Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 7 van deel 3 - B


Spanje

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina


Spanje – van 1936 tot 1939 – betekende niet alleen een revolutionaire doorbraak (althans in de eerste maanden) en een burgeroorlog. Spanje was tevens een internationale confrontatie tussen fascisme en democratie. Al wie in de wereld democratisch, vooruitstrevend of revolutionair was, volgde met spanning het verloop van de strijd in Spanje. Ook kan gesteld dat de Spaanse burgeroorlog zowat het voorspel tot de Tweede Wereldoorlog werd.

Van de zeer vele historische werken, gewijd aan de Spaanse burgeroorlog, lijkt ons het luxueus uitgegeven en rijk geïllustreerde standaardwerk van GEORGES SORIA[78] het meest evenwichtige en meest betrouwbare overzicht. Op de vele punten waar wij Soria met andere historici confronteerden, leek ons zijn inzicht steeds het meest waardevolle, het meest kritische. Dit hoofdstuk stoelt dan ook in de eerste plaats op het schitterende werk van Soria.

Hét grote debat – althans voor de gauchistische intellectuelen – over het gebeuren in deze jaren betreft de rol van de Spaanse communistische partij. Wij noteren een drietal aanvallen: het werk van P. BROUE & E. TEMINE,[79] de bladzijden door N. CHOMSKY[80] en F. CLAUDIN[81] aan de zaak gewijd.

BROUE & TEMINE, die tot de trotskistische traditie behoren, zijn iets minder uitdrukkelijk in hun stellingname. Niettemin is het duidelijk dat de POUM hen nauw aan het hart ligt. Men dient in acht te nemen dat de trotskisten – die van de POUM en alle anderen – altijd geweten hebben wat moest gebeuren maar er nooit in geslaagd zijn het te doen gebeuren.

N. CHOMSKY, een beroemd Amerikaans linguïst, is een belijder van het anarchisme. Wij zijn geneigd te zeggen: DUS begrijpt hij niet wat historische processen zijn. Ter illustratie zijn beschrijving van het dorp MEMBRILLA, overgenomen uit een anarchistische studie over de agrarische collectivisering in 1937. “In hun ellendige hutten leven de arme inwoners van een arme provincie; 8000 mensen, maar straten zonder plaveisel; het stadje heeft geen nieuwsblad, geen bioscoop, geen herberg, geen bibliotheek. Wel had het verschillende kerken die werden afgebrand.” Na de mislukking van de Franco-opstand in dit gewest, werd het grondbezit onteigend en het dorpsleven gecollectiviseerd. “Voedsel, kleding en gereedschap werden gelijk verdeeld onder de ganse bevolking. Het geld werd afgeschaft, het werk gecollectiviseerd, alle goederen gingen over naar de gemeenschap, het verbruik werd gesocialiseerd. Het was evenwel geen socialisatie van weelde maar van armoede... De ganse bevolking leefde als in één grote familie: de functionarissen, de afgevaardigden, de secretarissen van de syndicaten, de leden van de gemeenteraad, allen verkozen, traden op als hoofden van een familie. MAAR ZE WERDEN GECONTROLEERD (onderstreping door ons), omdat privileges en corruptie niet konden geduld worden.”

Chomsky maakt daarbij de opmerking dat dergelijk verschijnsel “must appear very strange to the consciousness of the sophisticated intellectual”, die geen begrip heeft voor de creativiteit van het volk in revolutie. Maar precies de voorstelling alsof de inwoners van dat dorp spontaan, uit eigen inzicht, tot die vorm van samenleven konden komen... precies die voorstelling is gesproten uit het brein van een “gesofistikeerd” intellectueel. Wat in Mambrilla werd opgebouwd was het werk van ideologische doorduwers, van anarchisten die hun visie oplegden aan onmondigen. De “controle” waarover sprake op het einde van aangehaalde tekst, is de controle door de anarchistische profeten. Maar socialisme wordt niet direct opgebouwd uit armoede en paternalisme. Socialisme van de armoe is een contradictie in de termen.

Wat F. CLAUDIN betreft, die heeft gedurende tientallen jaren als bestendige deelgenomen aan de leiding van de Spaanse communistische partij. Maar in 1965 kwam het – na een heftig conflict – tot een breuk. Zo werd frustratie de basis van zijn politieke ontledingen. Zijn boek over de communistische Internationale is één verontwaardiging, één aanklacht. Claudin schrijft geschiedenis in de trotskistische traditie. Niet wat gebeurd is, maar wat had moeten gebeuren, is voor hem geschiedenis. Bestendig stuit men op speculaties van de volgende soort: had men dit en had men dat... dan zou dit en dat. De voorwaardelijke wijze van het werkwoord behoort zeer ruim tot dat soort geschiedschrijving.

Er zijn natuurlijk grote verschillen tussen de drie aangehaalde schrijvers. Maar hierover zijn zij het wel eens: als de zaak in Spanje ten slotte is mislukt, dan moet dat in hoofdzaak (zo niet uitsluitend) de Spaanse communistische partij verweten worden, die handelde op bevel van de Komintern, die handelde op bevel van Stalin. De Spaanse communisten traden op in functie van Stalins buitenlandse politiek. Deze politiek was er op afgestemd tegen Hitler een akkoord met de Westerse democratische mogendheden te bereiken. Dat kon alleen als in Spanje, aan de kant van de Republiek, geen zichtbare proletarische revolutie plaatsgreep. Want een proletarische omwenteling in Spanje zou de Westerse bourgeoisie weerhouden de Spaanse Republiek te steunen, zou haar in de armen van het fascisme drijven, zou het bondgenootschap met de Sovjet-Unie tegen het fascisme in Europa in de weg staan. Daarom – oordeelden Stalin, en dus de KI, en dus de Spaanse communisten – ging in Spanje de strijd niet tussen revolutie en fascisme, maar wel tussen democratie en fascisme. Daarom heeft de Spaanse KP de revolutie in Spanje gesmoord en daarmee de dynamiek van de strijd tegen Franco gebroken. De Spaanse KP werd aldus de voorhoede van de contrarevolutie. Dat is het requisitoir van genoemde schrijvers.

Het is inderdaad waar – wij komen er op terug – dat de Spaanse communisten het accent van de revolutie naar de oorlog tegen het fascisme wilden verleggen... met alle gevolgen van dien.

Hing dat samen, was dat in overeenstemming met de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie? Beslist. Maar betekent dat een argument tegen de door de communisten in Spanje gevoerde politiek? Geenszins. Niets was zo belangrijk in die dagen als de vorming van het door de Sovjet-Unie voorgestelde bondgenootschap.

Natuurlijk was in Spanje een politiek, die paste in bovengenoemd streven van de Sovjet-Unie, slechts juist wanneer deze politiek ook in overeenstemming was met de situatie in Spanje zelf en met de situatie van Spanje in Europa.

Vergeten we niet dat de Volksfrontpolitiek in de eerste plaats werd ingegeven door de bittere ervaring van de fascistische overwinningen in Europa. Het Volksfront was het enig mogelijke antwoord op de extreemrechtse agressie, waarmee het Spaanse volk werd geconfronteerd. De gauchistische schrijvers wijzen met veel sarcasme naar de houding van de Westerse democratieën. Ondanks – zo luidt hun betoog – de inspanningen van de communisten het regime van de Spaanse Republiek zo “braaf” mogelijk te houden, vergiste de bourgeoisie van Londen, Parijs en elders zich niet. Zij bleef vijandig en kelderde de Spaanse Republiek met haar non-interventiepolitiek. Zeker, maar daarmee is niet alles gezegd.

De “gematigdheid” van de Volksfrontpolitiek in Spanje diende niet in de eerste plaats om DIRECT de regeringen van de Westerse democratieën inschikkelijk te maken. Deze politiek richtte zich tot alle democratische volkskrachten in Europa en Amerika. Het kwam er op aan in Frankrijk, in Engeland, in de USA, in België... ALLE antifascistische krachten dermate te mobiliseren dat de Westerse regeringen de Spaanse Republiek niet zouden kelderen.

Wat de “revolutionaire” doorduwers altijd vergeten, is dat de Europese conjunctuur in die dagen NIET REVOLUTIONAIR was. De stroming in het toenmalige Europa kwam heel evident van rechts. Antifascisme was het MAXIMUM dat men toen kon vooropstellen. De revolutie in Spanje radicaliseren, accentueren, opdrijven ... dat was in de omstandigheden van toen de kortste weg naar de nederlaag. Niet alleen Duitsland en Italië, maar ALLE Europese regeringen hadden dan DIRECT toegeslagen.

Daarmee zijn wij nu ook in de conditionele schrijfwijze verzeild geraakt. Maar dat komt, omdat wij uitgaan van veronderstellingen die niet de onze zijn.

Dat behoudsgezinden ten allen tijde, bij iedere beweging, buitenlandse agenten in actie zien, is normaal. Maar linkse revolutionairen zouden dat moeten afleren. Als Chomsky vaststelt dat de Spaanse communisten zich soms scherp tegen de anarchisten opstellen, dan meent hij dat dit krachtens instructies uit Rusland gebeurt. Maar het dispuut tussen Marx en Bakoenin was al zeer heftig in de jaren ’70 van de vorige eeuw!

Ten slotte verwijten wij genoemde gauchistische historici dat zij zich bij de voorstelling van zaken toespitsen op de excessen van de tegenpartij. Het is evident dat bij zeer intense politieke spanningen de partijen in hun onderlinge strijd hun toevlucht nemen tot heel twijfelachtige methodes. Het optreden van de Spaanse communisten tegenover de anarchisten en de POUM is niet altijd fraai geweest. Maar omgekeerd gold dat ook. In kritieke situaties leiden politieke tegenstellingen altijd tot afrekeningen. Natuurlijk behoort ook dat tot de geschiedenis, maar eerder marginaal. Stelt men de afrekeningen centraal en haalt men ze bovendien slechts langs één kant aan, dan vervalst men de geschiedenis.

Vermits Spanje in de voorgaande hoofdstukken van dit werk niet aan bod kwam, lijkt het aangewezen die leemte op deze plaats op te vullen met een historisch overzicht.

Meer nog dan Italië bevond Spanje zich aan de periferie van kapitalistisch Europa. De moderne ontwikkeling werd slechts laattijdig en erg partieel ingezet. De aristocratie bleef overheersend. De bourgeoisie verwierf een slechts bescheiden aandeel in de macht. Spanje heeft geen Franse Revolutie gekend. Daardoor vertoonde het nog een erg archaïsch beeld. Het was een land met nog zichtbare feodale overblijfselen.

In 1808 werd Spanje door NAPOLEON overrompeld. Daartegen ontwikkelde zich een zeer harde guerrillastrijd. Het land geraakte bevrijd en in 1812 stelden de CORTES (vertegenwoordigers uit alle delen van het land) een grondwet op, waarin de ideeën van de Franse Revolutie enigszins werden toegepast. Maar reeds in 1813 zette de restauratie van de BOURBONS in: FERDINAND VII werd door de Cortes als koning aanvaard. Hij had beloofd de grondwet te eerbiedigen, maar vernietigde ze brutaal en herstelde het vorstelijke absolutisme. Ferdinand VII werd in 1833 door zijn dochter ISABELLA opgevolgd. Die opvolging werd betwist door CARLOS, de broer van Ferdinand VII. Dat is de oorsprong van het CARLISME in Spanje.[82] Carlos werd gesteund door de conservatieven. Isabella werd aanvankelijk bijgetreden door de liberalen, maar achteraf werd haar bewind uiterst conservatief, absolutistisch en repressief.

De Spaanse geschiedenis van de 19de eeuw kent vele PRONUNCIAMENTOS, dit zijn pogingen van het leger (in feite een groep officieren) in te grijpen in de politieke machtsstrijd. Sommige pronunciamentos waren liberaal, andere conservatief geïnspireerd.

In 1868 werd Isabella door een stel liberaal-monarchistische officieren van de troon verjaagd. Spanje kende toen enkele jaren van ongemeen heftige politieke gisting en onder invloed van de intellectuelere elementen van de bourgeoisie besloten de Cortes het land tot REPUBLIEK uit te roepen (februari 1873). Die EERSTE republiek zou van korte duur zijn. Opnieuw grepen generaals in en in 1874 werden de Bourbons hersteld in de persoon van ALFONSO XII (zoon van Isabella). Onder zijn bewind stelde de grondwet van 1876 een min of meer parlementair stelsel in; de koninklijke prerogatieven bleven uitgebreid en een van beide kamers werd verkozen op basis van een hoge cijns.

Toen Alfonso XII in 1885 stierf, werd het regentschap waargenomen door zijn weduwe MARIA CHRISTINA. Onder haar bewind werd in 1890 het kiesrecht voor de Kamer veralgemeend. Vooralsnog had dat niet veel te betekenen; vooral de plattelandsbevolking stemde volgens de bevelen van de geestelijkheid in akkoord met de CACIQUES, dorpspotentaten, die hun toezicht op de verkiezingen onontkoombaar organiseerden.

Onder dit bewind gingen ook CUBA en de FILIPPIJNEN – mede door de ingreep van de USA – als koloniën verloren. Van het voordien enorme Spaanse koloniale rijk (in de eerste helft van de 19de eeuw verloor Spanje al zijn gebieden op het Amerikaanse continent) bleven nog slechts over: de CANARISCHE EILANDEN, enkele onbelangrijke nederzettingen op de Westkust van Afrika en CEUTA (tegenover Gibraltar). Ceuta zou het uitgangspunt vormen voor de verovering van het noordelijke deel van MAROKKO.

In de Eerste Wereldoorlog bleef Spanje neutraal. De oorlogsleveringen brachten een aanzienlijke economische expansie mee. Maar dat leidde niet naar een algemene verrijking van de bevolking. Integendeel, de rijken werden rijker (door de speculatie) en de armen armer (door een aanzienlijke en niet gecompenseerde inflatie). De ongelijkheid, die reeds zo schril was, nam nog merkelijk toe. Toen dan in 1917 echo’s toekwamen over de Russische revoluties, was de weerklank zeer groot. In augustus deden zich stakingen voor met een insurrectioneel karakter. De repressie werd voldoende hard ingezet om de beweging neer te slaan, maar ook de volgende jaren was er heel wat beroering onder de arbeiders.

Tevens begon de KOLONIALE OORLOG IN MAROKKO steeds zwaarder door te wegen. Deze oorlog sleepte sinds vele jaren aan. Het verzet van de Rifstammen was onder leiding van ABDELKRIM bijzonder doeltreffend. Het Spaanse leger dat in Marokko optrad, omvatte in hoofdzaak drie elementen: – EL TERCIO of Vreemdelingenlegioen; – de REGULARES, uit Marokkanen samengestelde regimenten; – dienstplichtigen uit Spanje. In feite werden alleen maar arbeiders en arme boeren voor de dienst opgeroepen (mits betaling van een aanzienlijke som kon men zich vrijkopen). De socialisten namen fel stelling tegen de koloniale oorlog en behaalden een overwinning tijdens de verkiezingen van april 1923. In de Cortes kwam nu het debat aan de orde omtrent de verantwoordelijkheid van de koning en de legerleiding inzake de archislechte oorlogsvoering in Marokko. Twee steunpilaren van de gevestigde orde dreigden hierbij te worden aangetast.

Daarom besloot generaal PRIMO DE RIVERA, gesteund door de officierenkaste en de Catalaanse zakenlieden, een pronunciamento door te voeren. Op 13 september 1923 deed hij een staatsgreep. Met instemming van Alonso XIII vestigde hij een militaire dictatuur.

Primo de Rivera zette de operaties tegen de Rifstammen voort. In 1925 bereikte hij met Frankrijk een akkoord tot militaire samenwerking. Hierdoor kon ABDELKRIM ingesloten en tot capitulatie gedwongen worden (1926).

Overigens was in deze jaren de economische conjunctuur gunstig. Ook werden enkele belangrijke werken uitgevoerd. Toch vermocht Primo de Rivera niet enige populariteit te verwerven. Hij spande zich wel in zekere allures van Mussolini’s fascisme over te nemen, maar hij slaagde er niet in een fascisme te vestigen; daartoe ontbrak de ene partij, die de massa ideologisch zou mobiliseren ter ondersteuning van het regime. Fascisme veronderstelt trouwens ook nog een leider, van wie een charisma uitgaat. Dat was hoegenaamd niet het geval voor Primo de Rivera, een in alle opzichten uiterst vulgair individu. De man bleef onpopulair bij de armen en studenten ook in het officierenkorps verloor hij bestendig aanhang. Primo de Rivera was zich daarvan bewust en op 30 januari 1930 voerde hij een raadpleging door bij hogere officieren. Het resultaat was zo negatief dat de Rivera zijn ontslag bij de koning indiende.

Weldra zou op zijn beurt Alfonso XIII van het politieke toneel verdwijnen. Ook hij was sinds lang alles behalve populair. Toen na het aftreden van de Rivera zekere democratische vrijheden werden ingevoerd, begon de stroming tegen de monarchie zich te organiseren. Het werd een zeer breed bondgenootschap. In augustus 1930 kwam een POLITIEK REVOLUTIONAIR COMITE tot stand, dat direct op de val van de monarchie aanstuurde. Aanvankelijk behoorden enkel “gematigde” behoudsgezinden, radicalen, linkse republikeinen en enkele socialisten (ten persoonlijken titel) tot genoemd Comité. Maar ondertussen was de grote economische crisis ingetreden. In november 1930 ontstond heftige beroering in het land en weldra sloten arbeidersorganisaties zich aan bij het Nationaal Revolutionair Comité. Alfonso XIII wilde toeslaan, maar hij was zich bewust dat plots een formidabele republikeinse golf door het land ging. Het volk eiste Cortes die een nieuwe (republikeinse) grondwet zouden opstellen. In de hoop de beweging enigszins te ontkrachten, deed Alfonso XIII een gedeeltelijke concessie. Er zouden GEMEENTEVERKIEZINGEN gehouden worden op 12 april 1931. Resultaat: een verpletterend republikeins succes; in alle grote en in vele kleine steden behaalden de republikeinen een overweldigende meerderheid. Op slag kenden Madrid en vele andere steden massale en geestdriftige volksmanifestaties. Republikeinse vlaggen (rood-goud-purper) en ook al rode vaandels verschenen aan de huizen en in de straten. Er werd gezongen en gejuicht. Het begon weer als een groot feest.

Natuurlijk was dergelijke uitbarsting de ontknoping van een lange crisis, de resultante van sinds lang opgehoopte spanningen. Voor miljoenen Spanjaarden verscheen de Republiek als een toverformule, die alle miseries zou oplossen; men had het gevoel dat een nieuw tijdperk was begonnen, dat met de Republiek de dageraad van een betere wereld was aangebroken. Als de volksbeweging krachtig in het offensief is, raken de krachten van de reactie te ontredderd om in te grijpen. Noch generaal SANJURJO, hoofd van de GUARDIA CIVIL (die er al zo dikwijls op losgeslagen had), noch de legerleiding (die anders wel gemakkelijk tot een pronunciamento besloot) waren bereid de koning te helpen. Voor Alfonso XIII werd de vlucht de enige uitkomst. Ongeveer tegelijkertijd in Madrid en in een reeks steden werd de TWEEDE REPUBLIEK geproclameerd (14 april 1931). Niet één schot was gevallen in deze politieke omwenteling.

In hoeverre zou de Republiek de hoge verwachtingen inlossen? In welke mate zou de beweging in het land op verwezenlijkingen aandringen? Welke krachten zouden zich verzetten? Want hoe sterk het gevoel van een nieuwe wereld in wording, van een nieuw tijdperk, een nieuwe lente ... in de eerste uren ook mag zijn, men begint nooit met een schone lei; men sleept in de geschiedenis altijd een zware erfenis uit het verleden mee. Het verleden blijft doorwegen, ook na de revolutionaire veranderingen.

Wij begonnen ons historisch overzicht met de vaststelling dat de kapitalistische ontwikkeling slechts laattijdig en partieel werd ingezet. Tot het einde van de 19de eeuw was Spanje overwegend agrarisch: rond 1900 was nog 2/3 van de bevolking actief in de landbouw; in 1930 nog de helft. De industrialisatie had dus wel vorderingen gemaakt. Dat geldt speciaal voor twee randgebieden, voor CATALONIE en voor de noordkust (BASKENLAND en ASTURIE). De bevolking was toegenomen (18,5 miljoen in 1900, 23,5 miljoen in 1930) en er deed zich een verschuiving voor van de dorpen naar de steden. Het analfabetisme verminderde, maar bleef aanzienlijk: 63 % analfabeten in 1900, nog 44 % in 1930. Al deze gegevens wijzen erop dat Spanje, vergeleken met de andere West-Europese landen, aanzienlijk ten achter bleef.

De ARISTOCRATIE was nog steeds machtig, handhaafde de archaïsche vormen en traditionele structuren, remde de ontwikkeling van het land in alle opzichten af. De aristocratische grootgrondbezitters[83] – men trof ze overal aan, maar vooral in Andalusië, in Estramadure en in Aragon – verwaarloosden de landbouw: een extensieve cultuur van de grond met een intensieve exploitatie van hun dagloners volstond als rijke bron van inkomen. Overigens genoten zij de privilegiën verbonden aan hun positie in de hofhouding, in de politieke leiding, in de diplomatie, in de hogere administratie, in de legerleiding en de Kerk. Sommigen onder hen drongen ook door in de beheerraden van de kapitalistische ondernemingen.

Aan het andere uiteinde van de agrarische wereld bevonden zich de zeer arme boeren (ongeveer 21/2 miljoen), met name de bezitters van minifundia (vooral ten noorden van de Duro), de kleine pachters[84] en de dagloners (ongeveer 11/2 miljoen), de meest miserabelen van allen. Men mag aannemen dat 3/4 van de boeren armoe of ellende kenden. Velen zochten een toevlucht in de steden, maar de industrialisatie verliep te traag om hen allen in de productie op te nemen. Dat vormde een ontworteld subproletariaat aan de rand van de grote steden.

Catalonië (textiel), Baskenland en Asturië (mijnen, staal) waren veruit het meest geïndustrialiseerd, maar ook daarbuiten had de nieuwe ontwikkeling een aanvang genomen. Het Spaanse kapitalisme rond 1930 vertoonde de tendensen, die men meestal aantreft: penetratie van vreemd kapitaal (vooral Engels, o.a. in “Rio Tinto” en “Penaroya”), concentratie en vorming van financiële oligarchie. Aan de top hiervan bevond zich JUAN MARCH, een Catalaans bankier, industrieel en grootgrondbezitter, de rijkste man van Spanje die kon gerekend worden onder de meest gefortuneerde kapitalisten van Europa.

De opkomende BOURGEOISIE bewoog zich gedeeltelijk in het vaarwater van de aristocratie, maar streefde er toch naar een eigen rol te spelen en een eigen ideologie (het liberalisme) tot uitdrukking te brengen. Het Spaanse liberalisme nam in de eerste plaats stelling tegen de Kerk, streefde vrijheid van geloof en eredienst na, trachtte het kerkelijke monopolie inzake onderwijs aan te tasten, wilde persvrijheid, burgerlijk huwelijk, enz. Het liberalisme had reeds in de 19de eeuw bijgedragen de Kerk een deel van haar grondbezit afhandig te maken.

Het streven naar AUTONOMIE VOOR CATALONIE dient in de eerste plaats begrepen als een verzuchting van de Catalaanse bourgeoisie baas in eigen huis te worden. Het Catalaanse nationalisme was in essentie het verzet van de plaatselijke bourgeoisie tegen de heerschappij van Madrid, tegen de centrale macht. De Catalaanse burgerij eiste: economisch protectionisme voor haar textielnijverheid, een eigen parlement, openbare functies voorbehouden aan Catalanen, eigen munt. Catalaans als officiële taal... Van in de jaren ’20 werd autonomie een eis, die eveneens door de arbeidersbeweging en door brede volkslagen van Catalonië werd onderschreven.[85]

De Spaanse ARBEIDERSKLASSE vormde geen homogeen geheel. Tussen textielarbeidsters, mijnwerkers, loontrekkenden bij kleine ambachtslieden, landarbeiders, enz. bestaan zeer grote verschillen. De statistische gegevens over de arbeidersklasse zijn twijfelachtig, want gesteund op gebrekkige concepten. Grosso modo mag men stellen dat rond 1930 ruim 2 miljoen arbeiders werkzaam waren in de kapitalistische bedrijven. Men zou er kunnen aan toevoegen: 11/2 miljoen landarbeiders + 1 miljoen ambachtslieden en zelfstandige werkers.

Ten slotte telde Spanje nog een massa moeilijk af te grenzen MIDDENSTANDSLAGEN, kleine burgerij die was gevormd door middelboeren, handelaars, renteniers, middenkaders, vrije beroepen... kortom, een bonte verscheidenheid van sociale groepen.[86]

Zoals elders drong in Spanje de ideologie van de heersende klassen door bij alle andere sociale groepen. Een kapitale rol speelde daarbij de KERK. De Spaanse Kerk, steunpilaar van de traditionele machten, was behept met een fanatisme en hardvochtigheid die teruggingen tot de middeleeuwse “Reconquista” en de Inquisitie. Die Kerk, belichaming van het “Zwarte Spanje” en verdedigster van het obscurantisme, had het monopolie van het onderwijs. De Spaanse clerus nam niet alleen stelling tegen de ideeën van de arbeidersbeweging, maar ook tegen het liberalisme. In de loop van de 19de eeuw was een deel van de kerkelijke domeinen door wettelijke beschikkingen verloren gegaan, maar daarvoor werd de geestelijkheid (ruim 100.000 leden) door de staat betaald. Overigens slaagde de Kerk erin veel rijkdommen te herwinnen door beleggingen in spoorwegen, schepen, fabrieken, mijnen... Ter bescherming van deze posities was de Kerk steeds bereid tot de “Kruistocht”.

De tweede steunpilaar van de gevestigde orde was HET LEGER, dat sinds lang op internationaal vlak niet veel meer betekende, een uiterst verouderde bewapening had, een massa vetbetaalde hogere officieren telde (566 generaals in 1930), zijn lagere kaders onderbetaalde en zijn soldaten in grote armoede liet. Een leger dat alleen maar geschikt was voor repressie van volksbewegingen en overigens aanspraak maakte op een eigen rol in de politieke machtsstrijd (cfr. de pronunciamentos).

* * *

De Spaanse ARBEIDERSBEWEGING onderscheidde zich van de beweging in de andere Europese landen door de omvang van de anarchistische strekking. Spanje was het enige land waar destijds BAKOENIN niet alleen een relatief massale aanhang verwierf, maar ook een blijvende stroming kon vestigen. De oorspronkelijk sociale basis hiervan bevond zich bij de armste lagen van het proletariaat, meestal ingeweken landarbeiders, die in hun dorpen aan opstandige manifestaties hadden deelgenomen, die nooit enige concessie bekwamen, maar wel op harde repressie stuitten. De Staat, de Politie, het Leger en de Kerk erkenden zij als de hinderpalen tegen de verdeling van de grond. Inzake verkiezingen hadden zij enkel de ervaring van de vervalsing door de “caciques”. Het anarchisme, met zijn beroep op geweld, met zijn voorstel tot frontale aanval (directe actie), bleef weerklank vinden bij die lagen van het proletariaat die geen perspectief op verbetering zagen, speciaal bij de textielarbeiders van Barcelona en Catalonië. De gewelddadige manifestatie, o.m. het spectaculair verbranden van kerken en kloosters, behoorden tot de stijl van het anarchistisch optreden. Het anarchisme was eerder bezieling, eerder romantiek dan doctrine. Het stond weigerig tegenover de marxistische aanpak van wetenschappelijke analyse en vertoonde een utopische inslag: in het “libertaire communisme” zou “de vrijheid” immers alle problemen oplossen! De anarchisten gaven herhaaldelijk blijk van elan en heldendom.

In 1910 vormden zij de CONFEDERACION NACIONAL DEL TRABAJO (CNT), met aanhang hoofdzakelijk in Catalonië. In 1917 ontketende deze organisatie aldaar een insurrectionele staking, die op een nederlaag uitliep. In de jaren die volgden, trotseerden de anarchisten een bijzonder bloedige repressie. In 1927 werd de FEDERACION ANARQUISTA IBERICA (FAI) gesticht, een paar duizend “harden” verenigd in een geheime organisatie, die weldra de leiding van de CNT verwierf. Van nu af werd het Spaanse anarchosyndicalisme met de letters CNT-FAI aangeduid. Het ledental van deze organisatie ging op en af met de strijdgolven en inzinkingen van de arbeidersbeweging. Onder de dictatuur van Primo de Rivera was de CNT aanvankelijk erg verschrompeld, maar zodra de oppositie in het land het hoofd tegen de dictator opstak, werd de CNT – meer dan ooit voordien – een massa-organisatie. In 1930 beweerde zij – wellicht overdreven – twee miljoen leden te tellen.

Het meer ontwikkelde deel van de arbeidersbeweging, de gealfabetiseerde en geschoolde arbeiders, die ook kinnen het kapitalisme een perspectief van verbetering erkenden, ging de weg van het reformisme. De in 1979 te Madrid gestichte PARTIDO SOCIALISTA OBRERO ESPANOL (PSOE) werd gedurende tientallen jaren geleid door PABLO IGLESIAS (1850-1925), een typograaf van wie een machtige bezieling uitging. Iglesias beschouwde zich als een marxist, wat zeker niet al te strikt moet genomen worden. Naarmate de jaren vorderden, werd zijn optreden uitgesproken reformistisch. In 1888 werd de UNION GENERAL DE TRABAJADORES (UGT) gesticht, een solide georganiseerde, reformistisch opgevatte vakbond. In 1889 sloten partij en vakbond zich aan bij de Tweede Internationale.

De groei van de sociaaldemocratische organisaties verliep traag, o.m. doordat er zo weinig hervormingen konden afgedwongen worden. Tegen het einde van de 19de eeuw had de UGT ongeveer 6000 leden, de PSOE veel minder. Toch gingen beide organisaties bestendig vooruit: bij het einde van de Eerste Wereldoorlog[87] telde de PSOE ongeveer 15.000 leden; de UGT bereikte toen een 90.000 aangeslotenen. De CNT overschreed op dat moment de 100.000 leden.

In de periode van de heftige beroering (1917-1923), van de revolutionaire opflakkeringen en de terreur hiertegen,[88] kenden de vakbonden een massale toevloed: – de CNT had einde 1919 een 700.000 leden en bereikte misschien wel 1 miljoen aangeslotenen einde 1920; – de UGT steeg van 90.000 in oktober 1918 tot 200.000 einde 1920.

Ook de PSOE groeide: in december 1919 verenigde ze haast 30.000 leden. Maar de strijd tussen links en rechts in de partij, o.a. rond de internationale aansluiting, leidde tot een breuk op het congres van april 1921: een aanzienlijke minderheid sprak zich uit voor de Derde Internationale, een kleine meerderheid voor de Internationale van Wenen.

Zo ontstond in 1921 een derde component van de arbeidersbeweging, de Spaanse communistische partij (PCE), een vooralsnog weinig belangrijke component.

De vergaande verdeeldheid van de arbeidersbeweging en haar zwakheden[89] maakten dat Primo de Rivera de militaire dictatuur moeiteloos kon instellen. Daarmee was de arbeidersbeweging voor enkele jaren uitgeschakeld. LARGO CABALLERO[90] meende goed te doen samen te werken met de dictator; hij werd staatsraad en slaagde erin de UGT als een organisatie van 140.000 leden te handhaven. Maar het was een erg machteloze organisatie.

Ondanks de momentele inzinking van de beweging was in het hart van de arbeidersklasse de hoop op hernieuwde strijd niet uitgedoofd: ten bewijze de massaal gevolgde uitvaart van Pablo Iglesias te Madrid in 1925. Tegen 1930 waren de arbeiders opnieuw in het offensief.

* * *

Samen met de proclamatie van de Republiek (14 april 1931) kwam een VOORLOPIGE REGERING tot stand onder leiding van ALCALA ZAMORA. Die regering omvatte 12 leden en omvatte personages van diverse pluimage: – behoudsgezinden, katholieke ex-monarchisten die nog maar recentelijk naar het republikeinse kamp waren overgegaan (zoals A. ZAMORA en MIGUEL MAURA), – grote bourgeoisvrijmetselaars (zoals MANUEL AZANA en CASARES QUIROGA), – socialisten van verschillende strekking zoals LARGO CABALLERO en zijn intieme vijand INDALECIO PRIETO.[91] Dat betekende een regering die innerlijke tegenstrijdigheden vertoonde, overwegend bourgeois was en geenszins beantwoordde aan de grote verwachtingen, die miljoenen Spanjaarden in haar hadden gesteld.

Eenmaal de verbijstering van de nederlaag voorbij, begonnen de rechtse, antirepublikeinse krachten zich al snel te groeperen. In de voorste gelederen van het offensief trof men de kerkelijke hiërarchie aan, zoals bleek uit de “herderlijke brief” op 1 mei 1931 door de primaat van Spanje afgekondigd. In feite was dat reeds een oorlogsverklaring aan de Republiek.

Enkele dagen later deden zich in Madrid botsingen voor tussen republikeinen en monarchisten. Er vielen een paar doden. Daarop werden in verschillende steden kerken en kloosters in brand gestoken, in totaal een twintigtal gebouwen. In de regel was dat het werk van kleinere anarchistische groepen, maar de lagere volksklassen van de steden beleefden wel genoegen aan het schouwspel. De antiklerikale traditie zat diep geworteld in de Spaanse arbeidersbeweging: de Kerk werd gehaat als symbool van alle onderdrukkingen.

De verkiezingen voor de GRONDWETGEVENDE CORTES (28 juni 1931) leverden “links en centrumlinks” 399 zetels op, tegenover 85 mandaten voor rechts. Begin december was de nieuwe grondwet klaar. De Spaanse Republiek werd een parlementair regime met één Kamer (Cortes), verkozen op grond van algemeen stemrecht (ook voor de vrouwen) en met een PRESIDENT, verkozen door een college van volksvertegenwoordigers.

Veel aandacht was besteed aan de verhouding met de Kerk. De grondwet bepaalde scheiding van Kerk en Staat, onttrok de scholen aan de monopolie van de congregaties en voerde het recht op echtscheiding in. De verontwaardiging van de Kerk was groot. Maar hoe luider haar aanvallen op de vrijmetselaars, de marxisten en de anarchisten weerklonken, des te scherper werd ook de toon van de antiklerikalen, zodat Zamora en Maura ontslag namen uit de regering.

Zamora werd President van de Republiek en de vrijmetselaar Manuel AZANA werd eerste minister (13 oktober 1931). De gewijzigde regering zou ruim twee jaar standhouden.

Inzake onderwijs werd tamelijk veel verwezenlijkt: ongeveer 7000 openbare scholen werden opgericht: er hing geen kruisbeeld meer in het lokaal en het godsdienstonderwijs werd facultatief.

Aan CATALONIE werd een statuut verleend, waardoor dit land een autonome GENERALITAT werd (eigen parlement, eigen regering, eigen taal...). De Catalaanse regering kwam onder het voorzitterschap van LLUIS COMPANYS, leider van de ESQUERRA DE CATALUNYA, een links-radicale partij waarvan de basis werd gevormd door kleine zelfstandige boeren en pachters (rabassaires), door kleinburgerij en intellectuele middenstandsgroepen.[92]

Daarmee was voor Catalonië een sinds lang aanslepend probleem opgelost. Maar ten overstaan van het Baskenland was de regering niet bereid tot enige tegemoetkoming: EUZKADI bleef een deel van de unitaire staatsstructuur.

Ook het leger vormde een probleem. Azaña schafte de met geld bekomen vrijstellingen van legerdienst af, sloot de militaire academie van Zaragossa (die onder leiding van directeur FRANCISCO FRANCO[93] een haard van antirepublikeinse ophitsing was) en verminderde het enorm overtallige officierenkorps. Maar de modaliteiten van deze laatste maatregel (afvloeiing door vervroegd pensioen) waren van aard om de positie van de reactionaire officieren eerder te versterken dan te verzwakken.

Reeds in augustus 1932 waagde generaal SANJURJO een PRONUNCIAMENTO te Sevilla. Maar de zaak was slecht voorbereid, de poging mislukte en Sanjurjo werd ter dood veroordeeld. De executie werd echter in gevangenisstraf omgezet.

Totaal onopgelost bleef in Spanje de toestand van de onterfden.

De GRONDVERDELING aan de landarbeiders en de arme boeren behoorde tot het programma van de republikeinse partijen, maar er kwam haast niets van terecht. Er waren ongeveer 21/2 miljoen kandidaten voor een stuk grond. Toen de regering AZANA aftrad, hadden 12.500 boeren iets gekregen... In talloze dorpen kwam het tot heftige rellen om de grond. Maar dan stuurde de regering de Guardia Civil, vielen doden en gewonden, werden aanhoudingen verricht en veroordelingen uitgesproken.

Ook vele arbeiders hadden gehoopt dat de regering aan hun zijde zou staan bij looneisen en stakingen. De regering riep wel 1 mei tot “feest van de arbeid” uit, maar voor de rest was er niets veranderd: er was economische crisis, er heerste werkloosheid en de patroons waren niet bereid de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Trouwens, niet alle arbeiders hadden illusies omtrent de regering. De anarchosyndicalisten (CNT), wier voornaamste bolwerk Catalonië was, maar die ook in vele andere gewesten aanhang hadden, erkenden geen wezenlijk verschil tussen Republiek en Monarchie. Zij beschouwden beide regimes als vijandige machten die moesten bestreden worden. Zij waren voorstanders van de harde confrontatie en hoopten daarmee de algemene staking voor te bereiden, wat telkens mislukte. De UGT wilde niet meedoen en de arbeidersklasse in haar geheel kon die strijd niet opbrengen. Daar waar het tot stakingen kwam – bv. in de zomer 1931 te Barcelona en te Sevilla – sloeg de Guardia Civil heel hard toe: in Sevilla werd het kanon ingezet, er vielen 30 doden en 2000 gewonden.

Maar de anarchosyndicalisten bleven vasthouden aan hun onrealistische tactiek. Begin 1933 ondernamen ze in Madrid, Barcelona, Valencia en elders gewapende aanvallen op legereenheden in de dwaze verwachting dat stunts van die aard de massa’s in beweging zouden brengen voor de revolutionaire overrompeling. Naar goede anarchistische traditie werden organisatie en voorbereiding als overbodig, spontaniteit en enthousiasme integendeel als voldoende geacht.

In november 1933 werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Azaña had de kieswet doen wijzigen: de partij met de meeste stemmen zou een boventallige vertegenwoordiging bekomen. Azaña hoopte dat dit meerderheidsstelsel zijn partij zou ten goede komen.

Maar de uitslag was helemaal anders. De CNT-FAI, die oordeelde dat de republiek niet beter was dan de monarchie, gaf haar aanhangers het ordewoord zich te onthouden bij de verkiezingen, welk ordewoord door een zeer ruim deel van de arbeidersklasse werd gevolgd. Overigens leidt ontgoocheling bij de armere volkslagen vaak niet tot radicalisatie, maar tot verhoogde beïnvloeding door de traditionele machten. Dat kwam ook bij deze verkiezingen tot uitdrukking. Ten slotte speelde de meerderheidsregel ten gunste van de rechtse partijen: de Cortes telde 350 rechtse en centrumrechtse volksvertegenwoordigers. De linkse republikeinen en socialisten stonden in de minderheid. De periode van de “twee zwarte jaren” (bienio negro) nam een aanvang.

* * *

De corrupte “radicaal” A. LERROUX werd premier. Hij zou de fascisten geen strobreed in de weg leggen.

De regering kondigde amnestie af voor de (rechtse) politieke delicten. Generaal MOLA (in 1931 voor antirepublikeinse drijverijen ontslagen) werd in zijn functie hersteld. Generaal SANJURJO werd vrijgelaten en vestigde zich in Portugal, van waaruit hij het complot ongestoord kon voorbereiden. CALVO SOTELO, een fascistisch monarchist die Sanjurjo had gesteund, kreeg de kans heftige oppositie in de Cortes te voeren.

In februari 1934 sloten een reeks kleine fascistische groepjes zich aaneen in de FALANGE[94] onder leiding van José PRIMO DE RIVERA (zoon van de dictator). De Falange organiseerde een geüniformeerde militie (blauw hemd, koppelriem, botten). Haar aanhang was voorlopig nog beperkt.

In april 1934 traden de carlisten in Navarra voor de eerste keer in de openbaarheid met hun milities, een duizendtal REQUETES (rode mutsen).

GIL ROBLES slaagde erin, in dezelfde maand, een manifestatie van 50.000 monarchisten samen te brengen in het historische Escorial. Gil Robles werd er als “Jefe” toegejuicht door de “Groenhemden”, een monarchistisch-fascistische militie. Weldra zou Robles alle monarchistische groepen kunnen samenbundelen in de CEDA.[95]

Al die bewegingen kregen steun van de Spaanse financiers, o.a. van de machtige Juan March. Ook Mussolini schonk reeds geld en bewapening aan verschillende groepen.

Ten overstaan van de reactionaire regering en de bedreigingen van uiterst rechts stond de arbeidersklasse verdeeld. Er was niet alleen de verdeeldheid tussen de UGT en de CNT, tussen socialisten, anarchisten en communisten; ook in de PSOE tekende de tegenstelling tussen links en rechts zich scherper af.

Begin oktober 1934 deed de UGT een oproep tot algemene staking. De beweging werd snel algemeen in de grote steden, maar breidde zich niet uit tot het platteland en brokkelde reeds na enkele dagen af. In twee gewesten echter kwam het tot dramatische gebeurtenissen.

Ten eerste in CATALONIE. De politieke toestand aldaar verschilde van die in de rest van Spanje, doordat de verkiezingen van november 1933 rechts geen overwinning hadden bezorgd. Het was de “Esquerra” van Lluis Companys die het won en met andere, min of meer linkse partijen een regering vormde. Dat mondde uit in conflicten met Madrid. Een eerste in de zomer van 1934, toen de regering van de Catalaanse Generalitat een wet ten gunste van de “rabassaires” uitvaardigde. Die wet werd door de Cortes teniet gedaan. Veel erger werd het conflict naar aanleiding van de oktoberstakingen. De UGT en allerlei andere arbeidersorganisaties namen deel aan deze stakingen, die ook door Companys werden gesteund. Maar de anarchosyndicalisten deden niet mee; zij raakten in conflict met Companys en organiseerden betogingen tegen hem. Bovendien was de regering van Catalonië niet homogeen en zo gebeurde het dat de minister van binnenlandse zaken de ordestrijdkrachten deed optreden tegen beide bewegingen. Daarmee steeg de verwarring ten top en zo kon de regering van Madrid haar koloniale troepen inzetten. De beweging zelf werd snel verpletterd: Companys en verschillende regeringsleden werden aangehouden. Het autonoom statuut van Catalonië werd teniet gedaan.

De beroeringen in Catalonië hadden een vijftigtal doden gekost. Maar de OPSTAND IN ASTURIE zou met duizenden doden worden betaald.

Asturië was een van de meest geïndustrialiseerde zones van Spanje: een 50.000 mijnwerkers en 60.000 industriearbeiders (vooral in de metaalnijverheid) vormden de kern van een strijdvaardig – in hoge mate gesyndikeerd – proletariaat. De opstand begon in grote eenheid: de UGT (die de meeste leden telde), de kleinere (communistisch beïnvloede) UGTU en de CNT (die hier minder uitgesproken anarchistisch was) verbonden zich tot een “Union de Hermanos Proletarios” (Verbond van Proletarische Broeders) met aan de leiding een comité van enkele socialisten, een paar communisten en één vertegenwoordiger van de CNT. Tienduizenden Asturische arbeiders voerden gedurende twee weken een gewapende strijd tegen de overmacht van het TERCIO en de REGULARES, die onder leiding van GENERAAL FRANCO bijzonder genadeloos optraden. De opstand moest mislukken: – de arbeiders gaven wel blijk van moed maar niet van militaire kennis; – overigens stonden zij volledig geïsoleerd: de beweging was elders in Spanje reeds uitgedoofd. Een beroepsleger zet men in waar en wanneer men wil, maar zo gaat het niet met de arbeidersklasse. De repressie werd een gruwel; de Moren en de moordenaars van het Tercio martelden hun slachtoffers; 3000 executies grepen plaats; 30.000 arbeiders werden gekerkerd.

Kaart Spanje I

Onder de aangehoudenen was ook LARGO CABALLERO (voorzitter van de UGT),[96] die eigenlijk niet eens bij de zaak betrokken was. Onder de gearresteerden zelfs Manuel AZANA, die helemaal geen uitstaans had met de gebeurtenissen in Asturië.

De “Commune van Asturië” had politieke gevolgen op langere termijn. De repressie was zo afschuwelijk dat zeer ruime lagen van de bevolking walgden van de regering Lerroux, die steeds verder de weg van de reactie opging. Zo ontvingen de “grandes” een vergoeding voor hun verloren gronden, terwijl de lonen van de landarbeiders – in de eerste tijd van de Republiek verbeterd – opnieuw werden verlaagd.

Het was alsof Lerroux er alles op zette een pronunciamento in de hand te werken. De meest uitgesproken republiekvijandige generaals werden bevorderd naar de belangrijkste sleutelposities. Dat geldt voor hogere officieren als FANJUL, MOLA, GODED, VARELA, YAGUE ... terwijl republikeinsgezinde generaals als MIAJA en RIQUELME terzijde werden gesteld. Generaal FRANCO, overladen met eerbewijzen om zijn optreden tegen de Asturische arbeiders, werd belast met het opperste commando van de strijdkrachten in Marokko. In mei 1935 werd hij hoofd van de generale staf van het Spaanse leger. Toen bleek dat vele rekruten republikeinsgezind waren, begon men daaraan te verhelpen door steeds meer vrijwilligers in te schakelen, zodat de strijdmacht het karakter van een beroepsleger kreeg.

President ALCALA ZAMORA was tot het inzicht gekomen dat men bezig was de republiek te ondermijnen. Hij gebruikte de gelegenheid van een schandaal waarin Lerroux betrokken was, om hem te doen aftreden. Een overgangsregering werd gelast met de organisatie van nieuwe verkiezingen.

* * *

In het vooruitzicht van deze verkiezingen kwam in Spanje een VOLKSFRONT tot stand.

Het initiatief ging uit van de PCE, die na de “Asturische Commune” voor de eerste maal politieke betekenis verwierf.[97] Terwijl het PSOE het niet waagde zich met de Asturische opstand te solidariseren, maakte de PCE er een eer van erbij te zijn geweest. De PCE won daardoor heel wat aanzien bij de meest strijdvaardige elementen van de arbeidersklasse. Rond deze tijd kregen JOSE DIAZ.[98] JESUS HERNANDEZ en VICENTE URIBE enige belangrijkheid in de arbeidersbeweging. Het sterkst naar buiten trad DOLORES IBARRURI, bijgenaamd LA PASIONARIA, die weldra nationaal en internationaal beroemd zou worden om de ongemeen meeslepende kracht van haar oratorisch talent.

Reeds in de lente van 1933 (onder indruk van Hitlers machtsgreep) had de PCE de PSOE, de UGT en de CNT voorgesteld om een gemeenschappelijk antifascistisch strijdfront te vormen. Maar volgens de Spaanse socialisten bestond er geen fascistisch gevaar in Spanje. De repressie echter die op de strijd van oktober 1934 in Catalonië en Asturië volgde, zou een kentering in de PSOE veroorzaken. Zowel Caballero als Prieto zochten naar een antifascistisch bondgenootschap, zij het niet met dezelfde partners. De eerste was voorstander van een front met de communisten en anarchisten. De tweede wilde een bondgenootschap met de “linkse republikeinen” van Azaña, de gewezen eerste minister die in oktober 1934 werd aangehouden, maar in december terug vrijkwam. Als slachtoffer van de zwartste reactie verwierf Azaña het aureool van een progressistisch strijder. Azaña, een verbluffend meeslepend redenaar, organiseerde in de loop van 1935 een campagne van antifascistische meetings in alle belangrijke steden van Spanje. Steeds grotere massa’s stroomden toe (in oktober 1935 400.000 in Madrid) om naar het woord van Azaña te luisteren. Daarmee werd bewezen dat in een land als het toenmalige Spanje ook ruime middenstandslagen antifascistisch waren ingesteld.

Prieto – en daarover waren ook de communisten het eens – stelde nu voor een antifascistisch front te vormen dat én de arbeidersorganisaties én de republikeinse middenstandsorganisaties zou omvatten. Na veel aarzelingen en verwikkelingen werd een resultaat bereikt: half januari 1936 kwam het tot de vorming van het BLOQUE POPULAR (weldra genoemd FRENTE POPULAR), waartoe behoorden:
- IZQUIERDA REPUBLICANA (linkse republikeinen, waartoe o.a. Azaña behoorde) en de UNION REPUBLICANA (onder leiding van Martinez Barrio);
- de PSOE;[99]
- de UGT (waarmee de UGTU sinds kort was samengesmolten);
- de Socialistische Jongeren;
- de POUM.[100]

Het CNT behoorde niet tot het Volksfront en dat was een enorme leemte.

Het programma van het FRENTE POPULAR betrof niet de sociale revolutie, wel een reeks concrete democratische eisen als: – bevrijding van de 30.000 gevangenen van oktober 1934, – herstel van alle grondwettelijke vrijheden, – herstel van het autonoom statuut van Catalonië, – grondbedeling aan arme en landloze boeren, – staatstoezicht op het bankwezen, – ombuiging van de fiscaliteit ten gunste van de middenstanders, – loonsverhogingen, – programma van openbare werken...

De verkiezingen zouden plaatsgrijpen op 16 februari 1936. De formidabele middelen van Gil Robles en de CEDA in de kiescampagne straalden zoveel financiële macht uit dat ze bij de bevolking een omgekeerde uitwerking teweeg brachten. Maar de afwijzende houding van de CNT bleef een ernstige zwakte aan de linkerzijde. Gelukkig voor het Frente Popular, kwam er op de valreep een ommekeer bij de CNT-leiding; op 14 februari kwam het ordewoord toch te stemmen voor links.

Op 16 februari bleek dat het meerderheidssysteem, waarvan de rechtsen verwacht hadden dat het in hun voordeel zou spelen, integendeel het Volksfront ten goede kwam. Het Frente Popular behaalde 4.838.000 stemmen tegen 4.446.000 voor de rechtse en de centrumpartijen. Het linkse stemmenoverwicht was dus niet zo aanzienlijk, maar in de Cortes verwierf het Frente Popular 283 zetels tegenover 147 voor de meer rechtse groepen. De zetelverdeling verdoezelde in zekere mate de relatieve zwakte van de overwinning. Maar de arbeidersklasse beleefde weer een moment van grote vreugde. In feite was Spanje verdeeld in twee kampen, die numeriek niet eens zo’n aanzienlijk verschil uitmaakten.

Op slag beproefden verschillende generaals – onder wie Franco – een pronunciamento door te voeren, maar de Guardia Civil en de Asaltos[101] marcheerden niet en de nog zittende regering was ook niet bereid de baan te effenen voor een generaalsbewind. De samenzweerders kropen daarom terug in hun schelp.

De nieuwe regering werd – voor de tweede maal – geleid door Manuel AZANA. Al direct tekende zich dé miserie af die steeds verbonden is aan volksfronten en brede bondgenootschappen in het algemeen. Ten einde de middenstandslagen niet af te schrikken, nam Azaña in zijn regering geen vertegenwoordigers op van de arbeidersbeweging.[102] Het was dan ook te verwachten dat het regeringswerk navenant zou zijn.

Generaal Franco bv. werd niet voor een krijgsraad gedaagd, maar slechts uit zijn hoogste post ontheven om militair commandant van de Canarische eilanden te worden.

Azaña was wel van plan de gevangenen van oktober 1934 vrij te laten, maar hij wilde de zaak volgens wet en orde – d.i. traag – afhandelen. Op vele plaatsen echter haalden de massa’s zelf de gevangenen uit de kerkers, wat de regering enkel kon bekrachtigen.

Het autonome statuut van Catalonië werd hersteld. Lluis Companys trad opnieuw aan als President van de Generalitat.[103]

Inzake de landhervorming trad de regering geenszins als initiatiefnemer op. In vele streken waren het de boeren zelf die de zaak ter hand namen. Daarmee ging de verdeling van de latifundia nu wel op grotere schaal door. De regering Azaña bekrachtigde waar het niet anders kon, maar zette alles in het werk om de beweging af te remmen. De landhervorming bleef dan ook ver van voltooid en dat leidde naar conflicten met de dorpsarmoede. Op aansporen van de CNT braken talloze stakingen van landarbeiders uit. Erger was dat de CNT ook tot grondverdeling ten koste van de middelboeren aanspoorde, wat in menig dorp tot ontreddering leidde en bepaalde lagen van de boerenbevolking heel ontvankelijk maakte voor de rechtse propaganda. Te meer daar er – op aansturen van de anarchisten – weer kerken en kloosters in brand werden gestoken. Elke uit een brandende kerk opslaande vlam was als een fakkel, waarmee de reactionaire ideologie bij een deel van de dorpsbewoners werd binnengedragen.

Ook in de steden ontwikkelde zich een klimaat van geweld. Rechtse “pistoleros” vermoordden linkse militanten en verrichtten bomaanslagen. Rechtse milities traden gewapend op. Ook links begon zich militair te organiseren.

Ten overstaan van de uiterst rechtse bedreigingen groeide de invloed van de PCE. Op 1 april 1936 sloten de socialistische en communistische jeugdorganisaties samen in de JSU (Juventud Socialista Unificada), die een 200.000 aangeslotenen telde. De secretaris was Santiago CARILLO. In feite sloot de JSU nauw aan bij de PCE, waarvan het ledental in die dagen aanzienlijk groeide: in juni 1936 telde de PCE 102.000 ingeschrevenen.

In Catalonië onderhandelden socialistische en communistische groepen over samensmelting. Niet alleen de rechtse bedreiging, ook het overwicht aldaar van de CNT-FAI spoorde hen aan tot samenbundeling. Daarover werd einde juni 1936 een akkoord bereikt. Zo ontstond de PARTIDO SOCIALISTA UNIFICADO DE CATALUNYA of PSUC, die zich aansloot bij de Derde Internationale.

Manuel Azaña had minder oog voor de fundamentele problemen van het land dan voor de kleinere manoeuvres in de gouvernementele keuken. Hij zorgde ervoor dat ALCALA ZAMORA door de Cortes als president werd afgesteld en trad in diens plaats (10 mei 1936). Met de verwijdering van Zamora werd zeker een erg rechts personage uit een sleutelpositie verdrongen. Maar in zijn hoedanigheid van President van de Republiek bewerkstelligde Azaña dat de leiding van de regering nu in handen kwam van zijn trouwe volgeling, de zeer twijfelachtige CASARES QUIROGA.

Quiroga was perfect op de hoogte van de voorbereidingen tot de militaire opstand, maar hij trof geen maatregelen. Het is een telkens weerkerende vaststelling dat “progressistische” bourgeoispolitiekers bovenal angst koesteren voor een gewapende arbeidersklasse. Tegenover een dreiging van een extreemrechtse machtsgreep durven zij zich niet op de volksbeweging steunen. Zo Quiroga. Hij maakte zichzelf wijs dat – eenmaal het moment van de putsch gekomen – de juridische instanties van de staat wel zouden volstaan om de rebellie ongedaan te maken. Sanjurjo was enkele jaren voordien immers ook mislukt (en veroordeeld) en Franco durfde – enkele maanden voordien – toch ook niet doorzetten. Hij werd gewoon naar de verre Canarische eilanden overgeplaatst...

Ondertussen werkten Franco en Mola (gouverneur van Pamplona) en vele andere officieren aan de voorbereiding van de staatsgreep. Toezeggingen werden bekomen: – van de leiders van de monarchisten (Gil Robles en Calvo Sotelo), – van de carlisten (met hun gewapende “Requetes” van Navarra), – van de Falange (toen 4000, weldra 20.000 leden), – van de leidende financiers (Juan March e.a.), van Mussolini en Hitler (Sanjurjo in Berlijn op bezoek).

In afwachting moesten moordaanslagen, economische sabotage, kapitaalvlucht en dergelijke de nodige ontreddering in het land teweegbrengen. Feit is dat de rechtse samenzweerders daarbij geholpen werden door de anarchisten. Hoewel dat – subjectief – zeker niet in hun bedoeling lag, was dat objectief wel het resultaat van hun optreden. De resoluties van hun congres van 1 mei 1936 misten ieder realisme. Het direct dreigend gevaar kwam amper aan bod. De anarchisten vermeiden zich in de toekomstdroom van het libertaire communisme, een droom die zij wilden verwezenlijken zonder enig bondgenootschap, met de omverwerping van alle machtsstructuren... in één elan, in één beweging, in één etappe.

Mede onder impuls van de CNT legden in juli 1936 haast een miljoen arbeiders het werk neer in Spanje. Links en rechts ontploften bommen en de politieke moorden waren niet meer uit de lucht. Dat was precies het klimaat van spanning dat de generaals behoefden om als redders van de “orde”, tegen de “chaos” en de “rode vloedgolf” te kunnen optreden.

Quiroga bleef tot het uiterste volharden in zijn nefaste politiek. Socialisten en communisten drongen aan op maatregelen tegen de samenzweerders, maar Quiroga stuurde begin juli een rondschrijven naar de civiele provinciegouverneurs, waarin deze laatsten met de doodstraf werden bedreigd, zo zij het waagden arbeidersorganisaties te bewapenen.

Ten slotte droegen een tweetal politieke moorden enorm bij de tegenstellingen in Spanje op de spits te drijven. Op 12 juli werd JOSE DE CASTILLO, een officier van de Asaltos, gekend als een overtuigd republikein, door vier “pistoleros” van de Falange vermoord. Enkele Asaltos besloten tot wraak: zij haalden een van de meest vooraanstaande monarchisten, CALVO SOTELO, uit zijn huis en maakten hem af. Twee uitvaarten – die van de republikein, die van de monarchist – grepen op dezelfde dag plaats in Madrid. Twee uitvaarten, twee massale manifestaties die dreigden handgemeen te raken.

* * *

De complotterende generaals, die oordeelden dat de Spaanse rekruten onvoldoende betrouwbaar waren, hadden een belangrijke rol toebedacht aan de huurlingen van Tercio en Regulares in Marokko. Het is in die garnizoenen dat de opstand uitbrak op 17 juli 1936. Reeds de volgende dag was geheel Spaans Marokko in handen van de opstandelingen. Maar het was eerst op 19 juli dat FRANCO, overgekomen uit de Canarische eilanden, de leiding van het pronunciamento op zich nam.[104] De meeste rebellerende officieren in Spanje hadden daarop gewacht om in actie te komen. Die verloren tijdsspanne speelde een belangrijke rol: het voordeel van de verrassing viel daardoor weg en op vele plaatsen slaagden de republikeinen erin het verzet tegen de staatsgreep te organiseren. Generaal QUIEPO DE LLANO echter, die onmiddellijk toesloeg, maakte zich te Sevilla meester van het stadscentrum en zou al snel de hele stad onder controle krijgen.[105]

Verloren de meeste generaals enige tijd bij het ontketenen van de opstand, langs regeringszijde werd al gedaan wat mogelijk was om het antifascistisch verzet te verhinderen. Quiroga bleef bij zijn verbod aan de civiele gouverneurs de arbeidersorganisaties van wapens te voorzien. Martinez BARRIO, leider van de “republikeinse unie”, volgde hem op.[106] Ook hij weigerde de arbeiders te bewapenen. Maar de volksbeweging was bijzonder heftig in Madrid. Op 18 juli ’s avonds sprak La PASIONARIA de massa toe: zij maakte diepe indruk met haar leuze “NO PASARAN!” President Azaña maakte nu de regeringsleiding over aan JOSE GIRAL, een “links republikein” die wel bereid was wapens aan de arbeidersmilities uit te delen. Maar overal was dat niet meer mogelijk. Op sommige plaatsen was het te laat, daar hadden de opstandige generaals het pleit reeds gewonnen. “Toch konden in Madrid, Valencia, Barcelona, Bilbao en menige andere stad de republikeinen de fascistische opstand in de kiem smoren. Kortom, op de meeste plaatsen mislukte het pronunciamento. Na enkele dagen hadden de fascistische generaals slechts een beperkt aantal steunpunten in handen, zoals aangegeven op bijgaande kaart (II).

Kaart Spanje II

Toestand op 22 juli 1936 (gearceerde gebieden in handen van de franquisten).

Op dat moment beheerste de republikeinse regering nog ongeveer 3/4 van Spanje, met een bevolking driemaal zo talrijk als die van het Franco-kamp, met de meest geïndustrialiseerde gebieden en enkele rijke landbouwgewesten, met de grootste steden, met alle havens van de Middellandse Zee en haast alle havens van de noordkust, met de goudreserves van de Centrale Bank... Franco had de Canarische eilanden, Marokko en enkele Balearen (o.a. Mallorca en Ibiza) onder zijn gezag. Maar in Spanje zelf waren – behalve Sevilla – de overmeesterde steden (Salamanca, Valladolid, Burgos, Pamplona, Zaragossa...) slechts kleinere centra.

De strijdkrachten waarover Franco beschikte, waren aanzienlijk maar vormden geen duidelijk overwicht. Ze omvatten: – de overgrote meerderheid van de officieren, – meer dan de helft van het Spaanse landleger (ruim 60.000 manschappen, de Regulares en de Tercio van Marokko incluis), – een deel van de luchtmacht (2.200 man), – een deel van de krijgsmarine (7000 man), – een deel van de ordestrijdkrachten, – de carlistische Requetes (een militie van 25.000 man), – de Falange en de Groenhemden (samen ongeveer 50.000 man).

Daartegenover beschikte de republikeinse regering over veel minder en veel meer. In de meeste Spaanse steden werden de officieren verhinderd hun regimenten bij de rebellie in te schakelen. De regering ontbond die regimenten en liet de rekruten huiswaarts keren. Op die wijze gingen ongeveer 3/4 van de in Spanje gelegerde regimenten voor Franco, maar ook voor de Republiek, verloren. Anders was het met de luchtmacht: 3.300 van de 5.500 manschappen streden aan regeringszijde. Bijzonder gunstig was dat het grootste deel van de oorlogsvloot (13.000 van de 20.000 manschappen) – na opstanden van de matrozen tegen hun rebellerende officieren – trouw gebleven was aan de Republiek en aanvankelijk de overtocht van Franco-troepen uit Marokko aanzienlijk hinderde. Ook de meeste ordestrijdkrachten[107] namen het op ten gunste van de wettige regering. Van de beroepsofficieren kwam een minderheid in dienst van de Republiek: ongeveer 3000 van de 15.000.

Daarbij dient in acht genomen dat de regering krachten kon mobiliseren die niet aan de kant van Franco stonden. Enkele miljoenen Spaanse kiezers hadden rechts gestemd; die kiezers sympathiseerden beslist met de opstandige generaals, maar voelden er – behoudens uitzonderingen – niets voor met de wapens in de hand aan de strijd deel te nemen. Heel anders was de toestand in dat opzicht aan republikeinse kant. Uit haar miljoenen kiezers kon massaal worden gerekruteerd voor de oorlogsvoering tegen de fascisten. Het gros van de vrijwilligerscontingenten was afkomstig uit de klasse van de industriearbeiders. De militaire bijdrage van het landbouwproletariaat was minder aanzienlijk.

Ook de nationaliteitenbewegingen in Catalonië en Baskenland waren de republikeinse regering gunstig gezind.

In CATALONIE traden de milities van de CNT op, samen met die van de UGT en van de PSUC. Hierbij sloten zich eveneens republikeinse middenstanders (van de Esquerra) aan, terwijl ook de ordestrijdkrachten op bevel van de Generalitat deelnamen aan de straatgevechten tegen de machtsgreep van de rechtse generaals. Het is duidelijk dat in Catalonië het nationaal motief meespeelde.

Nog duidelijker was dat het geval in het BASKENLAND. De bevolking was hier katholiek en telde een ruime laag van tamelijk welvarende boeren. Het Euskadisch nationalisme vertoonde beslist rechtse tendensen. De generaals hadden er dan ook op gerekend dat het Baskenland zich aan hun zijde zou scharen. Maar op het stuk van de autonomie waren de Basken heel gevoelig. Zij stelden die eis uiterst prioritair en wisten hoe vijandig de carlisten, de monarchisten van Gil Robles en de legerleiding waren ingesteld tegen iedere concessie aan de Baskische autonomie. Wel had de Republiek de Basken op dat moment nog geen voldoening geschonken, maar reeds werd een concrete toezegging gedaan. Daarom sloten de Baskische nationalisten[108] met de plaatselijke arbeidersorganisaties samen in een front, dat in feite breder was dan het Frente Popular elders in Spanje. Zo schaarde heel Baskenland zich aan de zijde van de Republiek.

Zeer ruim was derhalve de actieve volksbasis waarop de Republiek zich kon steunen, veel ruimer dan wat Franco toen in Spanje kon verwerven. Maar terwijl de rechtse krachten in het land een zeer hoge graad van eenheid bereikten, was dat niet het geval langs de zijde van de Republiek... Ook in het kamp van de rechtsen waren carlistische en andere monarchisten, waren katholieken en vrijmetselaars, traditionele conservatieven en fascisten met “syndicalistische” theorieën aanwezig..., kortom, ook in dat kamp waren er allerlei strekkingen en tegenstellingen. Maar de militaire organisatie en de volstrekt autoritaire gezagsstructuur zorgden ervoor dat de rechtsen in perfecte eenheid konden optreden. Aan republikeinse zijde was er integendeel volkomen gebrek aan eenheid, aan coördinatie en tucht. Allerlei milities traden gedurende lange tijd in verspreide slagorde op, zonder voldoende samenhang, ieder zowat voor eigen rekening opererend volgens de ordewoorden van de vakbond of de partij waartoe ze behoorden en niet volgens de bevelen van een centrale legerleiding. De politieke detachementen van een volksbeweging gedragen zich nu eenmaal niet als de gevechtseenheden van een militair apparaat. Elan is belangrijk – en dat was er aan de zijde van de republikeinse vrijwilligers – maar opleiding en techniek zijn eveneens zeer gewichtig en die ontbraken aanvankelijk in het antifascistische kamp.

Summa summarum kan men stellen dat er in de eerste dagen een zeker evenwicht tussen beide kampen was. Precies daardoor zou zich uit het pronunciamento van nu af een burgeroorlog ontwikkelen.

* * *

In het kamp van de rebellerende generaals slaagde Francisco Franco erin een steeds absoluter persoonlijk gezag te vestigen. Wel moesten enkele rivaliteiten overwonnen worden. Verschillende mogelijkheden werden reeds door de gebeurtenissen uitgeschakeld. De monarchist CALVO SOTELO was vermoord. De leider van de Falange, JOSE ANTONIO PRIMO DE RIVERA, was in handen van de republikeinen gevallen en werd in november 1936 gefusilleerd. Generaal SANJURJO, die vanuit Portugal wilde overkomen, verongelukte met zijn vliegtuig op 19 juli. Generaal GODED mislukte diezelfde dag in Barcelona en zat op zijn doodstraf te wachten. Bleven als voornaamste rivalen de generaals CABANELLAS en MOLA. Die vormden op 23 juli te BURGOS een “Junta”, die aanspraak maakte op de opperste leiding waartoe Franco niet behoorde. Ook QUEIPO DE LLANO dong naar het hoogste commando. Als Franco het ten slotte haalde, dan was het: 1) omdat hij zeer behendig wist te manoeuvreren, 2) omdat hij tegen de andere drie – leden van de loge – de steun genoot van de Kerk, 3) omdat Juan March direct aan hem zijn financiële hulp overhandigde, 4) omdat ook Hitler en Mussolini hun steun uitsluitend aan Franco overmaakten. Zo gebeurde het dat Franco achtereenvolgens de titels van “generalisimo”, van “staatshoofd” en van “Caudillo” (leider) verwierf.

In afwachting dat het regime volledig fascistisch uitgerust zou worden,[109] werden alle sociale wetten vernietigd, werden de bescheiden loonsverhogingen van het Frente Popular ongedaan gemaakt, werden de verdeelde gronden teruggeschonken aan de latifundisten, werden de katholieke leefregels hersteld (geen gemengde scholen, geen echtscheiding, preutsheid...).

Wat de militaire geschiedenis betreft, deze verliep – tot einde 1936 – aldus:
- Einde juli slaagde Franco erin zijn huurlingentroepen van de Tercio en de Regulares uit Marokko met vliegtuigen en schepen over de straat van Gibraltar te voeren en zo in Andalusië een militaire basis te vestigen.
- De tweede basis, in de eerste dagen van de opstand onder leiding van generaal Mola tot stand gebracht, bevond zich in de noordwestelijke helft van Spanje en omvatte een veel uitgebreider gebied. Mola’s troepen veroverden de steden IRUN (4 september) en SAN SEBASTIAN, zodat het Baskenland en Asturië werden afgesneden van de Franse grens. Maar langs de zuidkant bleef Mola aan de SIERRA DE GUADARRAMA geblokkeerd. Ook werd het door hem reeds bereikte TERUEL niet overschreden.
- Franco had een dubbel strategisch doel vooropgesteld: 1) de verbinding van zijn gebied met dat van Mola. 2) de snelle verovering van Madrid.
- Wat het eerste doel betreft, dat werd vlot bereikt: er was de prompte opmars naar het door Queipo de Llano bemachtigde SEVILLA: vandaar werd over MERIDA opgerukt naar BADAJOZ, dat op 14 augustus werd ingenomen. Daarmee waren de fascistische zones van noord en zuid samengevoegd.
- Bovendien werd Franco’s basis naar het oosten uitgebreid door de territoria in te lijven rond de steden CORDOBA en GRANADA (sinds de eerste dagen in handen van de fascisten).
- De opmars naar Madrid ging bijzonder snel: reeds OP 4 SEPTEMBER WERD TALAVERA DE LA REINA GENOMEN. Op twee maanden tijd waren Franco’s troepen een 500 km opgerukt; nog slechts 70 km waren zij van Madrid verwijderd en Madrid was op dat moment helemaal niet voorbereid op enige serieuze verdediging. Franco besloot echter zich eerst meester te maken van TOLEDO. Hij was dat in zekere mate verplicht omwille van de mythe, die de Spaans-fascistische en de kapitalistische pers van overal rond het ALCAZAR in omloop brachten.[110] Toledo werd ingenomen op 27 september.
- Eerst nu werd de laatste etappe van de opmars naar Madrid voorbereid en op 6 oktober vertrokken vier aanvalscolonnes[111] vanuit Talavera. Franco was overtuigd de hoofdstad op slag te kunnen veroveren en daarmee de oorlog omzeggens te beëindigen, maar de weerbaarheid van Madrid werd het meest markante feit uit de hele burgeroorlog. Franco’s kolonnen naderden zeer dicht de stad. De slag om Madrid begon op 7 november 1936 en duurde tot het einde van de maand. Gedurende een tiental dagen waren de Franco-troepen in het offensief. Zij drongen door tot diep in de universiteitswijk. Maar dan geraakte de aanval geblokkeerd. De republikeinen herwonnen terrein. Het werd een stellingenoorlog. Nog ruim twee jaar lang – twee lange jaren – zou Madrid standhouden: d.i. helemaal tot op het einde van de burgeroorlog!

Tegen begin 1937 waren de militaire posities als op bijgevoegde kaart (III).

Kaart Spanje III

De meest beslissende factoren voor de door Franco verworven terreinwinst waren:
1. Dat zijn strijdmachten met militaire tucht en onder een eenheidscommando door een kader van beroepsofficieren werden geleid;
2. Dat hij beschikte over 45.000 huurlingen uit Marokko, goed gedrilde, uiterst krijgshaftige troepen met grote slagkracht;
3. Dat hij een aanzienlijke militaire hulp kreeg (vliegtuigen en vliegers, tanks, kanonnen), die hem vanaf het eerste moment door Hitler en Mussolini toegestaan werden. Ook de hulp van SALAZAR was belangrijk;[112]
4. Dat hij gefinancierd werd door Hitler en Mussolini, door het Spaanse en het internationale kapitaal.[113]

* * *

In het republikeinse kamp heerste gedurende enkele maanden een chaos, die slechts geleidelijk en gedeeltelijk werd overwonnen. In zekere zin kan men stellen dat het anarchisme in Spanje zich niet beperkte tot de gelederen van de CNT-FAI. Als mentaliteit en als gedragsregel was het in alle geledingen van de arbeidersbeweging werkzaam. Dat leidde naar de chaos. De REGERING GIRAL, was in feite machteloos geworden. Overal in de republikeinse zone, in iedere stad, in iedere wijk, in ieder bedrijf, in ieder dorp ontstonden REVOLUTIONAIRE COMITES, die zich de macht toe-eigenden zonder zich iets van de centrale regering aan te trekken, en ook zonder veel begrip voor de globale situatie van het land. De staatsmacht in de republiek raakte totaal versnipperd, versplinterd in duizenden kleine comitérijkjes. Het gaat niet op de Spaanse revolutionaire comités als een vorm van “directe democratie” te beschouwen. De comités van die dagen waren geenszins op grond van democratische verkiezingen ontstaan. Ze werden gevormd op initiatief van de linkse activisten ter plaatse, d.i. in de regel op initiatief van uiterst beperkte groepen. Wel is het zo dat in de meeste gevallen hun optreden door een zeer ruime basis werd toegejuicht. In zoverre zou men, zij het niet over een formele, dan toch over een reële democratie kunnen spreken. Maar tegen het gauchisme, avonturisme, politieke onzin en wreedheid vanwege deze comités was geen waarborg ingebouwd. Voor een deel werd deze chaotische situatie hierdoor in de hand gewerkt dat de regering Giral “homogeen republikeins” was, m.a.w. een Volksfrontregering waarin het Frente Popular slechts met zijn minst linkse vertegenwoordigers aanwezig was.

Aan deze politieke toestand beantwoordde ook de militaire aanpak van de eerste maanden. MALREAUX (in “L’espoir”) kenmerkt de geesteshouding van de republikeinen in die dagen als “illusion lyrique”. Het fascistisch optreden was in de meeste en de belangrijkste steden mislukt dankzij het optreden van arbeidersmilities en volksmassa’s. Die dachten dat zij het gewonnen hadden. Er werd gejuicht, gezongen en betoogd. Massa’s trokken met gebalde vuisten door de steden, strijdleuzen scanderend. Voorop gingen de volksmilities, strijdvaardig, roekeloos, zorgeloos ... overigens slecht bewapend en totaal ongeoefend, wel geschikt voor stadsguerrilla, maar niet voor een moderne oorlog. Beroepsofficieren kwamen er in de eerste maanden amper aan te pas, men koos de officieren uit de eigen gelederen. Strategie en tactiek kende men niet; geestdrift en doodsverachting maakten loopgrachten overbodig. Het traditioneel militair uniform werd niet gewaardeerd; in de plaats daarvan kwam de blauwe “overal van de arbeider” (mono azul). De bataljons werden aangeduid met namen als: Commune, Oktober, Marx, Bakoenin, Dimitrov, Durruti...; kortom, een stroom van romantiek. Maar geen doeltreffendheid.

Het duidelijkst kwamen deze eigenaardigheden tot uiting in de anarchistische milities; zij verhieven de tuchteloosheid tot principe. Hun leuze was “Milicianos, si! Soldados, no!” Zij zagen de oorlog niet als een ononderbroken inspanning en een bestendige aanwezigheid op het front. Voor hen bestond de oorlog erin af en toe een slag te slaan, een expeditie uit te voeren, een kort heroïsch gebaar te stellen.

Wellicht de eerste onder hen die tot een ander inzicht kwam, was DURRUTI, zoals de meeste anarchistenleiders een bijzonder heldhaftig iemand. Maar bovendien een man met politiek verstand. Hij trok de nodige lessen uit een dramatische ervaring. Op 23 juli was hij met zijn anarchistische milities opgerukt om Zaragossa op de fascisten te veroveren. Na drie weken moest hij met zware verliezen afdruipen. Zijn besluit was: de Republiek heeft behoefte aan een volksLEGER.

Dat was de opvatting van de PCE vanaf de eerste dag. In toepassing daarvan kwam op communistisch initiatief te Madrid het VIJFDE REGIMENT tot stand (31 juli), tevens strijdeenheid en militair vormingscentrum: op enkele maanden tijd zouden tienduizenden in de gelederen van het Vde regiment leren wat orde en tucht is, wat graden en bevelen betekenen, waartoe een eenheidscommando dient, kortom, wat de vereisten zijn voor een doeltreffend optreden in een moderne oorlog. Het Vde regiment dat weldra elementen van verschillende politieke horizonten verenigde, werd de aanzet tot de vorming van het EJERCITO POPULAR.

De communisten – wier invloed steeg – waren tevens van mening dat de verdediging van de Republiek herstel van het staatsgezag vergde. Dat herstel werd des te dringender naarmate meer nederlagen werden geleden.

Een eerste etappe bij de heroprichting van een centraal politiek gezag was de vorming van een nieuwe regering onder indruk van het verlies – op dezelfde dag, op 4 september 1936 – van Irun en van Talavera de la Reina. De totaal machteloze Giral verdween van het toneel en een nieuwe bewindsploeg trad aan onder leiding van LARGO CABALLERO. De samenstelling van deze regering was de afspiegeling van wat het Volksfront inhield.[114] Nu was ook een deel van de arbeidersorganisaties in de regering vertegenwoordigd.

Caballero had het voordeel een geweldig populaire figuur te zijn bij de Spaanse arbeiders. Hij spande zich heel hard – en met enig succes – in om het staatsgezag opnieuw te vestigen. Maar oude sociaaldemocraat als hij was, viel het hem, “marxist-leninist” van recente datum, wel moeilijk om met de communisten samen te werken. Nog afkeriger stond hij tegenover de anarchosyndicalisten. Omtrent de militaire organisatie evenwel waren zijn ideeën even achterlijk als die van de anarchistische milities. Na veel aandringen vanwege de communisten aanvaardde hij de vorming van GEMENGDE BRIGADES (brigadas mixtas), gevechtseenheden van 4000 man, waarin verschillende wapens en diensten werden samengebracht. Eveneens op aandringen van de communisten stemde hij erin toe om naast de officieren ook POLITIEKE COMMISSARISSEN aan te stellen. Met de vorming van de brigadas mixtas begon het Ejercito Popular gestalte te krijgen, althans in Madrid en in sommige delen van de republikeinse zone, want in Catalonië bv. bleef men de oorlog nog lange tijd beschouwen als een eerder lokale opdracht voor volksmilities van anarchistische signatuur.

Toen in oktober 1936 Franco’s krijgsmacht uit Talavera rechtstreeks naar Madrid oprukte, bleek dat de eigenzinnige Caballero helemaal niet voor zijn taak was opgewassen. Hij ondernam bijzonder weinig om Madrid in staat van verdediging te brengen.[115] Hij geloofde trouwens niet dat de stad nog kon verdedigd worden.[116]

Alles wijst erop dat president AZANA geen vertrouwen meer had in de weerbaarheid van Madrid, want op 20 oktober verliet hij in stilte de hoofdstad om zich in Barcelona in veiligheid te brengen.

Caballero beschouwde wel Madrid, maar geenszins de Republiek als verloren. Op 4 november breidde hij zijn regering uit door 4 anarchisten en één vertegenwoordiger van de Basken op te nemen.[117] Politiek was dat wel een belangrijke stap. In strijd met hun meest geheiligde beginselen traden de anarchisten nu in een bewindsploeg. Hun argument luidde dat de regering “niet langer de onderdrukker van de arbeidersklasse” was.[118]

Maar ondertussen drongen de franquisten maar altijd verder vooruit op de wegen naar Madrid. Caballero stelde daarom voor dat de regering de hoofdstad zou verlaten om zich in VALENCIA te vestigen. Het was een wel zeer hachelijke zaak, de mogelijke weerslag ervan bij de Madrileense bevolking in acht genomen. Toch werd, na heftige debatten binnenskamers, een eenparig besluit genomen en op 6 november begaven de regeringsleden zich op weg naar Valencia.

Ten einde het demoraliserend effect van die “vlucht” op te vangen werd het communistische voorstel bijgetreden om in Madrid een JUNTA op te richten, gelast met de verdediging van de hoofdstad. Generaal MIAJA werd voorzitter van de Junta en VICENTE ROJO hoofd van de militaire staf. Deze beroepsofficieren werden bijgestaan door vertegenwoordigers van de verschillende politieke en syndicale organisaties. Zij verdeelden de taken en werkten goed samen. Het bleek al direct dat Vicente Rojo een man met uitzonderlijke militaire capaciteiten was, een organisator die erin slaagde de chaos binnen de 24 uren op te ruimen en Madrid tot een solide vesting uit te bouwen.

Het kordate optreden van de Junta had effect en werd gesteund door een radicale ommekeer in de houding van de Madrilenen. Op slag werd “No pasaran!” de verbeten wil van tienduizenden strijders. Plots werd het een geestdriftige massamobilisatie. Madrid moest “het graf van het fascisme” worden en een enorme stoet van vrouwen stapte op achter de leuze: “Beter de weduwe van een held worden dan de echtgenote van een lafaard te zijn”. Madrid beleefde een enig moment. Kapitaal bij de omwenteling in de houding van de massa’s was de rol van de communistische partij.[119]

MADRID HIELD STAND!

Wel bleef de stad zwaar lijden onder de verwoestingen van bombardementen en artilleriebeschietingen. Maar het moreel van de bevolking werd omzeggens niet aangetast.

Het dient vermeld dat bij de slag van 1936 Madrid ook hulp van buiten uit kreeg.

De hulp uit het republikeinse hinterland was eerder miniem. Uitzondering vormden de CNT-FAI-kolonnen uit Catalonië, een 3000 man die onder leiding van DURRUTI kwamen opdagen. De manschappen gedroegen zich eerder paniekerig, ondanks het heroïsch optreden van Durruti zelf. Op 19 november echter, in onopgehelderde omstandigheden, werd de grote anarchistische voorman door een dodelijk schot getroffen. Durruti’s uitvaart te Barcelona behoorde tot de meest massale en ontroerende manifestaties van de Spaanse burgeroorlog.

Van betekenis is ook dat vanaf 9 november de XIde en XIIde INTERNATIONALE BRIGADES op het front van Madrid verschenen: een 4000 man die blijk gaven van een zeldzame taaiheid in het gevecht. Hun aandeel op militair vlak was belangrijk maar niet beslissend. Als uitdrukking van internationale solidariteit echter was hun optreden voor het Spaanse republikeinse front een riem onder het hart.

Dat gold ook voor een derde element in de hulp. Van oktober af kwam oorlogstuig (vliegtuigen, tanks, automatische wapens) van zeer goede kwaliteit uit de USSR toe. Voorlopig waren het geen massale hoeveelheden, die op het front konden ingezet worden. Maar het was een bijdrage en ze werd uitzinnig toegejuicht. De Sovjet-Unie werd plots heel populair en de Russische officieren – enkele tientallen – werden met open armen ontvangen.

* * *

De Sovjet-Unie zou ongeveer het enige buitenlandse wapenarsenaal van de Republiek worden. Deze geschiedenis moet gesitueerd worden in het raam van de beruchte NON-INTERVENTIE politiek, die hier ter sprake moet komen.

Toen de rebellie van de generaals uitbrak, waren alle Spaanse republikeinen overtuigd dat de aankoop van wapens in het buitenland geen problemen zou stellen. Zij waren toch de wettige regering. En zeker vanuit Frankrijk kon niet de minste moeilijkheid worden verwacht. Ten eerste bestond het zeer uitdrukkelijke Spaans-Franse handelsverdrag van 1935.[120] Ten tweede had Frankrijk een Volksfrontregering en wist men dat L. BLUM het Frente Popular genegen was. Gedurende een drietal weken geschiedden enkele heel beperkte leveringen, maar op 8 augustus werd de Frans-Spaanse grens gesloten voor iedere wapenuitvoer, en dat op bevel van L. Blum.

Blum stond zeer zwaar onder druk van de Conservatieve Britse regering (Baldwin), van sommige partners uit de eigen bewindsploeg, van invloedrijke partijgenoten (o.a. Paul Faure) en van alle rechtse krachten in Frankrijk. Blum capituleerde en nam het initiatief van een zogenaamd niet-interventie akkoord, dat op 23 augustus door 27 staten werd getekend en waarbij werd bepaald dat niemand de in Spanje strijdende partijen wapens zou bezorgen. Niet alleen werden hierdoor de wettige regering en de fascistische rebellen op voet van gelijkheid gesteld bovendien werd dit akkoord ononderbroken en op zeer grote schaal door Hitler, Mussolini en Salazar geschonden.[121] Zo werd de Franco-rebellie een onderdeel van de fascistische agressie in Europa.

Hoe kan de houding van de Westerse democratische regeringen worden verklaard? Algemeen kan men zeggen dat deze houding deel uitmaakte van de “appeasement”-politiek ten overstaan van Hitler en Mussolini. Maar er was meer. De regeringen van de Westerse democratieën waren in eerste instantie bourgeoisregeringen. En de bourgeoisie was niet blind voor wat zich in Spanje voordeed. De Spaanse republikeinse regering stelde de kwestie op diplomatiek vlak als de zaak van een wettige regering tegen een rebellie. De Spaanse republikeinen stelden het de buitenlandse openbare opinie voor als een strijd tussen democratie en fascisme. Deze beide manieren van voorstellen waren zeker gerechtvaardigd. Maar in feite gebeurde in het republikeinse kamp nog iets meer. In feite deed zich daar een REVOLUTIE voor. Als het traditionele leger wordt ontbonden, als de Kerk wordt weggeveegd, als het grootgrondbezit onder arme boeren en landarbeiders wordt verdeeld, als menig industriële en commerciële onderneming door arbeiderscomités wordt overgenomen, dan voltrekt zich in feite een SOCIALE REVOLUTIE. En dat was wat de bourgeoisie van de democratische landen de paniek op het lijf joeg.

Tot de ondertekenaars van het niet-interventie akkoord behoorde ook de regering van de Sovjet-Unie, zij het met de uitdrukkelijke eis dat ook iedere hulp aan de rebellen aanstonds moest eindigen. Het behoort tot een bepaalde traditie hierin de Sovjet-Unie van verraad te beschuldigen. Maar vergeten we niet:
1. Dat een voorzichtige aarzeling vanuit Stalins situatie heel begrijpelijk was.
2. Dat van in de eerste dagen omhalingen door de vakbonden van de Sovjet-Unie werden georganiseerd, waarvan de opbrengst aan de Spaanse vakbonden werd overgemaakt.
3. Dat er vóór 29 augustus 1936 niet eens een diplomatieke vertegenwoordiging tussen de regeringen van de Sovjet-Unie en Spanje bestond.
4. Dat de aanklacht van ALVAREZ DEL VAYO,[122] op 25 september ter zitting van de Volkerenbond te Genève, ENKEL DOOR LITVINOV, vertegenwoordiger van de Sovjet-Unie, werd bijgetreden.
5. Dat op dit moment de verzending van wapens vanuit Odessa al volop in voorbereiding was, zodat op 10 oktober de eerste wapenzending in Cartagena toekwam en op 27 oktober de eerste Russische gevechtsvliegtuigen boven Spanje opereerden.

In de loop van de maand oktober 1936 hernam de Sovjet-Unie formeel haar vrijheid.[123] De Russische wapenleveringen, overigens betaald met goud van de Spaanse Centrale Bank, werden aanzienlijk, maar bereikten op verre na niet de omvang van wat Franco van zijn bondgenoten ontving.

In november 1936 erkenden Hitler en Mussolini de Franco-regering diplomatiek. In december besloten zij hun hulp aan Franco aanzienlijk op te voeren. Die hulp betrof niet alleen bewapening, maar ook manschappen. De Duitse vliegtuigen werden door nazi-piloten bestuurd, leden van het zogenaamde LEGIOEN CONDOR. Gespreid over een periode van ruim twee jaar hebben 35.000 Duitsers er deel van uitgemaakt. Daarnaast traden ook nog Duitse tankisten, transmissie- en DCA-specialisten op. Mussolini stuurde hele divisies naar Spanje; de Italianen leverden in het geheel een 100.000 manschappen en lieten een 6000 doden op de slagvelden van Franco achter.

* * *

Op initiatief van enkele communistische leiders als Thorez, Marty, Togliatti, Longo en Dimitrov, besloot de Komintern in september 1936 tot de oprichting van de INTERNATIONALE BRIGADES (IB). Natuurlijk diende de Spaanse republikeinse regering akkoord te gaan. Dat was niet zo vanzelfsprekend als kon worden verwacht. Sommige ministers vreesden dat daarmee de communistische invloed overwegend zou worden. Maar ondertussen werd de militaire situatie alsmaar rampzaliger. Men kon de geboden hulp eenvoudig niet weigeren, temeer daar de afgevaardigden van de Komintern toezegden dat de Internationale Brigades enkel als eenheden in dienst van de regering zouden optreden, onder haar bevel en in strikte gehoorzaamheid. Feit is dat de IB zich heel stipt aan die afspraak hebben gehouden.

Men telde vijf IB, genummerd van XI tot XV. Hun samenstelling werd meermaals gewijzigd: soms werden bataljons van de ene naar de andere brigade ondergebracht.[124] Gespreid over de duur van heel hun bestaan (oktober 1936-oktober 1938) behoorden ongeveer 35.000 leden uit het buitenland tot de IB.[125] Maar er waren verliezen (gesneuvelden, gekwetsten, gedeserteerden) en er was een aanzienlijk komen en gaan, zodat nooit meer dan 15.000 buitenlandse vrijwilligers zich tegelijkertijd in het republikeinse kamp bevonden.[126]

ABALCETE werd het centrum waar de vrijwilligers werden verzameld en een heel summiere opleiding genoten om zo snel mogelijk naar een slagveld te worden gestuurd. De militaire capaciteit van de IB overtrof die van de meeste Spaanse gevechtseenheden. De IB werden dan ook als stoottroepen ingezet op de meest kritieke momenten en de meest beslissende plaatsen. Zij namen deel aan de verdediging van Madrid in november 1936 en aan de veldslagen van de JARAMA, van GUADALAJARA en van BRUNETE (respectievelijk ten zuiden, ten noordoosten en ten westen van de hoofdstad). Ook in de gevechten rond TERUEL en in de slag aan de EBRO hadden de IB hun aandeel.

Het aandeel van de communisten in de IB was zeer aanzienlijk onder de politieke emigranten (uit Duitsland, Italië, Polen, Joegoslavië, enz.) en bedroeg haast de helft uit landen als Frankrijk, België, Engeland en Scandinavië. M.a.w. relatief gezien leverden de communistische partijen een veelvoud van wat de sociaaldemocratie bijbracht.[127]

De leiding van de IB was overwegend in handen van de communisten.[128] De socialistische leiders waren weinig talrijk. Binnen de IB speelde de communistisch socialistische tegenstelling praktisch niet. De IB vormden de meest perfecte uitdrukking van een antifascistisch eenheids- en volksfront.

Maar buiten Spanje en de Internationale Brigades was de toestand anders. Men heeft de communistische partijen zeer dikwijls hun afhankelijkheid ten opzichte van Moskou voor de voeten geworpen. Niet ten onrechte. Maar de objectiviteit eist te erkennen dat de partijen van de Tweede Internationale zich steeds zonder voorbehoud afstemden op de houding van de bourgeoisregeringen. Dat wordt weer eens duidelijk geïllustreerd ten overstaan van de Spaanse burgeroorlog. Hoe dieper men in de bijzonderheden van die geschiedenis doordringt – wat hier niet mogelijk is – hoe duidelijker het sociaaldemocratisch versagen blijkt.

Ten overstaan van de internationale fascistische agressie in Spanje was samenwerking tussen de beide internationales en hun partijen een volstrekte noodzaak.

In de eerste weken na de Franco-opstand zag het er naar uit dat samenwerking binnen handbereik lag. Begrijpelijk: er was een Volksfront in Spanje en in Frankrijk en niemand verwachtte dat L. Blum zich aan de eisen van de Engelse conservatieven en de Franse rechterzijde zou onderwerpen. Maar zodra dit – met de invoering van de non-interventie – duidelijk werd, weigerde de Tweede Internationale nog enige toenadering tot de Derde te aanvaarden.

Zeker, in alle sociaaldemocratische partijen waren militanten en groepen die steunacties organiseerden: inzameling van geld, van voedingswaren en medicamenten, plaatsing van Spaanse kinderen. De SAI en het IVV hadden te Onteniente een hospitaal opgericht waaraan de namen van de Belgen Dr. Marteaux, Jean Delvigne en Ant. Spinoy waren verbonden. Soms was er ook hulp bij de verzending van wapens. Overigens ontbraken de socialistische militanten niet in de IB. Aan de basis kwam men in verschillende landen – af en toe, hier en daar – tot beperkte eenheidsacties tussen socialisten en communisten. Maar tussen de twee Internationales kwam het niet tot een akkoord, ondanks het herhaalde aandringen van de Komintern.

In de Tweede Internationale had men enkele leidende persoonlijkheden die zich tegen de non-interventie uitspraken. E. VANDERVELDE behoorde daartoe en JOUHAUX (secretaris van de CGT, waarmee de CGTU zich sinds enige tijd had verenigd), JEAN ZYROMSKI (leider linkervleugel van SFIO, JULIUS DEUTSCH (Oostenrijkse emigratie) en PIETRO NENNI (Italiaanse emigratie, werd politiek commissaris van een brigade tijdens de slag om Madrid). Maar de overgrote meerderheid schaarde zich achter de non-interventie. Dat gold voor P.H. SPAAK (vanzelfsprekend), voor W. CITRINE en E. BEVIN, voor W. SCHEVENELS (secretaris IVV), en voor Fr. ADLER (secretaris van de Tweede Internationale). LOUIS DE BROUCKERE (voorzitter van de Tweede Internationale van 1936 tot 1939) stond met zijn hart ongetwijfeld aan de zijde van de Spaanse Republiek, maar hij volgde de politiek van de meerderheid. C. HUYSMANS bood in feite hulp bij wapenzendingen aan de Republiek; hij ondernam (samen met Ed. ANSEELE, Isabelle BLUME en MAX BUSET) een reis naar het Republikeinse Spanje: voor Radio Madrid sprak hij zich uit tegen de non-interventiepolitiek. Na veel aandringen van de Communistische Internationale kwam het op 14 oktober 1936 tot een ontmoeting tussen THOREZ en CACHIN enerzijds, DE BROUCKERE en ADLER anderzijds. De vertegenwoordigers van de Tweede Internationale konden echter geen gemeenschappelijke conferentie met de Komintern toezeggen.

Maar de Tweede Internationale kon er niet onderuit voor eigen rekening stelling te nemen; was ze voor of tegen de niet-interventiepolitiek? Daarover organiseerde zij, samen met het IVV, een conferentie te Londen op 10 maart 1937. De vertegenwoordigers van de PSOE bezwoeren hun socialistische vrienden de niet-interventiepolitiek, die de Republiek wurgde, te veroordelen. Maar tevergeefs. Verder dan vrijblijvende resoluties van sympathie geraakte men niet.

Niettemin bestonden Friedrich Adler en Walther Schevenels het naar Spanje te gaan en er eden van trouw aan de goede zaak te zweren...

Op aandringen van Dimitrov kwam er een tweede ontmoeting op 21 juni 1937 te Annemasse, op Franse bodem nabij de Zwitserse grens.[129] Het was weer een maat voor niets. Ook latere pogingen van de Komintern (o.a. ontmoeting van De Brouckère en Adler met Thorez en Cachin op 9 juli 1937) bleven vruchteloos. De politiek van de Engelse conservatieve regering was toonaangevend voor de Tweede Internationale.

* * *

In antwoord op de fascistische rebellie werd in het republikeinse kamp EEN REVOLUTIE doorgevoerd.

De verdeling van de grote domeinen – reeds een eind gevorderd de vorige maanden – werd in een minimum van tijd voltooid.

De vakbonden legden de hand op industrie, transportwezen en groothandelszaken. Zij onteigenden in feite de kapitalisten, die overigens weinig verzet boden. De modaliteiten van het beheer verschilden van streek tot streek en van bedrijf tot bedrijf. In Catalonië bv. zou men in de meeste gevallen kunnen spreken over “gesyndicaliseerde” bedrijven. In het gebied van Madrid was de invloed van regeringsfunctionarissen veel aanzienlijker, zodat men hier van “genationaliseerde” bedrijven zou kunnen gewagen. Allerlei tussenposities deden zich voor. Overal ging de operatie gepaard met een grote verscheidenheid van democratische maatregelen inzake arbeiderscontrole, minder ongelijke lonen, rustiger arbeidsritme, beter werkhuisreglement, ruimere sociale voorzieningen, enz.

Kortom, in Spanje werd een VOLKSREVOLUTIE doorgevoerd: de aristocratie en de bourgeoisie, het traditionele leger en de Kerk werden in hun macht gebroken. Maar de anarchisten – soms afdelingen van de CNT en UGT samen – wilden verder gaan. Ze wilden doorstoten tot het “libertaire communisme”. De gauchistische POUM van haar kant wilde een uiterst consequente “socialistische revolutie”.

In Catalonië en ook in de Levante gingen de anarchisten over tot de collectivisering van kleine artisanale bedrijfjes. Wat geschiedde tegen de wil van de eigenaars, wat tot ontreddering leidde en de zwarte markt welig deed tieren.

De CNT-FAI die – zelfs na toetreding tot de regering op 4 november 1936 – buiten het Frente Popular bleef, spoorde aan de landbouwbedrijven te collectiviseren. Speciaal in Catalonië en Aragon dreven zij door. Onder ronkende revolutionaire frasen traden ze in feite met dwang op. Mogelijk dat de landarbeiders en de allerarmste boeren er iets voor voelden, maar de middelboeren en de “rabassaires” (van Catalonië) verzetten zich.

De anarchistische drijverijen werden door de regering, door de linkse socialisten en door de communisten bestreden. Vooral deze laatsten waren scherp in hun afwijzing. José DIAZ omschreef de doeleinden van de PCE aldus: “Wij strijden voor een democratische en parlementaire republiek van een nieuw type.” Dat impliceerde: “vernietiging van de materiële wortels van het semifeodale Spanje... onteigening van het grootgrondbezit, vernietiging van de economische en politieke macht van de Kerk, ontbinding van de grote financiële oligarchieën.” (Cfr. Broué & Temine, op. cit. pp. 109-110). MAAR EERST MOET DE OORLOG GEWONNEN WORDEN! Alles dient daaraan ondergeschikt. Derhalve moet het BONDGENOOTSCHAP MET DE KLEINE BURGERIJ behouden blijven. Het Baskenland mag niet worden afgestoten. De middelboeren mogen niet tot vijanden worden gemaakt. Men moet voorkomen dat de bezitters van kleine bedrijfjes zich vijandig opstellen. Dat heeft belang in heel Spanje en nog wel het meest in Barcelona, waar de kleinburgerij zeer talrijk is en zich met de “Esquerra” van Companys voor de Republiek heeft uitgesproken (o.a. om het nationale motief). Derhalve dienen alleen de grote kapitalistische ondernemingen in beslag genomen en wordt hun overname best antifascistisch gemotiveerd (d.i. omdat de bezitters zich aan de zijde van Franco schaarden).

Overigens zijn de anarchistische opvattingen omtrent zelfbeheer onaanvaardbaar. Een bedrijf is geen onafhankelijk geheel.[130] Het MOET ingeschakeld worden in de algemene economische en politieke (in casu: militaire) doeleinden. Ten slotte bleek ook nog dat vele syndicaal geleide bedrijven archislecht werkten.

Beweren dat de verdediging van een Volksfrontdemocratie tegen het fascisme te weinig inhoud heeft om de massa’s te motiveren – een typisch gauchistische bewering – bewijst alleen maar dat men geen zin voor realiteit heeft.

Bij burgeroorlog en revolutie worden altijd, en wel langs beide zijden, wreedheden begaan. Zo ook in Spanje. Toch staat vast dat de terreur aan de Franco-zijde veel omvangrijker was dan in het andere kamp. Maar bovendien was er een essentieel verschil. In de republikeinse zone werden (vooral in de eerste periode) talloze moorden gepleegd als gevolg van spontane wraakuitbarstingen en op aansporen van fanatieke groepen, dikwijls onder invloed van de anarchisten. Speciaal de Kerk moest het ontgelden (Baskenland uitgezonderd): kerken en kloosters werden in brand gestoken, ongeveer 7000 priesters en nonnen werden vermoord. Het was de ontlading van een woest antiklerikalisme, van sinds heel lang opgekropte haat. Meestal waren de anarchisten de aanstokers, maar zij vonden instemming bij de menigte.

De regering en verschillende partijleidingen spanden zich in die bloedige uitspattingen te verhinderen, overigens niet altijd met veel succes. Toch moet men vaststellen dat aan deze zijde de terreur niet tot het wezen van de regeringspolitiek behoorde. Aan de zijde van Franco. Queipo de Llano en Mola was dat wel het geval. De terreur richtte zich hier niet alleen tegen bepaalde vijandige individuen, maar tegen het volk. De fascistische terreur werd door de militaire leiding zelf georganiseerd en door de Kerk gezegend. Het lag in de bedoeling de basis van eventueel volksverzet door een schrikbewind en fysieke uitroeiing te vernietigen.

* * *

Begin januari 1937 ondernamen de Italianen een offensief tegen MALAGA. Daar waren ongeveer 15.000 republikeinse milities gelegerd. Maar er was geen leger. De anarchistische folklore overheerste: zorgeloosheid, tuchteloosheid, verwaarlozing van militaire vorming, slechte bewapening ... en veel grootspraak. Maar op 8 februari kon Mussolini – alle niet-interventie ten spijt – uitbazuinen dat ZIJN ITALIAANSE TROEPEN Malaga hadden ingenomen. Binnen de week werden in de stad haast 4000 mensen geëxecuteerd. De Italianen rukten op in de richting van ALMERIA. Dankzij de tussenkomst van twee republikeinse brigades (een Spaanse en een Internationale) kon de Italiaanse opmars hij MOTRIL worden opgehouden.

Van 6 tot 24 februari 1937 werd de heel zware SLAG VAN DE JARAMARIVIER uitgevochten, een poging om Madrid in een wijde beweging langs het zuiden in te sluiten. De Franco-troepen betaalden hier hun lichte terreinwinst met enorme verliezen.

Nu werd de insluiting van de hoofdstad langs het noordoosten beproefd. Tot de 60.000 man die Franco inzette, behoorden 30.000 Italianen. De slag duurde van 8 tot 21 maart. De Franco-troepen rukten op van SIGUENZA tot hij GUADALAJARA. Daar werd door de republikeinen stand gehouden en hadden de Italianen van het GARIBALDI-BATALJON (XIIde IB) de gelegenheid met luidsprekers hun aanwezigheid aan de verbaasde onderdanen van Mussolini kenbaar te maken. Guadalajara werd de grootste republikeinse overwinning van de oorlog. De Franco-troepen werden, met verlies van heel veel manschappen, teruggeslagen naar hun uitgangsstellingen. Wellicht het hardst werden de gemotoriseerde Italiaanse divisies getroffen. Voor Mussolini werd het de zwartste episode – tot dan toe! – uit zijn blufferige carrière.

Na de nederlaag in de slag van Guadalajara had Franco dringend behoefte aan een succes. Dat hoopte hij op het noorderfront te halen.

Langs de noordkant van Spanje was een zeer brede strook in handen van de Republiek gebleven. Economisch was het een rijk gebied, militair was het relatief zwak. De hele zone was in drie sectoren ingedeeld: BASKENLAND, SANTANDER, ASTURIE. Tussen deze sectoren bestond geen coördinatie en nergens konden de republikeinen een degelijk gestructureerd leger in lijn brengen: men was daar nog aan de situatie toe van de weinig gedisciplineerde milities en de los van elkaar opererende bataljons. Franco daarentegen kon organisatie en overwicht van bewapening (vooral vliegtuigen) inzetten.

Eerst kwam het BASKENLAND aan de beurt. Het offensief begon op 31 maart 1937. Om het moreel van de Basken te breken, voerde het Duitse Condorlegioen een beruchte terreuractie uit: het bombardement van GUERNICA. Massa’s vuur en vernieling kwamen terecht op deze kleine stad van 6000 inwoners. Guernica, de heilige stad, het geestelijk centrum van de Basken, de historische hoofdstad van Euskadi, werd één ruïne. De slag om het Baskenland eindigde op 19 juni met de val van BILBAO.

De centrale regering had ondertussen voldoende strijdkrachten verzameld om een grote militaire onderneming te wagen. Van 5 juli 1937 tot het einde van die maand woedde de SLAG VAN BRUNETE ten westen van Madrid. Ruim 100.000 manschappen werden langs republikeinse zijde in de actie betrokken. Subsidiair was het de bedoeling hulp te bieden aan het republikeinse noorderfront. In hoofdzaak wilde men bewijzen dat de Republiek in staat was tot grootscheepse offensieven. Balans van de hele operatie: een half succes, een halve mislukking.

De enorme krachten die Franco voor Brunete moest opbrengen, hadden het noorderfront wel een paar maanden respijt bezorgd. Maar het eindresultaat werd er niet door gewijzigd. Tegen einde augustus 1937 was ook de sector SANTANDER onder de voet gelopen door de Franco-troepen.

Andermaal ondernamen de republikeinen een poging de fascistische strijdkrachten van het noorderfront weg te trekken: dat was de SLAG VAN BELCHITE (24 augustus-3 september), een beperkt republikeins succes, waarvoor echter een heel hoge tol werd betaald. Ook deze operatie heeft de fascistische opmars in het noorden gehinderd, maar niet verhinderd.

Het verzet in ASTURIE was veel harder dan in de andere twee sectoren. Franco had 50 dagen nodig (1 september-21 oktober) om met de inneming van GIJON het noordelijk front op te ruimen en een aanzienlijke buit in de wacht te slepen. Daarmee kwamen tevens vele troepen vrij om elders in te grijpen.

Kaart Spanje IV

Toestand einde 1937.

Als men de toestand op de kaart einde 1937 vergelijkt met einde 1936, dan stelt men twee belangrijke terreinwinsten vast voor Franco: in het zuiden werden Malaga en het gebied van Motril ingepalmd, in het noorden werden de drie republikeinse zones langs de kust veroverd. Rond Madrid waren de posities van de Republiek integendeel aanzienlijk geconsolideerd.

Bijzondere aandacht verdient de uitsprong rond TERUEL, mogelijke uitgangsstelling voor een wig in de republikeinse zone.

* * *

Op politiek vlak moest de Republiek in 1937 een zware crisis doorworstelen. De degelijke militaire organisatie, die op de fronten rond Madrid werd verwezenlijkt, vond in de meeste andere gewesten geen doorgang. De anarchisten bleven zich namelijk overal verzetten tegen de vorming van een gestructureerd volksleger. De CNT-FAI had toen ongeveer 2 miljoen leden, waarvan 1 miljoen in Catalonië. M.a.w. in Catalonië was het anarchisme dé overheersende stroming, maar ook elders liet het zijn invloed sterk gelden. Ondanks de aanwezigheid van hun ministers in de centrale en de Catalaanse regeringen bleven de anarchisten deze regeringen van het Frente Popular van “verraad aan de revolutie” beschuldigen. Iedere dag opnieuw kon men deze aantijging in hun druksels terugvinden.

De Catalaanse anarchisten werden in hun antiregeringspropaganda aangemoedigd door de hatelijkheden van de POUM tegen het Volksfront en speciaal tegen de PCE.[131] De POUM was een organisatie van slechts beperkte omvang: ongeveer 30.000 leden, haast uitsluitend in Catalonië. Maar de POUM beschikte over actieve militanten en had haar eigen milities. Die stonden vijandig tegenover de vorming van een volksleger ... dat achteraf toch maar tegen de arbeidersklasse zou worden ingezet, zo luidde het argument.

In Catalonië heerste in 1937 nog steeds de toestand die de eerste tijd na het pronunciamento overal in Spanje bestond: naast de regering van de Generalitat trad een parallelle macht van revolutionaire comités op. In Catalonië (en het in feite daaraan verbonden Oost-Aragon) bleef de macht anarchistisch versnipperd. Wel slaagde de regering van Companys erin de ordestrijdkrachten van Catalonië aanzienlijk uit te breiden, nl. tot 40.000 Asaltos en 40.000 Carabineros. Maar de regeringsoproepen tot de milities om hun wapens in te leveren (ten einde een volksleger te vormen) werden niet beantwoord. Ook het regeringsBEVEL daartoe werd niet uitgevoerd. Zo nam de spanning tegen regering en anarchisten (en POUM) bestendig toe.

Ten slotte werd de positie van het Catalaanse bewind gewoon onhoudbaar. De anarchisten, die in Barcelona de telefooncentrale bezet hielden, veroorloofden het zich alle gesprekken van President Azaña, van de regeringsinstanties en van de andere politieke formaties (Esquerra, PSUC...) af te luisteren. Begin mei 1937 gingen zij een stap verder: zij verbraken de telefoonverbinding van Azaña met de regering van Valencia. Nu besloot Companys in te grijpen: een afdeling Asaltos trok naar de “Telefonica”; de CNT-militanten boden gewapend verzet; de anarchisten en de POUM riepen de arbeidersklasse op tot gewapende strijd ten einde de Volksfrontregering omver te werpen, de macht te grijpen en de radicale revolutie door te voeren. Die oproep werd door massa’s arbeiders beantwoord. Van 3 tot 7 mei woedden de barricadegevechten in Barcelona. Er vielen een duizendtal doden en driemaal zoveel gewonden. Het werd een burgeroorlog in de burgeroorlog. Gelukkig kwam de anarchosyndicalistische leiding tot het besluit dat men zich in een uitzichtloos avontuur had gestort. Op 7 mei staakten de meeste anarchisten de strijd ... die in de loop van de volgende dag uitstierf. President Companys deed zijn best tot verzoening te komen, maar de spanning bleef aanhouden.

De communisten spanden zich eveneens in met de anarchisten opnieuw enige samenwerking te bereiken. Maar hun houding tegenover de POUM was anders. Om twee redenen. Ten eerste ging de POUM onvermoeid voort met haar pogingen de verdeeldheid in het republikeinse kamp in stand te houden om de conflicten verder op de spits te drijven. De POUM bleef de stelling verdedigen dat enkel de socialistische revolutie de arbeidersklasse voldoende kon motiveren om de strijd tegen het fascisme met volle inzet door te voeren.[132] Objectief speelde het optreden van de POUM Franco in de hand. Ten tweede werd de houding van de PCE, afdeling van de Komintern, bepaald door het toen heersende stalinisme in de gelederen van iedere communistische partij. Dat trotskisten BEWUSTE “agenten van het fascisme” waren, stond voor de communisten van toen als een paal boven water dat kon niet betwijfeld worden. Daarvan was ieder communist in die dagen OPRECHT overtuigd.[133] Zulke situatie kon uiteraard geëxploiteerd worden door agenten van de NKVD.[134]

De crisis van Barcelona had ook gevolgen op het vlak van de centrale regering. Het sinds enige tijd aanslepende conflict tussen L. Caballero en de communisten spitste zich toe. Caballero was populair, maar ook eigenzinnig en autoritair. Hij besliste dikwijls zonder raadpleging van andere regeringslieden. Het was hem welgevallig de invloed van de communisten in het land te zien betwisten door het anarchisme en de POUM. Hij ondernam dan ook niets om de wanorde, zoals de anarchisten die in stand hielden, te doen ophouden. Daardoor was het hem ook niet mogelijk de krachten in functie van de oorlog doeltreffend samen te bundelen. Ook de PSOE-leiding oordeelde dat Caballero onmogelijk werd. Toen de communisten maatregelen tegen de POUM eisten en Caballero dat radicaal weigerde, kwam de regering ten val (15 mei 1937).

JUAN NEGRIN,[135] als formateur aangezocht, stelde de anarchisten voor de spons te vegen over het voorbije conflict en toe te treden tot de regering. Maar de anarchisten weigerden. Voor hen was alleen Caballero aanvaardbaar en dan nog in de dubbele functie van eerste minister en minister van oorlog. Zij waardeerden in hem dat hij hen de vrije hand liet.

Juan Negrin vormde dan een regering zonder CNT-FAI[136] met als voornaamste doeleinden: – het leger over heel het grondgebied tot één coherent geheel structureren; – de orde herstellen; – de gehele economie in functie van de oorlog inzetten.

In toepassing van die politiek werden de revolutionaire comités onderworpen aan regeringsdirectieven en moesten zij hun wapens inleveren. Alle verzet werd gebroken. In oostelijk Aragon (de westelijke helft was in handen van Franco) gebeurde dat manu militari, zij het zonder bloedvergieten. De “Defensieraad van Aragon”, die volledig beheerst werd door de anarchisten en zich totaal onafhankelijk opstelde ten overstaan van de centrale regering, overkoepelde op zijn beurt uiterst zelfstandige revolutionaire comités. Een militaire expeditie onder leiding van commandant LISTER ruimde de anarchistische defensieraad en de comités op.

Tegelijkertijd stelde de regering in Aragon een einde aan de gedwongen collectiviseringen, wat hun aantal aanzienlijk verminderde. Wel werd de oprichting van coöperatieve genootschappen in de hand gewerkt.

Verder werd – speciaal in Barcelona – strijd geleverd tegen feitelijk door CNT-comités ingepalmde industriële ondernemingen.

In november 1937 verhuisde de centrale regering van Valencia naar Barcelona. Op het eerste gezicht gaf dat wel de indruk van een vlucht. Maar in hoofdzaak ging het erom het door de anarchisten ontredderde Catalonië beter in de hand te krijgen en o.a. te verhinderen dat hier een afzonderlijke capitulatie zou worden aanvaard. Zo consolideerde de centrale regering haar macht. Maar de wrok en de verbittering van de anarchisten zou als een kanker aan de weefsels van de Republiek blijven knagen.

* * *

Op militair vlak begon het jaar 1938 eerder gunstig. Op een met ijs en sneeuw bedekte bodem was op 15 december 1937 een grootscheeps offensief van de republikeinse troepen begonnen tegen de uitsprong van TERUEL. Het fascistisch front werd tot 60 km teruggedrukt. Teruel zelf werd omsingeld en op 8 januari ingenomen. Het moreel, dat in het republikeinse kamp sinds enige tijd op een heel laag pitje brandde, flakkerde heftig op. Aan de kant van Franco was men diep onder de indruk.

Maar de slag van Teruel zou nog een tweede fase kennen. Op 5 februari ontketenden de Franco-troepen het tegenoffensief en op 23 februari heroverden zij Teruel. Dat kwam aan republikeinse zijde als een harde klap aan.

Overigens waren – van in de tweede helft van januari 1938 – ook nog de systematische en intense bombardementen van Barcelona en een dertigtal Catalaanse steden begonnen. Dat was het werk van Duitse en Italiaanse vliegers.
Bovendien zetten de Spaanse en Italiaanse fascisten vanaf 9 maart een breed offensief in over het hele front van Aragon. In minder dan een maand tijd ging heel Oost-Aragon voor de Republiek verloren. Meer nog: met de inname van LERIDA (3 april 1938) en de gebieden ten noorden daarvan moest zelfs een strook langs de westgrens van Catalonië worden prijsgegeven.

Ondertussen hadden de fascistische krachten tussen Teruel en de Ebro een opmars naar de oostkust van Spanje geforceerd: op 15 april bereikten zij het strand van VINAROZ. Daarmee was het republikeinse Spanje in twee gesplitst. Franco zorgde er nu voor zijn basis langs de kust uit te breiden. Naar het noorden werd het gebied tot aan de benedenloop van de Ebro ingepalmd. Naar het zuiden overmeesterden de fascisten het gebied van Teruel tot bij SAGUNTO. Zij hadden nu een strook van een paar honderd km langs de kust met het daarbij horende hinterland. Dat was het resultaat van Franco’s offensieven tegen eind juli 1938

Kaart Spanje V

Terreinwinst voor Franco van maart tot juli 1938.

In alle Europese regeringen was men overtuigd dat de complete ineenstorting van de Republiek nu wel heel snel een voldongen feit zou zijn. Maar tot grote en algemene verbazing sloegen de republikeinen aan de benedenloop van de Ebro terug met een machtig offensief. De SLAG AAN DE EBRO begon op 25 juli 1938 en zou maanden duren. Het was de grootste veldslag van de hele burgeroorlog.

Die grootscheepse militaire repliek was maar mogelijk doordat men zich in het republikeinse kamp ook politiek had hervat. Een politieke crisis was uitgebroken in de maand april, tijdens de fascistische opmars naar Lerida en Vinaroz. De socialistische minister INDALECIO PRIETO raakte totaal gedemoraliseerd. Zijn optreden dreigde in de regering een algemene ontmoediging teweeg te brengen. Maar Negrin verwijderde Prieto uit zijn bewindsploeg en voerde een ganse reorganisatie door. De nieuwe regering was beslist de meest energieke die de Spaanse Republiek ooit kende. Zij slaagde erin opnieuw enorme krachten samen te bundelen ter voorbereiding Van het Ebro-offensief en dit ondanks de tegenwerking van president AZANA en het complot van Julian BESTEIRO. Azaña, overmand door de schrik voor de naderen

de ineenstorting, zocht naar een uitkomst door onderhandelingen met Franco. Julian Besteiro, een universiteitsprofessor, vooraanstaand figuur van de Tweede Internationale, leider van de rechtervleugel van de PSOE, gezworen anticommunist sinds jaar en dag, smeedde een complot om de regering Negrin ten val te brengen en sprak zich uit ten gunste van onderhandelingen met het fascistische kamp.[137] In eenklank met al wat rechts was in Europa en Spanje kloeg Besteiro de regering Negrin aan als een “communistisch” bewind.[138] De poging van Besteiro mislukte, maar zou later worden hernomen.

Voor de slag aan de Ebro werden 100.000 man langs de grote bocht van de benedenloop in lijn gebracht. De overtocht van de stroom slaagde op 25 juli; over een breedte van 40 km, drongen de republikeinse troepen na enkele dagen tot 20 km diep in de vijandige stellingen. Een bruggenhoofd van ongeveer 800 km kwam op de rechteroever van de Ebro tot stand. Franco was verplicht van alle fronten troepen weg te trekken. Meer dan honderd dagen had hij nodig om de republikeinen terug over de Ebro te slaan. Als het republikeinse offensief uiteindelijk mislukte, dan was het omdat de regering Daladier bleef weigeren de Franse grens (sinds 13 juni potdicht) opnieuw te openen,[139] terwijl de wapentoevoer voor Franco steeds overvloediger werd.

Het directe – en overigens bereikte – doel van de slag aan de Ebro was: de verdere opmars van de Franco-troepen naar Valencia stuiten. Het meer algemene doel dat Negrin beoogde, bestond erin TIJD TE WINNEN, vol te houden tot op het moment dat de Westerse democratieën eindelijk een halt zouden roepen aan Hitler en Mussolini. Negrin rekende erop dat de toenemende fascistische agressiviteit in Europa (de crisis om Tsjecho-Slowakije tekende zich reeds af) de democratieën ten slotte zou dwingen terug te slaan. Negrin zag de Spaanse strijd in een Europese context. Hij hoopte dat de Engelse en Franse regeringen uiteindelijk de handschoen zouden opnemen, zodat de Spaanse burgeroorlog niet langer een geïsoleerd gevecht zou blijven, maar een deel zou worden van een strijd op Europees vlak. Kortom, volhouden tot bij een gunstiger internationale conjunctuur kon worden aangesloten.

Maar de internationale conjunctuur werd niet gunstiger, integendeel. In de loop van de maand september 1938 werd het met de dag duidelijker dat de Engelse en Franse regeringen op weg waren naar een complete capitulatie inzake Tsjecho-Slowakije. De Sovjetregering was zich heel duidelijk bewust dat de Westerse mogendheden de Hitler-aanval oostwaarts wilden oriënteren. Moskou raakte steeds verder geïsoleerd en besloot op zijn beurt tot een soort “appeasement”, maar dan tegenover de Westerse regeringen, in de hoop aldus bij die Westerse regeringen gemakkelijker aansluiting tegen Hitler te bereiken. Negrins beslissing alle vreemde strijders (enkele honderden Russische instructeurs en enkele duizenden manschappen van de IB) uit de Spaanse Republiek te verwijderen, beantwoordde aan Stalins diplomatie. Het besluit werd aldus gemotiveerd: “ieder voorwendsel tot twijfel wegnemen omtrent het nationaal karakter van de zaak, waarvoor de legers van de Republiek vechten.” Dat verklaarde Negrin op 21 september in de Volkerenbond.
Enkele dagen nadien – op 29 september – werd het verdrag MUNCHEN getekend, waarbij Tsjecho-Slowakije door de Westerse mogendheden aan nazi-Duitsland werd uitgeleverd. De regering Negrin wist dat in Londen en Parijs werd gemanoeuvreerd om eveneens de Spaanse Republiek te liquideren. Om iedere aanleiding daartoe weg te nemen, werden – zoals in Genève aangekondigd – de eenheden van de IB van het front aan de Ebro teruggetrokken. Op 28 oktober had in Barcelona de afscheidsparade plaats, een ontroerende hulde aan de strijders van de Internationale Brigades.

De slag aan de Ebro duurde tot 15 november: die dag overschreden de laatste republikeinse troepen de stroom om het front naar de linkeroever te verplaatsen. Ongeveer 1/4 van Catalonië was nu in handen van Franco, wiens overwicht in bewapening verpletterend was geworden.

* * *

Toch meende de regering Negrin de oorlog te moeten voortzetten. Ze ging ervan uit dat het München-akkoord de fascistische agressiviteit dermate had aangemoedigd dat de Westerse democratieën tegen wil en dank tot oorlog zouden gedwongen worden. Negrin zocht aansluiting bij de Tweede Wereldoorlog.

Een missie werd naar Moskou gestuurd en slaagde erin een aanzienlijke wapenlevering van Stalin te bekomen. Begin december kwamen 7 schepen in de haven van Bordeaux toe, zwaar beladen met tanks, gedemonteerde vliegtuigen, mitrailleurs, munitie, enz. Maar de Franse regering verhinderde de transit.

Catalonië was ook langs de zeekant volledig geblokkeerd: Duitse en Italiaanse vliegtuigen en “onbekende” onderzeeërs konden het zich permitteren ongestraft alle schepen te kelderen, die republikeinse havens wilden aandoen.

In die omstandigheden startte op 23 december 1938 Franco’s eindoffensief tegen Catalonië. Al direct verwezenlijkten de Italiaanse troepen een belangrijke doorbraak op de zuidelijke flank. Dan vorderde de fascistische opmars eerder traag. Maar op 26 januari 1939 viel BARCELONA. De ontreddering in het republikeinse kamp leidde nu snel naar de ineenstorting. Alles eindigde in een wanhopige vlucht: regeringsinstanties, massa’s burgers en 200.000 verslagen soldaten verdrongen elkaar op de wegen naar de Franse grens. Op 9 februari stonden ook de fascistische troepen aan de Franse grensposten. Catalonië was verloren voor de Republiek.

Waarom deze ineenstorting?

De bevolking leed ontzettend veel honger en kou in de winter van 1938-39. Dat was een eerste element van demoralisatie.

Franco kon een formidabel overwicht aan bewapening inzetten. PAS DE LAATSTE DAGEN VAN DECEMBER werd de Frans-Spaanse grens IN ZEER BEPERKTE MATE opengesteld voor de Russische wapens die reeds weken vroeger in Bordeaux waren toegekomen. Het duurde tot 18 januari 1939 vooraleer de wapens ongehinderd konden transiteren. Maar toen was het uiteraard te laat.

Een derde belangrijke factor voor de nederlaag van Catalonië was de passiviteit van de REPUBLIKEINSE SECTOR CENTRUM-ZUID, de driehoek MADRID-MOTRIL-VALENCIA.

VICENTE ROJO, hoofd van de generale staf, had de militaire leiders van genoemde sector bevolen op drie fronten een offensief in te zetten om Franco te dwingen aanzienlijke strijdkrachten van het Catalaanse front weg te trekken. In de zone Centrum-Zuid telde de Republiek toen nog 700.000 soldaten en was er nog een aanzienlijke bewapening voorhanden.

Maar generaal J. MIAJA, die de opperste militaire leiding in deze zone waarnam, kolonel S. CASADO die het front van Madrid onder zijn bevel had, en admiraal Miguel BUIZA, hoofd van de republikeinse vloot, zorgden ervoor dat van de gevraagde offensieven bijzonder weinig terecht kwam.

De ineenstorting van Catalonië was dus een voldongen feit op 9 februari 1939. Dankzij de achterhoedegevechten van het Ejercito Popular konden een paar honderdduizend soldaten en ongeveer evenveel burgers aan de omsingelingspogingen van de Franco-troepen ontsnappen. Maar Frankrijk bleek niet het land van de vrijheid te zijn. De vluchtelingen werden opgesloten in concentratiekampen, die in afschuwelijkheid die van de nazi’s benaderden. Negrin en zijn medestanders hadden gehoopt dat de geredde bewapening naar de republikeinse zone Centrum-Zuid zou overgebracht worden. Maar de Franse regering legde er beslag op ... om ze achteraf Franco ter beschikking te stellen.

De leden van de Spaanse regering vergaderden nog diezelfde 9de februari te TOULOUSE. Negrin stelde voor zich in de zone Centrum-Zuid te vestigen om de strijd voort te zetten. Van de meesten kreeg hij instemming, een paar weigerden. In de loop van de volgende dagen gebeurde de overvlucht met Franse lijnvliegtuigen. Ook de leiding van de PCE (Dolores Ibarruri, Pedro Checa, José Díaz e.a.) en Togliatti (als vertegenwoordiger van de Komintern) kwamen naar Madrid. Verscheidene generaals (niet Rojo, maar wel Hidalgo de Cisneros, Modesto, Lister e.a.) verlieten Frankrijk en stelden zich ten dienste van de Republiek, die nog 1/5 van het Spaanse grondgebied omvatte en over een leger van 700.000 man beschikte. De bewapening was kwantitatief en kwalitatief wel erg minderwaardig tegenover die van het andere kamp, maar men hoopte toch nog 4 tot 6 maanden te kunnen standhouden. Ondertussen kon er zoveel in Europa gebeuren... En inderdaad, op 1 september 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit. Maar reeds lang voordien was de Spaanse Republiek geliquideerd.

Vooreerst ondervond zij harde tegenwerking vanuit Londen en Parijs. Op 27 februari werd de regering van Burgos door Engeland en Frankrijk DE JURE – d.i, als enige wettige regering van Spanje – erkend. Zo deden praktisch alle regeringen ter wereld. Slechts twee staten vormden een uitzondering: de USSR en Mexico.

PRESIDENT AZANA die ruim op tijd naar Frankrijk was gevlucht, vond het veel te gewaagd naar de republikeinse zone over te komen. Hij zag maar één uitweg: de onvoorwaardelijke capitulatie en hij gaf het voorbeeld door op 27 februari als staatshoofd ontslag te nemen. Dat ondergroef de juridische positie van de regering Negrin en dreef het republikeinse bewind verder in de isolatie.

Het moreel van de republikeinse troepen was niet schitterend meer, maar tekenen van echte inzinking waren er niet. Anders was het gesteld met zekere beroepsofficieren als Miaja, Buiza, Matallana e.a. die de Republiek wel trouw hadden gediend, maar sinds lang ieder perspectief op overwinning verloren hadden. Zij rekenden, in geval van capitulatie, op een correcte behandeling, die in overeenstemming was met de erecode van krijgsvoerende partijen. Hun gehoorzaamheid aan de regering Negrin werd met de dag aarzelender.

Veel erger was het geval van kolonel SIGISMUNDO CASADO, die de militaire leiding te Madrid had, maar sinds enige tijd de Republiek verraadde, onderhandelingen voerde met Franco-agenten en een staatsgreep tegen de regering Negrin beraamde.

Juan NEGRIN maakte een diepe wanhoopscrisis door. Hij bleef op zijn post uit een gevoel van waardigheid en trouw. Hij wilde niet verzaken en poneerde de voortzetting van de oorlog, maar hij miste de overtuiging dat de situatie nog kon worden gered. Negrin beschouwde Miaja als onbekwaam en Casado als onbetrouwbaar, maar hij kon niet de nodige veerkracht opbrengen om op te treden. Hij kon niet langer doeltreffend ingrijpen en slaagde er niet in dat volledig te verbergen.

* * *

S. CASADO bereidde zijn putsch voor met de actieve steun van JULIAN BESTEIRO en van de leiding van de CNT-FAI in haar geheel. Om de geesten rijp te maken, grepen zij naar het wapen van het anticommunisme. Met succes. De innerlijke tegenstellingen, die altijd in en rond het Frente Popular hadden gespeeld, werden nu plots op de spits gedreven. Een stroom van heftige anticommunistische hetze kwam op gang. De capitulards die hoopten van Franco een “humanitaire” vrede te bekomen, zochten plots een alibi door zich vijandig tegen de PCF op te stellen. Zij hoopten van Franco een “aanvaardbare” behandeling te bekomen als zij de communisten uitschakelden. Daarom werden al dezen die wilden verder vechten “beschuldigd” van communisme.

Het is nu eenmaal een drama waaraan communisten zelden ontsnappen. Zij stimuleren een bondgenootschap op grond van een bepaald programma. Zij houden zich achteraf strikt aan dat programma. Zij verzetten zich als zekere gauchistische krachten door hun radicalisme het bondgenootschap aantasten. Zij verzetten zich ook tegen al diegenen die op een bepaald ogenblik de aangegane verbintenis – in casu de antifascistische strijd – willen opgeven. Die houding is lonend, zolang de overwinning door de bondgenoten als een reëel perspectief wordt ervaren, maar o wee als dat perspectief verzwindt...

Zo was het in de maand februari 1939 in Spanje. De PCE klaagde het defaitisme aan, veroordeelde iedere gedachte aan capitulatie, deed oproepen – namens de strijdleuzen van het Frente Popular – om eensgezind en onversaagd de strijd voort te zetten. De communisten verwierpen de verwachting van een “humanitaire” vrede als een hersenschim. Zij stelden de uitmoording van de republikeinse militanten door de Franco-beulen als een stellige zekerheid in het vooruitzicht.[140]

Hoe verbetener de communisten vasthielden aan de voortzetting van de strijd, des te heftiger stelden de voorstanders van de capitulatie zich op tegen de PCE. Negrin werd als “gevangene” van de communisten en deze laatsten als “agenten van Moskou” uitgespuwd. Dat moest het einde worden van het Frente Popular en meteen het einde van de Spaanse Republiek.

In de nacht van 4 op 5 maart 1939 proclameerden een tiental samenzweerders langs Radio Madrid dat zij als NATIONALE DEFENSIERAAD de macht grepen in de Republiek.[141] Hoewel de radioboodschappen van deze junta erg dubbelzinnig waren, kon men toch voldoende duidelijk verstaan dat de opstandelingen besloten hadden voor het fascisme te capituleren.

Reeds enkele uren voordien – op 4 maart ’s avonds – was de vloot in de haven van Cartagena in opstand gekomen onder leiding van admiraal BUIZA en van de socialistische politieke commissaris BRUNO ALONSO. Cartagena werd vanaf de oorlogsbodems beschoten en op 5 maart verliet de republikeinse vloot haar basis om over te varen naar Algerije.[142]

Deze desertie, plus de vaststelling dat beroepsofficieren zich op vele plaatsen voor de junta uitspraken, plus de vaststelling dat in de gelederen van alle partijen zich een stroming tot capitulatie manifesteerde, deed de regering Negrin besluiten het land te ontvluchten.[143]

Nu was in de militaire zone van Madrid de toestand helemaal anders dan op de andere fronten. Nergens waren de communistische posities zo aanzienlijk. Van de vier legerkorpsen, gelast met de verdediging van de hoofdstad, stonden drie onder leiding van beroepsofficieren die tevens tot de PCE behoorden. Hun legerkorpsen weigerden de defaitistische junta te erkennen. Maar de anarchist CIPRIANO MERA, commandant van het vierde legerkorps, opgesteld in de sector van Guadalajara, trok zijn troepen van het front weg om naar Madrid op te rukken en er de macht van de Junta te verstevigen. Ook de Asaltos en andere ordestrijdkrachten schaarden zich achter de zogenaamde “Nationale Defensieraad”. De andere drie, communistisch geleide legerkorpsen ondernamen een poging de junta op te ruimen. Zo ontstond een kleine burgeroorlog in de grote burgeroorlog. Van 6 tot 12 maart woedden in en rond Madrid harde gevechten tussen voor- en tegenstanders van de capitulatie. Gedurende een drietal dagen waren de communistische krachten aan de winnende hand. Maar Casado verwierf ook nog de steun van een vliegersgroep en ten slotte kon hij het XIIde reservekorps inschakelen. Zo werden de voorstanders van een voortgezette strijd verslagen. Het drama had duizenden doden en gewonden gekost. De communistenjacht kon beginnen. Reeds op 13 maart werd kolonel BARCELO van het eerste legerkorps geëxecuteerd.

Alle pogingen van Casado persoonlijk met Franco tot onderhandelingen over de vredesvoorwaarden te komen, mislukten. Franco weigerde Casado of wie ook van de Junta te ontmoeten. De zaken werden geregeld door afgevaardigden-beroepsofficieren van beide kampen. Niet over de vredesvoorwaarden werd gepraat, want de overgave moest onvoorwaardelijk zijn. Enkel de modaliteiten van de capitulatieverrichtingen werden gedicteerd: eerst moesten de vliegtuigen worden uitgeleverd, opdat slechts weinig politieke militanten zouden kunnen ontsnappen. Dan moesten de fronten worden opengesteld en de wapens worden ingeleverd; de soldaten dienden zich als gevangenen aan te bieden. Op 1 april verklaarde Franco de oorlog, die haast duizend dagen had geduurd, voor beëindigd.

Casado, Miaja en de andere leden van de junta hadden zich op het nippertje rekenschap gegeven dat ze niet vrijuit zouden gaan en konden nog vluchten. Alleen BESTEIRO, die de fascisten waardeerde om hun “anticommunistenkruistocht” en het franquisme als een kleiner kwaad dan het Frente Popular beschouwde, leverde zichzelf uit. Hij werd in de gevangenis geworpen, kreeg een straf van 30 jaar, werd ziek, bleef zonder verzorging en stierf in 1940.

Hij was één geval uit de enorme massa. Besteiro, Casado en cie hadden bewerkstelligd dat Franco’s gevangenissen, kazernes en concentratiekampen werden volgestopt. Nog gedurende jaren werd gefusilleerd. In de eerste maanden gebeurde dat à rato van een 500 per dag. Men rekent dat de fascistische terreur, na het beëindigen van de oorlog, nog een 200.000 mensen ombracht. De burgeroorlog en zijn nasleep heeft Spanje wellicht rond de 700.000 doden gekost.

In Spanje was een groot drama tot ontknoping gekomen, dat het voorspel was van een nog veel grotere catastrofe.

_______________
[78] Georges SORIA. Guerre et Revolution en Espagne, 1936-1939, Parijs, 1975-1977, vijf delen.
[79] P. BROUE & E. TEMINE, La revolution et la guerre d’Espagne, Parijs, 1961.
[80] Noam Chomsky, American Power and the New Mandarins, Londen, Pelican Book, 1969. Cfr. van pp. 62 tot 129.
[81] Fernando Claudin, La crise du mouvement communiste, du komintern au kominform, Parijs, 1972, twee delen. Cfr. van pp. 238 tot 285.
[82] CARLISME. Toen in 1813 Isabella II de troon besteeg, liet Don Carlos (haar oom) aanspraken gelden. Ook de nakomelingen van Don Carlos handhaafden hun aanspraak op de Spaanse troon. Herhaaldelijk voerden zij een gewapende strijd om de macht. De eerste “carlistenoorlog” (1834-1840) eindigde met een nederlaag van Don Carlos. Tijdens de tweede “carlistenoorlog” (1871-1876) kwam haast 1/3 van Spanje onder de heerschappij van Don Carlos, kleinzoon van de vorige. Maar de kleinzoon werd eveneens verslagen. Toch behielden de carlisten in NAVARRA – een gedeeltelijk Baskisch gebied – de basis van hun aanhang, waarvan de kern werd gevormd door verarmde aristocraten. Tot 1894 handhaafden de carlisten een bondgenootschap met de Baskische nationalisten. Toen kwam de breuk. Het carlisme was steeds reactionair, klerikaal en archaïsch. Zijn leuze luidde: “Dios, Patria y Rey”, waarmee werd bedoeld het herstel van de katholieke traditie en van het oud regime. In de twintiger jaren van onze eeuw kwam het carlisme sterk onder invloed van Mussolini’s fascisme.
[83] Volgens een telling van 1930 trof men in Spanje 16.305 grote domeinen aan van 100 tot 250 ha en 12.488 latifundia of “haciënda’s” van 250 tot tienduizenden ha. Aan de top van de aristocratie bevonden zich de 99 “grandes” die gezamenlijk 580.000 ha bezaten.
[84] O.a. de “rabasaires” uit Catalonië, pachters van wijngaarden; hun pachtcontract verviel met het sterven van de planten (rabassa morta).
[85] De BASKISCHE AUTONOMIEBEWEGING vertoonde in verschillende opzichten een ander karakter. Het Baskenland – EUZKADI – waarvan de historische taal geen verwantschap vertoont, noch met het Spaans, noch met enige andere Europese taal, omvat de gebieden rond de Golf van Biskaye, d.i. de Baskische provinciën + een deel van Navarra (+ Frans Baskenland). De oude historische vrijheden – “fueros” of privilegiën – werden in de 19de eeuw door de regering van Madrid teniet gedaan. In 1894 werd de Baskische nationalistische beweging door SABINO ARENA gestructureerd in een partij met een uiterst conservatief programma. De samenwerking met het carlisme werd verbroken. De beweging vond haar sociale basis bij de katholieke boeren met enige welstand.
[86] De middenstandslagen omvatten enerzijds groepen die nog de voortzetting zijn van de prekapitalistische productiewijze, anderzijds groepen die uit het kapitalistische productiesysteem groeien. Zolang de “oudere” lagen nog overheersend zijn, sluiten de middenstanders zich eerder aan bij het radicalisme en bij de meer progressistische ideeën van de arbeidersbeweging. Naarmate de “nieuwere” lagen de overhand krijgen, wordt de middenstand meer ontvankelijk voor de fascistische ideologie. Men zou het ook zo kunnen stellen: hoe hoger het kapitalisme zich in een land heeft ontwikkeld, hoe sterker de fascistoïde tendensen zich bij de middenstandslagen manifesteren.
[87] Enkele hervormingen werden reeds bereikt:
1900, wet op arbeidsongevallen;
1907, zondagsrust en zekere bescherming van vrouwenarbeid;
1909, stakingsrecht;
1912, de “stoelenwet”, d.i. het recht voor de textielarbeidster aan de machine op een stoel te zitten;
1913, tienurenarbeidsdag in de textiel;
1920, pensioenwet.
[88] O.a. met het optreden van de “pistoleros’, beroepsdoders in dienst van patronaat en politie; ook met het optreden van de “vrije syndicaten”, knokploegen-stakingsbrekers.
[89] G. Soria (op. cit. p. 138) kenmerkt de Spaanse arbeidersbeweging uit het begin der jaren ’20 als “une floraison de l’utopisme libertaire, de l’opportunisme réformiste et d’une certaine étroitesse sectaire et sûre de soi.” Met dit laatste kenmerk viseert hij de PCE.
[90] LARGO CABALLERO (1869-1946). Een van de heel belangrijke figuren van de Spaanse arbeidersbeweging. Kende een zeer arme jeugd, genoot geen onderwijs. Nam deel aan de woelige stakingen van 1917 en werd tot levenslange opsluiting veroordeeld. Maar in 1918 werd hij tot lid van de Cortes verkozen en daardoor kwam hij vrij. Hij werd algemeen secretaris van de UGT. Nam in de nu volgende jaren zeer rechtse posities in. Voor zijn inschakeling in de politiek van Primo de Rivera werd hij in eigen partij zwaar bekritiseerd.
[91] INDALECIO PRIETO. In 1883 geboren. Kende eveneens een zeer arme jeugd en was eveneens autodidact. Leerde stenografie, werd zakenman, maakte fortuin, was leidende figuur van de PSOE. Politiek was hij eerder een radicaal dan een socialist. Als vurig republikein nam hij intens deel aan de strijd tegen de Rivera en tegen Alfonso XIII.
[92] De anarchosyndicalisten die zich in de regel onthielden bij verkiezingen, hadden ditmaal het ordewoord gegeven om voor de “Esquerra” te stemmen. “Esquerra” betekent “links” in het Catalaans. “Izquierda” in het Spaans.
[93] FRANCISCO FRANCO (1892-1975). Afkomstig uit de provincie Galicië: kreeg een militaire opleiding, werd onderluitenant op 18 jaar, trad in het koloniale leger, werd gewond in de gevechten tegen de Rifstammen. Op 24 jaar was hij commandant. In 1917 kreeg Franco opdracht de stakingen in Asturië neer te slaan. Dat gebeurde met niets ontziende middelen. Eenmaal de repressie in Spanje voltooid, hervatte Franco de koloniale verovering. Toen in 1920 een vreemdelingenlegioen, EL TERCIO EXTRAJERO, werd gevormd om de koloniale oorlog met meer kracht door te zetten, werd Franco chef van deze meedogenloze formatie. In 1926 tot generaal bevorderd, was Franco, 34 jaar oud, de jongste generaal van het Spaanse leger. In 1927 werd hij directeur van de militaire academie te Zaragossa. Toen deze instelling op 30 juni 1931 door de Republiek werd afgeschaft, kreeg Franco het commando over de brigade te La Coruna. Nadien werd hij militair gouverneur van de Balearen. Als politicus was Franco een man die zijn grenzeloze ambitie goed wist te verbergen, die geduldig en voorzichtig zijn tijd kon afwachten.
[94] De volledige naam die de voornaamste samenstellende delen vernoemt, luidde FALANGE ESPANOLA Y LAS JUNTAS DE OFENSIVA NACIONAL SINDICALISTA. Meestal zit – bij de aanvang van een fascistische beweging – een stukje vals syndicalisme in de ideologie verweven...
[95] CEDA = Confederación Espanola de las Derechas Autonomas. “Derechas” betekent rechtse organisaties.
[96] Onder indruk van de bloedige repressie besteedde Largo Caballero – toen 67 jaar – zijn tijd in gevangenschap aan lectuur. Voor de eerste maal las hij werken van Marx, Engels, Trotski, Lenin... Zo zou de oude reformist de gevangenis verlaten met een revolutionaire overtuiging. Hij beschouwde zich gedurende enige tijd als een “marxist-leninist”.
[97] Bij de verkiezingen van april 1931 behaalden de communisten alles te samen 60.000 stemmen of tweemaal niets. Bij de verkiezingen van einde 1933 verzamelde de PCE reeds 400.000 stemmen achter haar kandidaten, wat nog steeds heel weinig was, maar toch op een grote vooruitgang wees.
[98] José DIAZ (1896-1942). Afkomstig uit de anarchosyndicalistische beweging van Andalusië. Werd in 1923 aangehouden en onderging zware martelingen, waarvan hij nooit volledig herstelde. Werd algemeen secretaris van de PCE in 1932.
[99] In de socialistische partij was een minderheid tegenstander van het Frente Popular omwille van de communistische aanwezigheid. Boegbeeld van deze strekking was Julian BESTEIRO, professor in de logica aan de Universiteit van Madrid, gewezen voorzitter van de grondwetgevende Cortes. Besteiro had veel aanzien in de Tweede Internationale, waar hij een heftig bekamper was van iedere toenadering tot de Derde Internationale.
[100] POUM of PARTIDO OBRERO DE UNIFICACION MARXISTA. In september 1935 gevormd door samensmelting van een paar van de PCE afgescheurde groepen. Onder de leidende militanten Joaquin MAURIN en Andrés NIN. Beiden hadden een periode van militantisme in de PCE achter zich; allebei waren ze op het Kominterncongres van 1921 aanwezig; Andrés Nin was lid geweest van het bureau van de RVI. Als afgescheurden van de PCE stonden zij zeer vijandig tegenover hun vroegere partij. De POUM kan gekarakteriseerd worden als trotskistische tendens, zonder Trotski in alle opzichten te volgen. Het bleef een vrij kleine, tot Catalonië beperkte partij: hoogstens een 3000 leden in 1936. Al heel snel zou de POUM zich verwijderen van de stellingen, waarop het Frente Popular was tot stand gekomen.
[101] ASALTOS. Naast de GUARDIA CIVIL, de van de monarchie overgeërfde gendarmerie, richtte de Republiek een nieuw korps van ordestrijdkrachten op, de ASALTOS, die in de mate van het controleerbare samengesteld waren uit overtuigde republikeinen. Een derde ordestrijdmacht werd gevormd door de CARABINEROS, in principe grenswachten.
[102] De groepen, die in de Cortes de regering steunden, waren:
Izquierda republicana - 87 zetels
Union republicana - 39 zetels
Esquerra (Catalonië) - 36 zetels
Socialisten - 99 zetels
Communisten - 17 zetels
[103] Aan het Baskenland werd geen autonomie verleend. Dat zou maar gebeuren op 1 oktober 1936, d.i. een paar maanden na de opstand van de Franco-generaals.
[104] Aanvankelijk hadden de generaals het ganse opzet onder leiding van SANJURJO willen stellen. Maar toen Sanjurjo naar Spanje wilde overvliegen, eindigde voor hem het avontuur – nog voor hij de Spaanse grens bereikte – in de vlammen van zijn neergestorte vliegtuig.
[105] SEVILLA, hoofdstad van Andalusië, was een van de bolwerken van de Spaanse arbeidersbeweging. Daar leefde een sterke anarchosyndicalistische traditie. Daarnaast was er ook een ruime communistische invloed. Queipo de Llano, een vrijmetselaar, had steeds de bedrieglijke indruk gegeven voorstander te zijn van de Republiek. In de gebieden, die tijdens de burgeroorlog onder zijn bereik kwamen, liet hij de wreedste folteraars hun gang gaan. Hij spoorde ze aan met zijn talloze toespraken voor Radio Sevilla. Die toespraken vormden een aaneenrijging van sadistische brutaliteiten, scheldwoorden en obsceniteiten.
[106] Het was de bedoeling van de President generaal Mola in deze regering op te nemen. Azaña meende dus de taak met wat parlementaire behendigheid op te lossen. Hij hoopte de rebellie ongedaan te maken door haar te integreren. Maar Mola, militair gouverneur van Pamplona, weigerde. Wel viel het hem, als logebroeder, gemakkelijker om langer zijn kaarten te verbergen. Hoewel hij samen met Franco dé hoofdfiguur van het complot was, beweerde hij ter verdediging van de Republiek te zullen optreden. Dezelfde tactiek werd gevolgd door generaal CABANELLAS te Zaragossa en door generaal ARANDA in Asturië. Ook deze beide fascisten behoorden tot de vrijmetselarij.
[107] Tot de ordestrijdkrachten behoorden: de Guardia Civil, de Asaltos en de Carabineros, 67.000 manschappen, waarvan er 40.000 in het republikeinse en 27.000 in het Franco-kamp terechtkwamen.
[108] De Baskische nationalisten waren verenigd in de PNV of PARTIDO NACIONALISTA VASCO. Toen op 1 oktober 1936 Euskadi autonomie verwierf, werd de katholiek José Antonio de AGUIRRE, voorzitter van de PNV, leider van een regering waarin alle partijen van het Frente Popular waren vertegenwoordigd.
[109] In maart 1937 werden alle politieke organisaties samengebracht in de uitgesproken fascistische FALANGE, enig woordvoerder van de “movemiento”. Naar eigen getuigenis stelde de ideologie van het Franco-regime zich op “tegen de geest van de 19de eeuw: liberaal, decadent, maçonniek, materialistisch, van Franse inspiratie, om op te gaan in de geest van de 16de eeuw: imperiaal, heroïsch, sober, Castiliaans, idealistisch, legendarisch en ridderlijk” (Cfr. Soria, op. cit., II, p. 204).
[110] Te TOLEDO was in juli de opstand mislukt en hadden de fascisten – een kleine duizend Franco-strijdmachten – zich op 21 juli verschanst in het ALCAZAR, een historische vesting midden in de stad. Zij hadden bovendien enkele honderden vrouwen en kinderen als gijzelaars meegenomen. De volksmilities van Toledo waren overwegend uit anarchosyndicalisten samengesteld. Zij “belegerden” het Alcazar met middelen en methodes die beneden alles waren, zodat de “belegerden” het zonder enige moeite konden volhouden. Maar de internationale burgerlijke pers schreef dagelijks over de onvoorstelbare heroïsche strijd, die de “cadetten” (het waren geen cadetten) van het Alcazar voerden. Toen op 26 september Franco’s troepen kwamen aanrukken, namen de anarchistische milities de benen en op 27 september werden de “helden” van het Alcazar bevrijd. Het moet beklemtoond dat de anarchosyndicalistische milities bij menige gelegenheid zeer moedig optraden. Maar zonder stevige militaire organisatie kan de paniek op ieder moment toeslaan, ook bij moedige manschappen.
[111] De Spaanse fascisten hadden ook nog een VIJFDE KOLONNE. Daarmee bedoelden zij hun aanhangers binnen Madrid, die zich in de luxueuse residenties, in zekere kloosters en in zekere ambassades schuilhielden en die het soms waagden om – vooral bij nacht – commandoraids uit te voeren.
[112] Salazar liet het Portugese grondgebied gebruiken voor verbindingen tussen de aanvankelijk nog gescheiden noordelijke en zuidelijke sectoren van Franco. Dankzij de kredietverleningen van de Banco de Santo Spiritu kon Portugal wapens en munitie aan Franco leveren. Langs de Portugese havens en wegen geschiedde een aanzienlijke transit naar de Franco-zone. Portugal leverde een korps van 15.000 huurlingen.
[113] Bankier Juan March had Franco – voor persoonlijk gebruik – een half miljoen peseta’s geschonken. De Spaanse financiers, onder leiding van de markies van Aledo (voorzitter van de Banco Hispano-Americanol, bezorgden Franco kredieten voor ruim 10 miljard peseta’s. De kredieten door Hitler en Mussolini toegestaan, bedroegen een 450 miljoen dollars. Al even belangrijk was de hulp uit Amerika. De Standard Oil leverde op krediet 3.5 miljoen ton petroleum tegen uitzonderlijk lage prijzen, wat meer is dan het dubbele van de brandstof waarover de republikeinse legers beschikten. (Gegevens vermeld door MARKIES RICARDO DE LA CIERVA, een historicus verbonden aan Franco’s hofhouding en schrijver van Historia de la Guerra civil, 1969.)
[114] De regering van Caballero telde: 5 socialisten, 2 communisten, 2 leden van de Izquierda republicana, 1 van de Esquerra de Catalunya. De CNT-FAI waren niet toegetreden. Zij behoorden trouwens niet tot het Volksfront. De twee communisten beheerden “landbouw” en “onderwijs”. Dat waren zeker niet de belangrijkste ministeries. Maar niettemin was de burgerpers van alle landen unaniem om van nu af over een “communistische” regering te spreken.
[115] Geen loopgraven, geen prikkeldraadversperring, haast geen mitrailleurs, geen artillerie, geen luchtafweer, geen antitankwapens... Het moreel van de Madrilenen begon zienderogen te dalen.
[116] De goudreserves van de Centrale Bank – ruim 5 ton – waren reeds op 15 september overgebracht naar Cartagena.
[117] De uitgebreide regering van Caballero telde 6 socialisten, 2 communisten, 4 anarchosocialisten, 3 republikeinen, 1 Esquerra en 1 vertegenwoordiger van de Basken, die sinds 1 oktober autonomie en een eigen regering hadden.
[118] Helemaal nieuw was die houding wel niet. Reeds op 26 september was in Catalonië een CNT-vertegenwoordiger (samen met iemand van de PSUC en van de POUM) in de regering van de Generalitat getreden. Om de onverenigbaarheid met de principes te verdoezelen, noemde men de Catalaanse regering van nu af “Regionale Verdedigingsraad”.
[119] Op dat moment telde de PCE in Madrid 23.000 leden, waarvan er 21.000 in de frontlinie stonden. Het is in die dagen dat Dolores Ibarruri als “La Pasionaria” een symbool van het antifascisme in de wereld werd.
[120] De toenmalige rechtse regering van Spanje kreeg van de toenmalige rechtse regering van Frankrijk de zeer ruime mogelijkheid wapens te kopen ... voor het geval er zich nog eens een arbeidersopstand (cfr. Commune van Asturië) zou voordoen.
[121] Ten overstaan van de massale hulp die Franco ontving, heeft Frankrijk met periodes enige wapentransit toegelaten, maar slechts druppelsgewijs.
[122] ALVAREZ DEL VAYO, links socialist, minister van buitenlandse zaken in de regering van Caballero.
[123] Op 7 oktober een diplomatieke nota uit Moskou naar het Controlecomité te Londen: indien de overtredingen aan fascistische zijde blijven aanhouden, zal de Sovjetregering zich niet langer gebonden achten door het non-interventie akkoord. Op 16 oktober een telegram van Stalin, in zijn hoedanigheid van secretaris-generaal van de KPSU, aan José Díaz, de secretaris-generaal van de PCE. Op de zitting van het Controlecomité van 23 oktober te Londen verklaarde de Sovjetregering haar vrijheid te hernemen.
[124] Verschillende bataljons droegen namen van vrijheidshelden of van politieke leiders. Voorbeelden: Dombrovski, Louise Michel, Garibaldi, Thälmann, Edgar André (onthoofd door de nazi’s in Hamburg), Thomas Masaryk, Dimitrov, André Marty...
[125] Onder deze 35.000 buitenlandse “interbrigadisten” ongeveer 4000 Joden. In die tijd waren relatief vele Joden communistisch of radicaal links.
[126] De leemten in de gelederen van de IB werden, naarmate de oorlog vorderde, meer en meer opgevuld door Spaanse strijders. Tegen het einde waren de IB voor meer dan de helft Spaans geworden.
[127] Vanzelfsprekend waren ook enkele provocateurs binnengedrongen in de gelederen van de IB. Geen enkele linkse of revolutionaire organisatie is waterdicht tegen dat soort elementen. Ook waren er politiek weinig of niet gemotiveerde individuen bij, avonturiers, mislukkelingen, onbezonnen jeugdigen, enz. Maar dat is het marginale aspect. Niet hun aanwezigheid, wel die van de bewuste militanten was beslissend voor het karakter van de IB.
[128] In het hoofdkwartier van Albacete was de Franse communist ANDRE MARTY de centrale figuur. Er werd over hem veel kwaad verteld. De grote pers noemde hem “de slager van Albacete”. Er hadden inderdaad executies plaats in de IB. In een oorlog gaat dat zo...
[129] Aanwezig waren: L. de Brouckère, Fr. Adler en J. van Roosbroeck namens de Tweede Internationale, M. Cachin en Fl. Bonte (Fr.), Fr. Dahlem (Duitse emigratie), Pedro Checa (Sp.) en Gallo (d.i. Longo uit de Italiaanse emigratie) namens de Communistische Internationale.
[130] Naar anarchistische opvatting dient de uitwisseling van productie tussen de in vrije gemeenschappen georganiseerde productie-eenheden te geschieden op basis van vrij aangegane akkoorden. In feite betekent dat een terugkeer naar de “vrije markteconomie”, want vrij aangegane akkoorden tussen productie-eenheden kunnen niets anders dan de waardewet in de markteconomie uitdrukken.
[131] Het is niet waar, zoals de communisten beweerden, dat de POUM slechts een bende verraders verzamelde en een handlanger was van het fascisme. Maar men vergeet meestal, bij de beoordeling van het communistisch oordeel in casu, dat de POUM de PCE zonder verpozen van verraad beschuldigde. Tussen linkse en gauchistische strekkingen is het dispuut in de regel zeer bitter en fanatiek.
[132] De POUM stelde dat een revolutionaire golf de PCE, de PSOE, de republikeinse partijen en de nationalisten van Catalonië (Esquerra) zou wegvegen. Eenmaal al die elementen opgeruimd, zou de strijd gewonnen worden tegen Franco, tegen Mussolini en Hitler en Salazar, tegen de (uiteraard nog veel aanzienlijker geworden) vijandige krachten van Frankrijk en Engeland... en dat alles ook nog zonder de hulp van – ja, in vijandschap met – de USSR!
[133] Opgemerkt moet worden dat ook de PSOE de POUM als een “nest van spionnen in dienst van het fascisme” beschouwde. Maar de PSOE oordeelde dat de POUM politiek van heel weinig gewicht was.
[134] De POUM werd verboden en kwam tot ontbinding. Midden juni 1937 werden de leiders aangehouden. ANDRES NIN, de voornaamste onder hen, raakte spoorloos.. Zeer waarschijnlijk werd hij vermoord door agenten van Stalins veiligheidsdiensten. De PCE heeft steeds iedere medeplichtigheid radicaal ontkend. De andere vier leden van het uitvoerend comité verschenen voor de rechtbank in oktober 1938. De beschuldiging van spionage werd niet weerhouden. De vier werden tot 15 jaar veroordeeld om hun deelname aan de gewapende opstand.
[135] JUAN NEGRIN was geneesheer, professor in de fysiologie aan de universiteit van Madrid en polyglot. Sinds 1929 was hij lid van de PSOE. Werd verkozen in de Cortes en leidde het ministerie van financiën onder de regering Caballero.
[136] In de bewindsploeg onder leiding van Juan Negrin beheerde José GIRAL (Izquierda republicana) de portefeuille van buitenlandse zaken en Indalecio PRIETO (PSOE) die van nationale verdediging. De regering telde 3 socialisten, 2 communisten, 2 republikeinen, 1 Esquerra en 1 PNV.
[137] Franco wilde van geen onderhandelingen weten en aanvaardde enkel onvoorwaardelijke overgave. Het lag in zijn bedoeling de oppositionele krachten fysiek te vernietigen, om te voorkomen dat na een paar jaren het Spaanse volk tegen zijn regime in opstand zou komen.
[138] Dat beweerde J. Besteiro van een regering met 5 socialisten die 7 departementen beheersten, met 3 republikeinen, 1 anarchist... en nog 1 communist!
[139] Inzake wapentoevoer was de grens tussen Frankrijk en Spanje:
- open van 17 juli tot 8 augustus 1936;
- dicht tot einde oktober 1936;
- open tot 21 februari 1937;
- dicht tot begin november 1937;
- open tot begin januari 1938;
- dicht tot 17 maart 1938;
- open tot 13 juni 1938;
- gesloten gedurende zes maanden.
Eerst einde 1938, als het definitief te laat was, werd de grens terug opengesteld. Een open grens betekende echter: 1) dat enkel DOORVOER van wapens werd geduld; geen verkoop van eigen Franse wapens was toegestaan; 2) dat de Republiek slechts druppelsgewijs kon bevoorraad worden.
De Russische wapentransporten in de Middellandse Zee, hoe langer hoe onderheviger aan torpedering door “onbekende” duikboten, gingen weldra haast uitsluitend naar de Franse havens, waar ze meestal heel lang werden opgehouden.
[140] De communisten moesten niet op genade rekenen en zij wisten dat. De anderen hoopten dat enkel de communisten (en diegenen die aan hun zijde bleven) zouden getroffen worden. Voor zichzelf hadden zij illusies. De repressie in Catalonië had hen tot een juister inzicht moeten brengen.
[141] Voorzitter: generaal Miaja; Defensie: kolonel Casado; Buitenlandse Zaken: J. Besteiro. Verder nop 2 CNT, 2 republikeinen, 1 PSOE en 1 UGT.
[142] Daar werd ze in beslag genomen en later door de Franse overheid aan Franco overgemaakt.
[143] De CNT-FAI-leiding schaarde zich in haar geheel achter Casado en Besteiro. Voor de anarchisten overwoog de razende behoefte af te rekenen met de communisten. Bij de andere partijen was er verdeeldheid. Als partij bleef alleen de PCE onwrikbaar op het standpunt dat men moest verder vechten. Wel is het zo dat een zeker aantal leden ontslag nam.