Koen Raes

De teloorgang van de Belgische bourgeoisie

André Mommen, Kritak, Leuven, 1982, 186 p.

Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1982, nr. 3, juni, jg. 16
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA



Langzaamaan wordt bij ons een leemte gedicht: recent verschenen er diverse boeken over de sociaaleconomische geschiedenis van Vlaanderen, en werd er materiaal bijeengebracht voor een klasseanalyse van het politiek gebeuren in ons land. Naast de publicaties van Brepoels, Vandenbroucke, Roosens, Huyse, Soly en Lis, Gotovitch en vele anderen heeft ook Mommen zich op dit terrein reeds verdienstelijk gemaakt. Na zijn Geschiedenis van de Belgische Werkliedenpartij 1880-1914 (Masereelfonds, 1980) verschijnt nu zijn geschiedenis van de Belgische burgerij. Mommen behandelt in dit werk meer uitgebreid de verschillende aspecten, vormen en verschuivingen van de kapitalistische dominantie in ons land, die hij vroeger reeds in een aantal artikelen had beschreven. Hij probeert hier de Belgische geschiedenis (alhoewel de problematiek in hoofdzaak op Vlaanderen is geaxeerd) te benaderen vanuit de invalshoek van de diverse fracties van de burgerij, hun belangen en hun interpretatie van die belangen. In achtereenvolgende, qua historische opdeling kris kras over elkaar heen schuivende hoofdstukken (wat soms verwarring sticht, overigens) situeert hij de rol, de omvang en de macht van traditionele- en holdingbourgeoisie, de nieuwe Vlaamse managerbourgeoisie en wat hij meent als etatistische, technocratische bourgeoisie te moeten onderkennen. Mommen schrijft goed, en zijn werkje is zeker het lezen waard.


Nochtans laat De teloorgang van de Belgische bourgeoisie je in tal van opzichten wat op je honger zitten. Je krijgt de indruk dat alles wel wat erg snel aan elkaar is geschreven, zonder duidelijke probleemstelling. Zelfs de titel wordt nergens krachtig beargumenteerd; het blijft bij suggestieve, en overigens nadenkens waardige, aanwijzingen. Wie Mommen kent uit zijn talrijke artikelen in Tijdschrift voor Diplomatie en De Nieuwe zal uit de lectuur van dit boek weinig nieuws opsteken. Maar, wellicht is deze bedenking niet zo relevant en is die groep geringer dan we vermoeden... Dan zijn er een aantal meer fundamentele kritieken, die zowel slaan op Mommens begrippenapparaat als op zijn gebruik van historisch en sociologisch materiaal.

Het ligt in het opzet van de auteur aan te tonen dat de Belgische – d.w.z. de in het Brusselse geconcentreerde holdingbourgeoisie, met de Société Générale op kop – sedert de tweede wereldoorlog sterk aan macht heeft ingeboet, en dit ten bate van de Vlaamse managersbourgeoisie en het multinationaal kapitaal dat het vertegenwoordigt enerzijds, de technocratische bourgeoisie geïncorporeerd in de staatsapparaten anderzijds. Of, exacter: deze holdingbourgeoisie weet zich ‘slechts’ in stand te houden door haar lot met dat van het multinationaal kapitaal te verbinden (waarbij de managersbourgeoisie in Vlaanderen “een bemiddelaar werd tussen de traditionele financiële toplaag en het multinationaal kapitaal”, p. 138); zelf plooide zij terug op een aantal sectoren (staal, elektriciteit) die zij van oudsher monopoliseerde, maar haar precies uiterst crisisgevoelig hebben gemaakt. Dat is een gekende stelling, en een vruchtbaar uitgangspunt voor de analyse van de burgerlijke fractiestrijd, en hoe die zich op sociaaleconomisch vlak vertaalt. Nieuw is Mommens introductie van de ‘technocratische bourgeoisie’ als relatief autonome groep: “De technocratische bourgeoisie kon vanaf 1960 haar politieke macht gestalte geven door zich op te werpen als een homogene groep met welomlijnde denkbeelden over de uitbouw van de welvaartstaat.” (p.125) Een homogene groep met welomlijnde denkbeelden, dus. Wie zou deze “bourgeoisie” wel kunnen constitueren? De auteur zoekt de basis van deze groep – of moeten we klasse zeggen – in de reformistische sociaaldemocratische arbeidersbeweging (“Deze technocratische fractie was voortgekomen uit de reformistische socialistische arbeidersbeweging.” p. 128) Alhoewel hij ook melding maakt van zekere technocratische groepen in de andere politieke formaties en m.n. in de CVP, ligt oorsprong en zwaartepunt dus aldaar; haar ideologie is gestoeld op een sociale verzorgingsvariant van het keynesianisme: zij heeft de “marxistische retoriek” (p. 129) afgezworen. Door middel van de staat en het sociaal overleg het kapitalisme rationeler beheren in het algemeen belang. De technocratische bourgeoisie ambieert en bezet de “speciale coördinerende en leidende organen in het staatsapparaat (...) om het accumulatieproces van het kapitaal bij te sturen. Deze nieuwe fractie van de bourgeoisie ging zich min of meer onafhankelijk opstellen tegenover de financiers en industriëlen en zelfs tegenover de politici” (p. 93).

Dat Mommen deze groep – waarvoor figuren als Claes, Spitaels en Simonet model staan – een belangrijke plaats toekent in zijn betoog is onmiskenbaar een pluspunt. Dat hij er tegelijk een ‘bourgeoisie’ van maakt is voor ons minder overtuigend. Bovendien zijn we van oordeel dat Mommen de reële macht van deze groep, zowel als haar cohesie en ideologische sterkte, schromelijk overschat. Daardoor is hij o.i. niet bij machte de actuele sociaal-politieke conjunctuur juist in te schatten, want zij wordt juist gekenmerkt door het wegwerken van deze ‘bourgeoisie’ uit de staatsapparatuur, en wel precies door een burgerij die hij als teloorgaand heeft omschreven.

Vooreerst de kwestie van de naamgeving. Dat hij deze groep technocraten als een relatief autonome sociale kracht opvat, tot daar nog aan toe, alhoewel we persoonlijk niet goed inzien waarom hij hier voornamelijk de sociaaldemocratie viseert; voor één Claes of Spitaels staan er toch wel tientallen Vlericken of Vandeputtes te trappelen, of niet? En, waarom noemt hij het een bourgeoisie? Wordt het geen tijd het marxistisch begrippenapparaat tussen arbeiders en kapitalisten, ook andere sociale lagen (of klassen of groepen) een sociohistorische rol toe te dichten, zonder haar structurele positie onmiddellijk te reduceren tot die van één der hoofdklassen? Het probleem is niet alleen eigen aan Mommens’ analyse: het is hetzelfde probleem waar marxisten op stuiten wanneer zij de sociale formaties in de landen van het reële socialisme (“staatsburgerij”, “nomenklatoera”, “politbureaucratie” en wat nog meer) of in de derdewereld analyseren: niet alleen moet alles er óf uit een kapitalistische óf uit een socialistische logica kunnen verklaard worden (en dan is de Sovjet-Unie óf staatskapitalistisch – Bettelheim – óf socialistisch-met-een-gedeformeerde-bovenbouw – Mandel -) maar bovendien moet de hele bevolking binnen die ene klassendichotomie kunnen worden gevat.

Dat leidt vaak niet tot verheldering. Het leidt, integendeel, tot blind reductionisme, waarbij nieuwe problemen zelfs niet meer gezien kunnen worden. Zo is het ook niet omdat deze groep technocratische reformisten in de jaren zestig en daarna objectief de belangen van het grootkapitaal heeft gediend en bevorderd, dat zij bourgeoisie is geworden.

Deze discussie houdt rechtstreeks verband met een diepgaander problematisering van de staat en de staatsapparatuur; precies het zwakke broertje in Mommens’ boek.

Het zou onjuist zijn te beweren dat de auteur zich niet bewust is van deze kwestie. Herhaaldelijk onderneemt hij pogingen het bourgeoiskarakter van zijn technocraten te expliciteren. Op pag. 131 komt hij tot de meest vruchtbare poging: “De opkomende technocratische bourgeoisie is een crisisbourgeoisie omdat zij in tegenstelling tot de traditionele bourgeoisie, of de holdingbourgeoisie, niet beschikt over de eigendom van de productiemiddelen. Zij is een bourgeoisie die zich vormde uit de crisis in het accumulatieproces van het kapitaal en die we daarom buiten het privécircuit van het kapitaal moeten zoeken. De staat is haar actieterrein maar zij is niet de staat zelf. Zij bezet enkel de functies van de staat.”

Ter verduidelijking: Mommen situeert de historische oorsprong van deze ‘bourgeoisie’ in de dertiger jaren, toen de idee en de praktijk van een staatsdirigisme op basis van klassensamenwerking o.a. bij monde van het Plan De Man opgang maakte, en in de naoorlogse periode van door het staatsapparaat gestimuleerd economisch herstel. Van een exclusief sociaaldemocratische aangelegenheid kan geen sprake zijn: staatsdirigisme, corporatisme e.d.m. werden wel nog door andere maatschappelijke groepen verdedigd! Méér, we stellen ons de vraag of niet veeleer de CVP-technocratie, met haar autoritaire solidaristische en corporatistische ideologie, die reeds van vóór de oorlog stamt en aan de basis ligt van tijdens de oorlog voorbereide sociaaleconomische programma’s, dominanter is geweest. In elk geval had Mommen zijn ‘technocratische bourgeoisie’ duidelijker kunnen situeren!

Een vreemde bourgeoisie overigens, die bij het verlies van haar posities in het staatsapparaat, iedere invloed op het accumulatieproces van het kapitaal verliest, en dit nog wel in volle crisis, terwijl zij toch, dixit Mommen, een crisisbourgeoisie is. Vreemd ook, dat deze bourgeoisie, ja zelfs een figuur als Claes, de duimen moet leggen, wanneer de conjunctuur haar niet meer geschikt maakt voor het beheren van de staatszaak, in het belang van het multinationaal én holdingkapitaal.

Een vreemde bourgeoisie die uiteindelijk slechts meetelt als een politieke machtsfactor in de mate waarin zij electoraal een basis weet te disciplineren en te behouden. Neen, een adequate inschatting van het belang van de socialistische technocratie in de uitbouw van de laatkapitalistische verzorgingsstaat, kan het tot bourgeoisie verheffen van deze laag niet worden genoemd. Evenmin weet hij daardoor het problematisch statuut der staatsmanagers te verduidelijken. Want hoe burgerlijk zij ook handelen, hoe kapitalistisch hun staatsbeheer ook moge wezen, toch kan men tegelijk niet ontkennen dat zij objectief zekere wegen hadden geopend tot een politisering van het ganse economisch bestel. Door in het ‘Nieuw Industrieel Beleid’ van Claes (1978) slechts de ‘liberale opties’ (p. 146) te beklemtonen kan niet worden duidelijk gemaakt waarom ‘de liberale weerstanden in politieke en ondernemerskringen tegen de ‘etatistische’ grondtoon in de plannen van Claes’ (zelfde bladzijde) dan wel zo groot waren. Neen, een juiste analyse van functies en macht der socialistische technocraten laat nog op zich wachten.


Dat brengt ons meteen op onze tweede kritiek. Die betreft Mommens hanteren van historisch materiaal. Dat doet hij vnl. illustratief, en niet systematisch. Voor een geoefend lezer, die zelf de sociaaleconomische geschiedenis beheerst, is zulks geen bezwaar. Anders wordt het wanneer identieke feiten, op verschillende plaatsen in het boek, voor andere stellingen worden gehanteerd. We wezen reeds op de dubbelzinnigheid van de term ‘liberaal’. Maar ook het ‘Plan De Man’ wordt tweemaal anders gewaardeerd. Op p. 93 wordt ons gesuggereerd dat de regering Van Zeeland een meer dirigistische koers begon te varen, onder druk van de arbeidersklasse, en op basis van een politiek van klassensamenwerking. De staatsmanagers verwierven een grotere invloed, de ‘eerste kern van een technocratische bourgeoisie in wording’. (p. 93) Enkele bladzijden verder echter wordt over diezelfde regering gezegd dat in haar programma ‘nauwelijks enige verwijzingen naar het befaamde Plan van de Arbeid van De Man’ (p. 96) te vinden waren.

Tenslotte vinden we het een gebrek dat geen systematische analyse wordt verstrekt van de structurering der diverse kapitaalsgroepen, hun onderlinge interdependentie, hun wederzijdse verstrengeling, hun posities in staatsapparaten, partijen, belangengroepen. En van de verschuivingen die daarin zijn opgetreden sedert de economische crisis, de herschikkingen, afstotingen, faillissementen. Pas daardoor zouden termen als holding- of managersbourgeoisie een reële inhoud hebben gekregen, en zou men, tegelijk, zicht verwerven op het politiek belang van de diverse kapitaalsfracties. Die kwestie is niet slechts van theoretisch belang. Wie, zoals Mommen, terecht pleit voor het ontnemen van de machtsmiddelen aan de bourgeoisie op economisch en politiek vlak, (p. 168) kan hiermee niet volstaan. Hij moet voor de wegen en middelen daartoe tenminste een begin van aanwijzing geven. Mommen volstaat echter met te verwijzen naar de diverse bestaande plannen (van het SEVI, van Polekar, de GEM, de Groep Bastin-Yerna en de Fondation André Renard) en door vagelijk een linkse van een rechtse socialistische technocratie te onderscheiden. Waarmee hij wél een keuze, maar geen concrete uitwerking van die keuze aanbiedt. Tenslotte blijken ook voor hem technocratische ‘bourgeois’ en staatsdirigisten geen éénduidige belangengroepen te zijn...