Michel Oukhow

Pers en propaganda van 1914 tot 1946


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 24 mei 2009


De Eerste Wereldoorlog had de BWP genoopt een verklaring uit te geven, waarin gezegd werd dat de socialistische democratie geenszins verantwoordelijk kon gesteld worden voor de ramp en dat, anderzijds, de Belgische arbeiders tot plicht hadden de bezetting van het land tegen te werken, “des te vuriger omdat zij zich ervan bewust waren dat met de onzijdigheid en het bestaan van hun land tegen de militaristische barbaarsheid te verdedigen, zij de belangen der democratie en de politieke vrijheden van Europa handhaafden”. Maar toch klinkt de verwittiging dat de onder de wapens geroepenen niet mochten vergeten dat zij deel uitmaakten van de Internationale Arbeidersbeweging, hetgeen betekende dat zij zich “broederlijk en goed moesten tonen”.[1] Het was overigens een pijnlijke constatatie dat er een groot verschil bestond tussen de visie van de Duitse socialisten en die der geallieerden. De BWP verklaarde openlijk hoe pijnlijk de uitspattingen van de oorlog — bedreven door Duitse soldaten en zoals zij te zien waren geweest in Visé, Herve, Andenne, Dinant, Leuven, Aarschot, Dendermonde enz. — haar hadden getroffen. Ook tijdens bezoeken van Duitse socialisten aan België waren de zeer uit elkaar lopende opvattingen over de oorlog tot uiting gekomen.

Het spreekt vanzelf dat de houding van de BWP van 1914 af anders is geworden: immers, sedert het uitbreken van de oorlog is voor de eerste keer op de socialisten beroep gedaan om mee regeringsverantwoordelijkheid op te nemen. De katholieke partij hield onafgebroken van 1884 af tot 1914 de macht in handen. Thans was dat, onder de druk van de tijdsomstandigheden, veranderd. Dit zou nog geaccentueerd worden in 1919, toen het algemeen enkelvoudig stemrecht werd ingevoerd.

Het verhaal van de socialistische pers tijdens de eerste wereldoorlog is betrekkelijk eenvoudig. Wanneer men bv. meent dat alle socialistische actie ophield, is men verkeerd. Tijdens de oorlog verschenen er talrijke socialistische kranten, onder censuur. Deze censuur beperkte zich hoogstens tot de militaire berichtgeving en voor zover men de Duitse politiek niet aanviel, kon men eigenlijk wel doorgaan met de publicatie.

Zo was dit het geval met Vooruit, dat aanvankelijk tijdens de oorlog bleef verschijnen. Zelfs onder impuls van Gent werd in het gewest Dendermonde tijdens de jaren 1915 tot 1916 een actieve propaganda gevoerd. Dit gebeurde vooral onder invloed van Anseele, die een heftige strijd voerde tegen de onrechtvaardigheden in de onderstands- en voedingscomités, vooral in handen van liberale en katholieke burgerij. Vriendjespolitiek bleek hier nogal voor te komen en Vooruit klaagde het aan. Tevens werden duizenden nummers van Germinal in het gehele gewest verspreid. Daar er grote verkeersmoeilijkheden bestonden, diende alles te voet te worden gedaan. Zelfs grepen geheime vergaderingen plaats. Pas de grootscheeps doorgevoerde opeisingen maakten een einde aan deze illegale beweging.

Dit is uiteindelijk maar een staaltje van wat op velerlei gebied werd gepresteerd. De actie van de BWP stond onder de oorlog nergens stil.

De BWP gaf overigens onder redactie van Housiaux een Bulletin Socialiste uit. Het blad had tot doel een socialistische documentatie te verstrekken aan de militanten, terwijl het tevens een hoop inlichtingen van meer algemene aard inhield. Uiteraard had het blad, in weerwil van de strenge voorschriften van de Duitse overheid, een geheim karakter. Aanvankelijk verscheen dit bulletin dagelijks, maar aldra kon het nog slechts wekelijks het licht zien.

Te Gent bleef, zoals wij zeiden, de Vooruit verschijnen. Erg gemakkelijk ging dat niet, voortdurende papierbeperkingen speelden hierin een grote rol. Toch speelde het blad een zeer bepaalde rol tijdens de bezetting, Avanti geeft enkele belangrijke cijfers over het lezersaantal: in 1914 waren er 15.118 lezers, in 1915 reeds 27.048, in 1916 een stijging tot 27.642 en in 1917 reeds 30.013 en in 1918 telde men er 31.676. Dit lezersaantal steeg na de oorlog — ondanks de prijsstijging van het papier — voortdurend. Vergeleken met de toestand van voor de oorlog had Vooruit in 1919 een winst van 12.662 verkochte nummers geboekt. Het blad werd verkocht en gecolporteerd in de arrondissementen Gent-Eeklo, Oudenaarde. Aalst, Dendermonde, St.-Niklaas, Brugge, Oostende, Kortrijk, Roeselare en Ieper.

Te Brussel verscheen Le Peuple terug op 18 november 1918 en in 1919 zag onder haar hoede ook Le Peuple de Liège het licht. Onder enorme moeilijkheden wist men tussen 18 en 30 november 1918 162.000 exemplaren te verspreiden. Anderzijds trok men op Le Peuple de Liège per dag 32.000 nummers. De werkelijke oplage van Le Peuple schommelde tussen 26.745 en 39.352 nummers per dag.

Het Journal de Charleroi bezat een gemiddelde oplage in 1919 van 30.000 exemplaren, terwijl L’Avenir du Borinage eerst wekelijks, dan halfwekelijks 6.000 nummers kreeg, dat, op het moment dat het weer dagblad werd, steeg tot 10.000 nummers. Le Travail van Verviers werd in deze moeilijke periode ook door Le Peuple gesteund. Vooral in 1921 was die hulp bijzonder nodig. Het Journal de Charleroi, eigenlijk een private onderneming van de familie des Essarts — familie die overigens meerdere bijzondere medewerkers aan het Belgische socialisme had geschonken — vernieuwde na de oorlog de redactieraad, waarin zetelden Destrée, Mathieu, Piérard, Branquart en met de zeer gewaardeerde medewerking van Henri La Fontaine.

Volksgazet ontplooide zich onmiddellijk na de oorlog: in Antwerpen telde het 18.800 verkochte nummers, te Mechelen 1.700, te Brussel — waar een Vlaamstalig orgaan nog ontbrak — 1.500, te Leuven 675 en te Turnhout 450. Voor dit laatste blad was het echter nog maar een begin: de grootste uitbreiding moest nog komen.

Naast deze leidende organen werden in heel wat gemeenten plaatselijke bladen uitgegeven. Wij noemen er enige van, aangezien het ondoenlijk is alle uitgaven te vermelden. Doornik-Ath gaf een weekblad uit, L’Egalité 2.500 ex., Aalst Recht en Vrijheid (wekelijks) 2.500 ex., Vilvoorde De Democraat (wekelijks) 3.000 ex., Oostende De Noordstar (wekelijks) 3.000 lezers, Kortrijk Volksrecht en Roeselare, Tielt en Ieper gaven tezamen De Ontwaking uit, Eeklo Het Licht en Deinze Voor ons Recht. Al deze uitgaven gebeurden rond 1921 en liepen nadien voort. Gent had een bijzonder propagandaschrift De Volksstrijd dat in 1920 vijf keer over geheel het arrondissement werd uitgedeeld — ter voorbereiding van de verkiezingen — telkens op een oplage van 84.000 exemplaren elk.

Inmiddels veranderde Le Peuple de Liège van titel en werd La Wallonie socialiste, dat verspreid werd op een oplage in 1919 van 14.772 nummers, in 1920 op 20.874 nummers, doch in dat jaar zegde de coöperatief zijn gezamenlijk abonnement op waardoor het blad in 1921 nog 18.000 exemplaren bereikte.

Onmiddellijk na de oorlog zag het er voor de socialistische pers niet zo gemakkelijk uit: vijf grote dagbladen beheersten het geheel, maar van samenwerking was nauwelijks sprake. Om voor Wallonië dit euvel enigszins te verhelpen had Joseph Wauters in 1919 reeds een voorstel gedaan om de materiële inspanningen te bundelen. Hij wenste een nationale redactie te Brussel voor het in elk blad toch wel politiek gemeenschappelijke algemene deel, terwijl hij voor de plaatselijke nieuwtjes een lokale redactie in het leven wilde roepen. Het zou inderdaad neerkomen op een grote geldbesparing. Van dit plan is echter niets terechtgekomen. Ook had men af te rekenen met de opvattingen van de militanten over hun pers. Niet steeds werd aan de basis de gang van de kranten geapprecieerd en dit niet steeds ten onrechte. August Dewinne drukte erop — en als hoofd van Le Peuple wist hij wel wat hij zei — dat — ondanks de deelneming van de socialisten aan de regering — de partijbladen niet mochten vergeten dat zij geen gouvernementele bladen waren. Nu was de positie van de socialistische pers niet steeds even gemakkelijk: er is immers een groot verschil tussen een partij buiten elke regering staande, en een partij die dan toch via uitgebreide congressen met meerderheid had besloten aan de regering deel te nemen. De basis was vooral bevreesd — en dit niet zonder anarchistische invloed — dat eens de BWP aan het landsbestuur zou deelnemen, zij gemakkelijk haar socialistisch karakter zou verspelen. Het kwam eigenlijk neer op een gelijkaardige argumentatie als men eertijds gebruikte tegen de intrede van de BWP in het Parlement.

Tevens was de verspreiding van de socialistische pers een kwestie van geld. De kwaliteit van de kranten naar inhoud was na de wereldoorlog merkwaardig gestegen, doch de uitrusting liet dikwijls te wensen over. Daarom hield Dewinne in 1919 een ernstig pleidooi voor een hernieuwde uitrusting. Een erg geschikt moment was het niet, want de partij stond er juist in die jaren zeer moeilijk voor. Aan alle zijden trachtte men geld te sparen om de propaganda zo effectief mogelijk te maken.

Propaganda werd er anderzijds in overvloedige mate gevoerd. Bijzondere aandacht ging uit naar de vorming van propagandisten. Dezen werden vooral uit de eenvoudige arbeiderskringen gerekruteerd en zijn dienden dus geholpen te worden in hun werk. Daartoe had men een Vademecum voor Propagandisten laten samenstellen, waarin op eenvoudige en duidelijke wijze de voornaamste punten van de socialistische doctrine waren uiteengezet, dikwijls nog in vraag- en antwoordvorm. In 1920 werden 6.293 Franstalige en 2.234 Vlaamstalige vademecums verspreid. Tevens verspreidde men op grote schaal de Statuten der BWP: 5.869 Franstalige en 3.690 Vlaamstalige brochures werden rondgedeeld.

Soms ging men over tot de aanwerving van beroepspropagandisten, die speciaal werden gerekruteerd. Men eiste bv. de kennis van de twee landstalen, lidmaatschap van de partij en van het syndicaat, terwijl de opleiding in de partij werd verstrekt. Als wedde kreeg men dan 2.000 frank per jaar plus een tweejaarlijkse verhoging van 200 frank; na een jaar kon men, bij bevredigende diensten, vast benoemd worden. Erg lang bleef dit systeem niet in voege en het was zeker niet algemeen verspreid. Dergelijk werk is juist in het bijzonder zo vatbaar voor verstarring, voor gebrek aan nieuwe initiatieven, gezien in het licht van de enorme vooruitgang van reclame, waar propaganda toch voor een groot deel bij aanleunt, of tenminste moet bij aanleunen, wil zij effectief zijn.

Het was merkwaardig dat de socialistische organisaties veel sneller in omvang toenamen, dan dat de pers afzet vond. Dat trachtte men te verhelpen door een verdubbelde propaganda in eigen rangen te voeren, want het was wel duidelijk dat niet ieder partijlid de eigen pers las. Bovendien bleken niet alle gewesten voor het socialisme toegankelijk. Limburg werd in 1921 erg bewerkt; het jaar daarop besloot men een bedrag van 26.870 frank uit te keren aan de propagandisten die de provincies Limburg en Luxemburg moesten bestrijken, een overigens voor die tijd aanzienlijk bedrag.

De sterke stijging van de papierprijs in 1923 bracht een aanzienlijk verlies mee voor de socialistische pers: Le Peuple verloor een bedrag van 187.041 frank, hetgeen enorm was. Dat jaar brak Vooruit ook moeilijk door, terwijl daarentegen Volksgazet en de Journal de Charleroi dankzij een intensieve propaganda verder tot ontwikkeling kwamen. Het jaar 1923 vroeg overigens van de socialistische propaganda een bijzondere inspanning: het kabinet Theunis werd door talrijke plakbrieven en manifesten bestreden, terwijl de liberale minister Devèze ook poogde aan de achturige arbeidsdag te tornen. In de pers en via verscheidene manifesten werden deze manoeuvres bekampt.

Ondanks alle moeilijkheden die de dagbladpers bood, besloot men toch in de loop van het jaar 1922 over te gaan tot de stichting van een socialistische uitgeverij. De stichting van L’Eglantine of De wilde Roos greep plaats op 31 december 1922. De projecten waren groots: men plande de uitgave van actualiteitsbrochures, romans, doctrinaire artikels, en een socialistisch tijdschrift. Reeds tijdens het eerste jaar (1923) gaf men 230.226 exemplaren brochures uit. Op de door de uitgeverij aangeboden vulgarisatiewerkjes waren 7.000 abonnees, van wie 5.600 Franstaligen en 1.400 Vlaamstaligen. De kosten liepen echter te hoog op en om het abonnementsgeld van vijf frank per jaar te kunnen handhaven had men meer dan 20.000 vaste lezers nodig. De uitgaven waren heel fris en verzorgd en uiterst gevarieerd, waardoor een breed publiek kon bereikt worden. Ook hier is het weer een verhaal van karige centen en moeilijke toestanden, die een in se grote mogelijkheid weldra zouden beperken.

Ook de socialistische uitgeverij Het Licht, de uitgeefster van Vooruit, poogde een ruim publiek te bereiken met het oude systeem, nl. de uitgifte in afleveringen van bekende romans met sociale strekking. Deze poging werd met veel succes bekroond.

Reeds lang — men moet opklimmen tot de tijd van de eerste Internationale — had men een Vlaams dagblad voor het Brusselse verlangd. Later groeide de behoefte nog meer: men wilde de Vlamingen in Brabant directer bereiken. In november 1924 werd dan van wal gestoken met Het Volksblad, waarvoor geen kosten gespaard werden. Aanvankelijk kondigde de verspreiding zich ook uitstekend aan.

* * *

Onmiddellijk na de oorlog traden twee problemen op de voorgrond: enerzijds het jeugdprobleem en anderzijds een oude socialistische idee, nl. de emancipatie van de vrouw.

Sedert de wapenstilstand groeiden de jeugdbewegingen gedurig aan. Om het geheel te overkoepelen stichtte men in 1922 het Centraal Comité van de Socialistische Jeugd. De jeugdbewegingen waren toen van allerlei slag: turngroeperingen en trekkersgroeperingen, discussiegroepen. In dit alles werd beroep gedaan op de medewerking van de Centrale voor Arbeidersopvoeding.

Ook de vrouwenbeweging groeide merkelijk aan. Men diende in 1920 over te gaan tot de stichting van een nationaal actiecomité, dat bestond uit de dames Rombaut, Tillemans, Durant, Dejardin en Chabot. Een jaar tevoren, in 1919, had men een congres van de Socialistische Vrouwen gekend. De pers had aan dit feit bijzondere artikels gewijd. Doch van 1920 af besloot men in de grote socialistische organen een bijzondere rubriek voor vrouwen in te lassen. Deze groepering bezat toen reeds het thans nog bestaande maandschrift De Stem der Vrouw, met als Waalse tegenhanger La Voix de la Femme.

In de gemeenteverkiezingen van 1926 lieten de socialistische vrouwen zich niet onbetuigd. De normale oplage van La Voix de la Femme bedroeg toen 9.000 exemplaren en die der Stem der Vrouw 10.000. Doch ter gelegenheid van deze verkiezingen gaven zij extra 50.000 Voix de la Femme-nummers uit, terwijl De Stem der Vrouw op 40.000 nummers werd verspreid.

Een derde — oudere — vereniging, nl. de Centrale voor Arbeidersopvoeding, was voor de socialistische beweging uitermate belangrijk. De CAO werd in februari 1911 gesticht, dankzij de medewerking van twee personen die niets met het socialisme gemeen hadden. De eerste is Paul Verstraete, die in 1910 een som van 20.000 frank stortte voor de culturele werking van de BWP; de tweede is Ernest Solvay, die in 1910 langs Vandervelde om 75.000 frank, in 1911 nog eens 25.000 frank en in 1913 de enorme som van een miljoen schonk. De schenkers hadden geen bijzondere voorwaarden ten aanzien van de Centrale voor Arbeidersopvoeding gesteld waardoor het socialistische karakter van deze vereniging ook maar enigermate geschaad kon worden.

Tijdens de oorlog was haar werking voor een groot deel verlamd. De vereniging hield zich toen vooral bezig met de organisatie van bibliotheken. Haar in heel het land gestichte scholen gaven in zestig lokaliteiten 110 lessen waarvoor toch nog 3.000 leerlingen waren ingeschreven, terwijl men op 80 voordrachten nog een totaal van 8.500 toehoorders behaalde. Men mag niet vergeten dat de tijdsomstandigheden eerder ongunstig waren, terwijl men, anderzijds, bij een vergelijking niet over het hoofd mag zien dat dergelijke voordrachten in die tijd eigenlijk het enige waren dat men als ontspanningsmiddel had. Er was immers geen sprake van radio en tv en het levende woord deed in een tijd dat het analfabetisme nog geen zeldzaamheid was, toch steeds heel veel.

Na de oorlog ontplooide de CAO zich weer in heel het land. Talloze scholen werden in beide landsgedeelten gesticht, tegelijk met de vorming van kleinere groeperingen, als studiekringen, sociale scholen, excursiegroepen. In 1923 hadden deze activiteiten heel wat belangstelling in Vlaanderen: gemiddeld 150 personen woonden de voordrachten bij, ofschoon Antwerpen met 2.500, Gent met 1.000 en Ronse met 1.100 de hoogste gemiddelden behaalden (1923). Inmiddels ging de actie onder de studenten der universiteiten voort: men kwam tot een nationale studentengroepering (gesticht op 7 maart 1926) die de universiteiten van Luik, Brussel, Gent en die van de Université du Travail te Charleroi behelsde. Grote verspreiding van de studentenbladen — alle factoren in acht genomen — was een eerste objectief: L’Etudiant Socialiste werd in 1928 op 4.000 exemplaren verspreid, terwijl ook het Vlaamstalige Menschen een ruime verspreiding vond.

Menschen vertrok in december 1929 met een oplage van 1.000 exemplaren en bereikte in oktober 1930 reeds 3.000 nummers. Het blad behoefde geen financiële steun van de partij.

Rond 1928 kreeg de socialistische jeugdbeweging een nieuwe stimulans: men telde toen in het totaal 27.551 leden, die zich over verscheidene en uiteenlopende groepen verdeelden, zoals daar zijn Jonge Wachten, turngroepen, zwemmers, fietsclubs enz. De belangstelling van de partij voor het sportgebeuren en voor de bevordering ervan groeide bijgevolg. In heel het land werd een aanhoudende en zeer gevarieerde activiteit aan de dag gelegd.

Ook de plaatselijke afdelingen namen veel activiteiten op zich. Een typisch voorbeeld hiervan laat de afdeling van Brussel zien. Tijdens het jaar 1928 werden o.a. volgende affiches rondgedeeld en uitgeplakt: 250 Franstalige en 175 Vlaamstalige “Oorlog aan de Oorlog”; 210 Franstalige en 200 Vlaamstalige affiches: “zes maanden legerdienst”; 200 Franstalige en 150 Vlaamse affiches tegen het fascisme; 400 Franstalige en 350 Vlaamse affiches ter opwekking tot de viering van 1 mei. Er was een voortdurende bedrijvigheid te constateren, die haar hoogtepunt vond in een stevig verkiezingsprogramma voor de wetgevende verkiezingen van 1929. Tevens werd weer een verkiezingsfonds opgericht, waaraan alle organisaties deelnamen. Bovendien werd het oude beproefde middel een vademecum op te stellen, weer eens opgenomen terwijl men de propagandisten tevens voorzag van een rijke syllabus.

Belangrijk door hun algemeen karakter zijn nog twee socialistische tijdschriften, die in de jaren twintig een rol speelden: L’Avenir Social voor het Waalse landsgedeelte en Ontwikkeling voor Vlaanderen. Beide bladen beoogden een zeer uitgebreide culturele werking, die zowel de literatuur en schone kunsten als de sociologie en de economie besloeg.

Begin 1929 gaf men een moeilijk blad uit: de Trique, waarbij men een oude naam uit de voortrekkerstijd hernam; ook dat blad moest satirisch zijn.

Inmiddels lukte Het Volksblad niet; een naamverandering in de Volksgazet van Brabant bracht evenmin uitkomst: op zes maanden veroorzaakte deze krant een verlies van bijna zeventigduizend frank. Men besloot ze te fusioneren met Volksgazet van Antwerpen (1929). Dergelijke fusies waren in 1928 reeds met succes doorgevoerd tussen Le Peuple enerzijds en L’Avenir du Borinage tot Le Peuple du Borinage.

Ook de publiciteit in de socialistische kranten steeg, ofschoon dat toch nog heel lang hun zwakke zijde zou blijven uitmaken.

Een merkwaardig tijdschrift was Schakels, socialistisch maandschrift voor Noord en Zuid, waarin de Vlaamsgezinde houding van de jonge socialisten tot uiting kwam. De redactie werd waargenomen door L. Magits en J. Reus (1929). Wij dienen hier toch ook te vermelden De Jonge kameraad, orgaan van het Arbeidersjeugdverbond in België en de Sociale Verhandelingen, maandblad der Algemene Federatie van Vakbonden (1926).

Voor elke verkiezing trad het socialistische propaganda-apparaat volledig in werking: nog steeds deed het gesproken woord wonderen, op de meetings, maar een enorme stroom manifesten, affiches en strooibriefjes gaf aan de BWP het karakter van voortdurende aanwezigheid. Deze propaganda was actueel en goed berekend op de grote problemen waarmee België te kampen had. Het geheel werd gesteund door de gestadige vooruitgang van de socialistische syndicaten, die in 1919 definitief doorgebroken waren, en die na een lichte achteruitgang een bijna constant ledental van rond de 500.000 kenden. De nevenorganisaties mogen evenmin over het hoofd gezien worden. Dit is des te merkwaardiger omdat de ernstige crisisjaren zich aankondigden, die gepaard gingen met grote stakingen, vooral in de Borinage. Deze stakingen zijn merkwaardig in hun oorsprong, doch tevens zijn zij zeer scherp in hun uiterlijke verschijning: incidenten bleven niet uit. De partij had heel bepaald aan zware moeilijkheden het hoofd te bieden. Rond die tijd stichtte Spaak zijn L’Action socialiste, waarin hij reageerde tegen het gevaar van een wat hij noemde “superreformisme”. De werkloosheid was verschrikkelijk: in het jaar 1933 telde men 61 miljoen werkloosheidsdagen, in 1934 69 miljoen! De verkiezingen van 1936 waren bovendien geen succes voor de BWP. In heel Europa steeg de golf van het fascisme: bij bedoelde verkiezingen behaalden de rexisten en de Vlaams Nationalisten tezamen 18,60 % van de stemmen. De nog maar juist gestichte rexistische beweging bekwam 21 zetels in het nieuwe parlement, wat neerkomt op meer dan 10 %. Juist te voren, op het 48ste congres van de BWP (24 en 25 december 1933) had H. De Man zijn beroemd Plan voorgelezen en het werd door de partij aanvaard als een nieuwe boodschap. Het was echter niet van aard geweest om de BWP steviger uit de verkiezingen van 1936 te halen.

Deze verkiezingsachteruitgang heeft de leiding met zorgen vervuld. Op het congres van 1936 kwam de hele kwestie van de propaganda ter sprake en met een bijzondere openheid werden de verschillende standpunten aan elkaar getoetst. In de eerste plaats werd de leemte aangevoeld van een goed socialistisch weekblad. Sedert 1933 kenden sommige Vlaamse gewesten wel Voor Allen, dat op ongeveer 75.000 exemplaren werd verspreid. Het blad bestond uit zes bladzijden algemene socialistische berichtgeving en uit twee bladzijden plaatselijk nieuws, verschillend van streek tot streek. Maar voor het Waalse landsgedeelte beschikte men eigenlijk niet over een gelijkaardig orgaan.

Tevens drukte men de wens uit een goed propagandacentrum op te richten, waarin men met bevoegde mensen de propaganda degelijk kon plannen, en dat men er niet maar op los zou gaan fantaseren. Deze propaganda moest aan de vereisten van de tijd beantwoorden. Een grote plaats diende ingeruimd te worden aan de activiteit van de afdelingen, maar de intensiteit moest in elk geval verhoogd worden en tevens diende de nadruk gelegd te worden op hetgeen het socialisme eigenlijk nastreefde. Het geheel diende geviseerd te zijn op een innerlijke discipline, maar, men drukte erop, het geheel moest op de innerlijke gezondheid van de BWP gevestigd blijven.

De achteruitgang van de verkiezingen schoof men ook voor een groot deel op het in gebreke blijven van de pers. Een zekere verlangzaming in de propagandistische ijver kon er niet vreemd aan zijn. Dit mocht, althans naar het oktobercongres van 1936 voorstelde, niet blijven duren.

Over de dagbladpers was het oordeel zeer zuiver: de pers moest voor de andere in België bestaande dagbladen niet onderdoen. Zij was actueel, goed op de hoogte wat de normale berichtgeving betrof, doch men wees op de intellectuele achterstand. Het zou verkeerd zijn te menen dat de arbeiders van 1936 nog op het peil stonden van vóór 1914. Daarom eiste men voor het in dienst komend personeel der socialistische pers een betere opleiding. In zekere zin kwam het erop neer dat men voor bepaalde vraagstukken beroep moest doen op competentie en aan het amateurisme diende men een einde te stellen. Hierbij kwam nog dat de partij een grotere aandacht aan de pers moest besteden dan tot toen het geval was. Sprekende cijfers verduidelijken dit beeld: op 800.000 kiezers, op 600.000 aangeslotenen bij de socialistische organisaties, werden er in 1936 nauwelijks 250.000 socialistische bladen gelezen. Delsinne, die een uitgebreid onderzoek naar deze vraagstukken had ingesteld, noemde deze toestand terecht zeer ernstig. Er was nl. een grote afstand tussen de kiezers en de partij zelf: deze afstand kon slechts door de pers overkoepeld worden. Doch dan moet die pers beantwoorden aan behoeften die de lezers tegenover een krant stellen. De socialistische kiezers lazen dus voor een groot deel burgerlijke bladen, die niet ophielden op elke manier het socialisme aan te vallen, terwijl de BWP zich ternauwernood kon laten horen. Pijnlijker is nog het feit dat de helft van de Luikse gesyndiceerde arbeiders geen socialistische kranten lazen. Een in het Frans gesteld weekblad ontbrak, doch was dringend nodig.

De Man zelf, bij de beschouwing van de drie geestelijke centra der BWP. nl. de CAO, de Arbeidershogeschool en het Bureau voor sociale studiën, kon evenmin de moeilijke situatie van de socialistische pers ontwijken. Een socialistisch blad was een partij blad, mocht daarom geen tendens krijgen die naar de burgerlijke bladen toe ging.

* * *

De gedachtenis aan Jozef Wauters (overleden op 28 juni 1929) wilde de BWP levendig houden door de stichting van een fonds dat zijn naam zou dragen: daaruit is het Jozef Wautersfonds ontstaan, onder de leuze: “Opdat het volk leze”.

Het fonds zou vooral gewijd zijn aan de socialistische pers: de officiële socialistische bladen zouden van de steun van het fonds genieten, alsmede de door het CAO uitgegeven tijdschriften. Het fonds ging ook over tot het stichten van plaatselijke en gewestelijke comités, die ieder op hun beurt propaganda voerden.

Bij de dood van Emile Vandervelde (1938) werd het Emile Vandervelde Instituut ontworpen.

Het Emile Vandervelde Instituut is eigenlijk bedoeld als een nationaal wetenschappelijk onderzoekingscentrum, dat zich vooral bezighoudt met economische en sociale vraagstukken. Betrokken instelling bezit hiertoe een rijke bibliotheek, met een leeszaal, die voor iedereen toegankelijk is. Ook voor historisch onderzoek is deze instelling belangrijk, ofschoon tijdens de tweede wereldoorlog een schat aan onvervangbaar historisch materiaal door de bezetter is weggevoerd en helaas zeer onvolkomen is terug gekomen. Het is gevestigd te Brussel en heeft geen onderafdelingen. Het eigenaardige is nu dat er verschillende afdelingen van de CAO de naam dragen van Emile Vandervelde Instituut, voortspruitend uit een organisatorische verwarring, die na de bevrijding in 1944 ontstond, toen het plan werd geopperd om de CAO in het Emile Vandervelde Instituut te doen opgaan. Van deze plannen is niets in huis gekomen en beide organisaties bestaan, naast elkaar en onafhankelijk van elkaar.

Het Emile Vandervelde Instituut houdt de naam levendig van de patron. Belangrijk werk werd er reeds verricht door een ter plaatse werkende staf, ofschoon de wenselijkheid bestaat het aantal personeelsleden, belast met een wetenschappelijke opdracht, op te voeren. Dat hiertoe echter geldsommen vereist zijn die ver het vermogen van de BSP overschrijden, ligt voor de hand.

Na het overlijden van August Vermeylen (1872-1945) wilde men zijn figuur eren door een culturele vereniging die zijn naam droeg, op te richten: dit is het Vermeylenfonds geworden. Aldus bezat het Vlaamse land drie culturele verenigingen: het Willemsfonds, dat uitgesproken liberaal is, het Davidsfonds, dat katholiek is en het Vermeylenfonds, waarvan de aanvankelijke bedoeling was er een neutrale, dus geen socialistische, vereniging van te maken. In tegenstelling tot de beide andere verenigingen had het geen plaatselijke afdelingen. In de geest van het publiek is men echter weldra het Vermeylenfonds als een socialistische vereniging gaan beschouwen, ofschoon dit dus een vergissing was. De neutrale opzet liep uit op een mislukking en daarom besloot het bestuur einde 1961 van het Vermeylenfonds een socialistische culturele organisatie te maken. Echter wilde men het socialistische karakter zo breed mogelijk houden, d.w.z. buiten elk partijverband, volkomen autonoom t.o.v. de partijleiding en in zijn actie. Van toen af wenste men plaatselijke afdelingen te bezitten, die men de Vermeulenkringen noemde. Ook deze afdelingen zouden een volkomen autonomie behouden t.o.v. het Vermeylenfonds en natuurlijk ook t.o.v. de BSP Nu zijn er ook hier verwarringen mogelijk, omdat er voordien reeds Vermeylenkringen bestonden, die uitgesproken socialistisch waren (bv. de Vermeylenkring te Brussel). Sommige kringen zijn onderafdelingen van de CAO, doch andere afdelingen zijn dit niet, ondanks de nauwe banden die vele leden met de BSP hebben.

Dat er door het Vermeylenfonds uitstekend werk is geleverd, hoeft geen betoog, ook al zijn de leden minder gebonden aan de BSP, hetgeen wellicht een betreurenswaardig feit blijft.

In heel het land heeft de BWP een belangrijke vooruitgang gemaakt, behalve in de provincie Limburg. Hier was de strijd heel zwaar en het heeft ten slotte geduurd tot na 1945 en zelfs eigenlijk tot de verkiezingen van 1954 voor men enigszins van een doorbraak mag spreken. Speciaal met het doel de beweging in het Limburgse te bevorderen ging men over tot de oprichting van een studiegroep, het “Komitee der vijf” (1927). Verschillende propaganda-initiatieven werden door deze vijf ontworpen.

De doorbraak van het socialisme rond 1930 naar het platteland bleef enorm moeilijk. Arthur Wauters bestudeerde deze toestand iets dieper en moest tot de conclusie komen dat milieu en geestelijke achtergrond voor de gemiddelde socialistische militant onbekend waren. Traditie en geloof, de druk van de kerk en vooral verkeerde inzichten in het wezen van de socialistische beweging, wat natuurlijk door de behoudsgezinde krachten werd aangemoedigd, verhinderden de plattelandsbewoners naar het socialisme over te gaan.

In hetzelfde jaar werd het Fonds Mateotti opgericht, dat bijzonder gericht was tegen de fascistische vooruitgang in Europa. Dit fonds zou vooral antifascistische propaganda voeren en tegelijk ook — voor zover dit mogelijk was — steun verlenen aan slachtoffers van het fascisme. Het was toen nog niet zover dat men aan een gelijkaardig — doch in uitwerking veel erger — regime in Duitsland hoefde te denken. Ook rechtskundige bijstand werd door dit fonds verleend: Spaak, Somerhausen, Troclet (Sr.) stonden het Mateottifonds steeds bij. Met affiches werd de actie aan de bevolking bekendgemaakt: de burgemeester van Charleroi had — een grondwettelijk recht met de voeten tredend — in 1930 deze plakbrieven laten verwijderen. Het Mateottifonds bekommerde zich niet alleen om Italiaanse politieke vluchtelingen — de naam is immers afgeleid van Mateotti, de Italiaanse socialistische leider die door Mussolini werd vermoord, doch ook om uit Polen verdreven personen, die voor maarschalk Pilsudski moesten uitwijken. Het leek de BWP noodzakelijk einde 1929 en begin 1930 terdege op te komen voor het asielrecht, dat — naar de bevindingen van het Mateottifonds — door de hogere overheid niet met de traditionele gastvrijheid werd toegekend. Er dient hier op gewezen te worden, dat België steeds met grote bereidwilligheid in het verleden politieke vluchtelingen heeft ontvangen.

Voor het geheel van zijn werking had het Mateottifonds natuurlijk uitgebreide geldmiddelen nodig. De inkomsten van het fonds werden statutair als volgt verdeeld: een vierde van zijn inkomsten werd aangewend ter bestrijding van fascistische en kapitalistische acties, een vierde werd gestort aan het internationaal Mateottifonds, de helft gebruikte men voor de noodwendigheden in het binnenland.

Bij de doorbraak van het fascisme in Duitsland, waardoor de machtsovername door Hitler mogelijk werd gemaakt, werd de Internationale Socialistische Anti-Oorlogsliga opgericht. Ook in België bleef de stichting van een onderafdeling niet achterwege. In een diepgevoelde oproep betitelde Firmin Mortier de ligamilitanten als soldaten voor de vrede. Te Gent greep op 1 mei 1933 een eerste militantenmars plaats, die weldra in verschillende plaatsen van het hele land met enthousiasme zou gevolgd worden. Aanvankelijk gaf de Liga een maandblad uit Neen, later Liga-Sinjaal, Socialistisch Strijdblad voor Vlaanderen, waarvan het eerste nummer verscheen in 1934.

* * *

Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog deed de radio als groot modern medium zijn intrede in menigvuldige huiskamer. In 1924 begon een privé-maatschappij Radio Belgique met uitsluitend Franse uitzendingen. Een groep Antwerpse socialisten besloten een reeks Vlaamse en socialistische uitzendingen te verzorgen. Zij kregen van Radio Belgique hiertoe niet de gelegenheid en deden daarom beroep op de Nederlandse socialistische zender de VARA. Radio Belgique stond nadien toe dat de socialisten in Brussel over enige zendtijd mochten beschikken en dit onder een reeks beperkende voorwaarden. Op 20 december 1928 greep de eerste uitzending plaats. Op 14 juli 1929 werd SAROV gesticht (Socialistische Arbeiders Radio Omroep); de Waalse socialisten volgden in september 1929 met RESEF. Ook toen de regering de privé-radiovereniging opeiste en er een nationaal instituut voor radio-omroep (NIR) van maakte, met een raad van beheer, waarin de drie traditionele partijen zitting hadden (dit zijn de socialisten, de katholieken en de liberalen), bleef Sarov in de ether, ofschoon het aantal zenduren van het NIR veel groter was, dan wat aan de door de politieke partijen opgerichte zenders werd toegestaan. Van het begin af had Sarov met een strenge censuur af te rekenen. Ook toen de beheerraad van het NIR preventieve censuur afwees (een ernstige aanslag op de vrijheid immers) ging alles voor de socialisten nog niet van een leien dakje. De kerkelijke overheid paste haar bekend jargon toe dat in de honderdjarige geschiedenis van België pas nu enigszins begint te veranderen: de uitzendingen waren “slecht”, “onduldbaar” en “zedenloos”. Men mag niet vergeten dat ook de katholieken een radio-omroep hadden ingericht (in navolging van de socialisten): de KVRO, terwijl ook de liberalen een gelijkaardige stichting hadden verwezenlijkt. Plagerijen en tegenwerkingen allerhande waren het deel van Sarov: men verzette zich tegen het spelen van de Internationale, men pleegde zelfs een aanslag tegen Resef, wegens het spelen van het socialistische strijdlied, terwijl de liberale minister Bovesse zich bijzonder onderscheidde in zijn sabotage van de socialistische radio-omroep en op bespottelijke wijze de liberale zenders bevoordeelde. Sarov had eveneens een maandblad, Sarov maandblad van den socialistischen Arbeidersradio-omroep voor Vlaanderen, waarvan het eerste nummer op 1 oktober 1929 verscheen. Na de tweede wereldoorlog is van een herinrichting van een socialistische omroep niets meer in huis gekomen, ofschoon talrijke stemmen er nog voor opgaan. Thans beschikken de politieke partijen zowel op radio als op tv over een hun voorbehouden zendtijd. Dat inmiddels de positie van de socialisten in de BRT radio en tv niet steeds even rooskleurig is, dient hier wel onderlijnd te worden. Nu nog diende de BSP scherp te reageren tegen een preventieve en niet steeds eerlijke en correcte vorm van censuur (1965). Inmiddels werd in 1962 het SIRT opgericht, het Socialistisch Instituut voor Radio en Televisie, dat de socialistische belangen op radio en tv gadeslaat. Tot volledige ontplooiing is het SIRT echter nog niet gekomen; bedoelde vereniging geeft een tijdschrift uit De Informateur.

In januari 1939 verscheen Leiding, Vlaamsch Socialistisch Maandschrift onder de directie van H. De Man, als redactiesecretaris L. Magits en met een opstelraad waarin zetelden E. Anseele, R. Declerrk, G. De Muynck, H. Fayat, J. Rens, A. Van Acker, G. Van Hecke, A. Vermeylen, H. Vos en L. Zielens. Buiten deze vaste medewerkers werd bovendien beroep gedaan op verscheidene andere competenties, zoals F. Vercauteren, E. Langui, R. Hacquaert, W. Rombauts, Verbert, Decock, enz. In feite is de stichting van het blad een gevolg geweest van de wens die geuit werd op het Vlaamsch Socialistisch Congres in 1937 te Antwerpen gehouden. Het moest voldoen aan de pijnlijk aangevoelde leemte van gebrek aan culturele geestelijke belangstelling. Tevens was het bedoeld als een uiting van de “mondigheid en culturele zelfstandigheid van het Vlaams socialisme”, aldus de inleiding. Iets later verscheen de Waalse tegenhanger La Revue Socialiste, waarvan Max Buset de leiding waarnam, met als redactiecomité G. Bohy, L. De Brouckère, I. Delvigne, E. Dutilleuil, P. Finet, A. Gailly, L. Pièrard, M. Somerhausen, G. Truffaut en A. Wauters.

Het zijn twee belangwekkende maandschriften geworden, waarin vele latere vooraanstaande leiders van de BSP — toen nog de BWP — hun medewerking verleenden. Jammer genoeg verschenen zij in een periode die donkerder en donkerder werd: de tweede wereldoorlog brak in september 1939 reeds uit en toen België op 10 mei 1940 er eveneens in betrokken werd, was het einde van deze publicaties aangebroken. Leiding bereikte meer dan 1.500 abonnees, hetgeen voor Vlaanderen aanzienlijk was.

Rond februari 1940 was rond de houding t.o.v. de oorlog met de communisten een scherpe tegenstelling tot uiting gekomen, die natuurlijk haar oorzaak vond in de houding van deze partij tegenover Duitsland na het sluiten van het Russisch-Duitse niet-aanvalsverdrag en van de geheime overeenkomst daterend uit augustus 1939. Het secretariaat der BWP moest zich noodgedwongen bezighouden met de samenstelling en uitgave van anticommunistische propaganda: twee belangrijke syllabi zagen het licht, waarbij één handelde over de houding van de communisten tegenover de oorlog en een andere de sociale toestanden in de Sovjet-Unie belichtte. Een gelijkaardige houding was iets eerder trouwens door de Franse socialistische partij aangenomen.

De mobilisatie stelde ook de Centrale voor Arbeidersopvoeding voor bijzondere problemen. Men was, ondanks de moeilijke omstandigheden, vast besloten het werk voort te zetten. Haar blad Wil en Weg bleef ook tijdens de mobilisatieperiode verder verschijnen. Hetzelfde gold voor de Natuurvriendenbeweging wier blad Arbeiderstoerisme eveneens in omloop bleef. Vooral deze vereniging leed ten zeerste onder de tijdsomstandigheden: van toerisme kon er toen toch geen sprake meer zijn.

De oorlog — 10 mei 1940 — stelde een einde aan alle openlijke socialistische actie. De strijd werd ondergronds voortgezet, waarvoor dan enorme offers werden gebracht.

Uiteindelijk dienen wij nog een blik te slaan op de uitgebreide culturele activiteit van de BWP

Wij laten hier terzijde wat op algemeen vlak werd gepresteerd, zoals de politiek rond de scholen; men mag immers niet vergeten dat de leerplicht een van de oudste socialistische eisen is. Wat op dat gebied door de onderscheiden socialistische ministers is verwezenlijkt, blijft voor ons volk een uiterst belangrijke bijdrage, en dit zowel op universitair vlak als op het terrein van het middelbaar, technisch en lager onderwijs. De evolutie die wij thans meemaken, is nog lang niet ten einde. De komende tijd laat nog zeer veel verwachten; evenmin is de arbeid op het gebied van schone kunsten volledig.

Ook hier zal het streven blijven de kunst in het bereik van gans de bevolking te brengen.

Van enorm belang zijn echter de twee grote socialistische uitgeverijen: De Vlam te Gent en Ontwikkeling te Antwerpen. Tal van vooraanstaande literatoren lieten bij deze uitgeverijen hun werk verschijnen. Ook wetenschapsmensen vinden de weg naar de socialistische uitgeverijen: een weg die verder moet bewandeld worden. Het is niet denkbaar dat een partij die dergelijke stempel op het geestesleven van het land heeft gedrukt, hierin geen ruime inspanning zou leveren. Om een enkel voorbeeld te geven, citeren wij de uitgave van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat op het literaire leven een grote invloed heeft uitgeoefend. Er dient bij opgemerkt te worden dat dit tijdschrift algemeen cultureel is en dat het ver buiten de partijgeest gaat. Ook niet-socialisten werken hier regelmatig aan mee. Dat is ongetwijfeld een verheugende constatatie; de soepelheid van het socialisme, de breedheid van geest moet inderdaad een aantrekkingskracht zijn voor velen, die — ofschoon zelf geen socialisten — moeten vaststellen dat zij kunnen ademen in een socialistisch klimaat.

Doch ook de door onze uitgeverijen verspreide werken getuigen van die geest. Slechts door een brede en voor alle tendensen openstaande geest, die tot heden — en in elk geval sedert 1945 — het kenmerk is geweest van de door deze uitgeverijen op de markt gebrachte werken, heeft het socialisme uiting willen geven aan de richting waarin het ons volk wil stuwen.

Een belangrijke organisatie, ofschoon niet zuiver propagandistisch gezien, maar hier toch op zijn plaats om vermeld te worden is de Belgische Natuurvriendenbeweging. In 1924 poogt men te Antwerpen een Toeristenbond voor Arbeiders op te richten. De twee initiatiefnemers (Sel en Trouillard) mislukten aanvankelijk en hernemen hun poging met succes in 1927. Aldra verschijnt een tijdschrift Arbeiderstoerisme. In het Waalse landsgedeelte greep de stichting iets later plaats (in 1930) en direct onder invloed van de tot grote bloei gekomen Weense Natuurvriendenorganisatie, die reeds in 1895 was gesticht. Van Wenen uit was deze organisatie reeds in verschillende andere landen ingevoerd. Op 17 oktober 1930 richtte Léon Petit in het Brusselse Volkshuis een eerste Belgische afdeling van de Natuurvrienden op. De Vlamingen kwamen in 1931 ook tot het besluit de naam te veranderen en in overeenstemming te brengen met de Weense moederorganisatie: de Arbeiderstoeristenbond de Natuurvrienden. Tevens werd in 1931 door de Vlamingen en de Walen een Nationale Federatie der Natuurvrienden gesticht. Sociaal gezien heeft deze organisatie een heel belangrijke rol te vervullen, die naarmate het probleem van de vrije tijd in onze Belgische samenleving begint te groeien, een nog belangrijkere rol te vervullen heeft. De actie van deze vereniging werd natuurlijk ook tijdens de tweede wereldoorlog onderbroken, doch van 1945 af herrees het initiatief in volle kracht.

Het is hier tevens de plaats om te wijzen op de uitbouw van de socialistische toneelverenigingen. Te weinig wordt er vandaag nog de aandacht op gevestigd. Natuurlijk heeft de democratisering van het onderwijs veel mensen de weg naar deze gezelschappen doen vergeten, en hen geleid naar de beroepsgezelschappen — wat op zichzelf natuurlijk een belangrijke vooruitgang is — maar toch dienen wij te wijzen op de grote rol die socialistisch toneel nog kan spelen.

Het zou ons tevens te ver leiden door uitgebreid in te gaan op de verschillende socialistische jeugdorganisaties en turngroepen. Reeds vroeger hebben wij er terloops op kunnen wijzen. Nu met de in belang toenemende groei van de vakanties wordt er tevens meer en meer gedacht aan vakantiewerken, het stichten van vakantiehomes, terwijl tevens de vragen rond de vrijetijdsbesteding zich in deze groeperingen sterker en sterker opdringen.

Belangrijk door zijn werking is in dit opzicht het Socialistisch Jeugdleidersinstituut, dat aan een werkelijke behoefte voldoet. Doel ervan was van bij de oprichting de vorming van jeugdleiders en monitors voor de diverse vertakkingen van het socialistisch jeugdwerk, jeugdbewegingen en vakantiewerk; de opleiding van monitors en instructeurs voor de sportieve activiteiten en uiteindelijk leiders voor de culturele werking. De aangesloten bewegingen zijn Rode Valken, Pioniers, Jong Socialisten, Socialistische studenten, Gymsports, Mutualiteit der jonge arbeiders, Syndicale Jeugd, ABVV-kadetten, Socialistische Vooruitziende Vrouwen. Hetzelfde geldt voor de gelijkaardige Waalse groeperingen. Gewestelijk en nationaal wordt de werking verspreid en gecentraliseerd: na het einde van een reeks stages, wordt een bekroningsweekend georganiseerd.

Door de moeilijkste momenten heen werkt de BSP ook vandaag nog verder. Dat pers en propaganda in deze tijd aan belang winnen is ieder bekend. De modernste middelen dienen in dit opzicht te worden gebruikt: niet alleen door de levendige voorstelling doch tevens door het aanwenden van de psychologie, die op dit domein van uitermate groot belang kan zijn, zoals tevens de moderne kunst in deze niet voorbij gegaan kan worden. De socialistische partij heeft anderzijds in alle kringen jonge krachten staan: zowel in artistiek als in wetenschappelijk milieu werken tientallen die door hun arbeid uiting geven aan vertrouwen in het socialisme, dat naar een woord van een der eerste socialistische denkers uit ons land, De Paepe, vooral een kwestie van gemoedsgesteldheid en van moraal is.[2]

_______________
[1] Mémoire du Parti Ouvrier Belge — Memorandum van de Belgische Werkmanspartij, juli 1917, Londen 1918, p. 27.
[2] Het lag niet in onze bedoeling een nauwgezette bibliografie samen te stellen. Voor deze verwijzen wij naar de publicaties die door het “Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis” in het licht worden gegeven. Voor complementaire inlichtingen kan men zich ook zeer goed wenden tot “Socialisme” en “Socialistische Standpunten”. Tevens zijn er uitstekende boekbesprekingen in “Links” en in “La Gauche” te vinden.


Zoek knop