andermaal op dat de Leuvense think tank rond Van Rompuy alles in het werk stelt om de trits katholiek = Vlaams = rechts tegenover de trits vrijzinnig = Waals = links ideologisch te profileren, terwijl een linkse studiegroep als POLEKAR zelfs nog niet aan enige discussie over de Belgische staatshervorming is geraakt!! En dit, terwijl zij er in hun alternatieve crisisbestrijding toch van uit gaan dat de overheid een belangrijke – zo niet dominerende – rol te vervullen heeft in het bewerkstelligen van een economisch herstel. Zal de arbeidersbeweging, door het zweren bij meer economische staatsinterventie, maar zonder duidelijk geprofileerde visie op de staatsvorm die dit moet waar maken, terug geneigd zijn een Belgicistische koers te varen? De leden van Polekar, de studiediensten van de vakbeweging, de groep rond SEVI en Prof. Böhm zouden er alvast goed aan doen het werkje van Roosens ter hand te nemen. Een economisch alternatief zonder politieke visie is immers geen alternatief; het is belangloos geschrijf dat het apolitisme (een typisch Vlaamse reflex?) alleen maar kan doen toenemen.


ROOSENS, Antoon, De Vlaamse kwestie, Leuven. Uitgeverij Kritak, 1981, 141 blz. (250 fr.)