Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 11 van deel 3 - B


Naschrift

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina


De hoofdstukken in dit werk eindigen zonder conclusies. Het verhaal – het gaat hier over “evenementiële” geschiedenis – wordt gewoon op een bepaald moment afgebroken.

Maar nu we aan het einde van de hele reeks verhalen zijn gekomen, lijkt het wel aangewezen enkele algemene beschouwingen voor te leggen. Daarbij moet men onvermijdelijk de lijn tot vandaag doortrekken. Als men nadenkt over de evolutie tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, kan men de ervaring van de laatste veertig jaar niet terzijde laten.

* * *

Over welke arbeidersklasse gaat het? Aanvankelijk kwamen haast uitsluitend DE HOGER GESCHOOLDE HANDARBEIDERS VAN DE AMBACHTELIJKE NIJVERHEID in aanmerking voor de georganiseerde beweging. Nadien – en tot aan het einde van de in dit boek behandelde periode – vormden DE HANDARBEIDERS VAN DE KAPITALISTISCHE GROOTBEDRIJVEN de kern van de beweging. Maar de intellectualisering van de arbeid kwam al op gang en reeds begonnen DE BEDIENDEN – “witteboordarbeiders” – dezelfde strijd te voeren als de handarbeiders.

Het wordt soms voorgesteld alsof de arbeidersklasse numeriek zou afnemen. Het tegendeel is waar: niet alleen de loon- en weddetrekkenden in de landbouw en de industrie, ook die van het vervoer, de handel, het bank- en assurantiewezen enz. alsmede het personeel in overheidsdienst – en ook de werklozen – behoren (objectief) tot de arbeidersklasse. De arbeidersklasse was nooit homogeen en ook vandaag is ze dat niet.

Twee restricties dringen zich evenwel op.
1. De arbeidersklasse is maar volledig arbeidersKLASSE, naarmate ook klasse BEWUSTZIJN aanwezig is. M.a.w. niet alleen het objectieve, maar ook het subjectieve aspect heeft belang.
2. Niet allen die juridisch-formeel “weddetrekkenden” zijn, komen in aanmerking Ook middenkaders en zelfs managers zijn formeel weddetrekkenden. Maar ze behoren niet tot de arbeidersklasse. Kenmerkend voor de MIDDENKADERS is dat ze niet uitgebuit worden; hun wedde ligt niet beneden de door hen voortgebrachte waarde, hen wordt geen meerwaarde ontnomen. Zij behoren tot de MIDDENSTAND, die bonte verzameling van uiterst heterogene groepen zoals zelfstandige ambachtslieden, winkeliers, herbergiers, hoteliers, vrije beroepen... Kenmerkend voor de MANAGERS, voor de hogere kaders, is dat ze een inkomen genieten dat de waarde van hun arbeid overtreft, een inkomen dat door anderen voortgebrachte meerwaarde omvat. Bovendien ligt in hun handen een zekere beslissingsmacht. Niet zelden worden zij aandeelhouders. Ook met hun beroepspraktijk, hun levensstijl en hun ideologie behoren zij tot de bourgeoisie. Vanzelfsprekend is de grens tussen die verschillende groepen niet al te duidelijk afgetekend. Maar dat geldt voor alle sociologische categorieën.

* * *

Welke resultaten werden door de arbeidersbeweging bereikt?

Het verhaal dat we brachten, meldt een haast ononderbroken reeks nederlagen: 1902 en 1913 in België; de verschrikkelijke nederlaag van het proletariaat in 1914; dan: januari 1919 in Duitsland, augustus 1919 in Hongarije, oktober 1922 in Italië, mei 1926 in Engeland, januari 1933 in Duitsland, februari 1934 in Oostenrijk, 1938-39 in Spanje, 1939 in heel Europa ... telkens en telkens weer moest de arbeidersbeweging zware nederlagen ondergaan. Ook sindsdien waren de mislukkingen talrijk. Maar de arbeidersbeweging komt altijd weer op gang en er zijn resultaten.

Er zijn vooreerst de resultaten van de DIRECTE EISENSTRIJD, van de specifiek SYNDICALE STRIJD,[247] d.i. de strijd om beter loon en kortere arbeidsduur, zondagsrust en werkverlof, meer hygiëne, veiligheid in de bedrijven en ruimere sociale voorzieningen. Het globale resultaat is aanzienlijk: een merkwaardige stijging van de levensstandaard, een stijging van de consumptiemogelijkheden, die in principe gelijklopend is met de stijging van de productiviteit in de productie van verbruiksgoederen.

Het deel van de totale voortbrengst VAN CONSUMPTIEGOEDEREN dat de arbeiders verwerven, is RELATIEF niet gestegen als het honderd jaar geleden zeggen we 60 % bedroeg, dan is dat vandaag nog zo; maar in ABSOLUTE termen is dat een veel grotere massa geworden. M.a.w. het deel van de koek bleef in verhouding hetzelfde, maar de koek zelf is enorm vergroot.[248]

Globaal kan men zeggen dat de syndicale strijd erin geslaagd is de waarde van de arbeidskracht op peil te houden. De waarde van de arbeidskracht (naar marxistisch concept) is de hoeveelheid arbeid nodig om in de behoeften van de arbeiders en hun gezin te voorzien. De behoeften van de arbeiders bleven niet onveranderd, maar zijn aanzienlijk gestegen. Ze omvatten niet alleen het fysiek levensminimum, maar zijn ook product van een hele historische ontwikkeling. Daartegenover staat een geweldige toename van de productiviteit.

Men kan het dus zo stellen: – enerzijds wordt de waarde van de arbeidskracht verhoogd door de groei van de behoeften; – anderzijds wordt de waarde van de arbeidskracht verlaagd door de toenemende productiviteit. Rond deze gegevens ontwikkelt zich de strijd tussen kapitalisten en arbeiders. De syndicale eisenstrijd beantwoordt aan de stijgende behoeften en bouwt ze tegelijk mee op. Zonder deze strijd zou het aandeel van de arbeiders in het consumptiepakket kleiner worden; hun aandeel zou onder de historisch gegroeide waarde van de arbeidskracht dalen.

Het hele proces komt ten slotte hierop neer: de toenemende arbeidsproductiviteit doet de waarde van de arbeidskracht in dezelfde mate dalen, als ze haar doet stijgen. In hoeverre de lonen hiermee overeenstemmen, hangt op ieder moment af van de krachtsverhoudingen tussen beide kampen. In doorsnee schommelt de resultante rond de waarde van de arbeidskracht.

* * *

Inzake productiemiddelen zijn de arbeiders nog steeds bezitloos. De scheiding van kapitaal en arbeid is onverminderd gebleven. De machtsposities van het kapitaal werden nergens reëel aangetast. Daarom blijven ook de verschijnselen van de VERVREEMDING (aliënatie) onverminderd doorwerken:
- De arbeider werkt niet voor eigen rekening: miljoenen arbeiders weten niet eens voor wie ze werken; het raderwerk van de financiële participaties is voor hen een complete doolhof. Zo staat de arbeider vreemd tegenover de kapitaalbezitter.
- De arbeider bezit niet de waren die hij produceert. Het product is vreemd tegenover de producent. Wat de arbeider voortbrengt, is kinderspeelgoed, of Cyclon B om Joden te vergassen, of napalm of dioxine voor de oorlog in Vietnam, het gaat hem niet aan. Sommige arbeiders weten niet eens wat ze maken, ze weten enkel dat het een onderdeel van iets is; en het gebeurt dat ze niet mogen weten wat ze produceren.
- De geldelijke resultaten van zijn inspanningen blijven voor de arbeider eveneens een onbekende. De winst gaat hem niet aan ze is trouwens – per definitie – niet voor hem.
- De arbeider voert uit wat anderen hem bevelen, hij vervaardigt wat anderen voor hem ontwerpen, hij staat vreemd tegenover zijn arbeid. Alle methodes van de “human relations” voegen geen gram menswaardigheid toe aan de positie van de arbeider. Integendeel, de “ingenieurs van de ziel” maken de toestand nog pijnlijker. Met het systeem van de tests wordt door een bedrijf niet alleen iemands arbeidskracht opgeëist; zijn hele persoonlijkheid, zijn intiemste voelen en denken incluis, wil men opslorpen. In sommige bedrijven komt de leugendetector eraan te pas.
- Iedere onderneming is een dictatuur. De directie beslist in alle opzichten over de productie, de methodes en het tempo, maar ook over het levenslot van de arbeiders en bedienden, over hun bevordering, verplaatsing, afdanking. De directie beslist in functie van bepaalde criteria, maar op een voor de arbeider totaal willekeurige wijze. Men beslist over hem zonder hem. Of het bedrijf zal gesloten worden, of overgeplaatst naar een ander gewest, of samengesmolten met een andere onderneming enz., de arbeider en bediende staan daarbuiten. Het bedrijf is voor de arbeider een vreemde macht die hem in handen heeft.
- Het kapitalistisch bedrijf is er ook op ingesteld de arbeiders van elkaar te vervreemden[249] en te verdelen om ze als concurrenten tegen elkaar op te zetten, om ze te bespieden; de verklikking wordt tot systeem verheven.
- De broodroof omwille van een politieke overtuiging of syndicale activiteit behoort tot de lopende praktijk en weegt als een bestendige bedreiging.

In verband met de aliënatie spreekt Marx over “fetisjisme”. Om de macht van dingen over mensen te verduidelijken, grijpt hij naar een beeld dat hem werd ingegeven door zekere geloofspraktijken van primitieve volkeren. Wie de fetisjen bezit, heeft macht over mensen. In het kapitalisme hebben mensen, enkel doordat zij in het bezit zijn van dingen, heerschappij over mensen.

Aan deze situatie kon de syndicale strijd niets fundamenteels veranderen.

* * *

Hoe paradoxaal het ook klinkt, de syndicale eisenstrijd, in zoverre hij puur economisch bleef, heeft ertoe bijgedragen het kapitalisme leefbaar te houden. Inderdaad, steeds opnieuw wordt het kapitalisme met deze contradictie geconfronteerd: – enerzijds een formidabele productiecapaciteit, – anderzijds een slechts beperkte opnamemogelijkheid, een naar verhouding onvoldoende koopkracht voor de stroom van de aangeboden consumptie. De verklaring ligt voor de hand: het loon van de arbeidersmassa’s verschijnt globaal (macro-economisch) als koopkracht; maar voor ieder bedrijf apart (micro-economisch) verschijnt het loon als een element van de productiekosten.

Het tweede aspect is doorslaggevend. Ieder kapitalist apart wil de lonen van zijn arbeiders zoveel mogelijk drukken. Als men de kapitalisten liet begaan, als er geen syndicale klassenstrijd was, zou het loonfonds als macro-economische grootheid en als essentieel bestanddeel van de globale koopkracht, op verre na geen gelijke tred houden met het aanbod op de markt; zonder loonstrijd zou het consumptiefonds in verhouding tot het geproduceerde bestendig verschrompelen, wat het normale functioneren van het kapitalisme ten zeerste zou hinderen.[250]

Natuurlijk wordt daarmee niet betoogd dat de syndicale actie fout zou zijn. Zonder economische strijd zou de tendenswet van de absolute verpaupering zich doorzetten en zou het proletariaat verworden tot een lethargische menigte.

De klassenstrijd voor de directe eisen is op zichzelf nog geen strijd voor socialisme. Maar de arbeidersklasse in strijd is de enig mogelijke basis waarop de beweging voor het socialisme kan worden gevestigd. Tijdens de momenten van harde strijd verhoogt het klassenbewustzijn van de arbeiders, neemt hun zin voor solidariteit enorm toe en komen ze in verzet tegen de aliënatie. De aanvang van een grote staking wordt bijvoorbeeld niet toevallig ervaren als een feestelijke bevrijding: men trotseert de onderdrukkende patroon.[251] Van verzet tegen de patroon tot verzet tegen het kapitalisme is mentaal maar een kleine stap. De arbeiders stellen zich op dat moment vragen omtrent de maatschappij waarin ze leven en omtrent alternatieve oplossingen. Het is geen toeval dat in de arbeidersbeweging, telkens weer opnieuw, in zekere mate het socialisme als ideale toekomstverwachting levendig wordt.

Toch zou het overdreven zijn te verwachten dat het socialisme als perspectief direct en volledig uit de arbeidersbeweging zelf zou groeien. Het moet er grotendeels VAN BUITEN UIT worden ingebracht. De arbeidersbeweging is de bodem waarin het socialistisch ideeëngoed wordt gezaaid ... en wel door INTELLECTUELEN. Zeer terecht stelde Lenin dat een arbeidersbeweging zonder intellectuelen het niveau van een zeker “trade unionisme” niet kon overschrijden. Natuurlijk komen hiervoor niet alle intellectuelen in aanmerking, maar enkel diegenen die in verzet tegen het kapitalisme als “ideologen die het geheel van de beweging vatten” (Marx), zich verbinden met de arbeidersbeweging. Anderzijds mogen niet alleen lieden met een uitgebreide schoolse vorming als intellectuelen worden beschouwd. Ook arbeidersmilitanten die van huis uit weinig algemeen vormend onderwijs kregen, maar die als militanten een rijke ervaring opdeden en overigens zelfstudie verrichtten, dienen als intellectuelen te worden beschouwd. Hun rol bestaat erin “het wetenschappelijk socialisme met de arbeidersbeweging te verbinden” (Marx). Dat is de rol van de revolutionaire arbeiderspartij. Ze is de “collectieve intellectueel van de arbeidersklasse” (Togliatti).

* * *

In hoeverre beantwoordden de Europese arbeiderspartijen aan deze vooropstelling? Wat bereikten ze?

Er waren en er zijn de SOCIAALDEMOCRATISCHE PARTIJEN. Het socialisme staat in hun vlag geschreven, wordt vernoemd in hun statuten, wordt dikwijls als oratorisch element in de slotzin van een toespraak verwerkt... Maar deze partijen zijn REFORMISTISCH en reformisme betekent geenszins: van hervorming tot hervorming naar het socialisme. Het betekent dat men verwezenlijkingen doorvoert die BINNEN HET SYSTEEM vallen en die de heersende kapitalistische machten bereid zijn te aanvaarden. Die drempel wordt nooit overschreden. Telkens de beweging dreigt verder te gaan, spannen de reformisten zich in haar af te remmen. Het gebeurt wel dat de reformistische leiders, om vat op een beweging te krijgen, zeer radicale uitspraken doen en zich verder engageren dan de toegevingen van de tegenpartij. Maar dan doet zich telkens hetzelfde voor: als puntje bij paaltje komt, capituleren de reformistische leiders. Een eerste voorbeeld dat hierop een uitzondering zou maken, moet zich nog voordoen.

In deel 1 van dit werk (pp. 123-125) hebben we voldoende uitvoerig beschreven hoe reeds de eerste generatie Duitse sociaaldemocratische leiders zich van overtuigde militanten tot gevestigde bureaucraten ontwikkelden. In de plaats van de roeping kwam het beroep. De arbeidersorganisatie, ontworpen als instrumenten van strijd, werden voor de leiders al spoedig de basis van hun sociale promotie. De vrijwaring van die instellingen tegen iedere consequente (maar “avontuurlijk” geachte) doorzetting van de strijd werd een van de hoofdbekommernissen. Deze bureaucratie vestigde zich in alle sociaaldemocratische organisaties van West-Europa. Ze werd de voornaamste voedingsbodem van een grenzeloos opportunisme. Als er een hervorming onder leiding van die bureaucraten tot stand komt, dan verschijnt die in hun geest niet als een moment in de klassenstrijd, maar als een middel om de “sociale vrede” met de “partners” te bewerkstelligen.

Maar reformisme is niet alleen een kwestie van de leiding. Het wortelt ook in de basis. In laatste instantie heeft de arbeidersklasse de leiding die ze verdient, d.i. de leiding die aan haar eigen geesteshouding beantwoordt. Het is een vaststelling dat de reformistische sociaaldemocratie in de burgerlijk-parlementaire, kapitalistisch hoogontwikkelde staten van West-Europa de HOOFDSTROOM van de arbeidersbeweging uitmaakt. Het sociaaldemocratisch reformisme is de uitdrukking van wat bij een heel groot deel van de arbeidersklasse leeft. Zeker, langs LINKS is een klein deel bewuster en meer revolutionair, maar langs RECHTS blijft een ruim deel van de arbeidersklasse nog VER BENEDEN het sociaaldemocratisch bewustzijn.

Wil men de arbeidersbeweging realistisch vatten, dan moet men terdege in acht nemen dat “de ideologie van een tijdperk de ideologie van de heersende klasse is” (Marx), dan moet men zich – zoals Gramsci – goed realiseren hoe diep de arbeidersklasse doordrongen is van de bourgeoisideologie. Niet alleen de kerk, de school, de burgerlijke partijen en organisaties, de pers, de film, de radio... spelen daarbij een rol. De productieverhoudingen in hun geheel induceren burgerlijke waarden in de ideeënwereld van de arbeider. De arbeidersklasse is product van het kapitalisme. OOK IDEOLOGISCH, ondanks de zeer reële en nooit aflatende klassenstrijd. Naarmate de consumptiemogelijkheden van de arbeidersklasse zich verruimen, dringen de bourgeoiswaarden dieper door in het bewustzijn van de arbeiders.[252] Tot op zekere hoogte zit Marcuse er niet naast wanneer hij het heeft over de “eendimensionale mens”.

Maar diezelfde in het systeem geïntegreerde arbeidersklasse, vandaag en misschien nog een hele tijd zo amorf, zo onverschillig, zo passief, zo apolitiek ... raakt op bepaalde momenten in hevige strijd met de gevestigde machten. De reformistische sociaaldemocratie is de partij van de lange apathische periodes, maar niet van de korte, strijdvaardige MOMENTEN. Het is in die momenten dat het verraad (zonder aanhalingstekens) van de sociaaldemocratische syndicale en politieke leiders zich manifesteert. Hun manoeuvres om de beweging op een slecht compromis te breken, zijn van een verbluffende vindingrijkheid. De demoralisatie die daardoor wordt teweeggebracht, is van aard opnieuw een lange periode van apathie te doen intreden bij de arbeidersklasse. In deze zin is de sociaaldemocratie niet alleen de exponent van een ideologisch verburgerlijkte arbeidersklasse; zij BESTENDIGT die situatie.

De resultaten zijn dan ook navenant. De arbeidersbeweging onder sociaaldemocratische leiding veroverde het algemeen stemrecht, democratiseerde in zekere mate het parlementair regime en beweerde langs electoraal-parlementaire weg de opmars naar het socialisme aan te vatten. Maar tot op heden moet nog altijd de eerste serieuze stap worden gezet. Het kapitalisme bleef onverminderd overeind: de trusts, de monopolies, de multinationals breidden hun macht bestendig uit. De groei van de staatsfuncties heeft niets met socialisme te maken, maar hangt samen met de omvorming van liberaal naar staatsmonopoliekapitalisme.

Het kapitalisme bleef overeind, alsmede de uitbuiting (onverminderd, zij het niet meer op grond van de zwarte 19de-eeuwse ellende), alsmede de grote sociale ongelijkheid, alsmede de economische crisis en de grootschalige werkloosheid, alsmede het onoplosbare probleem van de onderontwikkeling in de “Derde” wereld, alsmede de ecologische ontreddering, alsmede alle verschijnselen van vervreemding.

Het kapitalisme bleef overeind en daardoor kan van geen enkele verworvenheid gezegd worden dat ze definitief en onomkeerbaar veilig gesteld zou zijn.

De lonen en sociale voorzieningen moeten onophoudelijk door nieuwe acties worden verdedigd. Ze worden bestendig met afbraak bedreigd. De tendenswet van de verpaupering is nog altijd inherent aan het kapitalisme. Zodra de klassenstrijd aan de kant van de arbeiders verzwakt, treedt het kapitaal – overigens met de steun van de regering – in het offensief tegen de koopkracht van de werkende massa’s. Vóór de oorlog gebeurde dat door directe nominale loonsverminderingen; in de laatste decennia werd vooral de inflatie het middel om de koopkracht aan te tasten. Overigens zien we dat de kapitalisten, om de hogere lonen hier te ontlopen, hele industrietakken naar de lageloonlanden verhuizen. Tegelijk doen ze arbeidsbesparende investeringen. Steeds meer arbeiders worden door de nieuwe technologie uitgeschakeld. Zo wordt langs alle kanten druk uitgeoefend op de materiële verworvenheden van de arbeidersklasse.

De democratische vrijheden en het parlementair stelsel op basis van het algemeen stemrecht zijn beslist kapitale veroveringen. Maar ze zijn evenmin onomkeerbaar. In de periode tussen de beide wereldoorlogen werd de democratie op vele plaatsen brutaal vernietigd door het fascisme, in andere landen aangetast door het optreden van de autoritaire staat. De geschiedenis herhaalt zich niet zonder meer, maar het is evident dat vandaag gelijkaardige fascistoïde en autoritaire tendensen door de bourgeoisie in de hand worden gewerkt. “De buik die het monster baarde, is nog immer vruchtbaar” (B. Brecht).

Tenslotte “draagt het kapitalisme (nog steeds) de oorlog in zich, zoals de donderwolk de bliksem” (Jaurès). Het kapitalistisch Westen is onder leiding van het Amerikaans imperialisme tot een waanzinnige bewapeningswedloop gekomen. De sociaaldemocratie heeft daarbij actief geholpen. Op het vlak van de internationale politiek liep de sociaaldemocratie trouwens TEN ALLEN TIJDE mee met de bourgeoisie. Zo mag men het zonder overdrijving stellen, de uitzonderlijke momenten van tijdelijk en partieel voorbehoud ongeacht gelaten. Deze momenten van “tijdelijk en partieel” voorbehoud werden ruimschoots geëvalueerd in ons verhaal. Voor een globale conclusie kunnen ze terzijde worden gelaten zonder de waarheid geweld aan te doen.

Het is wel duidelijk zo:
- De sociaaldemocratische partijen stemden in met de koloniale veroveringen.
- Ze schaarden zich in de Eerste Wereldoorlog achter de vlag van het imperialistisch kamp, waarin ze geboren waren.
- Samen met de bourgeoisie namen ze stelling tegen de Oktoberrevolutie.
- Hun antisovjetisme was in de regel niet minder virulent dan dat van de bourgeoisie.
- De illusies omtrent de Volkerenbond en de Ontwapeningsconferentie werden door de socialistische partijen gedeeld, zolang deze illusies door de bourgeoisie werden hooggehouden.
- Naarmate de regeringen van de Westerse democratieën concessies deden aan de fascistische agressors, sloten de socialistische partijen daarbij aan: ze onderschreven de “non-interventiepolitiek”, de “appeasement”-politiek, de “neutraliteitspolitiek” (in België).
- Direct na het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog sloten de socialistische partijen zich geestdriftig aan bij de “koude oorlog” (Spaak: “Nous avons peur!”).
- Nadien juichten zij de NATO toe, aanvaardden zij de herbewapening van Duitsland en onderschreven zij de bewapeningswedloop.

Tot daar de reformistische partijen.

* * *

De REVOLUTIONAIRE PARTIJ wordt niet hierdoor gekenmerkt dat zij hervormingen zou verwerpen. Integendeel, zij steunt alle hervormingen met progressistisch karakter. Maar in tegenstelling tot de reformisten tracht zij te bewerkstelligen:
1. dat brede massa’s bewust en actief deelnemen aan de strijd voor de hervormingen;
2. dat de hervormingen zich snel opvolgen, zodat ze niet telkens door het systeem kunnen geabsorbeerd en geïntegreerd worden;
3. dat de hervormingen niet als een op zich bevredigende oplossing verschijnen, maar als een moment in de klassenstrijd, als een kortstondige etappe naar dieper ingrijpende veranderingen, die tot doel hebben de machtsposities van het kapitaal reëel aan te tasten.

Kortom, de revolutionaire partij ziet de hervormingen in functie van het socialistisch streefdoel.

REVOLUTIONAIR WAREN DE COMMUNISTISCHE PARTIJEN VAN DE DERDE INTERNATIONALE. Een kritische evaluatie van hun geschiedenis dringt zich op. Er kan omtrent het optreden, de tactiek en de politieke zwenkingen van de communistische partijen allerlei betwisting gelden, maar dat de communistische Internationale en haar afdelingen de revolutie beoogden, KAN NIET WORDEN BETWIST. Dat weten we op grond van intieme kennis en persoonlijke ervaring.

Tot zeer recentelijk kon men in de statuten van alle communistische partijen lezen dat de theoretische grondslag van de partijdoctrine het MARXISME-LENINISME was. De formule geraakt, althans in West-Europa, stilaan in onbruik. Terecht. Het is een achterhaalde formule. Marx is de grondslag waarop – voorlopig nog – kan worden voortgebouwd. “Leninisme” is een concrete toepassing van het marxisme op een bepaalde historische conjunctuur en daardoor een afsluiting. Die vaststelling doet geen afbreuk aan de genialiteit van Lenin. Hij was de grote voorman in een kapitale revolutie. Zijn persoonlijk aandeel was enorm.

Maar toen Lenin in 1919 overging tot de oprichting van de Komintern en aandrong op de vorming van communistische partijen overal ter wereld, stonden hem zekere verwachtingen voor de geest, die achteraf niet werden bewaarheid. Het ontwerp dat VLADIMIR TATLINE ter ere van de Derde Internationale in maquette uitvoerde, een in een dialectische spiraal steeds hoger opklimmende toren, werd als monument niet uitgevoerd in Moskou en realiseerde zich als gedachte niet in de wereld. In bepaalde landen en in bepaalde periodes hebben de communistische partijen zich aanzienlijk ontwikkeld, maar steeds vertegenwoordigen ze slechts een minderheidsstroming.

Laten we enkele van de grootse perspectieven die de stichters van de KI voor ogen stonden, aan de historische ontwikkeling toetsen.

1. Lenin meende dat de ALGEMENE CRISIS VAN HET KAPITALISME in een eindfase was getreden; hij verwachtte de ineenstorting binnen afzienbare tijd. Het kapitalisme worstelde sindsdien inderdaad bestendig met ontzettend zware problemen, zat onophoudelijk verstrikt in allerlei contradicties, vertoonde ononderbroken allerlei crisisverschijnselen..., maar bleef overeind, EN BEHIELD TOT OP HEDEN ZIJN KERNGEBIEDEN EN BREIDDE DIE ZELFS UIT. Het kapitalisme paste zich aan, vertoonde dynamiek en levenskracht en groeide ... (zo is het tot op heden, wat geenszins impliceert dat het in die richting zal voortgaan).

2. De Komintern werd opgericht met de WERELDREVOLUTIE (om te beginnen in Europa en zeker in Duitsland) als direct perspectief. Dat is gewoon een – in de toenmalige context maar al te begrijpelijke – misrekening geweest. In geen enkel hoogontwikkeld kapitalistisch land kwam het sindsdien tot een proletarische revolutionaire doorbraak. (Wat weer geenszins impliceert dat het ook in de toekomst niet kán gebeuren.)

3. In Lenins geest was het de taak van de Komintern DE INVLOED VAN DE REFORMISTISCHE LEIDERS UIT TE SCHAKELEN. Lenin beschouwde dat als een moeilijke, maar helemaal niet onmogelijke opdracht. De ervaring heeft uitgemaakt dat tot hiertoe het reformisme in West-Europa nergens kon worden uitgeschakeld. De voorstelling, die toch onbetwistbaar (ondanks vele teksten met nuanceringen) tot de ideeënwereld van Lenin behoorde, dat het reformisme IN HOOFDZAAK een kwestie was van beïnvloeding van de beweging door de sociaaldemocratie en derhalve door de uitschakeling van de leiding kon overwonnen worden ... die voorstelling gaat niet op. We hebben deze gedachte op voorgaande bladzijden reeds te omstandig uitgewerkt om er nog op terug te komen.

4. Na de Oktoberrevolutie stelden Lenin en zijn medestanders in de landen van het vroegere tsaristische Rijk het perspectief van de SOCIALISTISCHE opbouw. Maar waar staat men vandaag in de Sovjet-Unie? Het is evident dat Lenins “utopie”, zoals hij die in Staat en Revolutie ontwikkelde, geenszins werd verwezenlijkt.

We hebben (in deel 2 van dit werk) uitvoerig beschreven welke enorme moeilijkheden zich bij de opbouw van het beoogde socialistisch regime na de Oktoberrevolutie opstapelden. Lenins teksten, die deze ervaring verwoordden, hebben we afgedrukt. Sindsdien hadden nog een hele reeks omwentelingen plaats in Oost-Europese landen, in Korea, in Vietnam, in China, in Cuba... In al deze landen was de verwezenlijking van een socialistische maatschappij het ideaal dat de leiders van de omwenteling bezielde. Dat geldt voor Tito, voor Kim-II-Sung, voor Mao, voor Hồ Chí Minh, voor Fidel Castro, voor allemaal. Onze historische ervaring is meteen aanzienlijk rijker geworden. We stellen zekere gelijkenissen vast, zekere misères die in al deze landen duidelijk aanwijsbaar zijn en die maken dat men eigenlijk geen van deze regimes reeds socialistisch kan noemen. OOK NIET HET REGIME VAN DE SOVJET-UNIE.

Zeker, er zijn fundamenteel socialistische verworvenheden in Rusland. Maar staatsbezit, collectief bezit en planeconomie, zelfs met daarbij structuren van beperkte inspraak op het vlak van de gemeente, in de syndicaten en de bedrijven, volstaan niet om een regime waarachtig socialistisch te kunnen noemen. De bestaande (overigens niet zo aanzienlijke) privilegies van de leidende groepen moeten totaal verdwenen zijn, de democratie moet ruimer worden, moet ook de fundamentele opties betreffen en de vrijheid moet, o.a. ook op ideologisch vlak, nog enorm uitgebreid worden, vooraleer men van het regime in de Sovjet-Unie zal kunnen zeggen dat het waarachtig socialistisch is.

Dat geldt voor alle hierboven genoemde landen. Het volstaat de revoluties die aldaar plaatsgrepen, even te situeren om iets gemeenschappelijks vast te stellen: al die omwentelingen grepen plaats IN DE PERIFERIE VAN HET KAPITALISME, in landen die NOG GEEN BELANGRIJKE EIGEN KAPITALISTISCHE ONTWIKKELING hadden doorgemaakt.[253]

Een omwenteling, nochtans geleid door militanten die het socialisme als doel stel!en, maar doorgevoerd in een achtergebleven land, kan wel allerlei moderne ontwikkelingen op gang brengen, maar kan geen socialisme verwezenlijken.

De vraag dringt zich op waarom de revoluties in die landen dan in het teken van het socialisme werden doorgevoerd. Het antwoord ligt hierin vervat: de revoluties van de periferie doen zich veel minder voor als opstand tegen de kapitalistische productiewijze ter plaatse, dan wel als antwoord op de miserie in het land die het wereldkapitalisme (imperialisme) heeft veroorzaakt. De revoluties in de periferie zijn wel degelijk bewegingen van verzet tegen het kapitalisme en MOETEN derhalve het socialisme als alternatief stellen.[254] De landen van de periferie vormen de zwakste schakels in het imperialistisch wereldsysteem.

Men zou kunnen verwachten dat de zo merkwaardige (economische, sociale en culturele) vooruitgang in een land als de Sovjet-Unie, na meer dan 60 jaar tot stand gebracht, ten slotte toch de solide basis voor een waarachtig socialistisch bestel zou kunnen vormen. Maar dan vergeet men dat zekere autoritaire machtsstructuren, als product van vroegere omstandigheden, zich na verloop van tijd stevig hebben verankerd. Aan machtsstructuren zitten onvermijdelijk privilegies verbonden, die eveneens diep geworteld zitten, zodat meteen de verdere opmars naar het socialisme geblokkeerd raakt.

We herhalen het nog eens: de geschiedenis ontsnapt niet aan zekere wetmatigheden. Vanuit de onderontwikkeling KAN geen socialistische maatschappij worden opgebouwd. Dat is een absolute regel. Marx zag het socialisme als erfgenaam van het HOOG ontwikkeld kapitalisme. Lenin zag het eigenlijk ook zo. Lenin, Trotski en hun medestanders wisten perfect dat in een land als Rusland, indien het alleen bleef staan, het socialisme niet kon gedijen. Ze rekenden, zoals geweten, op de wereldrevolutie, althans op proletarisch-socialistische omwentelingen in Europa. Die verwachting werd niet bewaarheid. Overal wist de bourgeoisie haar heerschappij te handhaven en de arbeidersbeweging opereerde binnen het raam van het sociaaldemocratisch reformisme. Aldus bleef de Sovjet-Unie geïsoleerd. De opbouw kreeg er (behoudens enkele momenten) geen hulp van de arbeidersklasse uit het Westen.

Bij de ellendige vertrekbasis (de onderontwikkeling van het land) voegde zich aldus een tweede hinderpaal op de weg naar het socialisme: EEN VIJANDIGE IMPERIALISTISCHE OMSINGELING, die door de arbeidersbeweging omzeggens niet in haar optreden werd gehinderd. We kennen de daaraan verbonden geschiedenis: de verplichting voor de Sovjet-Unie zich zo snel mogelijk te bewapenen, de formidabele verwoestingen door de hitleriaanse legers, de economische boycot zodra de vrede was hersteld, de koude oorlog en EEN VERPLETTERENDE BEWAPENINGSWEDLOOP door het Westen, o.m. opgedrongen met de bedoeling de Sovjet-Unie economisch op de knieën te krijgen of toch minstens zwaar te hinderen bij de opvoering van de welvaart. Dit opzet is geslaagd! Inzake de bewapeningstechnologie bleef de Sovjet-Unie gemiddeld een vijftal jaren achter op de USA. Stalins leuze “het kapitalisme inhalen en voorbijstreven” werd stilaan vergeten. De economische groei vertraagde en daalde tot een paar percenten. De productiviteit van de arbeid bedraagt in de Sovjet-Unie amper de helft van die in het Westen.

Dat alles leidde naar spanningen die de ontwikkeling van de democratische vrijheden in de Sovjet-Unie belemmerden. Er zijn wel vormen van inspraak en democratische structuren. Ongetwijfeld zijn ook de arbeiders in een sovjetfabriek “als arbeider” veel vrijer dan hun collega’s van de kapitalistische fabrieken. Er mag kritiek uitgeoefend worden, althans BINNEN het systeem. Maar de fundamentele kritiek, de ideologische aanval op het systeem is uit den boze. Die wordt te lijf gegaan, niet zozeer met politieke polemiek, maar met censuur, met het optreden van de veiligheidsdiensten, met veroordeling tot verbanning, tot gevangenis of strafkamp ... of met verblijf in psychiatrische instellingen.

Vrijheid van woord, van pers, van vergadering en vereniging volstaan niet – zoals de liberalen beweren – om een democratie te vestigen. Maar anderzijds is democratie zonder deze elementen niet mogelijk; en zonder een democratie die ook die elementen insluit, is er geen waarachtig socialisme, want geen voldoende mate van menselijke bevrijding.

Het gebrek aan democratie heeft er in de Sovjet-Unie toe geleid dat de grote massa in ruime mate apolitiek is geworden en een kleine minderheid van intellectuelen in de dissidentie is terechtgekomen.

Komt daarbij dat het kapitalisme in de naoorlogse periode (tot het begin van de jaren ’70) blijk heeft gegeven van een merkwaardig dynamisme, een aanzienlijke expansie bewerkstelligde, en in de hoogontwikkelde landen een consumptiemaatschappij tot stand bracht. De geestelijke weerslag daarvan laat zich gelden in de Sovjet-Unie en de andere “socialistische” landen, zowel bij de apolitieke massa als bij de dissidenten. Beiden worden gebiologeerd door het consumptiemodel van de rijke Westerse landen. Dat verklaart meteen waarom de meeste dissidenten felle reactionairen zijn. De ideologische stroom, die na de Eerste Wereldoorlog van het Oosten naar het Westen liep, heeft zich na de Tweede Wereldoorlog omgekeerd en stroomt vandaag van het Westen naar het Oosten.
Het hoeft amper betoog dat de communistische partijen van het Westen, gedurende zoveel jaren zo innig met de Sovjet-Unie verbonden, de negatieve weerslag daarvan in volle omvang ondergingen.

Als we deze epiloog afsluiten en het geheel van de daarin geschetste situatie overschouwen, moet het wel de indruk wekken dat we met een erg pessimistische noot eindigen. En toch is dat eigenlijk niet zo. Op voorwaarde dat de geschiedenis van de mensheid niet wordt afgebroken – m.a.w. in de veronderstelling dat geen nucleaire oorlog uitbreekt – zijn nog alle, ook de meest hoopvolle ontwikkelingen mogelijk. De klassenstrijd gaat voort. Democratische, progressistische en socialistische krachten zijn nog immer werkzaam in de wereld.

december 1979

_______________
[247] De CHRISTELIJKE ORGANISATIES komen zeer weinig aan bod in dit boek. De reden is dat ze eigenlijk niet tot de arbeidersbeweging behoren. Het betreft inderdaad structuren, die krachten van buiten de arbeidersklasse en in dienst van de bourgeoisie tot stand hebben gebracht met de bedoeling de arbeidersbeweging op te vangen en als autonome beweging te verstikken. Zeker, we zien christelijke leiders bepaalde directe arbeiderseisen verdedigen, maar hun hoofdbekommernis is te vermijden dat de arbeiders zelf hun zaak ter harte zouden nemen. Slechts na de Tweede Wereldoorlog kwam er enige verandering in die toestand.
[248] Twee opmerkingen: 1. Sprekend over “het deel dat de arbeiders verwierven en dat relatief niet toenam” dienen wij natuurlijk in acht te nemen dat het aantal loontrekkers heel ruim is toegenomen. 2. Als we het hedendaagse deel van de arbeiders vergelijken met de TOTALE groei van de productie (de consumptiegoederen + DE INVESTERINGSGOEDEREN) dan is het arbeidersdeel relatief aanzienlijk gedaald.
[249] De aanwezigheid van vreemde arbeiders biedt een enige gelegenheid die, bv. bij Citroën in Frankrijk, niet onbenut bleef. Men plaatste naast elkaar aan de lijn: een Fransman, een Marokkaan, een Griek, een Spanjaard, een Algerijn...
[250] Hetzelfde geldt voor de door de arbeiders bedongen werktijdverkortingen.
[251] Simone Weil (in La condition ouvrièe, p. 169) schrijft over de arbeiders die in 1936 aan de grote staking deelnamen: “C’est que, dans ce mouvement il s’agit de bien autre chose que telle ou telle revendication particulière, si importante soit-elle... Il s’agit, après avoir toujours plié, tout subi, tout encaissé en silence pendant des mois et des années, d’oser enfin se redresser... Se sentir des hommes pendant quelques jours. Indépendammant des revendications, cette grève est en elle-même une joie. Une joie pure. Une joie sans mélange.”
[252] Waarbij ook de reclame een belangrijke rol speelt. Natuurlijk is het de reclame er enkel om te doen wasmiddelen of auto’s te verkopen; maar ze motiveert haar aanbiedingen met beelden van een levensstijl, die een hele maatschappijvisie inhouden en meteen ideologisch inwerken.
[253] Tsjecho-Slowakije en Oost-Duitsland zijn slechts gedeeltelijk een uitzondering op de regel en dat verklaart trouwens aparte aspecten van de evolutie aldaar: de “Praagse lente” en de hogere industriële vlucht van de DDR.
[254] Doen zij dat niet, dan is de kans dat zij terug in de greep van het imperialisme komen, heel groot.