Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 3 van deel 3 - B


Oostenrijk

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Sinds einde 1929 was Wilhelm MIKLAS president van de Oostenrijkse republiek. Hij was een vertegenwoordiger van de Christelijke-Sociale Partij en had fascistische sympathieën. Daarom werd zijn mandaat door de vergadering van de beide Kamers verlengd.

Hoofd van de regering was de politieman JOHANN SCHOBER. Zijn kabinet was samengesteld uit niet direct partijgebonden personaliteiten en werd in het parlement gesteund door de twee rechtse partijen. Schober, enigszins liberaal-vrijzinnig georiënteerd, volgde ten aanzien van de Heimwehr een dubbelzinnige politiek: enerzijds wenste hij haar te behouden om ze eventueel tegen de arbeidersbeweging te kunnen inzetten, maar anderzijds stond hij afwijzend tegenover de aanspraak van de Heimwehr op de staatsmacht. Dat leidde tot een conflict. Want op een vergadering van de Heimwehrleiding (18 mei 1930) sprak deze organisatie zich niet alleen zonder voorbehoud uit voor een fascistisch regime zij stelde tevens het grijpen van de staatsmacht op de dagorde en eiste van haar leden een eed van trouw aan deze doeleinden. Onder die leden telde men menig Christelijk-Sociaal en Groot-Duits parlementslid. Schober werd dus geconfronteerd met de zeer directe bedreiging van een staatsgreep. Om te tonen dat hij niet bereid was toe te geven, liet hij MAJOOR PABST aanhouden en uitwijzen.[1] In de Nationalrat bleef de reactie niet uit: in september 1930 werd de regering Schober ten val gebracht.

De overgangsregering die nu werd gevormd, stond onder leiding van de uiterst rechtse Christelijk-Sociale KARL VAUGOIN, die twee leidende figuren van de Heimwehr op sleutelposities in zijn kabinet opnam: VORST RUDIGER STAHRENBERG, die minister van binnenlandse zaken werd en F. HUEBER, die met justitie werd belast. Majoor Pabst kon naar Oostenrijk terugkeren en Stahrenberg liet op menige plaats wapens van de Schutzbund in beslag nemen. De SDAP en de haar aanverwante organisaties lieten begaan: nergens viel enig verzet te bespeuren.

Vaugoin ontbond het parlement en organiseerde nieuwe verkiezingen. De uitslag was vrij behoorlijk voor de SDAP en erg ongunstig voor de Christelijk-Socialen.[2] Het was een aansporing voor de rechtse krachten de socialistische beweging met buitenparlementaire middelen te lijf te gaan.

De nieuwe regering van OTTO ENDER, weer een katholiek-grootduitse coalitie, werd hard geconfronteerd met de economische crisis. De werkloosheid, die ook in de beste jaren ongeveer 1/5 van de industriearbeiders trof, steeg nu tot 1/3. Zoals overal greep de regering naar het-middel-met-de-averechtse-uitwerking: de deflatie. In maart 1931 werd een uitweg beproefd op internationaal vlak: de bedoeling EEN TOLUNIE MET DUITSLAND te vormen, werd kenbaar gemaakt. Maar Groot-Brittannië, en Frankrijk nog meer en Italië het meest, verzetten zich tegen wat zij als een eerste stap naar de “Anschluss” beschouwden. De regering Ender moest het plan opgeven. Eind mei 1931 stortte de oude Oostenrijkse bank, de KREDITANSTALT, in elkaar. Dat sleurde ook de NATIONALBANK en de Bank ROTHSCHILD en vele handels- en industrieondernemingen mee in de ondergang. Nooit was de economische situatie van Oostenrijk zo catastrofaal geweest als in die dagen.
De regering Ender verdween en werd opgevolgd door die van KARL BURESCH, die enige tijd later SCHUSCHNIGG (justitie) en DOLLFUSS (economische zaken) in zijn kabinet opnam.

De economische toestand werd er niet beter op en de ontreddering in de geesten greep om zich heen. De ervaring heeft geleerd dat een crisis van de kapitalistische economie door ruime delen van de openbare opinie niet als dusdanig wordt geïnterpreteerd en derhalve tot geen antikapitalistische conclusies leidt. Lieden die doordrongen zijn van de bourgeoisideologie reageren dan met fascistische reflexen. Dat bleek duidelijk op 24 april 1932 bij de verkiezingen voor de Länder. De sociaaldemocraten hielden ongeveer stand, de Christelijk-Socialen leden verlies (speciaal in Wenen), de Groot-Duitse Partij en nog een paar rechtse formaties werden haast weggeveegd. Maar de nazi’s boekten een aanzienlijke vooruitgang.

De regering, die na deze verkiezingen aantrad (20 mei 1932), stond onder leiding van ENGELBERT DOLLFUSS.[3] Deze uiterst rechtse politicus beschouwde het parlementarisme als een regime dat resulteerde uit twee nederlagen: de oorlog en de revolutionaire beweging van 1918. Hij streefde naar de instelling van een fascistische orde. Wel stond hij vijandig tegen het nazisme: als katholiek hechtte hij groot belang aan het gezag van de kerkelijke hiërarchie; als Oostenrijks nationalist en als katholiek was hij gekant tegen de “Anschluss”. Hij wilde zowel de “Gleichschaltung” van het nationale als van het katholieke aspect voorkomen. Daarom sloot hij aan en zocht hij bescherming hij Mussolini. En daarom zocht hij toenadering tot de (overigens door Mussolini gesteunde) Heimwehr.

Samen met de Heimwehr werden nog een ganse reeks andere rechtse formaties (al dan niet gewapende milities) door Dollfuss samengebracht in één VADERLANDS FRONT. Buiten dit front vielen enerzijds de sociaaldemocraten (en de communisten die opnieuw iets terrein wonnen), anderzijds de Oostenrijkse nazi’s, die volop bezig waren een zekere massabasis te verwerven en zich ten zeerste aangemoedigd voelden toen Hitler op 30 januari 1933 in Duitsland de macht greep.

De socialistische SCHUTZBUND kwam hoe langer hoe zwaarder, en wel langs twee kanten, onder druk. De Schutzbund moest steeds opnieuw het hoofd bieden aan overvallen van de Heimwehr, die ongestraft mocht moorden, want Emil FEY (leider van de Weense Heimwehr) was hoofd van de staatsveiligheid. Ook met de nazi’s had de Schutzbund soms zware rellen.

* * *

Toen Dollfuss in maart 1933 niet langer over een parlementaire meerderheid beschikte, nam hij zijn toevlucht tot een volmachtenwet uit de oorlog om met decreten te regeren en het parlement te ontbinden. Daarmee werd het fascisme in feite gevestigd.

Voor de socialisten bleef er nog maar één uitweg: de arbeiders mobiliseren.[4] Zij deinsden daar voor terug. Geen algemene staking, geen massamanifestaties beantwoordden de staatsgreep van Dollfuss. Of was dat al niet meer mogelijk? Feit is dat de socialistische vakbonden, die destijds 900.000 leden telden, op 520.000 aangeslotenen waren teruggevallen.[5] Feit is ook dat het reformisme nooit iets ondernomen had om de strijdvaardigheid van de arbeidersklasse op te voeren. “Stem voor ons EN WIJ DOEN HET VOOR U” was de leuze. Zolang de bourgeoisie het parlementaire spel duldde, kon deze formule iets opleveren; maar zodra het kapitaal toesloeg, was men verloren met deze politiek. “Wij mogen onze krachten niet verspillen; wij moeten ze gaaf houden voor het beslissende uur.” Maar dat “beslissende uur” werd altijd opnieuw uitgesteld. In afwachting liet men zich passief terugslaan. Bij iedere ondergane vernedering werd de strijdvaardigheid van de arbeidersklasse verder aangevreten.

Als echte parlementariërs besloten de sociaaldemocratische afgevaardigden hun protest tegen Dollfuss’ staatsgreep kenbaar te maken door in het parlementsgebouw te vergaderen. Zij werden er zonder meer uit verjaagd.

Dollfuss zou nu krachtdadig doorzetten. Op 31 maart 1933 vaardigde hij het verbod van de Schutzbund uit. Op 1 mei werd de traditionele optocht op de Weense Ring verboden. De 14de mei greep integendeel een mars van de Heimwehr in Wenen plaats. Op 26 mei werd de KPO onwettig verklaard. Burgers konden worden aangehouden zonder veroordeling; concentratiekampen werden ingericht. De rechters verloren de onafhankelijkheid, die zij normaal in een burgerlijke democratie genieten. Ondernemingsraden werden ontbonden, collectieve arbeidsovereenkomsten ongedaan gemaakt en loonsverminderingen doorgevoerd. Voor bepaalde industrieën werd het stakingsverbod ingesteld. De werklozensteun werd verminderd. De stad Wenen werd voor meer dan 1/3 van haar inkomsten beroofd. De strijdformaties van de Heimwehr werden formeel als hulpgendarmerie erkend en bezoldigd.

De SDAP met haar 600.000 leden en haar 11/2 miljoen kiezers, de SDAP die 90 % van de arbeiders in Oostenrijk en 2/3 van de kiezers in Wenen vertegenwoordigde, hield in oktober 1933 haar (laatste) congres. De sociaaldemocraten beschouwden Dollfuss – ten overstaan van de dreiging uit Duitsland – als “het kleinste kwaad”. Daarom schrapte de SDAP de Anschluss-paragrafen uit haar programma en verklaarde zij zich bereid de regering te helpen bij de verdediging van het land tegen een Duitse overval. Zelfs werden pogingen gedaan “op een corporatieve basis” tot een vergelijk te komen. O. BAUER betoogde dat een beslissende strijd veel slachtoffers zou kosten en dat de verantwoordelijkheid daarvoor “ten overstaan van de Oostenrijkse moeders” niet kon genomen worden, tenzij na uitputting van alle vreedzame middelen.

KARL RENNER spande zich in om, door de een of andere bemiddeling, tot onderhandelingen te komen. Maar de tijd van discussie was voorbij. Dollfuss eiste onvoorwaardelijke capitulatie, totale zelfvernietiging van de SDAP. In afwachting gebeurden steeds meer huiszoekingen, inbeslagnames van wapens en propagandamateriaal, aanhoudingen van militanten. Eind januari 1934 bezette de Heimwehr de regeringsgebouwen van Innsbruck (Tirol); hetzelfde gebeurde de volgende dagen in Linz (Opper-Oostenrijk), in Graz (Stiermarken) en Eisenstadt (Burgenland). Overal eiste zij het aftreden van de Landsregering en de ontbinding van de sociaaldemocratische partij. Op 29 januari werd het orgaan van de SDAP, de “Arbeiter-Zeitung”, verschijningsverbod opgelegd. Op 8 februari werd in het hoofdkwartier van de SDAP te Wenen een huiszoeking gehouden. Die dag werden de 21 Weense districtleiders van de Schutzbund aangehouden. In Schwechat bij Wenen werden grote hoeveelheden wapens van de Schutzbund in beslag genomen. De Heimwehr-man, minister Fey, liet naar aanleiding daarvan op 11 februari een communiqué over een “complot van marxistisch-bolsjewistische misdadigers” uitgeven.

Vele arbeidersmilitanten oordeelden dat nu de uiterste grens overschreden was. Maar de partijleiding bleef de strijd verhinderen. O. Bauer getuigt: “Het partijbestuur waarschuwde. Het wilde de strijd vermijden zolang de regering niet een van die daden deed, die de grote massa van de arbeiders zou hebben opgezweept, die de volkswoede op de spits zou hebben gedreven. Doch de verontwaardiging van een groot deel van de arbeiders was zo groot, dat de waarschuwingen van het partijbestuur niet meer konden baten.”[6]

Op maandag 12 februari 1934 barstte het los. Die dag werd bij een inval van de politie in het partijlokaal te Linz door de militanten van de Schutzbund gewapend verzet geboden. Op slag braken langs alle kanten gevechten uit in de stad. Bij de berichten daarover riep het partijbestuur te Wenen de algemene staking uit; tevens werd de reeds verzwakte Schutzbund in het gelid gebracht. De regering sloeg toe: het standgerecht werd geproclameerd, de SDAP ontbonden; tegen haar bestuursleden, volksvertegenwoordigers, burgemeesters, gemeenteraadsleden en vakbondsecretarissen werden aanhoudingsbevelen uitgevaardigd. Gedurende vier dagen woedde de strijd in de Weense buitenwijken, in Linz, Graz, Steyr en verschillende andere steden. De Schutzbund vocht met de moed der wanhoop tegen een overmacht van politie, gendarmerie, leger en Heimwehr. De “socialistische” woonblokken in de arbeiderswijken werden als versterkingen gebruikt en konden slechts met de inzet van artillerie overmeesterd worden. Men rekent dat een 20.000 Schutzbunders aan de strijd hebben deelgenomen; er vielen een duizendtal doden en wellicht 5000 gekwetsten. Dan begon de juridische repressie: de eerste veroordeelde, een zwaar gekwetste Weense arbeider, moest op een draagbaar naar de galg worden gebracht.

De meeste afdelingen van de Schutzbund hadden zich heldhaftig gedragen. Maar de arbeidersmassa daarbuiten had geen deel aan de strijd. De oproep tot algemene staking bleef praktisch onbeantwoord, het openbaar verkeer ging gewoon door. Ook de partijleden, die niet tot de Schutzbund behoorden, bleven meestal passief. De Weense arbeiders hadden zeker sympathie voor de inzet van de Schutzbund, maar zijzelf gingen naar hun werk. Het voorbeeld kwam van boven: over de sociaaldemocratische afgevaardigden, vakbondssecretarissen en andere bureaucraten getuigt Otto Baseer dat zij “aan de strijd geen deel hadden” en dat zij “op maandag, evenals op andere dagen, in de burelen van de vakbonden, in de ambtsvertrekken van het Weense raadhuis, van de landsregeringen en van de gemeentebesturen” aan te treffen waren.

De houding van de Oostenrijkse arbeidersklasse was ten slotte begrijpelijk. De sociaaldemocratie had van de Weense arbeiders wel kiezers maar geen strijders gemaakt.[7] Natuurlijk “maakt” men van de arbeidersklasse niet wat men wil. Maar tientallen jaren electoralisme, meelopen in een imperialistische oorlog, sinds jaren de strijd tegen rechts afremmen, de beslissing altijd maar uitstellen tot men “met de rug tegen de muur” (J. Deutsch) staat gedrukt...,[8] dat alles is van aard om de arbeidersklasse tot een amorfe hoop te herleiden.
Kwam daarbij dat de Oostenrijkse arbeidersklasse in een klein land leefde, omsingeld door een fascistisch Hongarije, een fascistisch Italië en een fascistisch Duitsland, terwijl op de Westerse democratieën niet te rekenen viel. Dat was toen reeds duidelijk. Het werkte allemaal in dezelfde richting.

Ondanks alles heeft de arbeidersbeweging in Oostenrijk op het suprême moment veel meer strijd tegen het fascisme geleverd dan in Duitsland. J. Braunthal stelt het voor alsof de Komintern niets dan hoon had voor het verloop van de gebeurtenissen in Oostenrijk. Dat is niet juist. J. KOPLENIG[9] publiceerde in 1934 in Moskou een brochure (Oesterreich in Aufstand), waarin de “heldhaftige strijd van het Oostenrijkse proletariaat” wordt gehuldigd. Overigens vonden een aantal “Schutzbunders” en sociaaldemocraten asiel in de Sovjet-Unie. Zij werden daar met geestdrift ontvangen en hartstochtelijk toegejuicht.

* * *

De nederlaag van februari 1934 betekende de vernietiging van de Schutzbund, de SDAP en de vakbonden. Enkele leiders, o.a. O. Bauer en J. Deutsch, slaagden erin naar Tsjecho-Slowakije te vluchten. Te Brno vestigden zij een “Auslandburo” dat de “Arbeiter-Zeitung” uitgaf en aanspraak maakte op de leiding van de socialistische beweging in Oostenrijk. Een reeks bureaucraten van de SDAP (Renner, Seitz, Breitner) werden aangehouden, maar na korte tijd weer vrijgelaten. Illegale activiteit lag hen niet. Renner veroordeelde ieder clandestien verzet als onzin.[10] Maar andere militanten (Ilse en Leopold Kulezar, Oskar Pollak, Otto Leichter, Jozef Buttinger) vormden illegale “groepen van vijf” en gaven de partij een nieuwe naam: REVOLUTIONAIRE SOCIALISTEN. Met deze benaming bedoelden zij een afwijzing van de sociaaldemocratische traditie van eeuwig capituleren. De nieuwe partij trachtte drie taken te vervullen: 1. Hulp aan families van gesneuvelden, geëxecuteerden en gevangenen; 2. Propaganda: verspreiding van de “Arbeiter-Zeitung” van Brno; drukken of aftrekken en verspreiden van vlugschriften en sluikpers, het kalken van leuzen... Dat vergde een hele organisatie; 3. Scholing en vorming van kaderelementen.

Sommige radicale elementen sloten zich aan bij de communistische partij. Na februari 1934 telde de KPO ongeveer 3000 leden; binnen enkele maanden kwamen er 13.000 linkse sociaaldemocraten bij. De belangrijkste was ERNST FISCHER. Schrijver en gewezen redacteur van de “Arbeiter-Zeitung”. Fischer zou gedurende vele jaren een bezielende rol in de KPO spelen. Al snel deden de communisten voorstellen aan de socialisten om tot een eenheidsfront te komen. De besprekingen verliepen moeizaam en aarzelend ... en mislukten uiteindelijk. Het anticommunistisch voorbehoud was te sterk in de socialistische gelederen.

De fascistische dictatuur van Dollfuss liet slechts één officiële “eenheidsvakbond” toe, wiens taak het was de arbeidersklasse in te schakelen en te disciplineren. Toch waren er momenten dat zelfs door zulke vakbonden eisen werden gesteld. De toestand van de arbeidersklasse was trouwens sinds februari 1934 niet verbeterd; de sociale voorzieningen werden aangetast.

Dollfuss had ook met het verzet van de (sinds juni 1934) buiten de wet gestelde nationaalsocialistische partij te maken. Uiteraard hadden de nazi’s het in hun strijd heel wat gemakkelijker dan het linkse verzet. Niet alleen kregen zij een omvangrijke steun uit Hitler-Duitsland, maar zij konden ook rekenen op het “begrip” van menig element uit de politie, het leger en het gerecht en op de steun van menig kapitalist. De nazi’s – naar het bekende recept van “de politiek van spanning” – pleegden een groot aantal bomaanslagen.

Op 25 juli 1934 waagden zij een grote slag. Op de middag drongen 154 SS-mannen, in leger- en politie-uniformen gekleed, de Bondskanselarij binnen. De wachtposten werden overrompeld en de aanwezige ambtenaren opgesloten. Slechts drie regeringsleden werden aangetroffen: Dollfuss, Fey en Karwinsky. Dat was een misrekening. De putschisten hadden verwacht de ganse regering, vergaderd in de ministerraad, gevangen te nemen en af te zetten. Dollfuss, die een poging deed te vluchten, werd neergeschoten. Drie uur later, zonder bijstand van een geneesheer of priester, gaf hij de geest. Zo eindigde een fascistische moordenaar als slachtoffer van andere fascistische doders. Nog de nacht daarvoor was een socialist geëxecuteerd, nadat Dollfuss het genadeverzoek had afgewezen.

Tegelijkertijd werd het radiostation bezet en het volk kond gedaan dat RINTELEN, gouverneur van Stiermarken, de leiding van de regering op zich nam.

Maar de ministers, die zich niet in de kanselarij bevonden, kwamen samen. Bondskanselier Miklas duidde de minister van onderwijs, KURT VON SCHUSCHNIGG aan als kanselier: politie en leger gehoorzaamden. Rintelen werd aangehouden en de nazibezetters van de kanselarij werd vrije aftocht beloofd, op voorwaarde dat ze geen slachtoffers maakten. De SS-bezetters gaven zich over, uitgaande van de veronderstelling dat de dood van Dollfuss bij de gestelde voorwaarden niet in aanmerking kwam. Maar de regering deed alsof ze dit overlijden slechts na de capitulatie van de putschisten te weten kwam. Alle deelnemers werden aangehouden, zes onder hen werden geëxecuteerd. De algemene volksopstand waarop de putschisten hadden gerekend, had zich niet voorgedaan. In Karinthië en Stiermarken moest nochtans door de ordestrijdkrachten gedurende enige dagen een harde strijd met vele slachtoffers tegen de nazi’s worden geleverd.

Met Schuschnigg onderging het regime in Oostenrijk weinig wijzigingen. Wel werden de nazi’s harder dan voorheen achtervolgd. Die maakten een periode van ontmoediging en ontreddering door. Fascistische formaties zijn nl. alleen dan moedig en dynamisch, als zij de steun van officiële instanties genieten.

Maar voor de nazi’s zou de toestand vanaf midden 1936 aanzienlijk verbeteren. Hitler wenste op dat ogenblik Italië en de Westerse democratieën gerust te stellen en sloot daarom met Schuschnigg op 11 juli een verdrag, waarin Duitsland de soevereiniteit van Oostenrijk waarborgde. De overeenkomst voorzag tevens amnestie voor de nazi’s van de mislukte putsch en toelating van 5 Duitse kranten in Oostenrijk. Daarmee konden Hitlers aanhangers ongeveer uit de illegaliteit treden.

Dat was geenszins het geval voor de socialisten. Schuschnigg was hun minstens even vijandig als Dollfuss. Betreffende de perspectieven van de socialistische beweging kwam het in die dagen tot een dispuut tussen de binnenlandse leiding (o.a. Buttinger) van de Revolutionaire Socialisten en O. Bauer van het Auslandburo. Bauer bleef optimist, d.i. bleef vasthouden aan het theoretisch toekomstoptimisme op lange termijn, dat ten allen tijde deel had uitgemaakt van zijn “austromarxisme”. Maar, geconfronteerd met de concrete situatie in het Oostenrijk van toen, zag de binnenlandse leiding geen enkele reden tot optimisme. Zij zag de catastrofe van de hitleriaanse overval aankomen.
Begin 1938 werd hun vrees meer dan gerechtvaardigd. Op 12 februari had een ontmoeting van Schuschnigg met Hitler plaats te Berchtesgaden. Diplomatieke onderhandelingen waren dat geenszins. Schuschnigg werd gedurende uren bedreigd, gechanteerd, geïntimideerd... Het resultaat was dat enige pro-nazistische figuren minister werden. De voornaamste was SEYSS-INQUART, die het kabinet van binnenlandse zaken kreeg. Daarmee kwam de Oostenrijkse politie in handen van een nazi en verwierven de nazi’s de vrije hand om hun propagandagroepen (meestal knokploegen) ongebreideld in te zetten. Het werd nu voor iedereen duidelijk wat Hitler in het schild voerde. De socialisten deden een laatste poging hun vrijheid te herwinnen. Zij deden Schuschnigg het voorstel de arbeidersklasse voor de onafhankelijkheid van het land te mobiliseren mits toekenning van bewegingsvrijheid aan de sociaaldemocratie. Maar Schuschnigg wees dat direct af. Wel besloot hij een volksraadpleging tegen de Anschluss op 13 maart te laten doorgaan. De Revolutionair-Socialistische Partij riep op tot ondersteuning... Maar Hitler greep in. Op 11 maart eiste hij bij ultimatum: 1) het afgelasten van de volksraadpleging; 2) de vervanging van Schuschnigg door Seyss-Inquart. President Miklas gaf toe. Seyss-Inquart deed beroep op de Duitse troepen. Op 13 maart was de Anschluss een voldongen feit. Nu waren het de nazi’s die de volksraadpleging organiseerden; de stemming zou op 10 april doorgaan. De politici, die tot hiertoe Dollfuss en Schuschnigg hadden gesteund, riepen het volk nu op in te stemmen met de Anschluss. Ook de Oostenrijkse bisschoppen – nog authentieke Kerkvorsten – spraken zich uit ten gunste van de aansluiting bij Duitsland. En ook de sociaaldemocraat K. Renner deed een oproep in dezelfde zin.

Na het plebisciet – dat uiteraard met 99 % van de stemmen werd gewonnen – begon de “Gleichschaltung” van Oostenrijk. Seyss-Inquart werd “Reichsstatthalter”. Onder het nazisme werd het net van de repressie – dat onder de vorige regimes nog enige gaten vertoonde – zo strak dicht gehaald dat er nergens nog enige bewegingsruimte overbleef. De revolutionaire socialistische organisatie werd door de middelen van de Gestapo totaal vernietigd.

Na de Anschluss oordeelde O. Bauer de toestand niet meer veilig in Tsjecho-Slowakije. Hij verplaatste het Auslandburo naar Parijs. Een paar maanden later overleed hij. Friedrich Adler ontbond het Auslandburo.

_______________
[1] Majoor PABST was destijds, omwille van zijn deelname aan de Kapp-putsch (1920) Duitsland ontvlucht. Hij had geen Oostenrijkse nationaliteit.
[2] Verkiezingen van 10 november 1930:
Socialisten — 72 zetels (+ 1)
Christ.-Socialen (+ Heimwehr van Maj. FEY) — 66 zetels (- 7)
Groot-Duitse Partij — 19 zetels (+ 7)
Heimwehr (Stahrenberg) — 8 zetels Nationaalsocialisten: 200.000 stemmen, geen zetel.
[3] E. DOLLFUSS (1892-1934): Katholiek fanaticus, die een paar zware frustraties te verwerken had. Hij was het onwettig kind van een boerendochter. Hij was merkwaardig klein van gestalte.
[4] In zijn brochure De Opstand van de Oostenrijkse Arbeiders (Amsterdam, 1934) schrijft O. Bauer (p. 25): “Wij hadden daarop de 15de maart met de algemene staking kunnen antwoorden. Nimmer waren de voorwaarden tot een succesvolle strijd zo gunstig als op die dag. De Duitse contrarevolutie, die juist toen in stormachtig tempo ging, had in Oostenrijk de massa wakker geschud. De arbeidersmassa verwachtte het teken tot de strijd. De spoorwegarbeiders waren toen nog niet zo geïntimideerd als elf maanden later. De militaire organisatie van de regering was toen veel zwakker dan in februari 1934. Toen hadden wij het wellicht kunnen winnen. Doch wij schrikten voor de strijd terug. Wij meenden nog door onderhandelingen tot een vreedzame oplossing te kunnen komen.”
[5] Op dat moment waren reeds 42 % van de gesyndikeerde arbeiders aangesloten hij christelijke, nationalistische en “gele” vakbonden.
[6] O. Bauer, op. cit., p. 18.
In dezelfde brochure (p. 21) wordt deze gedachte nogmaals herhaald. De partijleiding rekende op “een daad van de tegenstander die de woede en de hartstochten van de ganse arbeidersklasse zou oproepen”. Hoe kon men zulke reactie verwachten, nadat men gedurende jaren alles gedaan had wat mogelijk was om de geest van verzet te verlammen?
[7] In Oostenrijk werd de verantwoordelijkheid uitsluitend door de sociaaldemocratie gedragen. Het argument van de-schuld-van-de-communisten-als-verdelers-van-arbeidersklasse geldt niet voor Oostenrijk. De communistische partij was daarvoor te onbeduidend.
[8] J. BRAUNTHAL, die het goed kan weten, wijdt enkele bladzijden aan de sociaaldemocratische “Ausweichtaktik gegen den fascistischen Vorstoss” (cfr. Geschichte der Internationale, II, pp. 225-228). Braunthal toont aan hoe “das Vertrauen der Arbeiter in die Kampffähigkeit der Sozialdemokratie ... erschüttert, die Kampfkraft der Arbeiterklasse gemürbt, ihren Kampfwillen gebrochen” raakte, doordat de sociaaldemocraten de strijd altijd weer ontliepen.
[9] J. KOPLENIG. In de aanvangsjaren werd de Oostenrijkse communistische partij in hoofdzaak geleid door jonge, Joodse intellectuelen, waarvan velen naar het trotskisme evolueerden. In de tweede helft van de jaren ’20 werd Koplenig de algemene secretaris van een bestendig verzwakkende communistische partij, die hoe langer hoe nauwer bij het stalinisme aansloot. In 1933/34 vond de kritiek van de KPO op de “nachgiebige und unentschlossene Haltung” van de SDAP een zekere weerklank. De KPO won daardoor iets aan invloed.
[10] Pas in 1945, wanneer de tekenen van de komende ineenstorting van het naziregime overduidelijk waren, sloot Renner zich aan bij het verzet... Als arbeider van het elfde uur slaagde hij erin zich, na de verdwijning van het Derde Rijk, als president van de Oostenrijkse Republiek te doen verkiezen.