Herman Pieterson

Het gewone volk en haar geschiedschrijvers


Bron: De Internationale, 1975, nr. 1, oktober, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

Laatst bijgewerkt:


Verwant
De materialistische opvatting van de geschiedenis voor beginners
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Ras, geschiedenis en cultuur


Het is inmiddels alweer een poosje geleden dat de eerste exemplaren van de Geschiedenis van het Gewone Volk van Nederland over de toonbank gingen. Ettelijke duizenden exemplaren zijn daar in tamelijk snel tempo op gevolgd, zodat het Socialistisch Onderwijs Front waarschijnlijk na Marx voor Scholieren opnieuw een kassucces rijker is. Offermans en Feis, de auteurs van het nieuwe werk willen in hun boek “een poging (doen) om de geschiedenis van het volk te belichten vanuit de historisch-materialistische analyse.” Daarom ook hun verzoek aan iedereen om de fouten vanuit historisch-materialistisch standpunt te corrigeren.

Een “gewone” boekbespreking lijkt hier minder op zijn plaats. In de eerste plaats omdat het niet meer zou gaan om het opmerken en kort beoordelen van een boek. In de tweede en belangrijkste plaats omdat dit boek zich eigenlijk niet zo zeer daartoe leent: de precieze status van het werk is onduidelijk en een beoordeling zal daarom ook verschillende aspecten in beschouwing moeten nemen, wat de bondigheid niet ten goede komt.


Wat we daarom willen proberen is juist een aantal fouten in het werk van Offermans-Feis opsporen, onderzoeken of er een samenhang bestaat tussen de verschillende gemaakte fouten, en tenslotte kijken of die samenhang nog verdere oorzaken en implicaties heeft. We onderscheiden daarbij vier niveaus van kritiek: – in de eerste plaats de kritiek op inhoudelijk/feitelijke fouten, waarvan het boek er helaas wat al te veel van mee heeft gekregen; – in de tweede plaats de analytische fouten, de fouten in periodisering e.d.; – in de derde plaats de globale methode, die mechanisch en niet historisch-materialistisch is; en in de laatste plaats de methode in verband met de verdere opstelling en analyse van het SOF. We beginnen echter met een aantal vraagtekens te zetten bij de precieze status van het boek.

Wat is dit voor een boek?


Een zeer goede bespreking van deze Geschiedenis van het Gewone Volk, die van Herman Böhl in het blad Student, heeft als één van de zwakheden ervan opgemerkt dat je niet precies weet wat de bedoeling er van is. Als boek voor in de klas is het te abstract, als boek voor wetenschappelijke studie is het op te veel punten te zwak. Met die stellingen zijn we het zeker eens; in het vervolg zullen we proberen deze beoordeling wat betreft de wetenschappelijke kant verder te onderbouwen. Maar toch... De stijl van de beide auteurs doet sterk vermoeden dat het boek bedoeld is als een soort van alternatief schoolboek: misschien niet bruikbaar als zodanig, maar meer als een historisch-materialistische kritiek-anex-aanvulling op de gebruikte schoolboeken. Stijl is overigens juist niet één van de sterkste punten van Offermans en Feis. Zeer gedwongen aandoende “eenvoudige” manieren van uitdrukken maken het juist hoogst vervelend leervoer. Tegelijk zal deze poging tot vereenvoudiging zeker een rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van vele mechanische en daarom onjuiste formules. In één geval, dat we verder nog zullen behandelen komt het zelfs tot aperte onjuistheden, als gevolg van deze vereenvoudigingsdrang. Natuurlijk willen we hiermee niet beweren dat een boek voor scholieren op dezelfde manier kan worden geschreven als voor vakhistorici; sterker nog, ook boeken voor en door vakhistorici mogen vaak best wat gewoner gesteld worden. Maar door vereenvoudigingen onjuistheden gaan debiteren zal niemand een stap verder brengen. Als we het boek daarentegen opvatten als een historisch-materialistische aanzet tot samenvatting van 2500 jaar geschiedenis van de Lage Landen, dan hadden Offermans en Feis anders te werk moeten gaan. Natuurlijk is het onmogelijk om in een 230 pagina’s een volledig overzicht te geven van die geschiedenis; maar het is zeker niet onmogelijk om in dat bestek een schets van de belangrijkste ontwikkelingen te geven. Zo een schets zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de discussie over het precieze karakter van de Nederlandse samenleving: welke culturele en religieuze elementen hebben een rol gespeeld bij de vorming van het burgerlijke bewustzijn; wat zijn de factoren geweest die verantwoordelijk zijn voor het lange tijd zo achterlijke karakter van de Nederlandse arbeidersbeweging; wat is de invloed van de verzuiling op het klassebewustzijn zowel van de bourgeoisie als van de arbeidersklasse geweest.

Allemaal vragen die in een niet al te verre toekomst door de revolutionaire beweging zullen moeten worden beantwoord, om de bestaande verhoudingen beter te kunnen begrijpen en ze dus beter te kunnen veranderen. Offermans en Feis geven op tal van plaatsen de indruk dat ze ook voor dit soort vragen (voorlopige) antwoorden hebben willen formuleren. Het genoemde abstractieniveau wijst in die richting. En zeker zal het boek door velen van zijn lezers zo worden opgevat. Er bestaat per slot van rekening op dit gebied niet zo veel; het verouderde werk van Henriëtte Roland Holst daargelaten zijn er van marxistische kant nog maar sporadische pogingen gedaan om op een globaal niveau de ontwikkeling van de Nederlandse kapitalistische maatschappij te analyseren.[1]

Juist daarom zou enige voorzichtigheid voor Offermans en Feis op zijn plaats zijn geweest. Een specifieke geschiedenis van het gewone volk (wat dat overigens verder mag zijn blijft ons nog even duister in 230 pagina’s als voordien) is het boek beslist niet. Het tamelijk willekeurig weglaten van concrete politieke ontwikkelingen – die nu eenmaal ook van belang zijn voor het gewone volk – doet soms een beetje denken aan de wel hoogst onmarxistische opvatting van sociale geschiedenis van een man als Trevelyan: geschiedenis met de politiek weggelaten. Op deze wijze verdwijnt de tweede wereldoorlog bijna geheel uit het zicht. Het gewone volk zelf blijft juist door dit soort dingen een tamelijk abstracte toestand: het eet, wordt uitgebuit en verdient netjes geïndexeerde lonen, en strijdt ook nog wel eens tegen zijn onderdrukkers, maar blijft omringd door een wazige mist, die af en toe wordt doorbroken om stukjes politieke geschiedenis van de arbeidersbeweging door te laten. En dat volgens weinig aanvaardbare selectiecriteria. Al met al blijft Offermans en Feis’ Geschiedenis van het gewone volk een hybride mengsel: schoolboek, totaalanalyse, economische geschiedenis, geschiedenis van de arbeidersbeweging, zonder duidelijk aan te geven waar het nu precies om te doen is. De mogelijke conclusie die we kunnen trekken is al even weinig aanlokkelijk: laten de geschiedenisleraren van Nederland maar leerlingen historisch-materialisme à la SOF inprenten, en dan komt het over een eeuw of zo wel goed met die revolutie. Maar voor we aan deze conclusie toekomen, bevat het boek van Offermans en Feis een aantal onjuistheden en mechanisch opgevatte verbanden, die we eerst uit de weg zullen moeten ruimen.

Harde feiten en onjuistheden


Een tekening op pagina 79 van Offermans en Feis’ boek kan misschien kenmerkend worden genoemd voor het soort gebreken dat in deze geschiedenis van het gewone volk naar voren komt. We zien daar uitgebeeld door de vakgroep tekenonderwijs van het SOF, een handwerkersgezel die wil worden toegelaten tot een gilde, maar hooghartig wordt afgewezen door de gildemeesters. Deze gildemeesters houden zich integendeel bezig met het aanbidden van het gewin: op een wolkje, met vleugeltjes en een schatkist vastklemmend. Aardig zou je zo op het eerste gezicht denken. Maar wat was de werkelijkheid van de middeleeuwse gilden rond 1300? De allermeeste handwerksgilden bestonden uit kleine meesters, die voor een beperkte plaatselijke markt werkten; ze hadden leerlingen en een gezel in dienst, en daarmee was het meestal bekeken. Veel gewin kwam er niet aan te pas: de zogenaamde “eenvoudige warenproductie” sluit dat veeleer uit. Offermans en Feis suggereren dus een ander karakter voor de periode dan in werkelijkheid het geval was. Op hun periodiseringskapriolen komen we dadelijk nog terug.

Een andere soort fout vinden we op p. 121, waar we vinden dat het handelskapitalisme logischerwijs(?) wel moest overgaan in productiekapitalisme – een soort historische logica dat natuurlijk ieder serieus onderzoek en iedere analyse overbodig maakt. Om de ontwikkeling logisch af te ronden vinden we dan: “Maar de winst groeide meer als hij de katoenindustrie zelf bezat. De winst steeg naar het toppunt als de productie gemechaniseerd werd en geconcentreerd in zijn fabriek.” Waarschijnlijk misleid door de rol van de koopman-ondernemer in het systeem van huisarbeid draven Offermans en Feis zo ver door dat ze in strijd raken met de historische feiten. Deze koopman-ondernemer is vaak niet dezelfde geweest als de industriële kapitalist die eerst de spin- en dan de weefarbeid gaat mechaniseren. Een systematische opvolging is nog niet altijd hetzelfde als een opvolging van bezigheden van dezelfde historische personen. Het schema is maar ten dele juist, en dus onjuist. Ook in het aangeven van de invloed van de Engelse industrialisering op Nederland zijn Offermans en Feis niet erg gelukkig: terwijl het eerste Engelse imperium, dat in Amerika, verloren gaat schrijven zij: “Bovendien werd het Engelse imperium in de 18e eeuw steeds groter terwijl dat van Nederland ineenschrompelde (dat schrompelen moeten ze ook maar eens aantonen). Dat is van groot belang voor de afzetmogelijkheden.” De enige plaats waar de Engelsen in de 18e eeuw voet aan de grond kregen en die voet uitbreidden was Voor-Indië. En al zal dat later voor Engeland een belangrijk afzetgebied gaan vormen, vóór het midden van de 19e eeuw is dat nog niet het geval. India is integendeel lang een concurrent van de Engelse textielindustrie.[2] De opkomst van het industrieel kapitalisme moeten we dan ook niet eerder proberen te zien dan 1780. Offermans en Feis willen die al in de achttiende eeuw in volle gang zien (pp. 130, 144).

Wat betreft de invoering van de stoomkracht in de textielnijverheid in België zien Offermans en Feis de industriële ontwikkeling wat vlotter gaan dan in werkelijkheid. Cockerills stoomweefgetouwen werden er al tussen 1800 en 1820 gebruikt (p. 158). Niet geheel onjuist, als we weten dat de eerste in de wolindustrie in Verviers in 1817 geplaatst wordt, maar massaal gebruik pas zal plaatsvinden na 1840. In de katoenindustrie, die ook daar vooropliep wordt het weven gemechaniseerd in de Hollandse tijd (1815-1830).[3] Nu zijn dit natuurlijk allemaal ‘details’ en moeten we de “grote lijnen” in het oog houden... Helaas worden die grote lijnen door verschillende vergelijkbare fouten op feitelijk niveau vertekend en verkeerd geïnterpreteerd.

Drie voorbeelden laten zien hoe ver Offermans en Feis daarmee komen: de passages over de rol van de kerk en de godsdienst in de middeleeuwen; het paragraafje over de sociaaleconomische ontwikkeling van Europa in de eerste helft van de negentiende eeuw; en de verklaring voor het ontstaan van de arbeidersbeweging in Nederland.


De kerk en de godsdienst zitten onze auteurs zeer hoog. Bij herhaling wordt er op de misleidende rol van de geestelijkheid teruggekomen, in bewoordingen die er vooral op moeten wijzen dat Offermans en Feis definitief dat achter de rug hebben. Het geproduceerde effect is natuurlijk het tegendeel. Al zijn we het met een uitspraak als: “De godsdienst vormde de onmisbare ideologie voor de instandhouding van feodalisme. Dat wil zeggen, het aankweken van een vals bewustzijn...” (p. 45) wel eens als schema, het begrip “aankweken” doet een soort boze-mannen theorie vermoeden, die inderdaad op p. 51 openlijk wordt uitgesproken: “Daarom vormde de geschoolde klasse, de geestelijkheid, (de adel kon in de vroege middeleeuwen vaak niet eens lezen en schrijven) een ideologie, een rechtvaardiging van deze toestand...” En verderop: “Ontstonden er disputen over de wereld en de maatschappij, dan werd de Bijbel opengeslagen en daaruit gehaald wat in de kraam v van de hooggeleerde Bijbeluitleggers van pas kwam” (p. 88). Dit zijn natuurlijk niet eens meer vulgair-materialistische schema’s te noemen: het is je reinste idealisme, om de godsdienst door de geestelijkheid zo ongeveer bedacht te laten worden. En om dit schema sluitend te maken komt dan de hiërarchische organisatie van de kerk als eenmakende factor naar voren: “De handhaver en verbreider van deze ideologie was de geestelijkheid van hoog tot laag geordend in een strak disciplinair kader.” Mooi, maar niet zo erg waar: de geestelijke hiërarchie van de middeleeuwen zat echt wat minder gestroomlijnd in elkaar dan nu; de strak gedisciplineerde kerk dateert hoofdzakelijk uit de tijd van de Contrareformatie, dat is de tweede helft van de 16e eeuw. Natuurlijk betekent deze kritiek niet dat we de rol van de kerk als “indoctrinatiemiddel”, en van de preek als pressiemiddel (p. 52) mogen onderschatten. Verre van dat. We zouden veel eerder moeten proberen te begrijpen hoe die hele geestelijke invloed werkte, waarom in de middeleeuwen het hele menselijke denken theologisch gefundeerd was; problemen die juist een historisch-materialistische analyse zou kunnen proberen op te lossen. Maar door de mechanische schema’s van Offermans en Feis wordt het uitzicht op zo’n analyse alleen maar belemmerd.

De ontwikkelingen in Europa buiten Nederland lijken Offermans en Feis veel moeilijkheden te bezorgen: hierboven noemden we al een aantal fouten en omissies. Maar de ontwikkeling in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt zo onbarmhartig in een schema geperst dat er van de werkelijkheid maar een karikatuur overblijft. De meest ontwikkelde sector van de economie in het zich industrialiserende Engeland was de textiel – en preciezer vooral de katoenindustrie. Na 1830 komt daar verandering in, met de opkomst van de ijzer- en machine-industrie, veroorzaakt door de spoorwegaanleg. Goed op gang komt die pas in het midden van de jaren veertig, zodat we eigenlijk hem voor een belangrijk deel buiten beschouwing kunnen laten. Dit temeer daar alleen in België voor 1830 ook wat industriële ontwikkeling plaatsvindt; de rest van de wereld blijft nog sterk agrarisch en een beetje manufactureel. Offermans & Feis zien de mechanisatie van de textielindustrie direct uitlopen op het gebruik van stoommachines en nieuwe energiebronnen (steenkool). Helaas, te mooi om waar te zijn: de Spinning Jenny was een mechaniek dat met de hand kon worden aangedreven. Pas de “mule” vereist mechanische aandrijving, die overigens vaak door waterkracht verkregen werd. De ontwikkeling van de stoommachine is nauw verbonden met de ontwikkeling van de steenkoolmijnen: de eerste stoommachines (vooral die van Newcomen, een ouder type, maar ook nog vele van het Watt type) waren waterpompen in steenkoolmijnen. De grote vraag naar steenkool werd veroorzaakt door de ontstedelijking: het grootste deel van Engelands steenkool werd in open haarden op een hoogst inefficiënte manier opgestookt.

De grote vraag naar wol in dezelfde tijd laat akkers in weiden veranderen, aldus Offermans & Feis. Ze zitten hiermee pakweg een eeuw of drie mis. In de zestiende eeuw zien we dit verschijnsel optreden; in het begin van de negentiende eeuw zien we integendeel vaak dat weidegrond en commons (gemeenschappelijke weide – of heidegrond) veranderd wordt in afgesloten (enclosed) akkerland. Dit gebeurt eerst onder invloed van de vraag naar koren tijdens de oorlogen met Frankrijk, later onder bescherming van de gehate korenwetten. Na 1846 wordt veel akkerland weer weide, als de korenwetten zijn opgeheven!

De centralisatie van kapitaal in de industrie vindt evenmin plaats doordat de bedrijfjes van handwerkslieden werden opgekocht door grotere ondernemers; wat moesten ze er per slot mee? Technisch waren dat achterlijke bedrijfjes! Maar die handwerkslieden zitten Offermans & Feis wel meer dwars, ze weten er duidelijk niet zo erg raad mee: ze horen er eigenlijk niet meer te zijn en waar ze wel zijn worden er premature proletariërs mee gefokt. “In de Franse revolutie bijvoorbeeld liepen de handwerkersgezellen en de manufactuurarbeiders voorop.” (p. 138) De meeste historici (marxisten en niet-marxisten) zijn het daar niet mee eens. Rudé, kenner van de periode, wijst juist op de onbelangrijke rol van de manufactuurarbeiders. De handwerkersgezellen spelen een vaak aan hun meesters ondergeschikte rol, hoewel we in deze periode vaak moeilijk dat onderscheid kunnen maken: de sociale differentiatie is in Frankrijk aanmerkelijk minder ver dan in Engeland.[4] In datzelfde Engeland vinden Offermans & Feis overigens toch in 1824 nog een adel: Wat voor lui zijn dat in godsnaam? De “aristocratie” die in Engeland toen rondliep bestond uit kapitalistische grootgrondbezitters. En nu bestond er zeker een tegenstelling tussen de agrarische en de industriële kapitalisten. Maar met blauw bloed had die niets meer te maken. Dat de arbeidersbeweging van die tegenstelling gebruik maakte om het verbod op vakverenigingen op te heffen is een veel gehoord misverstand: de betreffende wet is waarschijnlijk één van de minst opzienbarende besluiten van het Engelse parlement in 1824 geweest, die we meer moeten zien in het kader van het baanbrekende liberalisme dan als teken van kracht van de arbeidersbeweging. Die arbeidersbeweging is overigens volgens Offermans en Feis nog maar nauwelijks de naam waard: ‘Aan het begin van de eeuw vernielden de arbeiders nog de machines, die zij de schuld gaven van hun ellende.’ En dit is echt te dol. Ze volgen hier duidelijk de stalinistische schematicus Kuczinsky en schenken met hem zo min mogelijk aandacht aan tientallen jaren Labour History, in Engeland gepleegd door niet de minst belangrijke marxistische historici (Hobsbawm, Thomson e.a.). De Engelse luddieten, de machinebrekers, vormden een tak van de arbeidersbeweging. Ze gebruikten het middel niet zonder onderscheid maar stelden zich vaak op tegen bepaalde machines, of tegen machines van bepaalde ondernemers. In een over het platteland verspreide huisindustrie was het middel van het machinebreken vaak het enige geschikte middel om effectieve directe actie te kunnen voeren; de staking is het middel dat bij de ontwikkelde fabrieksindustrie past. Opvallend is dan ook dat de machinebrekers het meest succesvol optreden in de kousenindustrie en bij de wolscheerders.

Tot groot verdriet van Offermans & Feis moeten we dan verder nog melden dat er een opvallende continuïteit bestaat tussen de luddieten uit de jaren 1811-1816 en het chartisme van een 30 jaar later. Het machinebreken is een vorm van actie geweest die in de hele achttiende eeuw voorkwam. De ontwikkeling van de Engelse arbeidersbeweging is nauw ermee verbonden. In Thompsons woorden: “We moeten de jaren 1811-1813 als een waterscheiding zien, waarvan de stromen in de ene richting teruggaan naar de tijd van de Tudors, in een andere vooruitlopen naar de fabriekswetgeving van de volgende honderd jaar. De luddieten waren late gildebroeders, en tegelijkertijd hoorden ze bij de eersten die de agitaties begonnen die leidden tot de 10-uren beweging.”[5]

Zo een tweeslachtige rol hebben meer handwerkers bij het ontstaan van de arbeidersbeweging gespeeld: en niet alleen de handwerkersgezellen. Offermans & Feis schijnen dit wat te ingewikkeld te vinden. Ze zien eerder de vooraanstaande rol van handwerkslieden in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging als iets uitzonderlijks, veroorzaakt door de late en trage industrialisatie van Nederland (p. 169). Elders ging het beter, meer volgens het boekje. Helaas hebben dit soort boekjes weinig met de werkelijke feiten te maken.

“Leidde de kapitalistische ontwikkeling in Engeland en Frankrijk tot onteigening van de kleine producenten en wekte deze verslechtering in de levensomstandigheden vanzelf (sic) de klassenstrijd op, in Nederland bestond al een omvangrijk proletariaat vóór hier van kapitalisme sprake was, een proletariaat dat gedemoraliseerd en tot geen enkele strijd in staat was. De eerste aanzetten tot vakbeweging moesten hier dan ook van de handwerkslieden komen.” (p. 177) Het waren ook in Engeland en Frankrijk – in het laatste land viel het met die kapitalistische ontwikkeling nog knap mee, of tegen, net hoe je het bekijkt – de handwerkers en hun nazaten, de thuiswerkers die een vooraanstaande rol speelden. De fabrieksarbeiders verschijnen net als in Nederland pas later op het toneel. Deze rol van de handwerkers is bij nader inzien ook niet zo wonderlijk: het zijn vaak de meer geschoolden, de dragers van de volkscultuur bij uitstek. Dat de thuiswerkers, vaak nog wel eigenaar van hun productiemiddel (weefgetouw), maar verder verschrikkelijk afhankelijk van de kapitalistische ondernemer, in de iets latere fase een wanhopig verzet aantekenen valt te verklaren uit het samenvallen van hun hoge scholingsniveau en hun sociale positie. In de klem bij de mechanisering van het weven en vergelijkbare procedés zullen zij grote strijd voeren. In Frankrijk zijn het de zijdewevers van Lyon die vooropgaan in de arbeidersbeweging; vóór dat de mechanische weverij zijn intrede doet overigens. Het is duidelijk dat het “bijzondere” karakter van de Nederlandse arbeidersbeweging wat minder bijzonder is dan het lijkt. De invloed van liberale burgerheren op de vroege arbeidersbeweging zien we na de eerste strijdfases in Engeland ook optreden. Het meest bijzondere van de Nederlandse arbeidersbeweging is eerder haar verzuiling. Liberalen liepen er in de christelijke arbeidersbeweging overigens niet rond (p. 167). Die verzuiling analyseren in plaats van hem terug te voeren op de invloed van wederom godsdienstige boze mannen, zou een belangrijke taak voor Nederlandse marxistische historici kunnen zijn. De late ontwikkeling van het Nederlandse kapitalisme heeft daar zeker mee te maken, evenals het feit dat de modernere industrie in betrekkelijk ver van elkaar afliggende centra tot ontwikkeling kwam. Het samenlopen van de katholieke en gereformeerde emancipatie met het ontstaan van de Nederlandse arbeidersklasse, de nog sterk verticaal gestructureerde gemeenschappen in Brabant, Twente en elders en in een latere fase de compromispolitiek van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij SDAP tegenover de katholieke vakbeweging hebben er verder een rol bij gespeeld.


Tot slot een wat onaangename episode. Waren Offermans & Feis weinig bekend met niet-Nederlandse ontwikkelingen, en zit hun neiging tot schematiseren hen tot in Nederland dwars; de linkervleugel van de Nederlandse arbeidersbeweging komt er zeer vreemd af. Nu is die linkervleugel ook een wat vreemd beest: in het algemeen kunnen we niet spreken van een afscheuring van de linkervleugel van de sociaaldemocratische massabeweging: de Sociaal Democratische Partij SDP die in 1909 tot stand kwam was een sekte; pas door het samengaan met de oude beweging die in het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) zijn voortzetting vond (het Nationaal Arbeids Secretariaat is in zekere zin de rechtmatige erfgenaam van de Sociaal Democratische Bond (SDB) uit de negentiende eeuw) kon de CPH een beetje op een arbeiderspartij gaan lijken. Zowel de CPH als de Revolutionaire Socialistische Partij (RSP), die in 1929 ontstond ontlenen hun arbeidersbasis direct of indirect aan dat half-syndicalistische NAS. Zowel feitelijk als interpreterend zitten Offermans & Feis hier behoorlijk fout: zo fout dat je je afvraagt of ze niet beter wisten. De RSP, de RSAP, kortom de hele politieke uiterste linkervleugel van de Nederlandse arbeidersbeweging in de jaren 20 en 30 wordt niet genoemd. Sneevliet en het Marx-Lenin-Luxemburg Front uit de oorlog: ook die zul je vergeefs zoeken.

Het beeld dat Offermans en Feis oproepen heeft weinig met de werkelijkheid gemeen: een CPH die eerst groeit door met het NAS samen te gaan, maar daar weer mee breekt (en dan plots een zelfstandige arbeidersbasis heeft!?) en tenslotte door de “bolsjewisering” – lees aanpassing aan de stalinistische organisatieopvattingen – wordt gered. Een NAS dat wat vreemd rond wirtschaft, hoofdzakelijk in ledental terugloopt, en waarvan het grootste wapenfeit, de Twentse textielstaking geheel op naam van de CPH wordt geschreven. Maar over hoe de politiek van het NAS tot stand komt, geen syllabe. De mensen die die politiek maakten verdwijnen achter een dikke mist. Dat deze “geschiedschrijving” van het kaliber De Groot verband houdt met de verdere politieke oriëntering van het SOF lijkt voor de hand liggen: daarom zullen we er verderop nog op terugkomen.

Begrippen en perioden


We hebben er al op gewezen: Offermans & Feis worden vaak de verkeerde weg op gestuurd door hun neiging tot schematiseren. Het probleem daarbij is dat hun schema alles schema’s, hun periodisering ook alleen maar tot verwarring aanleiding kan geven. Het meest opvallende is hun willekeurige gebruik van het begrip imperialisme: we vinden het in de middeleeuwen (p. 49), aan het begin van de negentiende eeuw met de vrijhandel (p. 141), en aan het eind van de negentiende eeuw/begin twintigste eeuw (o.a. p. 175). Nu willen we Offermans & Feis echt niet vastpinnen op Lenins imperialisme-analyse, hoewel we die, als verbonden met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze zelf het meest zinvol vinden; maar dit soort rondstrooien met termen heeft ook geen zin: het woord betekent gewoon niets meer als je het overal voor gebruikt. Of het moet zijn dat imperialisme elke neiging tot expansie en vergroting van de macht is. Die interpretatie lijkt gerechtvaardigd als we lezen dat er een anti-imperialistische stroming bestond in Nederland die de verwikkelingen ervan vreesde, en gericht was op Duitsland en de export (p. 175). Om het Nederlandse imperialisme al in 1890 te laten beginnen moet je ook wat verbeelding kunnen opbrengen, tenzij je het weer tot expansie reduceert (maar waarom dan niet al in de 16e en 17e eeuw van imperialisme gesproken: als je toch al bezig bent...).

Hoofdzakelijk wordt de deur voor dit soort terminologische gebiedsuitbreiding geopend door het schema dat we op p. 15 vinden, en waar rond de indeling van het hele boek heeft plaatsgevonden. We zien daar 5 tijdperken, elk met hun eigen trekjes aan productiekrachten en productieverhoudingen:
- tijd van de natuureconomie (tot 1100);
- tijd van de eenvoudige warenproductie (1100-1550);
- tijd van het handelskapitalisme (1550-1800);
- tijd van het ontstaan van het industrieel kapitalisme in Nederland (1800-1914);
- tijd van het imperialisme.

Dit laatste tijdvak wordt niet precies afgebakend, behalve aan het eind waar het op p. 228 nog wel een eeuw kan duren.

Herman Böhl heeft er in zijn bespreking in Student al op gewezen dat het nuttig zou zijn om Marx’ Formen, die der kapitalistische Produktion vorhergehen eens na te slaan op de overgang tussen natuureconomie, feodalisme en kapitalisme. Waarmee we overigens een woord hebben geïntroduceerd dat volgens Offermans en Feis niet als aparte periode gezien moet worden: het feodalisme dat ze als een vorm van natuureconomie zien, en al in 200 van de Nederlandse bodem laten verdwijnen (maar niet helemaal; relicten blijken we in de negentiende eeuw nog mee te zitten). We zullen ons hier, door ruimte en tijdgebrek gedwongen, concentreren op het probleem van de eenvoudige warenproductie (en daarmee op dezelfde handwerkers die Offermans en Feis voortdurend last bezorgen).

Het befaamde voorwoord Zur Kritik der politischen Oekonomie ziet achtereenvolgens de Aziatische, antieke, feodale en modern burgerlijke productiewijze als “progressieve”, dus telkens een hogere fase vertegenwoordigende vormen. In de Formen, die der kapitalistische Produktion vorhergehen modificeert Marx deze indeling (of juister, hij heeft hem nog niet zo strak gemaakt, en onderscheidt ook nog de Germaanse en Slavische productiewijze). Wat in elk geval opvalt, is dat in geen van beide gevallen hij een aparte fase van eenvoudige warenproductie aanneemt. In de Formen behandelt hij de eenvoudige warenproductie veeleer als een soort overgangsfase die nog sterk aan de natuureconomie verbonden is.

Offermans en Feis zien echter wel een aparte fase, met specifieke productieverhoudingen in de “tijd van de eenvoudige warenproductie”. Ze raken daar echter behoorlijk mee in de knoop. Ze wijzen terecht op de rol van de handel in het verbreiden van de geldeconomie; de steden vormen inderdaad nieuwe elementen in een maatschappij die overigens nog voor 99 procent op zelfvoorziening is gebaseerd. Als het waar is dat de kooplieden een beslissende stoot geven aan een nieuwe productiewijze (p.67), dan wordt die toch niet gekenmerkt door zijn beheersing van stad en platteland: eenvoudige warenproductie is eerder iets niet-algemeens. Die handel vindt vooral plaats in luxeproducten (p. 61). Dat zal nog tamelijk lang duren. Eigenlijk pas met de opkomst van het industrieel kapitalisme zal de handel zich werkelijk met massagoederen gaan bezighouden, al zien we al in de loop van de middeleeuwen de door Offermans en Feis gesignaleerde handel in hout en graan opkomen: die blijft nauwelijks een paar procent van de bevolking bevatten.


Het kapitaal komt dus voort uit de circulatiesfeer: “Kapitaal impliceert geld als zijn beginpunt, en impliceert daarom het bestaan van rijkdom in de vorm van geld. Het impliceert evenzeer een ontwikkeling uit circulatie; kapitaal verschijnt als product van circulatie. Kapitaalvorming komt daarom niet voort uit grondbezit.”[6] Wat is nu precies de plaats van de eenvoudige warenproductie voor Offermans en Feis? Je krijgt de indruk dat het de materiële basis moet zijn voor die handel (hoewel ook handel een tamelijk materiële zij het niet-productieve bezigheid is...). Op p. 39 streven de boeren er naar: “zo weinig mogelijk mee-eters op het bedrijf (te hebben), omdat dan zoveel mogelijk graan verkocht kon worden.” Nu gebeurt dit in graanexporterende gebieden op den duur misschien wel, maar het gros van de Europese bevolking is hier zeker niet bij betrokken: hooguit wordt in een jaar van overvloed een overschot verkocht; essentieel wordt er niet voor de markt geproduceerd. De stadsburgers die op p. 57 voor de plaatselijke markt werken lijken meer op Marx’ eenvoudige warenproducenten, maar in feite kunnen we hier spreken van een bijzondere vorm van zelfvoorziening, die als het ware geplakt zit tussen de handel (die niet in eerste instantie in de stedelijke producten handelt; handel roept wel kleine warenproductie op maar staat er feitelijk onverschillig tegenover) en de gebruikswarenproductie die het omringende platteland beheerst. Hoofdzaak voor de handwerkslieden in de steden is “het bestaan van de mens als handwerker, als meester en dus gebruikswaarde, niet verrijking (denk aan het plaatje op p. 79 -GHP), niet ruilwaarde als ruilwaarde, productie is daarom overal ondergeschikt aan veronderstelde consumptie, aanbod aan vraag en breidt zich slechts langzaam uit.” (Nadruk van Marx). In de stedelijke kleine warenproductie, en de eventuele elementen ervan die naar het omringende platteland uitstralen vinden we dus geen overheersen van de productie van een meerproduct, van een meerwaarde, maar verschijnt die als iets toevalligs. We moeten daarom de explosieven onder de feodale productiewijze niet zoeken in de eenvoudige warenproductie, maar in de inwerking van de handel op het agrarische productieproces zelf. Duidelijkheid levert Marx ons overigens niet over de precieze manier waarop dat gebeurd is. De Britse historicus Hobsbawm zegt hierover: “Het is niet onmogelijk dat Marx het eens zou kunnen zijn geweest met Dobb (een Brits marxistisch econoom uit de CP-sfeer – GHP) dat de oorzaak van de feodale neergang was “de inefficiëntie van feudalisme als productiesysteem, gekoppeld aan de groeiende behoeftes van de heersende klassen aan inkomen”, hoewel Marx, zo hij er iets over zegt, de betrekkelijke inflexibiliteit van de eisen van de feudale heersende klasse lijkt te benadrukken, en de tendens ervan om ze door gewoonte vast te leggen. “In de betreffende passage van Marx lijkt het dynamische element juist te liggen in de arbeid van de horige in zijn “eigen” tijd.[7] Omdat het feudale stelsel een systeem van productie van gebruikswaarden is komt er ook geen bandeloze meerarbeid-honger uit voort – en terzijde, hetzelfde kan wezenlijk gezegd worden van de eenvoudige warenproductie.” Vandaar was de belangrijkste desintegratie-oorzaak de groei van handel, die meer in het bijzonder functioneert door de effecten van het conflict en de wisselwerking tussen een feudaal platteland en de steden die zich aan haar marge ontwikkelden.”[8] Een redenering die bevestigd lijkt door Marx’ uitspraak: “de eerste vereiste (van industrie – GHP) is het betrekken van het hele platteland bij de productie, niet van gebruikswaarden, maar van ruilwaarden.”[9] De grote truc lijkt zo te liggen in de omvorming van de grondrente van arbeidsrente of productenrente in geldrente (pacht) wat het doordringen van kapitalistische productie op het platteland mogelijk maakt. De kapitaalsverhouding in het algemeen veronderstelt echter een proces dat de verschillende vormen ontbindt “waarin de arbeider eigenaar is of de eigenaar arbeidt.” Dat wil dus zeggen dat arbeider niet meer aan de aarde gebonden moet zijn én geen arbeidsmiddelen meer bezit.[10] Dit is nog nauwelijks het geval bij de nieuwbakken pachters die in de Nederlanden betrekkelijk vroeg ontstaan. We moeten die in eerste aanleg meer zien als een soort extra editie op het platteland van de in de steden werkende handwerkers. Werkelijke kapitalistische productie is er pas als er een massa van dubbel vrije arbeid bestaat: vrij van de oude relatie van horigheid én vrij van alle bezit.[11]

Dit maakt de “kapitalistische industrie” die Offermans en Feis in de Nederlandse (vooral Vlaamse) steden zien wat minder duidelijk kapitalistisch (p. 64). De aan het koopmanskapitaal ondergeschikt gemaakte meesters uit Gent en Brugge waren geen eigenaar meer van hun grondstof, maar wel nog van hun productiemiddelen. Zelf hadden ze weer gezellen in dienst die inderdaad proletariër in de ware zin van het woord waren. Maar moderne loonarbeiders kunnen we in hen nog niet zien: het zijn eerder ontbindingsproducten van een oudere productiewijze – juist van de door het koopmanskapitaal van zijn wezen ontdane maar naar de vorm gehandhaafde eenvoudige warenproductie. Hun bewustzijn is daar dan ook door getekend: het is een op restauratie van de werkelijke eenvoudige warenproductie uitzijnd streven, dat niets met moderne klassebewustzijn te maken heeft. Dit streven zal de eigenlijke arbeidersbeweging die aan het begin van de negentiende eeuw het eerst in Engeland en Frankrijk ontstaat moeten overwinnen. Offermans en Feis die een modern proletariaat laten opdraven op p. 66 zijn daarmee dan ook een paar eeuwen te vroeg. Ook het manufactuurproletariaat dat in Holland in de zestiende en zeventiende eeuw zo talrijk zal worden is nog te zeer sociaal met de handwerkers verweven dan dat we het al een moderne arbeidersklasse kunnen noemen.


Samenvattend richt onze kritiek zich dus op twee punten: in de eerste plaats is de eenvoudige of kleine warenproductie nooit een algemene productiewijze kunnen worden. Wat we in de jaren tussen 1100 en 1550 kunnen zien is het ontbindingsproces van het feudale stelsel in zijn meest geconcentreerde vorm. Tegelijkertijd vinden we tenminste drie productiewijzen naast elkaar: de oude feudale productiewijze, overigens met steeds minder horigen en steeds meer deelpachters; de eenvoudige warenproductie van de kleine ambachten in de steden en de onder controle van het kapitaal gebrachte huisarbeid of een vergelijkbare (historisch oudere) vorm van door het kapitaal gecontroleerd handwerk. Deze mengeling laat zich verklaren door de bijzondere positie van de Nederlandse provincies in de Europese economie van de veertiende tot de zestiende eeuw. De handel die in feite niet hierop gebaseerd is maar de bron en voedster van dit alles is, deze handel wordt steeds groter maar blijft, als vanouds, tot luxeproducten beperkt; de manufacturele productie die ermee verbonden is, is uitzondering (juist gezien op p. 105) en niet de basis van een nieuw tijdperk (p. 109). Het is ook geen specifieke productiewijze: in zijn zuivere vorm is de manufactuur een vorm van normale kapitalistische productie, zij het zonder machine. De juiste beschrijving van het proces van het ontstaan van de kapitalistische productiewijze is dan ook niet het “uitgroeien tot een kapitalistische economie” van de eenvoudige warenproductie, maar eerder het “doordringen van het kapitaal uit de circulatie in de productiesfeer.”

Het spreekt vanzelf dat hiermee niet alleen de periode 1100-1550 van zijn mooi geconstrueerde basis ontworteld is, maar ook de volgende periode. De periode van het handelskapitalisme kunnen we best als term hanteren; maar alleen als we het zien als een uitbreiding en op wereldschaal brengen van de al bestaande situatie. De karakterisering van Offermars en Feis voor de Republiek nemen we dan ook graag over: “De Republiek hield het midden tussen de Italiaanse en Vlaamse stedengroepen in de middeleeuwen en wat men als een moderne eenheidsstaat zou kunnen beschouwen.” De Republiek lijkt daarbij nog het meest op die Italiaanse steden: de Vlaamse steden zijn er ondanks herhaalde pogingen van m.n. Gent nooit in geslaagd zelf territoriale macht te verkrijgen. De Italiaanse wel, zij het dat daar telkens slechts één stad een staat vormde: eventueel veroverde concurrenten gingen economisch ten onder. Het bijzondere van de Republiek was echter dat ze de heerschappij niet van één stad, maar van de handelskapitalisten van vele steden had gevestigd. Kunnen we misschien zeggen dat de Italiaanse stad een soort totaal-feudalist is, die gevormd wordt door een handelskapitalistische oligarchie, de Republiek is de uiting van de heerschappij van het totaal-kapitaal: het is ondanks al zijn tegenstrijdigheden de eerste burgerlijke staat in de ware zin van het woord. Of Offernans en Feis het daarmee eens zijn of niet is onduidelijk: “Nederland bleef een landbouwnatie vol middeleeuwse relicten.” (p. 151) Meer twijfels krijgen we als we lezen: “En ook in Nederland bonden de middenklassen pas eind 18e eeuw de strijd aan tegen de adellijke voorrechten en het verstarde gildesysteem uit de regententijd” (p. 138); en “Overigens wil dit niet zeggen dat in de 18e eeuw alle overblijfselen uit de middeleeuwen verdwenen waren; de gilden bestonden nog, er waren veel privileges en van een centraal bestuur was tot 1795 nauwelijks sprake.” Die gilden uit de 18e eeuw zijn overigens op p. 113 al vervallen. Goed, verstarren kunnen ook vervallen gilden; zo’n geweldig effect hadden die gilden niet meer op de economie; de manufactuur is in principe niet met de gilden verenigbaar; terwijl we al in de vijftiende eeuw in Amsterdam en vooral Leiden export-handwerk aantreffen dat niet of nauwelijks door gildebepalingen wordt getroffen. De plattelands(huis)nijverheid valt er al helemaal buiten. En wat die adel betreft, ook hier kunnen we ons afvragen: wat zijn dat voor lui?

Na 1815 komen Offermans en Feis ze nog steeds tegen (p. 150). Juister lijkt de term agrarische bourgeoisie op p. 157. De adel en de regenten waartegen de “middenklassen” in de achttiende eeuw in verzet komen zijn ook eigenlijk een fractie van de bourgeoisie: een oligarchische fractie, een parasitaire fractie, zeker: maar daarom niet minder een bourgeois groep die het beheer van een burgerlijke staat monopoliseerde. De Nederlandse burgerlijke revolutie moeten we dan ook in de tachtigjarige oorlog zoeken, iets wat bij Offermans en Feis op p. 118 de conclusie van de paragraaf over de tachtigjarige oorlog zou kunnen zijn, maar het niet is. De patriotten van de achttiende eeuw en de Bataafse republiek van 1795 vertegenwoordigen een politieke revolutie, geen sociale.

Methode: schema’s en mechanica


We hebben in het voorgaande al herhaalde malen laten blijken dat we Offermans en Feis’ methode schematisch vinden. De schema’s blijken bovendien niet altijd te kloppen, niet met zichzelf en ook niet met de werkelijkheid. De benadering van onze auteurs die hieraan ten grondslag ligt is dan ook niet zo verwonderlijk een zeer mechanische, die het vulgair-materialisme sterk benadert. Met dialectisch materialisme heeft het hele boek weinig te maken. Om te tonen dat we nu niet zo maar wat zitten te schelden toch nog een paar extra citaten: “Hiermee is het doel van de idealistische geschiedenisbeoefening aangegeven, nl. geestelijke motieven of oorzaken naar voren schuiven los van hun materiële achtergrond.” Hoewel we geestelijke motieven graag met Offermans en Feis tegen hun materiële achtergrond zien, willen we dat ook, nee juist met de idealistische geschiedenisbeoefening. De boze mannen theorie viert echter hoogtij: Vaak vinden we termen als “noodzakelijk”, of: “De laatsten (niet-bezitters) accepteerden de bezitsverhoudingen natuurlijk niet. Zo ontstond de klassenstrijd.” (p. 27) Een wat minder rampzalige vereenvoudiging is het gebruik van het woord “noodzakelijk”. “Vaste woonplaatsen, grotere dichtheid van bevolking, maar vooral scherpere klassentegenstellingen maakten het noodzakelijk dat er een maatschappelijke macht ontstond die van bovenaf regelend optrad.” (p. 29) Het woord “mogelijk” lijkt hier zinvoller: hoewel het historische proces zich in een aantal belangrijke gevallen zo heeft afgespeeld, komt dat niet door een soort bovennatuurlijke noodzakelijkheid, maar doordat mensen in de gegeven situatie een mogelijke weg insloegen. Die weg is pas noodzakelijk te noemen, als blijkt dat dat de enige manier was die tot verdere ontwikkeling van de productiekrachten kon leiden. Het mechanistisch wereldbeeld van Offermans en Feis komt ook tot uiting in zinnen als: “Deze terreinen van de menselijke geschiedenis horen echter tot de bovenbouw en zijn grotendeels gebaseerd op ontwikkelingen in de economische onderbouw.” Als je je daarbij realiseert dat het gaat, niet alleen om Renaissance en Humanisme, maar ook om de Ontdekkingen en het Absolutisme, dan vraag je je toch af waarom die “gebaseerd (zijn) op ontwikkelingen in de onderbouw.” Veeleer gaat het hier om een reeks ontwikkelingen die enerzijds betrekkelijk onafhankelijk tot stand komen, maar anderzijds hun uitwerkingen hebben op de economische verhoudingen. En juist in een periode van overgang, waarin we verschillende productiewijzen naast elkaar zien optreden kunnen we niet zo simpel spreken van “gebaseerd op de onderbouw”. Het mechanische beeld moet vanzelfsprekend wel in overeenstemming gebracht worden met de historische werkelijkheid. Hiervóór zagen we al dat een – in wezen idealistische – introductie van de geestelijken of andere figuren het metafysische sluitstuk is van Offermans en Feis’ schematisch-mechanische drieluik. In de beschouwingen over de moderne arbeidersbeweging zien we dit het meest flagrant naar voren komen. “Anderzijds werd vooral aan de top van de arbeidersbeweging de eis van omverwerping van het kapitalisme vervangen door de eis van hervormingen binnen de bestaande maatschappij. “Het verraad van de leiding komt zo van pas om de reformistische politiek van de sociaaldemocratie te verklaren. Dat het misschien ook wel een ontwikkeling kan zijn geweest die samenhing met de instelling van de arbeidersklasse en haar organiserende kaders als geheel komt niet bij Offermans en Feis op. De arbeiders horen revolutionair te zijn. Helaas zijn ze dit alleen in uitzonderlijke situaties: die noemen we dan ook (pre)revolutionaire situaties. Maar daar komen we nog op terug.

De geestelijke erfenis die Offermans en Feis aan hun lezers willen overdragen, en waar alle publicaties van het SOF mee doordrenkt zijn, is die van het stalinisme. Als we lezen: “Het dialectisch materialisme is de methode waarop de menselijke werkelijkheid benaderd wordt, het historisch materialisme past deze methode toe op de geschiedenis” (pp. 12-13, maar zie ook p. 14) vragen we twee dingen:
in de eerste plaats, wat voor menselijke werkelijkheid moeten we ons voorstellen zonder geschiedenis?
En in de tweede plaats: hebben we deze onzin nou nog niet lang genoeg de arbeidersbeweging zien verruïneren? Het marxisme laat zich niet opdelen in een historisch en een niet-historisch deel, zomin als de mensen die de geschiedenis maken – en ondanks de titel van Offermans en Feis’ boek wonderlijk afwezig zijn – zich laten opdelen in een levend en een niet-levend gedeelte. Een dergelijke poging kan alleen leiden tot het al beschreven pogen de geschiedenis in een keurslijf te persen waar ze niet in past. Met het verre verleden kan dat natuurlijk niet zo veel kwaad. Maar als het met het heden gebeurt (en wat is het heden anders dan geschiedenis die we nu meemaken) kunnen er grote brokken ontstaan: de politiek van Paul Offermans en zijn groep met het SOF wijst er op dat die vrees gegrond is. Nee, voor ons is het marxisme geen ideologie (p.23). Voor ons is het marxisme een wetenschap, het einde van alle ideologie. Het is de wetenschap die overeenkomt met het objectieve klassebelang van de arbeidersklasse, en daarom met het objectieve belang van de hele mensheid.

Het SOF of de geschiedenis en het heden


De politiek van het SOF gaat in het boek van Offermans en Feis een steeds grotere rol spelen naarmate we dichterbij het heden komen: niet voor niets zijn de laatste paragrafen die de periode na de oorlog beslaan van SOF-baas Offermans – terzijde zij hier opgemerkt dat over het algemeen de delen van Feis wat minder schematisch lijken dan die van Offermans; omdat we het boek qua aanpak en opbouw als geheel moeten opvatten zijn in het voorafgaande telkens beide auteurs genoemd.

Het criterium dat het SOF aanlegt voor socialistische politiek schijn te zijn een bondgenotenpolitiek. “Van een doelbewuste bondgenotenpolitiek waarbij de strijd van de arbeiders werd verbonden met die van de middelklassen(?), was geen sprake. Van een arbeidersbeweging met een duidelijk socialistisch program te spreken is daarom onjuist”, lezen we op p. 168 over de SDB. Een wat vreemd criterium, want zou niet juist het ontbreken van een duidelijk revolutionair program voor de arbeidersklasse een punt van kritiek kunnen zijn? Kritiek overigens die maar ten dele opgaat: in de eerste plaats was daarvan bij geen enkele sociaaldemocratische partij sprake; in de tweede plaats was het ontwikkelen van een revolutionair program tijdens een niet-revolutionaire periode, waarin het kapitalisme nog in volle bloei stond en haar mogelijkheden nog niet waren uitgeput een wat ingewikkelde zaak.

Bondgenotenpolitiek, wat dat ook verder precies wezen mag – waarschijnlijk de politiek van de revolutionaire partij ten opzichte van de bondgenoten van de arbeidersklasse – komt vanzelfsprekend op de tweede plaats.


Veel begrepen hebben onze auteurs toch niet van de arbeidersbeweging. Hoewel er vaardig geschetst wordt hoe corporatieve ideeën in de jaren twintig en dertig zich ontwikkelden, vooral onder de katholieken, en aanhang kregen bij bepaalde sociaaldemocraten, worden we op iets bijzonders getrakteerd als het buitenland (toch al niet Offermans en Feis’ sterke punt) aan de orde komt. “In Duitsland en Italië zou een dergelijk, tot de uiterste consequenties uitgevoerd corporatief systeem de arbeidersklasse volledig aan de ketting van de ondernemers leggen.” Niets, geen woord, geen letter over de voorafgaande vernietiging van de arbeidersbeweging in haar geheel; niets over de gezamenlijke verantwoordelijkheid van stalinisme en sociaaldemocratie voor de overwinning van het nazisme, de één door haar sektarische derde periode lijn, de ander door haar klassesamenwerking met de reactionair Hindenburg. Zouden Offermans en Feis werkelijk de corporatieve gedachte daarvoor aansprakelijk willen stellen? Het breekt hen hier opnieuw op: mensen, concrete partijen en concrete politiek komen in hun geschiedenis niet voor: het gewone volk gaat dat misschien niet aan...?

De Nederlandse arbeidersbeweging komt er ook niet zo duidelijk af. Wezen we hierboven al op de aan vervalsing grenzende weglating van een actief deel ervan (Sneevliet, de RSP en de RSAP), als we zien hoe de CPH er af komt begrijpen we een beetje waarom. Er is voor Offermans en Feis duidelijk geen plaats voor niet-stalinistische leninisten. De ware leninisten vinden we in de CPH van de jaren dertig. Goed, ze maken wat fouten. Maar die zijn niets vergeleken bij de fouten van Offermans en Feis! De beoordeling van de bolsjewisering en de RVO-politiek als positief is voor hun rekening.

In Duitsland werd de KPD er politiek machteloos door tegenover het nazisme. Maar dat is Nederland niet zullen we maar zeggen... De voorstelling van de volksfrontpolitiek als voortzetting van de eenheidsfrontpolitiek is van een wat ander kaliber: het is een leugen. Volksfrontpolitiek was klassensamenwerking van de arbeiderspartijen met de burgerlijke partijen (zoals de Franse radicalen en de Spaanse republikeinen). Eenheidsfrontpolitiek in Lenins tijd was eenheid van de arbeidersklasse tegen de burgerlijken. Volksfrontpolitiek was politiek bepaald door de internationale diplomatieke belangen van Stalin om de status quo te handhaven. Eenheidsfrontpolitiek was gericht op het doorbreken van de status quo, door de sociaaldemocratie uit de burgerlijke omarming te trekken.


Waar verkoop als iets anders niet meer gaat, worden vervelende zaken verzwegen.

De Tweede Wereldoorlog verdwijnt praktisch uit het boek. Geen wonder: zo kun je namelijk verschillende dingen achterwege laten; het Stalin-Hitler pact, dat van 1939-1940 de politiek van de CP’s bepaalde bijvoorbeeld. En ook de precieze gang van zaken aan het einde van de Tweede Wereldoorlog kan op weergaloze wijze verklaard worden als een voornamelijk ideologisch conflict (p. 203). Floep, weg zijn de topconferenties van Teheran, Jalta en Potsdam, waar Stalin de Europese revolutie uitverkocht in ruil voor vaste invloedssferen in Oost-Europa. Verdwenen is het optreden van de CP’s in de periode (niet het moment, de periode) van 1944-1947 waarvan Offerman en Feis wel erkennen dat die revolutionair was. De CP’s zaten toen godbetert in de regeringen van een reeks landen. Ze hielpen mee aan de wederopbouw van het kapitalisme: ze ontwapenden de Franse en Italiaanse verzetsstrijders. Ze braken stakingen. De Franse PCF was via haar ministers verantwoordelijk voor de bommen die in mei 1945 in Algerije gebruikt werden tegen nationalistische bewegingen. En bovenal: ze was medeverantwoordelijk voor de Franse agressie in Vietnam tegen de in 1945 door de Ho Chi Minh geproclameerde Democratische Republiek. De Nederlandse CP heeft het tot haar spijt niet zo ver gebracht. Ze was te klein. Maar voor wie aan haar gezindheid mocht twijfelen een citaat: “Geen enkel land in West-Europa heeft zoveel geleden onder de gevolgen van de bezetting en krijgsverrichtingen als Nederland. De verliezen van ons volk (sic) worden door deskundigen geschat op de helft van ons (resic) vooroorlogse nationale (reresic) vermogen...

Wanneer hierbij ook nog komen zou het verlies van onze economische betrekkingen met Indonesië, dan zou aan het toekomstige welvaartspeil van onze werkende bevolking een zware slag zijn toegebracht.” (F. Baruch in Scholing en Strijd nr. 8, 1945, geciteerd in De Rode Oktober, 1e jaargang nr. 3, waar nog dozijnen vergelijkbare staaltjes zijn verzameld). Maar vermoedelijk is dat alles niet van belang geweest voor het gewone volk, en kunnen we de CPN-opstelling reduceren tot een strijdbaardere dan die van de sociaaldemocraten in vakbeweging en PvdA. Een strijdbaarheid overigens die vooral groeide toen de koude oorlog begon, en regeringskansen verkeken waren...


Van schematici verwachten we geen briljante ideeën over de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. Van mechanici verwachten we geen inzicht in de werkelijke verbanden tussen revolutionaire periode, revolutionaire crisis en revolutionaire beweging. Van het SOF verwachten we dan ook geen aangeven van revolutionaire perspectieven: haar methode is die van de vulgair-marxisten. Politiek heten die lieden centristen. Maar van Paul Offermans hadden we toch in elk geval niet zo’n onzin verwacht als in de laatste bladzijden van deze Geschiedenis van het Gewone Volk van Nederland te vinden is.

Iemand die schrijft dat Arbeidersmacht grote aantrekkingskracht heeft op de Nederlandse arbeidersklasse is misschien lief voor de SP, maar wel stekeblind. De Nederlandse arbeidersklasse woont echt niet alleen in Nijmegen, Oss en Ooy. Bij het noemen van de studentenbeweging, de meerderheid ervan verburgerlijkt verklaren (hoe komt Offermans anders tot zijn opsomming op p. 227?) is misschien een leuke snier voor het LOG en een pluim op de hoed van alle “antireformisten”, van veel politiek inzicht getuigt het niet. Provo en de hele jongerenrevolte van vóór 1968 (echt Paul, die was er al) laten verdwijnen is een knap staaltje, maar het geeft geen groot inzicht in de belangrijke spontane trekken van de Nederlandse linkse beweging.

Bij het lezen van de slotconclusies van dit boek krijgen we het onaangename gevoel dat het ook niet zo belangrijk is of je er politiek (in de strijd) iets mee aan kunt, of je er meer en beter inzicht door hebt gekregen. We zullen Offermans’ opvatting dat de huidige crisis best eens van tijdelijke aard kan zijn laten voor wat hij is. De burgerlijke economen rekenen er zelfs niet meer op. Tijdelijk wel als er bedoeld wordt dat het kapitalisme niet vanzelf ten onder gaat. Met Trotski kunnen we benadrukken dat er geen volstrekt uitzichtloze economische situatie voor de bourgeoisie bestaat. Waar het in tegendeel op aan komt is in de huidige periode, waarin het kapitalisme politiek, sociaal en economisch in crisis is revolutionaire massapartijen op te bouwen die voorop kunnen gaan in de strijd voor de omverwerping van het kapitalisme. Bewustwording door boeken en artikelen zal daarbij een rol spelen. Maar als Offermans, Feis en het SOF het niet zo belangrijk vinden of het “Chaotische kapitalisme vandaag, morgen of over een eeuw” aan zijn eind komt, zitten ze er naast: het is aan ons, aan de revolutionairen en de arbeidersklasse voor dat einde te zorgen. We beleven een historisch ogenblik: in de komende jaren zal het mogelijk zijn het kapitalisme in ettelijke landen omver te werpen. Slaagt de arbeidersklasse daar niet in dan zal ze door nieuwe historische nederlagen geveld worden.

Socialisme of barbarij is nu de werkelijke keuze.

G.H. Pieterson.

_______________
[1] H. Roland Holst-van der Schalk, Kapitaal en Arbeid in Nederland (deel 1), Amsterdam 1902, SUN-reprint nr. 1
Meer recent kunnen we misschien Romeins Lage Landen bij de zee, Utrecht 1934, noemen, hoewel dat niet zozeer een typisch marxistische benadering geeft.
Twee artikelen in de Internationale: Theo Wierings Nederland: de ontwikkeling van de arbeidersklasse en de bourgeoisie, de Internationale I-1, pp. 13-16 en Fritjof Tichelmans Nederland van handelskapitalisme tot industriestaat, de Internationale I-2, pp. 8-12, zijn aanzetten voor een uitwerking van ideeën van Roland Holst, maar blijven noodgedwongen zeer algemeen.
[2] Vgl. Eric. J. Hobsbawm, Industry and Empire, Pelican (1968) 1971, pp. 49, 56-58.
[3] Vgl. J.A. van Houtte, Economische en Sociale Geschiedenis van de Lage Landen, Zeist-Antwerpen 1964, p. 238;
R. Demoulin, Gauillaume Ier et la transformation économique des Provinces Belges (1815-1830), Liège-Paris 1938, pp. 253-254;
H. Witlox, Schets van de ontwikkeling van welvaart en bedrijvigheid in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, “Benelux 1815-1830”, Nijmegen 1956, p. 104.
[4] George Rudé, The Crowd in History, New York-London-Sydney 1964, m.n. pp. 205-206.
[5] Vgl. Eric J. Hobsbawm, The Machine-breakers, in Labouring Men, London 1964;
Edward P. Thompson, The Making of the English Working Class, chapter 14, m.n. p. 603.
[6] Karl Marx, Formen..., in Grundrisse, Berlin 1953 p. 404
[6a] Karl Marx, Formen..., t.a.p, pp. 411-412.
[7] Eric J. Hobsbawm, Introduction in: Karl Marx; Precapitalist Economic Formations, New York (1965) 1972, p. 45; Karl Marx, Das Kapital Band III, Marx-Engels Werke 25, Berlin 1969, pp. 801-802.
[8] Eric J. Hobsbawm, Introduction, a.w. p. 46.
[9] Karl Marx, Formen..., in Grundrisse, a.w. pp. 410-411.
[10] Karl Marx, Formen..., t.a.p. pp. 396-397.
[11] Karl Marx, Formen..., t.a.p. p. 406.