Tom van der Meer / Herman Pieterson

De Nederlandse vakbeweging: integratie of confrontatie


Geschreven: mei 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, mei 1973, nr. 3, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant
De vakbeweging en de strijd voor het socialisme
Ik wens een vakbond met één hart
Massastaking, partij en vakbonden


De kracht die in de Nederlandse arbeidersstrijd de meeste invloed heeft is de vakbeweging. Hoewel het tot voor een paar jaar voor de meeste Nederlandse revolutionairen buiten kijf was dat “onze” vakbondsbureaucraten wel de meest rechtse van Europa zouden zijn, is de vakbeweging de laatste jaren duidelijk in beweging gekomen. Niet dat het nu opeens een revolutionaire factor zou zijn, maar wel speelt met name de linksere leiding van de Industriebond NVV een actievere rol in de arbeidersstrijd. In dit artikel zullen we proberen de ontwikkeling van de Nederlandse vakbeweging, tegen de achtergrond van de internationale kapitalistische ontwikkeling, te beschrijven, om een paar conclusies te kunnen trekken voor de toekomst.

De vakorganisatie was de oudste vorm van arbeidersorganisatie. Pas aan het eind van de vorige eeuw werd een duidelijker verschil gemaakt tussen politieke organisatie en vakbeweging; maar ook toen bleef er nog lange tijd een syndicalistische stroming bestaan die het NAS in handen had.

Pas de Tweede Wereldoorlog betekende de doodklap voor deze stroming (hoewel we zelfs de huidige OVB, die echter alleen plaatselijke betekenis heeft in bepaalde takken in Rotterdam, met enige goede wil nog als de voortzetting van deze revolutionair-syndicalistische stroming kunnen aanmerken).

Deze scheiding tussen partij en vakbeweging, die vooral door de sociaaldemocraten werd doorgevoerd, betekende tegelijkertijd een scheiding van politieke en economische strijd. Dit was met het doel de vakbondsstrijd binnen de kaders van het kapitalisme te houden. Dit kon omdat de vakbeweging niet automatisch revolutionair hoeft te zijn. Strijd voor betere levensomstandigheden onder kapitalistische verhoudingen vormde de hoofdmoot van de vakbondsactiviteit, ook van de “revolutionaire” bonden uit het NAS. De vakbeweging heeft dus noodzakelijk een dubbel karakter. Enerzijds is het de strijdorganisatie van de arbeidersklasse en draagt zij daardoor antikapitalistische mogelijkheden in zich. Anderzijds is het een beweging die het kapitalisme aanvaardt en daardoor een belemmering vormt op de weg van de bewustwording van de arbeidersklasse. Dit dubbele karakter komt ook tot uiting in haar samenstelling. De grondslag van de vakbeweging vormt haar arbeidersbasis. Daarop heeft zich al snel een laag gevormd die het apparaat controleert en die het kapitalisme als maatschappelijk stelsel aanvaardt. Voor de oorlog vormde dit apparaat de meest rechtse steunpilaar van de SDAP.

De aanvaarding van het kapitalisme door de vakbeweging kan verschillende vormen aannemen. De eenvoudigste vorm is die van de vrijwillige beperking van de eisen om “de concurrentiepositie” of “het voortbestaan” van de ondernemingen niet te schaden. Dit is ook de oudste vorm. Een tweede vorm gaat al wat verder: de vakbondsbureaucratie verplicht zich dan bij het tekenen van collectieve contracten, en in ruil voor erkenning als onderhandelingspartner, de arbeidsrust te handhaven. Deze beide vormen zagen we in Nederland al voor de Eerste Wereldoorlog optreden. Maar sinds de Tweede Wereldoorlog is er een nieuwe vorm bijgekomen. Deze vindt zijn oorsprong in de situatie die er in Nederland aan het eind van de oorlog was ontstaan. Zoals in de meeste Europese landen was het productieapparaat voor een belangrijk deel vernield. Daar kwam nog bij dat Nederland al lang een industriële achterstand bezat op haar buurlanden (België, Engeland en Duitsland). De bourgeoisie was er dus veel aan gelegen na de oorlog zo rustig mogelijk en met zo laag mogelijke lonen aan de wederopbouw te kunnen beginnen. Dit verlangen sloot aan bij de bereidheid van de vakbeweging en de sociaaldemocratie om nu mee te gaan helpen aan het bestuur van het land. Op sociaaleconomisch terrein werd een hele verticale structuur uitgewerkt, waarin de vakbonden en de ondernemers samen met de staat het economisch leven gingen regelen. Geregeld werden natuurlijk vooral de lonen die tot het begin van de jaren zestig tot de laagste in Europa behoorden. Deze structuren, die de naam kregen van Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) waren gebaseerd op de corporatistische (reactionaire) gedachte dat arbeid en kapitaal eendrachtig de maatschappij moesten besturen. De maatschappij waarin het kapitaal het natuurlijk nog steeds voor het zeggen had. Dat deze gedachten ook in de socialistische arbeidersbeweging zo’n aanhang kregen is niet zo te verwonderen. Al lang voor de oorlog had de SDAP haar “marxistisch” reformisme laten varen en was openlijk reformistisch geworden. Dit waren de dagen van het “Plan-socialisme”, dat van de gedachte uitging dat het de taak van de arbeidersbeweging was het kapitalisme er weer bovenop te helpen, toen in de crisis bleek dat het kapitalisme daar uit eigen kracht niet toe in staat was. Daarbij was de sociaaldemocratie traditioneel erg zwak, en al lange tijd gericht op samenwerking met de onder kleinburgerlijke leiding staande katholieke en christelijke arbeidersorganisaties.

De oprichting van de PvdA betekende een verdere verzwakking van het proletarische socialistische element in de sociaaldemocratie, door de toestroom van nieuwe lagen kleinburgerlijke intellectuelen die zowel in partij als in vakbeweging een belangrijke rol gingen spelen.

Door deze integratie van de arbeidersbeweging konden zowel de lonen laag gehouden worden als de arbeidsrust worden verzekerd. De wederopbouw werd dan ook een pracht succes. Meegesleurd in de internationale economische expansie die vanaf de oorlog op gang kwam, beleefde ook Nederland een twintigjarige hoogconjunctuur, die pas met de recessie van 66-67 ten einde zou komen.
De belangrijkste factoren in deze expansie zijn:
- de versnelling van de technologische vernieuwing waardoor de afschrijvingstijd van het vaste kapitaal wordt verkort. Dit betekent de noodzaak van een nauwkeuriger planning van de kostprijzen op middellange termijn;
- een geweldige toename van de productiecapaciteit die een steeds grotere moeite om de geproduceerde waren te verkopen tot gevolg heeft. Dit heeft weer een geweldige toename van de onproductieve uitgaven, die samenhangen met de verkoop (opslag, maar ook reclame) ten gevolge;
- het toepassen van middelen om de dreigende crisis te voorkomen en om te zetten in recessies. Al deze middelen lopen uit op een versnelde inflatie;
- de garantie van de ondernemerswinsten, in verschillende vormen: subsidies, gegarandeerde afname, nationalisatie van verliesgevende bedrijfstakken;
- het opkomen van een “centrale planning” die onder kapitalistische verhoudingen echter niets anders kan zijn dan een prognose van de toekomstige ontwikkeling op de markt. Deze moet de ondernemers helpen bij hun planning op langere termijn.


Deze lange periode van hoogconjunctuur is ten einde gekomen door verschillende factoren, waarvan de belangrijkste zijn:
- het uitgeput raken van de expansiemogelijkheden in de bedrijfstakken die de expansie van na de oorlog vooral gedragen hebben: kunstvezels, elektrische apparaten, auto’s, elektronische industrie en de petrochemie. In al deze takken doen zich tekenen van grote overcapaciteit voor;
- het uitgeput raken van de mogelijkheden via monetaire truks de conjunctuur nog langer te beïnvloeden, wat een parallel optreden van stagnerende investeringen en sterke inflatie tot gevolg heeft gehad.

De opkomst van de arbeidersstrijd die met deze economische ontwikkelingen samenhangt, heeft op haar beurt de economische moeilijkheden van de bourgeoisie nog versterkt.

Nieuwe strijdbaarheid


De overgang naar een langere neergaande periode – waarbinnen natuurlijk korte perioden van opgang kunnen voorkomen – brengt echter een hoeveelheid spanningen met zich mee. In de achter ons liggende vette jaren zijn nieuwe behoeften ontstaan. Het verlangen naar een beter onderwijssysteem, een schoner milieu, langere vakanties (42 % van de Nederlandse bevolking gaat niet met vakantie), betere pensioenvoorzieningen en kortere werktijden – om er maar eens een paar te noemen – neemt toe, maar is blijkbaar niet te realiseren door de kapitalistische maatschappij. Deze behoeften stemmen niet overeen met de belangen van de afzonderlijke ondernemingen, die ieder voor zich op maximale winsten uit zijn, maar zich weinig gelegen laten liggen aan sociale behoeften. Ondertussen stijgen de prijzen en mogen de loontrekkenden door loonmatiging de inflatie betalen; vaak met steun van de vakbeweging. Ook in Nederland. In de Industrie Revue van de Industriebond NKV maakt voorzitter Brussel het in een paar woorden duidelijk: “Dit is het jaar van de matiging, en het centraal akkoord geeft het aan ...”

Het blad van de Industriebond NVV schreef op 7 februari jl. over het centraal akkoord: “Gehoopt wordt dat de inflatie bestreden kan worden door de pas op het loongebied wat in te houden.” De Amsterdamse en Rotterdamse leden van deze bond verklaarden zich daarom ook in overgrote meerderheid tegen het akkoord. In Engeland wordt al maandenlang tegen een soortgelijke overeenkomst, dat de loonstijgingen tot 4 % plus 1 pond wil beperken, gestreden. De arbeiders dwongen het TUC (Trade Union Congress) er zelfs toe een algemene staking uit te roepen.

Het Europese stakingsoverzicht over de jaren 68-71 laat zien dat er het een en ander aan de hand is. De cijfers over ’72 en de eerste maanden van ’73 zullen waarschijnlijk nog hoger zijn voor de meeste landen. Ook de stakingsbeweging in Nederland is toegenomen. Vanaf 1969 is er een duidelijke stijging.

Europees stakingsoverzicht
Eerste deel van de tabel: aantal manjaren door staking verloren gegaan. Een manjaar is 250 arbeidsdagen
Tweede deel: % van het totaal aantal manjaren van loontrekkenden(2)

Land1968196919701971 1968196919701971
Nederland64881.052388 0,020,020,280,10
België1.4566525.728897 0,520,231,930,30
Denemarken13622440482 0,080,120,220,04
Engeland18.76027.38443.92054.204 0,811,191,922,37
Frankrijk(1)8.8966.96818.115 (1)0,580,441,14
Ierland1.6233.7444.0311.095 2,285,165,52-,-
Italië37.040151.30073.10851.725 2,9912,055,704,00
Noorwegen648818836 0,060,080,16-,-
West-Duitsland10099637210.395 0,050,050,020,47


(1)“Informations Ouvrières” van 31 mei 1972 vermeldt dat er in 1968 150 miljoen arbeidsdagen (600.000 manjaren) verloren zijn gegaan in Frankrijk. Dit zou ongeveer neerkomen op 37,75 % van het totaal aantal manjaren van loontrekkenden.
(2) Bron: Labour Force Statistics 1959-1970, OECD 1972. Voor het jaar 1971 is het arbeidsvolume van het jaar 1970 in aanmerking genomen.
De vergelijkende cijfers voor 1972 van Engeland en Nederland zijn (ongeveer): Engeland: 95.616 manjaren en 4,20 % van het totaal aantal manjaren. Nederland: 540 manjaren en 0,14 % van het totaal aantal manjaren.


De Nederlandse vakbeweging is gedeeltelijk teruggekomen van de samenwerkingspolitiek die zij zolang met de ondernemers en de regering gevoerd heeft. Na de Tweede Wereldoorlog moest Nederland niet alleen herbouwd worden; er moest ook een industriële achterstand – die al van ver voor de oorlog dateerde – ingehaald worden. De vakbeweging en de pas opgerichte Partij van de Arbeid hielpen mee, al ging het ten koste van de arbeiders. De productie steeg in hoog tempo; de lonen werden aan banden gehouden. De arbeiders moesten zich matigen om het productieapparaat zo vlug mogelijk op poten te zetten. Overwerk was regel. Later noemde Kloos het de “samen-de-schouders-er-onderpsychose”.[1] Een psychose overigens waar juist Kloos lang last van heeft gehad.


Gemakkelijk ging het trouwens niet vlak na de oorlog. De strijdwil onder de arbeiders was hoog; de oude verhoudingen mochten niet terugkeren. De erkende vakbeweging (NVV, KAB en CNV) was niet langer oppermachtig. Zij werd direct bedreigd door onder meer de door de CPN geleide Eenheidsvakbeweging, later Eenheidsvakcentrale (EVC). Lang duurde dit echter niet en omstreeks 1950 had de erkende vakbeweging haar zaakjes weer onder controle.[12] Voortaan zouden de ondernemers, regering en vakbeweging alles met elkaar in goede harmonie regelen. Nog zeer lang werd de politiek van de klassensamenwerking door de vakbeweging in alle toonaarden bezongen en verdedigd. In 1959 verklaarde NVV-bestuurder Kloos: “De publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties luidden een nieuwe ontwikkeling in.” “De vroegere rechtstreekse activiteit ten behoeve van de leden in de onderneming of bedrijfstak is overgegaan in een bonte verscheidenheid van publiek- en privaatrechtelijke organen.” En alsof dat nog niet genoeg is voegt hij er trots aan toe: “Het medebesturen van al deze organen en instituten – het NVV is als vakcentrale in ongeveer 350 bestuurs- en adviescolleges vertegenwoordigd – vormt thans de overwegende taak van de functionarissen van de vakbeweging.”[2] De omvang van de integratie die de vakbeweging doormaakte wordt hier nog eens duidelijk mee geïllustreerd. In ’66, als de PBO al lang mislukt is, zegt Kloos – die inmiddels NVV-voorzitter is geworden: “...(we mogen) ons door de teleurstellende ontwikkelingen van de PBO niet van de juiste koers laten afbrengen. Misschien hebben we te hoog gegrepen...”[3]

Nederlandse stakingen

JAAR
  
AANTAL
STAKINGEN
AANTAL
STAKERS
AANTAL
STAKINGSDAGEN
194627072.100681.600
1947 272 59.900 203.400
1948 183 17.700 131.400
1949 116 14.300 289.400
1950 79 17.600 162.500
1951 85 14.200 66.700
1952 40 3.800 31.200
1953 58 11.153 29.852
1954 91 18.744 59.283
1955 63 21.190 132.994
1956 80 37.140 212.805
1957 37 1.435 7.214
1958 73 5.123 37.300
1959 48 7.635 13.997
1960 121 75.500 467.397[1]
1961 43 8.578 24.656
1962 24 2.156 9.085
1963 104 26.055 37.757
1964 53 8.498 45.862
1965 60 23.213 54.607
1966 20 11.188 12.647
1967 8 1.564 6.165
1968 11 4.599 13.698
1969 28 12.346 21.697
1970 99 52.233 262.810[2]
1971 15 35.560 96.846
1972 32 20.023 134.855[3]


[1] gevolg van grote bouwstaking;
[2] gevolg vin stakingen in de metaal- en vervoersector;
[3] deze cijfers zijn niet helemaal exact, maar berekend op basis van voorlopige CBS-gegevens.
Bron: CBS.


Drie jaar later meent hij dat de vakbeweging zich vergist heeft en “dat de grondgedachte van het corporatisme – waarvan onze PBO een afgietsel is –, namelijk het scheppen van samenwerkings- en bestuurlijke verbanden van kapitaal en arbeid, op een misverstand berust.”[4] Het oordeel van Stan Poppe (voormalig wetenschappelijk medewerker van de Industriebond NVV) over de jaren 45-70 is scherper. Hij constateert dat leden en leiding van de vakbeweging van elkaar gegroeid zijn en dat de Nederlandse vakbondsbestuurders “in grote lijnen gezien, gedurende die periode meer als stakingsbrekers dan als stakingsleiders (zijn) opgetreden.”[5] De vakbeweging zou zich volgens hem “om der wille van haar autonomie en interne democratie” ook uit een orgaan als de SER moeten terugtrekken.

Het waren mensen als Stan Poppe – d.w.z. wetenschappelijk medewerkers e.d. in dienst van de vakbeweging – die zich als eersten zorgen begonnen te maken over de ontwikkeling van de vakbeweging. Maar waarom maakten zij zich zorgen? Ze hadden de koers toch vaak zelf mee helpen bepalen? De voornaamste reden was waarschijnlijk dat de koers die de vakbeweging volgde ook een aantal minder plezierige consequenties voor haar meebracht. Het ledenverloop was groot. Het aantal wilde stakingen was hoog. In een NVV-brochure uit 1970[6] wordt gesteld dat voor de oorlog ongeveer vier maal zoveel stakingen door een vakorganisatie werden geleid dan er “wild” waren. Na de oorlog – tot en met 1965 – doet zich volgens de schrijvers het tegenovergestelde voor. Eigenlijk was de situatie nog erger voor de vakbeweging als we er rekening mee houden dat wilde stakingen vaak niet gemeld worden en daarom ook niet in de CBS-statistieken worden meegeteld. In dezelfde brochure staat nog een interessante opmerking: “Verschillende onderzoekingen hebben aanwijzingen opgeleverd dat wilde stakingen vaak meer de bedoeling hebben de vakverenigingen tot harder optreden aan te sporen, dan de werkgevers tot concessies te dwingen; ze zijn dus eigenlijk meer tegen met name de centrale bonden dan tegen de ondernemers gericht.” Voor de vakbondsleiding moet dat een nare constatering geweest zijn. Want al was zij gewend zich bijzonder weinig van de leden aan te trekken: haar machtige positie was wél gebaseerd op die leden. En als die leden zich weinig meer van de leiding aan zouden trekken of zelfs hun lidmaatschap op zouden zeggen, dan kon de hele leiding wel inpakken. Want wie zou hen dan nog serieus nemen? De regering en de ondernemers waarmee zij in het centraal overleg onderhandelden niet, in ieder geval. Ook voor hen was het belangrijk dat de vakbewegingsleiding haar greep op de basis niet zou verliezen. Overleg rond de tafel is nu eenmaal plezieriger dan wilde acties die de productie lamleggen.

Ontnuchtering

In de tweede helft van de jaren ’50 begon men zich binnen de vakbeweging langzamerhand zorgen te maken over deze problemen. Volgens Poppel is de Amsterdamse tramstaking in 1955 een kernjaar. Deze staking van Amsterdamse gemeentearbeiders (tram, ponten, gasfabrieken, haven etc.) was gericht tegen de lage lonen en de toenmalige loonpolitiek van de regering-Drees. De staking werd tegen de wil van de vakbeweging gevoerd. Het NVV stelde alles in het werk om de staking te breken. In een door de stakers uitgegeven brochure[7] wordt beschreven hoe de NVV-bestuurders optraden: “NVV-functionarissen lopen langs de rijen stakers en roepen: NVV’ers, uittreden!! Er trad niemand uit.” Het Vrije Volk liet zich ook niet onbetuigd. Het keerde zich fel tegen de staking en noemde de staking een “onverantwoordelijke daad” en een “communistische methode”.


Stan Poppe zegt hier nu over: “De staking was wild en tegen de ABVA gericht. Ze kwam op een moment dat er al de nodige twijfels waren. Het ontdekken van een grote mate van doorstroming van het ledenbestand en zo. Na ’55 komt de ontnuchtering”. 1955 is ook het jaar waarin de socioloog Vam de Vall van het NVV de opdracht krijgt een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het ledenverloop. Het feit, dat het NVV een sociol000g in de arm moet nemen om er achter te komen waarom de leden weglopen is tekenend voor de afstand die er tussen leden en leiding was gegroeid. De crisis waarin de vakbeweging was beland was diep. Slechts weinigen binnen de vakbeweging beseften dat er iets gedaan moest worden. Binnen de Algemene Nederlandse Bedrijfsbond voor de Metaalnijverheid en de Elektrotechnische Industrie (ANMB) kwam men op het “bedrijvenwerk”. “Het is een poging om zowel vakbond als bedrijf te veranderen.”[8] schrijft de Industriebond NVV in 1972. Het model wordt later door andere bonden overgenomen, al ontwikkelen de confessionele bonden het minder ver. De Katholieke Bond van Vervoerspersoneel (KBV) kan hier misschien een uitzondering op gaan vormen.

Door dit bedrijvenwerk werd de band niet de leden – en ook de invloed van de leden op de leiding – versterkt. Het bood de bonden tevens de mogelijkheid een actievere rol binnen het bedrijf te gaan spelen. En wat minstens zo belangrijk was, door zelf het initiatief te nemen een actieve kern van leden binnen het bedrijf op te bouwen, werd het risico van wilde acties zo veel mogelijk ingeperkt. De stakingsbeweging van de afgelopen maanden laat zien dat de vakbeweging de acties bijna volledig onder controle kan houden.

De experimenten met het bedrijvenwerk begonnen in 1964. Omstreeks dat jaar werd ook de geleide loonpolitiek losgelaten. De werkgevers waren van mening dat ze het zo langzamerhand wel zonder staatsbemoeienis af konden. Wegens het tekort aan arbeidskrachten werden zelfs zwarte lonen uitbetaald. Het NVV protesteert. De grotere ondernemingen kregen nu ook de kans om de kleinere uit te schakelen. De gevolgen daarvan zouden de komende jaren duidelijk worden.


De jaren 63-64 werden gekenmerkt door een loonexplosie, grote stakingen in de Amsterdamse scheepsbouw en betaling van lonen die zwarter dan zwart waren. Het vertrouwen van de vakbeweging in de tot nu toe gevolgde politiek werd danig geschokt. Belangrijk was ook dat de loononderhandelingen meer van het centrale overleg naar de afzonderlijke bonden verplaatst werden. Zij hoefden niet langer slechts de centrale overeenkomsten uit te voeren. Maar aangezien het goed ging met de economie en de lonen automatisch stegen hoefden de bonden nog niet werkelijk op te treden. De derde – en ongetwijfeld de meest gevoelige klap die de vakbeweging trof was de reeks reorganisaties, fusies en fabriekssluitingen die omstreeks 65-66 begonnen. Een lange reeks van ontslagen begon. De verwarring in het vakbondskamp was groot. De ondernemers bleken nog altijd dezelfde kapitalisten van honderd jaar geleden te zijn. NKV-voorzitter Mertens verklaarde in 1968 dat de Nederlandse economie door 200 mensen beheerst wordt. Wie had gedacht dat er zomaar mensen ontslagen zouden worden? De vakbeweging keek onmachtig toe. Het verzet tegen de ontslagen was “wild”. Pas veel later (zoals bij Enka) kwam het verzet van de vakbeweging. En dan nog bijna altijd onder druk van dreigende wilde acties.

Dit waren ook de jaren van het opkomende jongerenprotest. Het beïnvloedde in belangrijke mate de strijd van de arbeiders.

In dit gespannen klimaat, waarin de vakbeweging achter de ontwikkelingen aanstrompelde, bleek het zelfs mogelijk dat een maoïstische organisatie (Arbeidersmacht) in 1970 korte tijd in staat was in de Rotterdamse haven een massale staking te leiden. Fré Meis moest er voor uit Groningen overkomen om de zaak weer in banen te leiden en aan de vakbeweging over te dragen.

Het waren ook jaren van regelmatige bezoeken van prominente vakbondsbestuurders aan Joegoslavië. Van ’66 tot ’70 had men in vakbondskringen de mond vol van het Joegoslavische arbeiderszelfbestuur. Nu horen we er niets meer over.

Serieuzer was de oprichting van groepen als de “Werkgroep voor een Maatschappij Kritische Vakbeweging”, actiegroep “Naar één nieuwe vakbeweging” en “Actie Andere Koers”. Het is opvallend dat het voornamelijk beleidsmedewerkers zijn die zich kritischer opstellen binnen de vakbeweging. Ook neemt de invloed van deze in het algemeen geradicaliseerde kleinburgerlijke intellectuelen – en niet alleen binnen de vakbeweging maar ook bijvoorbeeld in de PvdA – gestaag toe.

Toch wil dit allemaal niet zeggen dat de vakbeweging, door schade en schande wijs geworden, zich onbeperkt naar links zal ontwikkelen. Of zelfs maar een strijdbare positie als de Industriebond NVV zal gaan innemen. Daarvoor is heel wat meer nodig.

Door onder andere de achteruitgang in de economie sinds 1969 en de aantasting van de inkomens van de werknemers is de strijdbaarheid van de arbeiders verhoogd. De vakbeweging heeft zich hier enigszins bij aangepast maar in de beste gevallen is het bij een strijdbaar reformisme gebleven.

Een groep studenten besloot in 1971 een brochure over de vakbeweging in Nederland met de woorden: “Uit het onderzoek kunnen we als objectieve begrenzing aangeven, dat haar aanvaarding gelegen ligt in de strijd voor de waarde van de arbeidskracht, maar dat haar eisen bepaald zijn door wat de staat als vertegenwoordiger van het grootkapitaal bereid is te aanvaarden. Dat is voor de centrales de toetssteen van de ‘haalbaarheid’.”[9] Met andere woorden: de vakbeweging kan nog zo ver gaan met haar eisen, maar de grenzen van het kapitalisme zal ze niet overschrijden omdat de vakbondsbureaucratie het kapitalisme i.h.a. accepteert.

Integratie


De politiek van het reformisme is er altijd op gericht geweest te trachten plaatsen in het staatsapparaat te veroveren en zo de positie van de arbeiders te verbeteren zonder het maatschappelijke systeem aan te tasten. Tot groot genoegen van de kapitaalbezitters die begrepen dat een medeverantwoordelijke sociaaldemocratie de beste remedie tegen arbeidsonrust is. Na de oorlog had de PvdA tot 1959 zitting in de regering. Een van haar voornaamste taken was om samen met de vakbeweging de arbeidsrust te verzekeren. In 1965 mocht zij – na de loonexplosie van 63-64 – in het kabinet-Cals terugkeren om de vuile was weer op te knappen. Nu in 1973 zagen we bijna hetzelfde gebeuren. Mertens, Lanser, Boersma en anderen verklaarden dat alleen een kabinet met de PvdA in staat zou zijn de arbeidsonrust in toom te houden. Mertens was zelfs bereid vanuit het NKV ministers te leveren.

Een eenvoudige zaak is de integratie van de vakbeweging niet. Een vakbeweging die zich niet langer voor de belangen van haar leden inzet zal het vertrouwen van de leden verliezen. Bij de Nederlandse vakbeweging weet men daar alles van. Als de vakbeweging haar invloed kwijt raakt, zullen wilde acties het gevolg zijn. Maar dat is niet de bedoeling van de werkgevers, regering en vakbeweging. Op de een of andere manier zal de vakbeweging haar leden aan zich moeten binden. De Nederlandse vakbeweging heeft hier al jaren geleden iets op gevonden. Zij heeft steeds meer de nadruk gelegd op service aan de leden: vakantiereizen, rechtskundige bijstand, voordelige aanbiedingen, hulp bij belastingproblemen etcetera. Kortom, een compleet sociaal serviceinstituut. Zozeer zelfs dat het Wetenschappelijk Instituut van het NVV zich in 1970 afvroeg: “Wordt de vakbeweging een soort sociale ANWB of zal zij steeds als politiek-ideële beweging blijven optreden?”[10] Professor Ter Hoeven vroeg zich in hetzelfde jaar ook af welke kant het met de vakbeweging op zou gaan: “Een vakbond presenteert zich graag als strijdorganisatie, alhoewel dit beeld nauwelijks nog realistisch mag heten. De hoofdtaak van de vakbeweging ligt veel meer op het administratieve vlak. De meeste tijd van de bestuurders gaat zitten in het uitvoeren van wetten, de vaststelling van arbeidsvoorwaarden, het toezicht op het naleven van overeenkomsten, het verzorgen van ledenbinding. Het conflict is hoogstens een randverschijnsel. Zodra ernstige arbeidsconflicten dreigen, komt de vakbeweging in grote moeilijkheden. Conflicten vormen een gevaarlijke ondermijning van deze administratieve vakbeweging.”[11]


Ook de “rooie rakkers” van de Industriebond NVV die tegen de “huidige kapitalistische maatschappijstructuur” en daarom voor een antikapitalistisch bondsbeleid zijn komen in de praktijk niet tot veel meer dan dit mondradicalisme. Een werkelijk antikapitalistisch beleid vereist heel wat meer dan strijd voor inkomensnivellering. Ze is bovendien niet in overeenstemming met een centraal akkoord. Na enig aarzelen erkent ook Stan Poppe dit: “Ook binnen de Industriebond NVV leven nog te veel illusies om binnen dit systeem tot rechtvaardige verhoudingen te komen”. Koos de Graaf – econoom van de Industriebond NVV – heeft eveneens zijn twijfels over het centraal akkoord: “Als je de winst van Philips over 1972 ziet, die bijna verdubbeld is, vraag je je de zin van een sociaal akkoord wel af.”

De huidige positie van de vakbeweging is eigenlijk een crisisverschijnsel. De voormalige sociaaldemocratie heeft als partij (PvdA) elke directe band met de massa van de arbeidersklasse verloren. Tot in de jaren vijftig was er in delen van de PvdA nog sprake van een zeker proletarisch afdelingsleven. Dat is nu verdwenen. De massabasis van de PvdA bestaat alleen nog maar electoraal. Het NVV is veel losser komen te staan van de PvdA juist door deze ontwikkeling. De vakbondsbureaucratie heeft nog steeds een veel directere band met haar basis, en is er zoals we aangaven zelfs toe overgegaan die band te versterken. Hierdoor is de vakbeweging los van de PvdA een onafhankelijke politieke rol gaan spelen. Dit geldt ook voor de confessionele vakbonden die hun banden met de confessionele partijen steeds moeilijker aan hun leden kunnen verkopen – al geldt dit meer voor het NKV dan voor het CNV. De politieke plaats die de PvdA in haar ontwikkeling tot een gewone regeringspartij van de bourgeoisie, aan de linkerzijde vrijmaakte is verder ten dele opgevuld door de steeds sociaaldemocratischer wordende CPN. Hoewel de CP haar uiterste best doet om geaccepteerd te worden als reformistisch alternatief – liefst in samenwerking met de PvdA – blijkt zij toch niet in staat te zijn haar sectarisch optreden en haar bureaucratische stractuur aan te passen aan haar nieuwe rol, wat haar volstrekt ongeschikt maakt om werkelijk de rol van de PvdA te gaan overnemen. Tekenend hierin is dat de meest linkse delen van de vakbondsbureaucratie niets van de CP moeten hebben en hetzij de PvdA, hetzij de PPR ondersteunen, dan wel partijloos blijven. In elk geval voeren ze hun eigen politiek.

* * *


De economische vooruitzichten voor het kapitalisme zijn zeker niet rooskleurig. Al zitten we momenteel duidelijk in een opgaande conjunctuur, het zijn alleen de enkele groten die ervan profiteren. De kleinere bedrijven worden nog steeds steeds opgeslokt of gesloten. De periode van voortdurende economische expansie is voorgoed voorbij. Tegelijk hiermee worden de ondernemers geconfronteerd met een toenemende strijdbaarheid van de arbeidersklasse. Het kapitalisme heeft er alle belang bij om die strijdbaarheid op een of andere manier in te tornen. Dat kan op twee manieren. Door de hernieuwde integratie van de vakbeweging in het kapitalisme, om zo de arbeiders via minimale concessies – tot meer is het kapitalisme niet in staat – tot rust te brengen. Het afsluiten van het centraal akkoord is hier een duidelijk voorbeeld van. In dit kader moeten ook de pogingen gezien worden de PvdA, die gesteund wordt door de vakbeweging, weer in de regering te brengen. Groot struikelblok hierbij blijft dan wel de strijdbaarheid van de arbeiders, die ook tegen de vakbondsleidingen in blijken te kunnen strijden. De opmerking van een functionaris van de Industriebond dat “het uur der waarheid voor de groep-Groeneveld” zal slaan op het moment dat den Uyl ministerpresident wordt, lijkt maar al te waar.

De tweede mogelijkheid om de arbeidersstrijd aan banden te leggen is de versnelde invoering van de sterke staat op zijn gaullistisch. De eerste mogelijkheid sluit de tweede natuurlijk niet volledig uit – bedenk dat de reactionaire wetsontwerpen Vranckx en VDB in België uit een regering met BSP-deelname komen. Maar de variant van een volledig spelen op de sterke staat is momenteel nog weinig waarschijnlijk. De vleugel van de bourgeoisie die daar wel oren naar heeft (VVD, DS’70 en de rechtervleugels van de confessionele partijen) is in de minderheid. Maar ze heeft wel, meer en meer rond de VVD geconcentreerd, een duidelijk brede sociale basis in de kleinburgerij. We kunnen voor de toekomst dus zeker rekenen op een elkaar afwisselen van pogingen de vakbeweging via integratie aan banden te leggen en een hardere lijn van stakingsverboden en direct overheidsingrijpen.

De positieve ontwikkelingen die er de laatste tijd in de vakbeweging zijn losgekomen zullen daarom nog geruime tijd blijven bestaan. Zolang de arbeidersklasse niet op een of andere manier een grote nederlaag is toegebracht (hetzij via strijd hetzij via totale capitulatie van de leidingen) zal er in de vakbeweging grotere ruimte voor revolutionairen blijven bestaan dan lange tijd het geval is geweest. Aan de revolutionaire marxisten de taak deze ruimte te gebruiken om in de arbeidersklasse en haar organisaties zelf een duidelijk alternatief te ontwikkelen tegenover de reformistische bureaucraten.

_______________
[1] A. H. Kloos: Het achterste van de tong. Paul Brand, Bussum 1969; pag. 88.
[2] Nimmer versagend voorwaarts; verslag van de 22ste algemene vergadering van het NVV van 30 september tot 2 oktober 1959 te Utrecht.
[3] Verslag van de 24ste algemene vergadering van het NVV van 30 maart tot 2 april 1966 te Amsterdam; pag. 19.
[4] A. H. Kloos: Het achterste van de tong; pag. 94.
[5] Stan Poppe in Interlinks no. 9 – september 1970: Vakbonden een expressie van het arbeidersprotest?
[6] Werknemer en Vakbeweging; Over de verhouding tussen het NVV en het categoralisme in Nederland. November 1970, Wetenschappelijk Instituut van het NVV.
[7] De staking van het Amsterdams Overheidspersoneel van 31 maart t/m 4 april 1955. Uitgegeven door de Gezamenlijke Commissies van het personeel dat aan de staking deelnam.
[8] De ontwikkeling van het bondswerk in de bedrijven. Scholing en Vorming; Industriebond NVV,1972. pag. 5.
[9] De vakbeweging in Nederland. BGA, Amsterdam, mei 1971. pag. 95.
[10] Werknemer en Vakbeweging.
[11] Prof. dr. P.J.A. ter Hoeven in Evangelie en Maatschappij (kaderblad van het CNV): Terug naar de beweeglijkheid, 23ste jrg. no. ii, nov. 1970, pag. 318.
[12] Zie voor de ontwikkeling van het EVC onder andere: I. Cornelissen en M. Broekmeyer: Arbeidersraad of Ondernemersstaat, machten en machtsstrijd in Nederland en in Joegoslavië. Amsterdam 1969, uitgave Kritische Bibliotheek – Van Gennep.