Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 9 van deel 3 - A


De Internationales

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Zodra de oorlog voorbij was, werden pogingen ondernomen de TWEEDE INTERNATIONALE te herstellen. Er werd besloten een wereldconferentie van socialistische partijen en vakbonden samen te roepen. In overeenstemming met HUYSMANS werd de uitnodiging ondertekend door HENDERSON (Engeland). VANDERVELDE (België) en THOMAS (Frankrijk). Het initiatief kwam dus uit het Westen. De conferentie zou plaats grijpen te BERN (Zwitserland). Op de openingsdag, 3 februari 1919, waren 102 afgevaardigden uit 26 – meestal Europese – landen aanwezig. Uit Duitsland waren afgevaardigden van de SPD (Müller, Weis, Molkenbuhr) en van de USPD (Kautsky, Haase, Eisner) gekomen. Uit Frankrijk waren de meer linkse strekking (Longuet, Cachin, Frossard) en de rechtse vleugel (Thomas, Renaudel) vertegenwoordigd. De Engelse afvaardiging omvatte een vertegenwoordiging van de minderheid, de ILP (MacDonald) en van de meerderheid (Henderson). De Oostenrijkse partij had Karl Seitz en Friedrich Adler gestuurd. Troelstra en Wibaut verschenen namens de Nederlandse SDAP. Ook de Scandinavische partijen waren aanwezig. De socialistische partij van Hongarije (op dat moment nog niet samengesmolten met de KP) was er bij, o.a. in de persoon van Sigmund Kunfi. Uit Polen had de Socialistische Partij van Polsudski voor een afvaardiging gezorgd, maar de Poolse Sociaaldemocratische Partij was afwezig. Hetzelfde gold voor Bulgarije: van hier waren de “Breden” (rechtsen) wel vertegenwoordigd, maar niet de “Engen” (linksen). De BWP, die weigerde samen met DUITSE sociaaldemocraten te vergaderen, bleef afwezig. Vandervelde trok zich terug uit de conferentie. Afwezig waren ook de Italiaanse, de Zwitserse, de Roemeense en de Servische partijen (de Zimmerwaldgroep), die er niet van hielden met sociaalpatriotten te vergaderen. Afwezig waren ook de bolsjewieken en de linkse sociaal-revolutionairen uit Rusland. Wel present waren de Russische mensjewieken en de rechtse sociaal-revolutionairen, evenals de partijen van dezelfde strekking uit de voormalige Russische gebieden (Finland, Estland, Letland, Georgië...). Kortom, in Bern was de reformistische traditie van de Tweede Internationale ruimschoots overwegend. Dat gold voor de partijen, maar ook voor de vertegenwoordigde vakbonden. Dat kwam al direct tot uitdrukking bij de aanstelling van de voorzitter HJALMAR BRANTING, een gedelegeerde uit het neutrale Zweden en een solide rechts personage.

Onmiddellijk werd door Alb. THOMAS de voorafgaandelijke kwestie ter tafel gebracht omtrent Duitslands schuld aan de wereldoorlog en de medeplichtigheid van de Duitse socialisten daarin. Na veel over en weer gepraat werd een compromis bereikt, waarbij de Duitse delegatie toegaf dat de Duitse Keizerlijke Regering, een door de socialisten omvergeworpen regime, schuld had aan de oorlog. De Duitse sociaaldemocratie zelf bleef daarbij buiten schot. Daarmee was een formule gevonden, die de vijanden van gisteren toeliet rond dezelfde tafel plaats te nemen. Daarmee achtte ook de BWP het geoorloofd zich achteraf aan te sluiten bij de “permanente commissie”, die de conferentie van Bern voortzette.

Het opzet van de Bernerconferentie was tweeledig: 1) de verlangens van de arbeidersbeweging bij de Vredesconferentie van Parijs laten gelden; 2) de Tweede Internationale herstellen.

Inzake punt 1 werden voorstellen gedaan omtrent de VOLKERENBOND. Die voorstellen verschilden sterk van wat de Volkerenbond achteraf is geworden. De socialisten verlangden dat deze organisatie niet uit vertegenwoordigers van regeringen zou worden samengesteld, maar uit afgevaardigden van de parlementen van de landenleden, verkozen in verhouding tot de sterkte der partijen. Zij wilden van de Volkerenbond een soort wereldparlement maken, met voldoende macht bekleed om de nationale soevereiniteit van de staten te onttakelen; een etappe dus in de richting van een wereldregering. Meer nog betoogden zij dat de Volkerenbond een instrument van overgang naar een internationale socialistische orde kon worden ... allemaal klinkklare nonsens.

Inzake de territoriale vraagstukken werd het zelfbeschikkingsrecht der volkeren vooropgesteld. Annexaties als oorlogsbuit voor de overwinnaars werden verworpen, evenals grenzen op grond van strategische overwegingen. In de omstreden gebieden moest het volksreferendum beslissen. Nationale minderheden dienden afdoende rechtswaarborgen te bekomen. Deze principes werden nadien door de “permanente commissie” concreet uitgewerkt en toegepast op een ganse reeks politieke grenzen in Europa. Maar de staatslieden te Parijs hielden er bijzonder weinig rekening mee.

Veel aandacht besteedde de conferentie aan het opstellen van een internationale arbeidscharter en een internationale arbeidsorganisatie. Maar ook deze adviezen werden in de wind geslagen. Daar waar de socialisten voorstelden de internationale arbeidsorganisatie wetgevende macht te verlenen en enkel uit vertegenwoordigers van regeringen en arbeidersbewegingen samen te stellen, ontstond achteraf een organisatie die slechts aanbevelingen kon doen en drieledig werd samengesteld (vertegenwoordigers van regering, arbeiders EN PATROONS).

Toen de heroprichting van de Internationale ter sprake kwam, werd door Thomas een heftige aanval op de Oktoberrevolutie gedaan en de kwestie gesteld op welke ideologische grondslag de Internationale zich zou bewegen. Wat was de basis? Parlementaire democratie of proletarische dictatuur? Het was de resolutie van Branting, die de grote meerderheid haalde. Hierin werd betoogd dat socialisme en democratie onafscheidelijk zijn. Met democratie werd parlementaire democratie bedoeld. Stelling werd genomen tegen de dictatuur van het proletariaat, tegen het regime in Sovjet-Rusland, tegen de politiek van de bolsjewieken. Daartegenover stelde zich de resolutie Adler-Longuet, waarin werd gewaarschuwd zich niet te laten misleiden door de bourgeoispropaganda. Betoogd werd dat men inzake Sovjet-Rusland niet over voldoende gegevens beschikte om een gemotiveerd waardeoordeel uit te spreken. Vooral werd er op aangedrongen geen resolutie aan te nemen, waardoor de Internationale slechts voor een deel van de socialistische partijen en vakbonden zou openstaan. Wenselijk was een Internationale, die toegankelijk was voor alle ideologische richtingen. Maar deze resolutie haalde niet veel bijval.

Daarmee was de breuk op internationaal vlak reeds voltooid. Die breuk werd bewust nagestreefd door de rechtsen.

De breuk werd evenzeer langs de andere kant gewild. De bolsjewieken wensten al lang tot een Internationale van een heel ander karakter te komen. Lenin speelde met deze gedachte sinds eind 1914, als reactie op het verraad aan de vrede vanwege de reformistische partijen in Europa. De conferenties van Zimmerwald en Kienthal kunnen tot op zekere hoogte als voorbereiding tot de vorming van een Derde Internationale worden beschouwd. Voor Lenin was de Oktoberrevolutie niet een eenmalige uitzondering, maar slechts een eerste etappe, een openingsfase van de wereldrevolutie. Aanvankelijk beschouwde men het als een opdracht van de Sovjetstaat ALS STAAT om de revolutionaire bewegingen in de wereld te bevorderen, bv. door financiële steun. Dat was geen daad van “Sovjetimperialisme”, wel een toepassing van internationale revolutionaire solidariteit. Toen JOFFE – na de vrede van Brest- Litovsk – ambassadeur van Sovjet-Rusland in Berlijn werd, was het zijn opdracht de revolutionairen in Duitsland met raad, geld, inlichtingen en aanmoedigingen te helpen. De Sovjetambassade werd een revolutionair centrum. Trotski vatte zijn functie als chef van de diplomatie op als die van een agitator.[415]

Hoe sterk aanvankelijk de verwachting van de wereldrevolutie leefde, blijkt uit de welkomstrede die Trotski op de stichtingsvergadering van de Komintern uitsprak: “Als vandaag Moskou het centrum van de Derde Internationale is, dan zal morgen – wij zijn er diep van overtuigd – dit centrum zich naar het Westen verplaatsen, naar Berlijn, Parijs of Londen. Zo het Russische proletariaat vandaag de vertegenwoordigers van het wereldproletariaat met vreugde binnen de muren van het Kremlin ontvangt, dan zal het zijn vertegenwoordigers met nog meer vreugde naar het Tweede Congres van de Communistische Internationale zenden in een van de West-Europese hoofdsteden. Want een congres van de Communistische Internationale te Berlijn of te Parijs zal de volledige triomf betekenen van de revolutie in Europa en waarschijnlijk in de ganse wereld.” De bolsjewieken meenden dus dat het een kwestie van maanden was. Deze premisse zou niet bewaarheid worden. De KI is van een verkeerde vooronderstelling vertrokken.[416]

Zeker, Europa werd in die dagen heftig door massale stakingen en opstandige bewegingen geschokt. Dat versterkte de indruk dat er iets te gebeuren stond. Toch waren de voorwaarden voor een socialistische revolutie in de voornaamste kapitalistische landen niet aanwezig, noch in Engeland, noch in Frankrijk, noch in Duitsland en ook niet in Italië. Het was een vergissing te denken dat de proletarische massa’s in die landen zo klaar stonden, MITS EEN GOEDE LEIDING, om revolutionair op te treden. Het was niet alleen een kwestie van leiding, het was een kwestie van geestesgesteldheid van de miljoenen arbeiders die het proletariaat vormden. Natuurlijk wist Lenin wel dat reformistische opvattingen en burgerlijke ideologieën ook het bewustzijn van de arbeidersklasse diep hadden doordrongen. De strijd tegen de reformistische leiding zag hij als een middel om de basis te beïnvloeden. Maar het beoogde effect werd niet bereikt. De leiders van de KI waren aanvankelijk overtuigd dat ze de sociaaldemocratische reformisten in een minimum van tijd konden uitschakelen. De ervaring zou aantonen dat dit niet het geval was.

* * *

Op 24 januari 1919 werd door de Bolsjewistische Partij een eerste oproep tot de revolutionaire socialisten van alle landen gericht voor het houden van een internationaal congres te Moskou. De uitnodiging werd mede onderschreven door de communistische partijen van Polen, Litouwen, Finland, Oostenrijk en Hongarije. Als doel van het congres werd vooropgesteld de stichting van een “Derde” of Communistische Internationale op grond van een in 15 punten geformuleerd platform.

Opdracht van de nieuwe internationale zou de begeleiding zijn van het revolutionair proces, d.i. de omverwerping van de bourgeoisie door het gewapende proletariaat, het grijpen van de staatsmacht, het vernietigen van het bestaande staatsapparaat en de vestiging van de proletarische dictatuur, die als “zelfregering van de massa’s door haar verkozen organen” werd omschreven. Tevens dienden dan de productiemiddelen aan het privébezit te worden onttrokken en overgedragen” aan de proletarische staat onder de socialistische administratie van de arbeidersklasse.”

Het platform veroordeelde niet alleen de rechtse sociaaldemocratie. Het kritiseerde ook heel scherp de “centrum” groepen (Longuet in Frankrijk, USPD in Duitsland, ILP in Engeland) als een verzameling van “weifelende” elementen, die niet in staat waren een besliste houding aan te nemen. Het kwam er op aan – zo werd gesteld – de revolutionaire elementen uit de bestaande formaties over te hevelen naar de communistische zijde.

De Komintern zou – gezien haar directe operationele taak – geen losse federatie van onafhankelijke partijen naar het model van de Tweede Internationale worden, maar een strijdorgaan “waarin de belangen van ieder land ondergeschikt zijn aan de internationale revolutie in haar geheel.” M.a.w. een internationale met gecentraliseerde autoriteit werd beoogd.

Toen het congres in maart 1919 te Moskou samenkwam, bleek dat de oproep maar zwak was beantwoord. Het congres was weinig representatief: 51 aanwezigen, die 35 partijen en groepen “vertegenwoordigden” (in vele gevallen erg betwistbaar), 19 stemgerechtigden, de anderen waarnemers. Van de nominaal communistische partijen waren er 11 vertegenwoordigd: 8 ervan behoorden tot de gebieden van het vroegere tsaristische Rusland (Finland, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Oekraïne, Armenië); 3 hadden zich in Midden-Europa gevormd, de Duitse, de Oostenrijkse en de Hongaarse partijen. Ook enkele linkse socialistische partijen waren vertegenwoordigd, die van Italië, Noorwegen, Zwitserland, Servië, Roemenië. Maar of ze zouden aansluiten bij de Derde Internationale stond nog geenszins vast. Voor het overige telde men slechts persoonlijkheden, die niet veel meer dan zichzelf vertegenwoordigden.[417]

Precies omwille van het weinig representatieve karakter van het congres rees de vraag of het wel aangewezen was NU tot de vorming van de KI over te gaan. In verschillende socialistische partijen – met name in de Franse, Zwitserse en Italiaanse – bestond een innerlijke tweespalt omtrent de aansluiting op internationaal vlak. De mogelijkheden dat deze partijen naar het communisme overgingen, was werkelijk aanwezig. Maar zou de onmiddellijke oprichting van een Komintern dit proces van aansluiting bespoedigen of verhinderen? Daarover werd discussie gevoerd. Lenin en zijn medestanders drongen aan op de grootste spoed. Een van hun oogmerken was “de Internationale van Bern” geen kans te geven. De belangrijkste afvaardiging uit Europa, die van de KPD – vijf leden onder leiding van Eberlein – had een imperatief mandaat om zich tegen de onmiddellijke vorming van een Internationale te verzetten. Het argument luidde: geen KI zolang geen massapartijen tot aansluiting bereid zijn. Zeker speelde daarbij de gedachte dat een KI zonder Europese massapartijen te uitsluitend door de bolsjewieken zou beheerst worden. De Duitse communisten hielden ook rekening met de positie van de USPD. De kans dat de meerderheid van deze partij zou overkomen, was aanzienlijk. Maar een aansluiting van de KPD bij een reeds nu gevormde Komtintern dreigde de USPD te vervreemden. De samenvoeging met een nog ongebonden KPD moest in principe makkelijker kunnen verlopen dan met een afdeling van de KI. Maar het bewogen betoog van de Oostenrijkse afgevaardigde (Karl Reinhardt, alias Gruben), dat in zijn land dezer dagen de proclamatie van de “Radenrepubliek” mocht verwacht worden ... maakte zulke diepe indruk dat de stichting van de Derde Internationale werd gestemd. De KPD-afgevaardiging onthield zich.

Toch oordeelde men het weinig opportuun reeds nu formele statuten te aanvaarden. Dat zou op een tweede congres gebeuren. Een EXECUTIEF KOMITEE (EKKI) en een bureau kregen opdracht die samenkomst voor te bereiden.

Wel bekrachtigde het eerste congres een theoretisch basisdocument, het “Manifest van de Communistische Internationale aan de Proletariërs van de hele Wereld”, getekend door Lenin, Trotski en Zinovjev, door Christian Rakovski (Bulgarije) en Fritz Platten (Zwitserland).

Opmerkenswaard in dit document was de afwezigheid van enige referentie naar de rol van de communistische PARTIJEN. De reden was niet alleen dat er haast geen communistische partijen bestonden. Men wilde vooral het internationale karakter van de revolutie en de direct leidende rol van de Komintern als dusdanig beklemtonen. De visie van een gecentraliseerde organisatie werd erdoor bevestigd. In het manifest was sprake van “de internationale communistische partij” (enkelvoud). Zeker, men verwachtte niet dat de revolutie zich gelijktijdig in alle landen van de wereld zou voordoen. Maar wel zag men de komende nationale revoluties als episodes van één enkel proces dat overal werkzaam was. Hoezeer de wereldrevolutie als een eenheid werd gezien, blijkt ook uit de slotwoorden: “Lang leve de Internationale Republiek van Arbeiderssovjets!”

Inzake de dictatuur van het proletariaat werd niets omtrent de rol van de communistische partij meegedeeld. Uitsluitend de “Sovjets” kwamen ter sprake. “In het Sovjetsysteem heersen de massaorganisaties en door hen de massa’s zelf, in zoverre de Sovjets een steeds groeiend aantal werkers in de staatsadministratie betrekken; enkel door dit systeem zal geleidelijk de ganse werkende bevolking deel van de regering worden”.[418] Deze tekst was van dezelfde inspiratie als Lenins Staat en Revolutie. Hij is interessant als supplementair bewijs dat Lenin met dictatuur van het proletariaat wel degelijk een democratie voor het proletariaat bedoelde. De oorsprong van de bureaucratische structuren in de Sovjet-Unie in Lenins theorieën willen vestigen, in historisch onjuist.

Het “Manifest” beklemtoonde bijzonder heftig de noodzaak om het reformisme in de arbeidersbeweging te bestrijden. De reformistische leiding met alle middelen discrediteren, werd als een van de kapitale opdrachten van de communisten overal ter wereld beschouwd. Een overigens haalbare opdracht, vermits het proletariaat “de historische periode van de algemene crisis van het kapitalisme en van de revoluties” intrad. Het is duidelijk dat de wens hier als vader van de gedachte een rol speelde. Het mag nogmaals herhaald dat de stichters van de Derde Internationale het recuperatievermogen van het kapitalisme ongeveer in dezelfde mate onderschatten, als zij het directe revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse in de Westerse kapitalistische landen overschatten. Men opereerde dus in functie van een irreëel perspectief, voluntaristisch, met de bestendige neiging om de ontwikkeling te forceren.

* * *

Het behoort tot de essentie van het leninisme, dat een revolutie zonder een ruime massabasis niet mogelijk is. Na het eerste congres werden gedurende maanden – met wisselend succes – inspanningen geleverd om een massabasis te verwerven. De hoofdaandacht ging naar de partijen met “centristische” leiding. Aanvankelijk trachtte men die partijen in hun geheel te winnen. Er was echter wel een ernstige kloof op doctrinair vlak tussen de communistische en de centristische visie. De centristische leiders waren parlementaristen: zij beschouwden het parlement niet alleen als een geschikte propagandatribune, maar als een instrument voor socialistische hervormingen. Zelfs als zij de doelmatigheid van de revolutionaire actie erkenden, dan meenden zij toch dat de gewelddadige strijd niet een noodzakelijk deel van de revolutie hoefde te zijn, althans niet in de landen met parlementaire traditie; zij betwistten dat het parlement een machteloos iets zou zijn, dat zo maar door de bourgeoisie kon worden afgeschaft; zij betwistten dat het parlement slechts een façade was, waarachter de bourgeoisie haar heerschappij kon opbouwen. In zoverre de centristen geen ongelijk hadden, hadden zij toch ongelijk de betekenis van het parlement al te absoluut te bevestigen. Overigens waren de centristen wilsoniaanse pacifisten, die illusies koesterden omtrent de Volkerenbond en zijn arbitrage en die geloofden dat in een imperialistische wereld vrede door ontwapening tot de mogelijkheden behoorde. Waar de centristische leiding niet voor de leninistische stellingen kon gewonnen worden, kwam het er voor de communisten op aan de basis van die leiding los te weken en over te hevelen. De communisten hoopten de volgelingen van het centrisme makkelijker dan die van de rechtse sociaaldemocratische formaties te kunnen winnen. Vandaar dat hun kritieken (aanvallen) in hoofdzaak de centristische leiding betroffen. In de polemiek worden meestal de hardste slagen toegebracht aan wie het dichtst bijstaat.[419]

In het jaar 1919 waren er bewegingen en beroeringen op zovele plaatsen, dat de revolutionaire verwachtingen van de bolsjewieken op het eerste gezicht wel gerechtvaardigd leken. Midden maart kwam het in Berlijn en het Ruhrgebied tot strijden, die de allure van een burgeroorlog aannamen; einde maart kwam in Boedapest de Sovjetrepubliek tot stand; begin april werd de Beierse Radenrepubliek uitgeroepen; midden april deed zich de muiterij op de Franse vloot in de Zwarte Zee voor; op 1 mei werden in Parijs heftige gevechten van tienduizenden met politie en leger geleverd; in mei had men harde schermutselingen met de ordestrijdkrachten in Leipzig, Eisenach en Erfurt in juni brak een staking van 200.000 metaalarbeiders te Parijs uit... Maar dat alles was slechts één zijde van de medaille. Want al deze revolutionaire golven werden door de gevestigde machten teruggeslagen.

1919 was het jaar waarin de meeste arbeiderspartijen hun keuze deden. De kleine Nederlandse SDP – die zich sedert haar congres van november 1918 KP noemde – voegde zich nog in maart 1919 bij de KI. In maart besliste het bestuur van de Italiaanse socialistische partij (met 10 tegen 3) aan te sluiten bij de Derde Internationale. Op het Paascongres van de Franse partij volgde de meerderheid (894 tegen 757) de stellingen van Longuet: de SFIO blijft bij de Bernse Internationale, maar blijft tevens ijveren voor één enkele internationale die reformisten en communisten zou omvatten. In de maand mei ging de Noorse arbeiderspartij en bloc over naar de Komintern. In Bulgarije waren de “Engen” reeds aangesloten; zij veranderden hun naam in communistische partij. De Griekse partij besloot in juni de procedure voor de toetreding tot de Komintern in te zetten. In dezelfde maand kwam de verenigde socialistische en communistische partij van Hongarije bij de Derde Internationale. Maar de val van de Hongaarse Sovjetrepubliek (1 augustus) leidde tot een scheuring en de sociaaldemocraten weigerden nog langer bij Moskou te blijven. In juli veranderde de linkse socialistische partij van Zweden haar naam in KP, wat tevens haar affiliatie bepaalde. In Zwitserland sprak de socialistische partijconferentie van augustus zich met grote meerderheid (318 tegen 147) uit ten gunste van Moskou, maar zij maakte de aansluiting afhankelijk van een referendum onder de totaliteit van de leden. Dat referendum (in september 1919) gaf een aanzienlijke meerderheid (14.364 stemmen tegen 8.599) tegen het lidmaatschap van de KI.[420] De Oostenrijkse socialisten waren ontevreden over de beide Internationales en wisten eigenlijk niet waarheen. De kleine British Socialist Party sprak zich in oktober met haast algemeenheid van stemmen uit voor Moskou. De USPD verwierp in december de aansluiting, zowel bij de ene als bij de andere Internationale en besloot te ijveren voor de vorming van een enkele organisatie. Dezelfde positie werd dezelfde maand ingenomen door de Spaanse socialistische partij.

* * *

Uit de conferentie van Bern was een “permanente commissie” gegroeid met de opdracht het “heropeningscongres” van de Tweede Internationale voor te bereiden. De commissie hield twee vergaderingen, een te Amsterdam (april 1919)[421] en een te Luzern (augustus 1919). In de eerste werden de vredesvoorstellen van de Bern-conferentie gepreciseerd; in de tweede werd vastgesteld dat de staatslieden te Parijs er geen rekening mee hadden gehouden.

Op de vergadering van Luzern werd beslist het heroprichtingscongres van de Tweede Internationale op 31 JULI 1920 TE GENEVE te laten doorgaan. Te Luzern waren de Franse Socialistische Partij, de USPD en de Oostenrijkse Sociaaldemocratische Partij nog aanwezig. Maar hun resoluties werden op de belangrijkste punten verworpen, zodat deze drie partijen niet meer op het congres van Genève verschenen. Ook de Zwitserse en de Spaanse partijen hadden met de Tweede Internationale gebroken. Nog 17 partijen waren te Genève vertegenwoordigd, waarvan 5 enkel in de hoedanigheid van waarnemer. De voornaamste aanwezigen waren: de LP, de SPD, de BWP, de SDAP, de Deense sociaaldemocratische en de Zweedse meerderheidspartij. Dat waren de toonaangevende organisaties van de Tweede Internationale. Ze waren ondubbelzinnig rechts reformistisch en zwoeren uitsluitend bij de parlementaire weg naar het socialisme; welk socialistisch doel bezwaarlijk als meer dan een frase kon worden beschouwd. De praktijk was er in geen enkel opzicht op afgestemd. In zoverre de socialistische partijen van de Tweede Internationale regeringen vormden of aan regeringen deelnamen, beheerden zij het land principieel op dezelfde manier als een liberaal-burgerlijke partij, met enkel iets meer nadruk op de directe belangen van de arbeidersklasse. Het secretariaat van de Tweede Internationale werd van Brussel naar Londen overgebracht en aan de zorgen van de LP toevertrouwd. Arthur HENDERSON werd voorzitter.

* * *

Ook de vroegere VAKBONDSINTERNATIONALE, waarvan de Duitser Karl LEGIEN het secretariaat waarnam, was door het uitbreken van de oorlog in stukken gevallen. Na het beëindigen van de vijandelijkheden werden aldra pogingen ondernomen om tot hereniging over te gaan. Verscheidene nationale vakbondsorganisaties waren op de conferentie van Bern in februari 1919 aanwezig. De syndicale afgevaardigden hielden een aparte vergadering, waarop besloten werd tot een internationale syndicale vergadering, die einde juli 1919 te AMSTERDAM zou doorgaan. Uitgenodigd werden allen, die in 1914 waren aangesloten 91 afgevaardigden kwamen samen, die ongeveer 17.700.000 leden vertegenwoordigden. Behalve de American Federation of Labor (AFL), die 3,6 miljoen aangeslotenen telde – en die niet zou toetreden[422] – behoorden alle vertegenwoordigde vakverenigingen tot de Europese landen. Het INTERNATIONAAL VERBOND VAN VAKVERENIGINGEN (IVV), dat hier tot stand kwam, zou zijn Europees karakter haast onverminderd tot aan de Tweede Wereldoorlog behouden.

Op de stichtingsvergadering van het IVV stelde de Belgische delegatie de eis dat de Duitse syndicalisten hun medeplichtigheid zouden erkennen voor wat de BELGISCHE BEVOLKING in de oorlog werd aangedaan.[423] Na veel moeite was de Duitse afgevaardigde Johann SASSENBACH bereid de zaak te effenen met een dubbelzinnig gestelde verklaring.[424]

De nieuwe statuten bepaalden dat de nationale afdelingen hun totale autonomie behielden. Hierdoor had het IVV amper een eigen geschiedenis. Veel meer dan een ontmoetingsplaats en een brievenbus was het niet. De zetel zou te Amsterdam worden gevestigd, waardoor de naam INTERNATIONALE VAN AMSTERDAM in gebruik kwam, mede om het onderscheid duidelijk te maken met de later gevormde Rode Vakbondsinternationale (RVI). Bij de samenstelling van het eerste bestuur werden de Duitsers en Oostenrijkers van de leidende posten verwijderd gehouden. De Engelsman W.A. APPLETON werd voorzitter (in 1920 door zijn landgenoot Jimmy H. THOMAS vervangen); Leon JOUHAUX (Frankrijk) en Corneel MERTENS (België) werden ondervoorzitters; de Nederlanders JAN OUDEGEEST en EDO FIMMEN zouden samen het secretariaat waarnemen.[425]

De resoluties van de eerste congressen betroffen: – de Volkerenbond en de Internationale Arbeidsorganisatie; – protesten tegen de militaire interventies in Sovjet Rusland; – voorstellen in verband met de economische wederopbouw.

Die economische voorstellen werden uitgewerkt op een congres, dat speciaal daarvoor in november 1920 te Londen was samengekomen. Volgende aanbevelingen werden aan de Volkerenbond voorgelegd: – kwijtschelding van de oorlogsschulden; – maatregelen voor de stabilisering van de wisselkoersen en uitgifte van internationale, door de Volkerenbond gewaarborgde, betalingsmiddelen; – internationale leningen onder de auspiciën van de Volkerenbond aan de landen die ze behoeven; – Volkerenbondscontrole op de verdeling van de grondstoffen; – afbraak van de tolbarrières... Vanzelfsprekend legde de Volkerenbond al deze aanbevelingen zonder de minste belangstelling naast zich neer. Wat overigens te denken van zulke voorstellen? Gezien alle hier gestelde vraagstukken in de komende decennia op de dagorde zullen staan, zou het de indruk kunnen geven dat het IVV, zijn tijd vooruit, enige bijdrage tot de verder historische ontwikkeling leverde. Maar dat is geenszins het geval.[426]

* * *

Het TWEEDE CONGRES VAN DE COMMUNISTISCHE INTERNATIONALE ging door in juli-augustus 1920 te Petrograd onder voorzitterschap van ZINOVJEV. In vergelijking met het eerste congres was er zeker veel vooruitgang te noteren. Er waren 217 aanwezigen uit 37 landen. Wel is het zo dat vele afgevaardigden slechts kleine embryonale groepen vertegenwoordigden. De Russische aanwezigheid was massaal: 69 gedelegeerden van de KPSU(b). Belangrijk waren eveneens: de Socialistische partij van Italië (Serrati, Bombacci), de Franse socialistische partij (Frossard, Cachin), de Noorse Arbeiderspartij, de KPD (Levi) en de USPD (Dittmann, Däumig, Stoecker) en de Bulgaarse KP. Van minder gewicht waren: de communistische partijen van Oostenrijk en Hongarije en de linkse groepen uit de arbeidersbeweging van Engeland, Zweden, Zwitserland en Tsjecho-Slowakije.

De grondgedachten van het congres werden samengevat in de 21 PUNTEN, die zonder voorbehoud moesten onderschreven worden om te kunnen toetreden tot de KI.

Uitgangsstelling was: “We leven in een periode van burgeroorlog: het kritieke uur is aangebroken ... de revolutionaire strijden vernietigen de grondslagen van de kapitalistische staat.” Men hield dus vast aan het perspectief van de aanstaande wereldrevolutie. Het kerngebied van die komende ontwikkeling situeerde men in Europa, meer bepaald in Duitsland. Maar men was zich ook goed bewust, dat in de meeste Europese landen de massa van de arbeiders nog stevig met de reformistische leiding was verbonden en dat zonder de steun van deze massa’s de revolutie geen kans had. Vandaar de allesoverheersende opgave voor de communisten: die massa’s aan de greep van de reformistische leiding onttrekken. De strijd tegen de bourgeoisie en die tegen de reformisten diende hand in hand te gaan. Daartoe, zo meende men, was in de KI uiterste centralisatie en strikte discipline vereist. Telkens weer kwam deze gedachte terug in de “21 punten”.[427]

De KI moest als “één communistische partij voor de ganse wereld” verschijnen; de aangesloten partijen waren slechts “afdelingen”; de Komintern diende naar het voorbeeld van de Russische Communistische Partij opgebouwd te worden: zoals het Centraal Comité van de “partij der bolsjewieken” alle macht in zich concentreerde, zo was het EXECUTIEF COMITE van de KI de “generale staf”, het beslissingscentrum, waaraan de nationale afdelingen “ondergeschikt” waren. Het EKKI leidde heel de Komintern met “bindende” richtlijnen. Het EKKI kon op eigen gezag “personen, groepen of zelfs partijen” uitsluiten. Het EKKI kon verkozen bestuursleden (centristen, reformisten, opportunisten...) uit de nationale partijleidingen verwijderen en door anderen vervangen. Het EKKI kon in verschillende landen eigen hulpbureaus oprichten en instructeurs (Dmitri Manuilski, Matyas Rakosi, Jules Humhert-Droz...) aanstellen. Het EKKI zetelde in Moskou. Het telde 20 leden, waarvan 5 uit Rusland. Alleen de wereldcongressen van de KI stelden een grens aan de macht van het EKKI. Deze congressen zouden steeds in Moskou worden gehouden.

De “21 punten” gingen waarachtig zeer ver. Zij waren alleen begrijpelijk in functie van volgende premissen: 1) dat de wereldrevolutie zo voor de deur stond; 2) “dat de revolutie niet te verwezenlijken is met een partij waarin reformisten en opportunisten worden toegelaten, want op het eerste kritieke moment plegen die verraad”; 3) “dat de arbeidersmassa’s met ons zijn en dat de opportunisten definitief zullen verslagen worden.” Deze vooropstellingen beantwoordden niet aan de realiteit. Het is daarom niet overdreven te beweren dat de Komintern in het teken van het sektarisme werd geboren. Of een politiek sektair is of niet, wordt niet zozeer door het karakter van de ordewoorden op zich, dan wel door het resultaat bepaald. De scherpste, de meest hatelijke aanvallen, de brutaalste scheldpartijen tegen de reformistische leiding zijn geen sektarisme, als zij in de complete isolatie van die leiding resulteren. Maar dezelfde politiek wordt sektair, wanneer de massa’s als reactie op vernoemde aanvallen, zich hechter achter de uitgescholden leiders aansluiten.

Verscheidene partijen, die op het tweede Kominterncongres waren vertegenwoordigd, hadden op dat moment nog niet definitief uitgemaakt of ze al dan niet zouden toetreden. De onverbiddelijke hardheid van de 21 condities deed velen aarzelen, in alle partijen. Heel wat bedenkingen en heftige discussies kwam daarover te berde, o.a. vanwege Serrati en Bombacci, vanwege Crispien en Stoecker, vanwege Gallacher (Schots syndicalist). Maar al deze bezwaren werden door Lenin van de tafel geveegd.

Na het tweede congres voegden zich nog een drietal belangrijke partijen bij de KI. In oktober 1920 (congres te Halle) ging de USPD over tot affiliatie met de Derde Internationale en in december 1920 gebeurde de samensmelting met de KPD (Spartakusbund) tot Verenigde KPD. In Frankrijk besloot de meerderheid van de Socialistische Partij – op haar congres te Tours in 1920 – aan te sluiten bij de Komintern. De Italiaanse socialistische Partij was reeds lid sinds het eerste Kominterncongres. Maar de 21 voorwaarden noopten tot herziening van die beslissing. Op het congres van Livorno in januari 1921 besloot een aanzienlijk deel van de partij (maar niet de meerderheid) bij de KI te blijven en zich als PCI te organiseren. Kortom, samen met de reeds vroeger aangesloten Noorse Arbeiderspartij, behoorden nu een viertal West-Europese partijen tot de Komintern. Uit de andere landen traden slechts splintergroepen toe.

* * *

Sommige Europese partijen waren bij de Tweede Internationale. Andere partijen en groepen vonden een onderkomen in de Derde Internationale. Bleven nog een reeks organisaties, die zich in geen van beide formaties thuis voelden, die zowel het “naïeve ongeduld” van de Derde als het “sceptisch gebrek aan geloof” van de Tweede Internationale verwierpen. Hieraan beantwoordde de conferentie, die in februari 1921 te Wenen plaats had en socialistische partijen en groepen uit 13 landen samenbracht. Hier ontstond de INTERNATIONALE ARBEIDSGEMEENSCHAP, ook WEENSE UNIE genoemd en meestal als 21/2 INTERNATIONALE aangeduid. De Weense groep was echter niet als eigenlijke internationale bedoeld. Zij beoogde slechts een poging om alle arbeiders over de grenzen heen in één verband samen te brengen.

Het initiatief was uitgegaan van de Oostenrijkse partij en Friedrich ADLER speelde daarbij een centrale rol. De Hongaarse Sociaaldemocratische Partij (die zich na de nederlaag van de communisten had afgescheurd) was te Wenen aanwezig. Op het congres van de USPD in oktober 1920 te Halle weigerde een minderheid zich bij de Komintern aan te sluiten. Deze groep bleef als USPD voortbestaan en stuurde een afvaardiging naar Wenen. Op het Franse congres van Tours weigerde een minderheid de weg naar Moskou te volgen. De rechterzijde (Renaudel) en het centrum (Longuet) bleven samen in één partij en behielden de vroegere naam PS(SFIO). De uitnodiging om naar Wenen te komen vond instemming bij de meerderheid, zodat ook de SFIO vertegenwoordigd was. De Zwitserse Sociaaldemocratische Partij had zich met een grote meerderheid in een referendum tegen aansluiting bij Moskou uitgesproken. Deze stellingname werd nog in een tweede referendum (januari 1921) met een meerderheid van drie tegen één bevestigd. Maar de Zwitserse partij voelde evenmin iets voor de Tweede Internationale en verscheen daarom te Wenen. De Engelse ILP had met de Komintern onderhandeld, maar weigerde de 21 punten te onderschrijven. Zij bleef geaffilieerd met de LP, maar hield zich het recht voor een eigen internationale politiek te volgen en liet zich vertegenwoordigen in Wenen. Verder waren nog delegaties aanwezig van de Duitse Sociaaldemocratische Partij (uit de randgebieden van Tsjecho-Slowakije), van de Sociaaldemocratische Partij van Servië, van de “Breden” uit Bulgarije, van de Russische mensjewieken (Martov) en van de Russische “linkse” sociaal-revolutionairen...

In de verklaring van de Weense conferentie werd betoogd dat het foutief was een enkele richtlijn voor de verwezenlijking van het socialisme voor te schrijven, dat het geen zin had het voorbeeld van de Oktoberrevolutie mechanisch te kopiëren, dat de strijd van de arbeiders om de politieke macht in de verschillende landen verschillende vormen diende aan te nemen. Sommige landen zijn overwegend agrarisch, andere overwegend industrieel, in sommige landen overheerst het grootgrondbezit, elders zijn de kleine zelfstandige boeren toonaangevend in de landbouw, sommige landen hebben parlementaire instellingen, elders overheerst de traditie van “das Militär” ... Aan deze grote verscheidenheid van situaties dient een grote verscheidenheid van politieke aanpak te beantwoorden. Of de strijd min of meer gewelddadig zal verlopen, wordt door de houding van de heersende klassen bepaald. Of na de machtsovername een min of meer uitgesproken dictatuur van het proletariaat moet gevestigd worden, hangt ook af van de mate waarin het verzet van de vroegere heersers zich laat gelden. Dus noch de weg naar het socialisme, noch de concrete bestaanswijze van het socialisme kunnen uniform worden bepaald. Toch dient de strijd internationaal te worden gecoördineerd en daarom is één internationale nodig.[428]

De verklaring van Wenen was erg genuanceerd. Juist daarom sprak ze niet voldoende tot de verbeelding en de visie van de revolutionairen, die meer voelden voor de strakke rechtlijnigheid van de Komintern. Anderzijds was de Weense verklaring in te principieel socialistische termen gesteld om door de reformisten te kunnen worden aanvaard. Overigens werden in die tijd de standpunten in de arbeidersbeweging bepaald in functie van de positie, die men innam ten overstaan van Sovjet-Rusland. Daaraan viel niet te ontkomen. Men was voor of tegen en men was het op een radicale wijze. Deze beide extremen haatten mekaar te hartsgrondig om tot samenwerking in één organisatie te kunnen komen. De poging met de 21/2 Internationale van Wenen moest mislukken.

* * *

Blijkbaar begon Lenin in de loop van het jaar 1921 aan het revolutionair perspectief op korte termijn te twijfelen. Hij stelde het zo: “In de loop van de laatste drie jaren hebben wij leren begrijpen dat rekenen op de wereldrevolutie niet betekent op een bepaalde datum rekenen.” Trotski kwam tot een gelijkaardige conclusie: “Het kapitaal is in heel de wereld nog vast op de troon en wij moeten ons de vraag stellen of onze op wereldrevolutie afgestemde politiek nog altijd juist blijft... In 1919 zegden wij: het is een kwestie van maanden: nu zeggen wij dat het wellicht een kwestie van jaren is.” Ook dat bleek achteraf een al te optimistische evaluatie te zijn.

Het waren de feiten zelf die ontnuchtering brachten: in september 1920 werden de Italiaanse fabrieksbezettingen overwonnen; in december 1920 werd in Tsjecho-Slowakije een machtige stakingsbeweging neergeslagen; 15 april 1921 was de “Black Friday” van het Engelse trade-unionisme; en dan waren er de mislukte “Märztage” in Duitsland, welke nederlaag wel het meeste indruk maakte. Het waren allemaal onmiskenbare tekens dat het getij gekeerd was en dat, zoals Lenin het uitdrukte, de tactiek “aan de gebroken lijn van de geschiedenis” moest worden aangepast. Tijdens de voorbereiding van het derde Kominterncongres sprak Lenin zich dan ook uit tegen de “theorie van het offensief” en van de “beslissende rol van de voorhoede”. “In plaats van wijselijk rekening te houden met een niet erg gunstige toestand voor de directe revolutionaire actie, aldus Lenin, zwaaien zij opgewonden met rode vlaggetjes.” Lenin en Trotski namen daarbij stelling tegen Zinovjev, Boecharin, Radek[429] en Bela Kun, die niet in acht namen dat de spontane stormloop van de massa’s begon weg te ebben en dat de heersende klassen hun paniek hadden overwonnen.

Het derde Komintern congres duurde van 22 juni tot 12 juli 1921. Er namen 605 afgevaardigden deel van 103 organisaties uit 52 landen. Die getallen gaven indruk van een enorme vooruitgang. Maar de arbeidersbeweging bevond zich onmiskenbaar terug in het defensief. Wel hield men aan de stelling vast dat het revolutionaire perspectief – zij het op langere termijn – behouden bleef. De vorige gelegenheden – zo zag men het – konden hij afwezigheid van een voorhoede met voldoende impact niet waar gemaakt worden. Het kwam er derhalve op aan zich op de volgende maal voor te bereiden; het was kwestie om tegen dat moment de meerderheid van de arbeidersklasse, die zich toen nog in de greep van de reformistische syndicale en politieke leiders bevond, voor zich te winnen.

Nu het “offensief” tegen het kapitaal mislukt was, moest men – naar Lenins woord – overschakelen naar de “belegering”. Daarvoor had men de massa evenzeer nodig. Het ordewoord van het derde congres werd: “Naar de massa’s!” Hiermee werd een politiek bedoeld, die meer op de verdediging van de dagelijkse directe belangen van de arbeiders was afgestemd, dan op de rechtstreekse mobilisatie voor de revolutie.

Maar hoe die massa’s bereiken, gezien de impact van het reformisme? Het antwoord meende men te vinden in een politiek om met de sociaaldemocratische formaties tot een EENHEIDSFRONT te komen. Deze tactiek werd voor de eerste maal door het EKKI in december 1921 vooropgesteld.[430] Uiteraard kon deze zwenking niet anders dan verbazing en verzet in de communistische partijen verwekken. In 1922 noteerde Boecharin dat in de Franse KP zich 69 % van de leden verzetten tegen de tactiek van het eenheidsfront; in de Duitse partij was dat 40 %, in de Italiaanse 26 %[431] en in de Engelse 24 %. Hoezo, was de bedenking van vele communisten, gaan wij nu samenwerken met hen, die wij gisteren hebben uitgespuwd! Het antwoord luidde dat men onderscheid moest maken tussen de vorming van communistische partijen en het optreden van die partijen eenmaal ze gevormd zijn. Bij de eerste operatie kwam het er op aan zich zo zuiver mogelijk af te lijnen van het reformisme. Nu echter waren de uit de scheuring ontstane communistische partijen sterk genoeg geworden om samenwerking met de sociaaldemocratische organisaties door te drukken onder voorwaarden, voor doeleinden en in termen, die GROTENDEELS DOOR DE COMMUNISTEN WERDEN BEPAALD. Eenheidsfront impliceerde overigens het zelfstandige behoud van de communistische partij en haar onbeperkte vrijheid om het reformisme te bekritiseren. Het voorstel tot samenwerking gold als het middel om de basis van de sociaaldemocratie te bereiken; het was een tactiek om die basis dermate te beïnvloeden dat de reformistische leiders ofwel gedwongen zouden worden een nieuwe koers te volgen, ofwel zouden uitgeschakeld worden. Men ging uit van de verwachting dat de eenheidsfrontgedachte een zeer ruime respons bij de basis van de sociaaldemocratie zou vinden. Eens te meer was het ganse opzet gebouwd op grond van een vermeende tegenstelling in de sociaaldemocratie tussen de basis en de top. Deze tegenstelling was er zeker, maar niet in voldoende mate om er een ganse politiek op te bouwen. Derhalve moest deze tactiek een mislukking worden.

Het lag voor de hand dat de reformistische leiding haar posities met hand en tand zou verdedigen. Zij slaagde daar des te beter in, naarmate in de schoot van de Komintern de centralisatie werd versterkt. Hierdoor werd de communistische partijen van de verschillende landen niet voldoende speelruimte gelaten voor eigen initiatief, voor soepele en snelle aanpassingen. Het derde Kominterncongres had inderdaad bepaald, dat de leidingen van de nationale partijen niet alleen tegenover hun eigen congres, maar ook tegenover het EKKI zouden verantwoordelijk zijn.

Het ledental van het EKKI werd verruimd: vijf afgevaardigden van de Russische partij, twee van iedere grotere en één van iedere kleinere partij.

* * *

De oprichting van de RODE VAKBONDS INTERNATIONALE (RVI of PROFINTERN) kreeg haar beslag op het derde Kominterncongres. De stichting ging door op 3 juli 1921: 380 afgevaardigden uit 41 landen beweerden gezamenlijk 17 van de 40 miljoen gesyndikeerden in de wereld te vertegenwoordigen. De meeste afgevaardigden waren eigenlijk voorstander van syndicale onafhankelijkheid, maar hun stelling werd zo hard door Zinovjev en Losovski bestreden, dat ze ten slotte een “enge verbondenheid” met de Komintern (d.i. volledige inschakeling) aanvaardden.

De RVI zou het instrument worden, waarmee de “gele” Internationale van Amsterdam moest bestreden worden. Bedoeling was zoveel mogelijk afdelingen daaruit weg te trekken en over te hevelen. In de Komintern leefde aanvankelijk de overtuiging dat die overheveling slechts een kwestie van weinig tijd zou zijn. Aldra bleek dat men er hoogstens in zou slagen een (klein) deel van de sociaaldemocratische organisaties aan te trekken. Het zou dus op syndicale scheuring uitlopen. Maar in ieder land een rivaliserende vakbond, dat was toch een heel ander probleem dan een politieke scheuring. Een vakbond is een massaorganisatie en omvat in principe de totaliteit van de arbeidersklasse, niet enkel de revolutionairen en de politiek bewusten. Syndicaal is de eenheid van de arbeidersklasse van kapitale betekenis, zowel voor de directe eisenstrijd als voor de revolutie. Het oorspronkelijke, totaal irrealistische opzet om sociaaldemocratische vakbonden en bloc naar de RVI over te hevelen, werd al snel opgegeven. De taak van de communisten werd nu IN DE VAKBONDEN te militeren, binnen de bestaande organisaties communistische fracties te vormen: “kernen” van waaruit geijverd wordt om de vakbonden op het standpunt van de consequente klassenstrijd te brengen. Wat kan samengevat worden in de term: “noyauteren”. Werden de communisten op grond van die activiteiten echter uitgesloten, dan bleef hun niets anders over dan de oprichting van nieuwe syndicale organisaties en hun aansluiting bij de RVI. In de regel werd het geen succes. Buiten Rusland verwierf de RVI nooit massasteun. Haar voorzitter LOZOVSKI bereikte slechts kleinere minderheidsgroepen. Een relatieve uitzondering was de Franse CGTU.

De COMMUNISTISCHE JEUGDINTERNATIONALE bestond reeds sinds 1919. Zij was de voortzetting van de internationale jeugdorganisatie, die reeds vóór 1914 actief was en zich bij de beweging van Zimmerwald had aangesloten. Na de oorlog vestigde zij haar zetel te Berlijn en daar, mede onder impuls van WILLY MUNZENBERG, gebeurde de omvorming tot Communistische Jeugdinternationale. Ideologisch en politiek leunde deze organisatie wel aan bij de Komintern, maar dan toch in een geest van onafhankelijkheid. Münzenberg zocht nochtans naar veel nauwer aansluiting. Hij beweerde – wellicht met enige overdrijving – dat zijn internationale, die 45 landelijke afdelingen telde, 800.000 leden groepeerde, wat ruim voldoende was om door de Komintern als een gewichtige bijdrage te worden beschouwd. Op het congres van de Communistische Jeugdinternationale te Moskou in juli 1921 kwam zoveel verzet tegen de inschakeling bij de KI tot uiting, dat Lenin en Trotski de aansluiting persoonlijk moesten komen bepleiten. Moskou werd de zetel van de Communistische Jeugdinternationale.

Willy Münzenberg, een onvermoeibaar en geniaal organisator, slaagde erin rond de KI nevenorganisaties op te richten, die bijdroegen tot de uitstraling van de communistische ideologie.

In Berlijn kwam in 1921 de INTERNATIONALE ARBEIDERSHULP (IAH) tot stand. Clara Zetkin nam het voorzitterschap en Münzenberg het secretariaat waar. Tot het comité behoorden o.a. Albert Einstein, M. Andersen Nexö, George Bernard Shaw, Anatole France, Henri Barbusse... Voornaamste taak van de IAH was de inzameling van hulp voor de hongerende Russische bevolking. Aanzienlijke resultaten werden bereikt. Later ontstonden uit de IAH allerlei verenigingen, “vrienden van de Sovjet-Unie”, die zich toelegden op het populariseren van de opbouw in Sovjet-Rusland.

In 1920 werd in Duitsland de INTERNATIONALE RODE HULP (IRH) gevormd, een organisatie die zich speciaal inzette voor morele en materiële (en eventueel juridische) hulp aan gevangen revolutionaire militanten en hun familie. De IRH zou in verscheidene landen tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog blijven functioneren.

* * *

De arbeidersbeweging was dus verdeeld over drie internationales: die van Londen, die van Wenen en die van Moskou. Een eerste initiatief tot eenmaking was (op 12 december 1921) de brief van Radek aan Friedrich Adler. Midden januari 1922 publiceerde de Weense organisatie een manifest “aan alle arbeiders van alle landen”. Opzet was een poging te ondernemen om de drie internationales in één verband samen te brengen. Men hoopte dat te bereiken mits een beperkte dagorde over praktische acties en mits het weglaten van wederzijdse beschuldigingen. Het EKKI was zonder meer akkoord om de voorbesprekingen aan te vatten. Het Uitvoerend Bureau van de Tweede Internationale liet voorbehoud gelden op twee punten: inzake Georgië en inzake de politieke gevangenen in de Sovjet-Unie.[432] De Internationale van Amsterdam weigerde samen met de RVI aan tafel te gaan.

De ontmoeting van de drie internationales ging door op 2 april 1922 te Berlijn in het gebouw van de Reichstag. Van iedere internationale was het uitvoerend bestuur met 10 leden vertegenwoordigd. De overige leden van de executief-organen mochten als gasten aanwezig zijn. Op voorstel van Radek zou de conferentie in het openbaar doorgaan. De Tweede Internationale was o.a. door MacDonald, Bevin, Vandervelde, Huysmans, Weis en Vliegen vertegenwoordigd. De Weense Arbeidersgemeenschap had o.a. Adler en Bauer (Oost.) Crispien (Duitsl.), Grimm (Zwits.), Martov (mensjewieken) en Longuet (Fr.) gestuurd. Namens de Derde Internationale waren de meest leidende figuren (Lenin, Trotski, Zinovjev) niet aanwezig, maar wel Zetkin. Radek, Boecharin, Frossard en Bordiga.

De Berlijnse conferentie bood in hoofdzaak het vertoon van heftige woordenwisselingen vol wederzijdse beschuldigingen.[433] Niettemin deed Radek een toegeving,[434] waardoor de breuk vermeden werd. Een “comité van negen” werd belast met de uitwerking van een akkoord. Dat comité vergaderde een eerste en enige maal op 23 mei 1922. Hier bleek overduidelijk dat de kloof met Moskou niet kon overbrugd worden. Waarop het tot onderhandelingen tussen de Tweede en 21/2 Internationale kwam. Langzaam maar zeker werd de Weense Internationale naar die van Londen toegedreven. De spil van de Weense organisatie was de Oostenrijkse Sociaaldemocratische Partij. Vooreerst begon die in eigen land terrein te verliezen ten gunste van de katholieken. Ten Tweede maakte de aansluiting in september 1922 van de USPD (d.i. wat er na de splitsing van 1920 van overbleef) bij de SPD grote indruk in Wenen. De Oostenrijkse partij was nu eenmaal sterk op Duitsland afgestemd.

* * *

Toen op 5 november 1922 het VIERDE KOMINTERNCONGRES een aanvang nam, was in Italië Mussolini sinds enige dagen aan de macht. De communisten realiseerden zich dat het een zware nederlaag was. Tevens gaven sommigen op het congres in Moskou zich rekenschap dat de revolutie naar een eerder verre toekomst was verschoven. In het rapport van Radek leest men: “de proletarische massa’s hebben hun geloof verloren in de mogelijkheid om de macht binnen afzienbare tijd te veroveren.” In zijn openingsrede werd door Zinovjev de vraag gesteld “of onze generatie van strijders nog zal slagen in het volbrengen van haar historische zending...”

De strijd tegen de reactie en het fascisme werd als zeer belangrijk vooropgesteld. Hiertoe bleef de tactiek van het eenheidsfront volkomen geldig. Lenin, dat bewees zijn tussenkomst, zag heel duidelijk dat de arbeidersbeweging zich in het defensief bevond. Maar alles wijst erop dat het congres, globaal genomen, zich daar zeer onvoldoende van bewust was. Inderdaad, het ordewoord “waar mogelijk arbeidersregeringen” te vormen, was totaal irrealistisch. De formule “arbeidersregering” werd als een toepassing van het eenheidsfront opgevat. Maar als een OFFENSIEVE toepassing! De “arbeidersregering”, parlementair gevormd door communisten en sociaaldemocraten, gesteund op massaorganisaties en gedragen door de arbeidersstrijden in het land, werd gezien als een “mogelijke overgang naar de proletarische dictatuur”. Het programma van dergelijke arbeidersregering zou omvatten: bewapening van het proletariaat, ontwapening van de contrarevolutionaire organisaties, instelling van arbeiderscontrole op de productie ... het gros van de belastingen door de rijken doen betalen, het contrarevolutionair verzet van de bourgeoisie breken...; maar als dergelijke politiek mogelijk is, dan is de revolutie eveneens mogelijk. Tot zulke onrealistische consequenties zou men het volgende jaar in Moskou t.a.v. Duitsland komen.

Lenin liet een ernstige kritiek horen: “Onze ordewoorden omtrent de organisatie, de structuur van de partijen, de methodes, de inhoud van ons werk, zijn haast uitsluitend Russisch, d.w.z. totaal op de omstandigheden van Rusland afgestemd. Dat is hun slechte kant... De vreemdelingen kunnen die resoluties niet verstaan; zij kunnen ze niet toepassen.” Maar deze waarschuwing werd blijkbaar niet in acht genomen. Integendeel. De “russificatie” van de Komintern, de centralisatie en het daaraan gepaard gaande overwicht van de KPSU(b) werden verder op de spits gedreven. Zo werd besloten: – dat voortaan de nationale congressen van de communistische partijen niet vóór maar na de wereldcongressen zouden gehouden worden; – dat het EKKI het recht zou hebben een vertegenwoordiger “met de meest uitgebreide volmachten” naar de nationale afdelingen te sturen; – dat de leden van het EKKI niet langer door de aangesloten partijen maar door het Kominterncongres zouden verkozen worden. Het Vierde congres accentueerde derhalve een tendens die reeds duidelijk op de vorige congressen werkzaam was. “Al het federalistische, dat nog in onze opbouw behouden bleef, hebben wij geliquideerd”, besloot Zinovjev. Gramsci van zijn kant merkte op dat “de wijze waarop het zogenaamde centralisme van de Komintern werd begrepen” de “autonomie” en de “creativiteit” van de communistische partijen hinderde. Inderdaad, de centraal bepaalde ordewoorden die in de eerste plaats de visie van Moskou vertaalden, konden onmogelijk goed beantwoorden aan de van land tot land soms grondig verschillende toestanden. Inspanningen vanwege de nationale leidingen om in de praktijk aanpassingen te doen, konden aan die situatie slechts ten dele verhelpen.

* * *

Het congres waarop de Internationales van Londen en Wenen hun fusie verwezenlijkten, werd op 21 mei 1923 te HAMBURG geopend. Men telde 620 deelnemers uit 30 landen van 41 partijen, bij wie samen 6.285.000 leden waren aangesloten en die 25.600.000 stemmen verwierven. Onder de bekendste afgevaardigden: Henderson en Sidney Webb (LP), Brailsford (ILP), Longuet en Blum (SFIO), Kautsky, Bernstein, Molkenbuhr, Weis, Dittmann, Crispien en Hilferding (allen opnieuw samen in de SPD), Adler, Bauer, Seitz en Renner (Oost.), Vandervelde, Huysmans en De Brouckère (BWP), Troelstra, Vliegen en Albarda (SDAP), Modigliani en Treves (It.), Stauning (Den.), Branting (Zweden), Axelrod (mensjewieken) en Tsjernov (SR) ... Jan Oudegeest vertegenwoordigde het IVV.

Besloten werd een SOCIALISTISCHE ARBEIDERS INTERNATIONALE (SAI) als een federatie van autonome partijen te organiseren. Om de twee-drie jaar zou een CONGRES samenkomen. Tussentijds zou het EXECUTIEF (38 leden) af en toe vergaderen, terwijl de bestendige leiding werd waargenomen door een BUREAU van 9 leden. Het SECRETARIAAT en het ADMINITRATIEVE COMITE werden te Londen gevestigd. Arthur Henderson werd voorzitter van het Executief; Friedrich Adler en Tom Shaw werden secretarissen; o.a. Troelstra, Vandervelde en Weis... werden leden van het Bureau.

De SAI beoogde de activiteiten van de verschillende socialistische partijen op grond van vrije gedachtewisseling enigermate te coördineren. Alle aangesloten partijen hadden de vervanging van de kapitalistische productiewijze door een socialistische in hun programma geschreven. Allen erkenden zij de klassenstrijd – politiek en economisch – als middel tot emancipatie van de arbeidersklasse. In hoeverre dat au sérieux werd genomen, verschilde minder van partij tot partij dan van de ene groep tot de andere in dezelfde partij. Het Hamburgse congres was minder een samensmelting van twee organisaties, dan de opslorping van de 21/2 Internationale door de Tweede. De meer rechtse strekking was inderdaad doorslaggevend. Reformisme was de gemene noemer van alle bij de SAI aangesloten partijen. Reformisme was nu eenmaal de grondstroom van de Europese arbeidersbeweging.

Behoudens uitzonderingen bleef de communistische invloed marginaal. Toch was in 1923 Sovjet-Rusland niet weg te denken uit de beweging. Bij verscheidene gelegenheden had de Europese arbeidersbeweging blijken van intense solidariteit ten overstaan van Sovjet-Rusland betuigd. Telkens weer opnieuw laaiden overal de discussies hoog op over de betekenis en de resultaten van de Oktoberrevolutie. Zo ook op het stichtingscongres van de SAI, waar twee resoluties werden gestemd. Allebei waren ze dubbelzinnig. In beide werd warm en koud geblazen. Er klonk vijandschap door, maar men moest rekening houden met de populariteit van het Russische voorbeeld in de arbeidersbeweging. De SAI protesteerde tegen de imperialistische drijverijen, maar klaagde de terroristische methodes in de Sovjet-Unie aan.[435]

Midden juni 1925 nam in Moskou het VIJFDE KOMINTERNCONGRES een aanvang. Het was een samenkomst die veel nieuwe, meestal negatieve, ervaringen te verwerken kreeg.

De NEDERLAAG IN BULGARIJE – september 1923 – was een zeer zware nederlaag, want de Bulgaarse communistische partij schaarde achter zich de meerderheid van de arbeidersklasse[436] en beheerste volledig de syndicaten. In juni 1923 was in Bulgarije een staatsgreep doorgevoerd onder leiding van Alexander Zabkow. Die stelde een rechts-terroristisch regime in. De KP besloot tot een opstand. Maar de regering sloeg toe nog tijdens de voorbereidingsperiode: ongeveer 2000 communisten werden aangehouden. Toch ging de geplande opstand eind september 1923 door. Het werd een bloedige mislukking: er vielen 5000 doden; hierop volgde een vernietigende repressie. De Bulgaarse KP was daarmee praktisch voor jaren uitgeschakeld.

Een tweede nederlaag voor de Komintern was het verlies van de NOORSE ARBEIDERSPARTIJ. Die was een van de stichtende afdelingen van de KI. Zij telde 105.000 leden, wat in een land van 21/2 miljoen inwoners beslist heel veel was. Zij had de grote meerderheid van de arbeidersklasse achter zich. De Sociaaldemocratische Partij, die zich had afgesplitst, vertegenwoordigde heel weinig: zij had maar 3000 leden. De meest vooraanstaande leider van de Noorse Arbeiderspartij was MARTIN TRANMAEL. Hij was echter helemaal geen bolsjewiek: en hetzelfde kon worden gezegd omtrent de grote meerderheid van zijn partijgenoten. De aansluiting bij de Derde Internationale berustte in zekere zin op een misverstand. Dat werd duidelijk naarmate de Kominterncongressen en het EKKI hun richtlijnen doorzonden. De meningverschillen namen bestendig toe en de Noorse partij weigerde gewoon de vanuit Moskou opgelegde discipline te aanvaarden. Op haar congres van februari 1923 stemde zij een beginselverklaring, waarin vergaande onafhankelijkheid en o.a. geen beperking van de partijdemocratie door het EKKI werd geëist. Zoals altijd in dergelijke gevallen, werd het voorgesteld alsof het om de democratische besluitvorming ging. Maar in feite gold het onenigheid over de inhoud van de Kominternpolitiek. Geen akkoord werd met Moskou bereikt en op het congres van september 1923 stelde Tranmael de breuk met de KI voor. De communistische minderheid vormde dan een eigen Noorse partij, die aanvankelijk nog 15.000 leden telde, maar tamelijk snel achteruitliep.[437]

De derde nederlaag werd IN DUITSLAND geleden: de wel ontworpen, maar niet doorgevoerde opstand van oktober 1923. Het was een nederlaag die de geloofwaardigheid van de KI aantastte.

Een vierde nederlaag moest de KI IN POLEN registreren. In oktober 1923 waren daar machtige stakingen uitgebroken, die begin november in Krakau tot een ware – korte tijd zegevierende – arbeidersopstand leidden. Maar de Poolse Socialistische Partij brak de beweging af en de KP toonde zich machteloos. Ruwe repressie volgde. De Poolse Socialistische Partij had verraad gepleegd en de KP had gefaald over heel de lijn.

Ten slotte dient er nog aan herinnerd dat in ITALIE Mussolini de crisis van de Matteoti-zaak te boven was gekomen. De arbeidersbeweging en de KP zagen dag na dag hun vrijheid verder vernietigend worden.

Beslist, het bilan was in Europa alles behalve positief. In één land nochtans scheen een hoop wél gerechtvaardigd: IN ENGELAND. Op dit verhaal komen wij nog uitvoerig terug.

Een nieuwe hoop rees ook aan de andere kant van de wereld. IN HET CHINA VAN DE KWOMINTANG (KMT) en van de in 1925 overleden SUN YAT-SEN. In feite omvatte dat China slechts een klein deel van het onmetelijke rijk: de provincie Kantoeng in het zuiden rond KANTON. De rest van China was opgedeeld tussen elkaar bestrijdende bandietengeneraals. Maar de revolutionaire KMT, daarvan was men overtuigd, had de toekomst voor zich. In China bestond, sinds enige jaren een heel kleine communistische partij, amper een duizend leden tellend. Maar de KMT werkte samen met de KP. De communisten waren toegetreden tot de KMT, maar handhaafden zich tegelijkertijd als zelfstandige partij. BORODIN, vertegenwoordiger van de KI, verwierf grote invloed op de leiding in Kanton en het KMT-leger werd georganiseerd door de Russische generaal BLUCHER. De KP van China begon zich met succes op de vorming van vakbonden en boerenverenigingen toe te leggen.

* * *

Van enorme betekenis voor het verloop van het vijfde Kominterncongres was het overlijden van Lenin in januari 1924. In feite was Lenin al sinds twee jaar grotendeels door ziekte uitgeschakeld. In de KPSU woedde sindsdien een strijd om de opvolging, een strijd tussen verschillende politieke strekkingen en fracties. Gezien het beslissende overwicht van de Russische partij in de KI, kon het niet anders of deze strijd zou ook in de schoot van de Komintern weerklank vinden. In 1924 was het tot een breuk gekomen tussen Trotski (in de oppositie) en het triumviraat Stalin, Zinovjev, Kamenev (aan de leiding). Verscheidene Europese partijen, o.a. de Franse, de Duitse en de Poolse, spraken zich vóór het congres ten gunste van Trotski uit. Maar op het congres zelf sloeg de situatie om: de ene partijdelegatie na de andere verwierp Trotski’s stellingen.

Het vijfde Kominterncongres kwam tot de vaststelling dat het kapitalisme sinds 1924 opnieuw een “relatieve stabilisering” van tijdelijke duur had bereikt en dat de arbeidersbeweging zich tussen twee revolutionaire golven bevond: een die voorbij was en een die zou komen en waarop de communisten zich moesten voorbereiden door reeds nu hun organisaties stevig tot massapartijen uit te bouwen. Daarbij kwam de formule “bolsjewisering” te pas. Het begrip hield een reeks – eerder contradictorische – kwalificaties in. “Bolsjewisering” was tegelijkertijd: partijopbouw “naar het model van de bolsjewistische partij”, volstrekte eenheid van gedachte, marxistisch-leninistisch, uiterst gecentraliseerd, absolute discipline, zonder afwijkingen, principe vast ... maar tevens: niet-dogmatisch, creatief, soepel, met in achtneming van de concrete situatie in ieder land, enz. Eigenlijk betekent de som van zulke reeksen niet veel. Een nieuwe gedachte werd benadrukt: niet de lokale groepen, zoals tot nu toe, maar de BEDRIJFSCELLEN dienden het fundament van de partij te worden, wat een in de praktijk uiterst moeilijk door te voeren richtlijn was. Voor het overige hield het vijfde congres zich aan de politiek van het eenheidsfront volgens de formule: “Eenheidsfront aan de top alleen, dat nooit; aan de top en aan de basis ... soms; aan de basis, altijd!”

Met de toepassing van deze richtlijnen raakten de militanten bestendig in de war; ze zaten haast altijd naast “de lijn”. In hun houding t.o.v. de sociaaldemocratie waren ze “te zot of te bot”: ofwel legden ze de nadruk op de toenadering en dan werd hen “opportunisme” (rechtse afwijking) verweten, ofwel waren ze te scherp in hun afwijzing en dan werd hen “sektarisme” (linkse afwijking) ten laste gelegd. Men raakte er niet uit. Te moeilijke oefeningen op de koord werden uitgevoerd, een gymnastiek die men “dialectiek” noemde.

Op syndicaal vlak werd iedere neiging om uit de bestaande – d.i. sociaaldemocratisch beheerste – vakbonden te treden en nieuwe organisaties te vormen, met de meeste krachtdadigheid afgewezen. Het ordewoord luidde dat de syndicale eenheid moest behouden blijven. In feite was dat een onduidelijke politiek. Want ten eerste bleef de Rode Vakbonds Internationale bestaan en ten tweede werd van de communisten een dermate sektaire politiek verwacht, dat de breuk onvermijdelijk werd.

Een rijke illustratie van de contradictorische situaties, waarin de communisten terecht kwamen, wordt ons geboden door de geschiedenis van de pogingen om door bemiddeling van de Engelse trade-unions het IVV te bereiken.

* * *

De vakbondsinternationale “van Amsterdam” verzamelde wel leden uit vele landen (24 miljoen in 1922), maar was slechts “internationaal” in zoverre de bourgeoisie dat was. Inderdaad, inzake materies waarover de bourgeoisie van verschillende landen met elkaar in conflict lagen, kon in de schoot van het IVV geen akkoord worden bereikt. Zo was men in het IVV bv. voor of tegen het verdrag van Versailles al naargelang men als afgevaardigde uit Frankrijk of Duitsland kwam. Natuurlijk sprak de Internationale van Amsterdam zich uit voor vrede, ontwapening, antimilitarisme... Zolang dat vrijblijvend kon gebeuren, was er geen probleem.

Op zijn congres van 1922 had het IVV besloten aan de arbeiders van de Ruhr steun te verlenen, in geval zij in strijd gingen tegen een Franse bezetting. Er werd met een algemene staking bedreigd. Dat besluit werd genomen toen de Ruhrbezetting nog maar als een vage mogelijkheid verscheen. Maar begin 1923 werd de Frans Belgische bezetting van Duits grondgebied een feit. En nu bleek dat men daarover in de schoot van het IVV wel tot heel heftige debatten, maar niet tot enig akkoord kon komen. De Internationale van Amsterdam bepaalde zich tot een verzoek aan de Volkerenbond om in het Frans-Duitse conflict te bemiddelen! EDO FIMMEN was daarover zo verontwaardigd dat hij zijn post als secretaris opgaf. Hij werd vervangen door de Duitser JOHANN SASSENBACH.

Met Edo Fimmen verdween uit het uitvoerend bestuur van het IVV de enige, die voorstander was van toenadering tot de communisten. Alle anderen waren even eensgezind anticommunistisch als de bourgeoisie.

Feit is dat aanvankelijk ook de Komintern niet van syndicale eenheid wilde weten. Daarom werd in 1921 de RVI gesticht. Tamelijk snel echter moesten de communisten vaststellen dat hun organisatie niet van de grond kwam en begonnen ze stappen te doen om met het IVV tot samenwerking of hereniging te komen.

De zaak werd meermaals in de schoot van het IVV te berde gebracht. De reformistische leiders moesten de sympathie in acht nemen, die aan de basis voor de Russische revolutie nog steeds aanwezig was. Zij verklaarden zich daarom wel akkoord dat de Sovjetvakbonden zich bij het IVV zouden aansluiten “onder dezelfde voorwaarden als de vakbonden van alle andere landen”. Met de RVI echter wilden de Amsterdamse leiders niets te maken hebben.

Soms kwam over deze aangelegenheid in het communistische kamp enige tegenstelling aan het licht tussen de houding van TOMSKI, secretaris van de Sovjetvakbonden, en die van LOSOVSKI, secretaris van de RVI. De eerste kon aanvaarden dat de RVI desnoods buiten de onderhandelingen met het IVV werd gehouden; de tweede kon dat niet. Maar Tomski was niet bereid tot aansluiting van de Sovjetvakbonden zonder meer; DAAROVER MOEST WORDEN ONDERHANDELD VAN MACHT TOT MACHT. Ook Losovski weigerde opslorping: hij stelde samenroeping voor van een internationaal congres, waarop, uit de samensmelting van IVV met RVI, een NIEUWE internationale vakbondsorganisatie op NIEUWE grondslagen zou gevormd worden. Tomski en Losovski beklemtoonden dat de communisten het recht zouden behouden onverminderd en ongehinderd hun harde kritiek op de reformistische praktijken voort te zetten. Losovski verklaarde ronduit dat de internationale syndicale eenheid tot doel had de reformisten politiek te liquideren. Kortom, de standpunten tussen Amsterdam en Moskou waren gewoon onverzoenlijk.
Toch hoopten de Russische communisten, langs de Engelse vakbeweging om, zekere resultaten met het IVV te bereiken. De KP was in Engeland wel bijzonder klein: maar sinds 1923 was haar invloed, althans op syndicaal vlak, aanzienlijk geworden. ARTHUR COOK (mijnwerkerscentrale) en andere vakbondsleiders met zeer groot gezag marcheerden sinds enige tijd als “fellow travellers” met de communisten mee. De Labourregering, die in januari 1924 onder leiding van MacDonald tot stand kwam en waarin de arbeiders grote verwachtingen hadden gesteld, werd een diepe ontgoocheling. De ontevredenheid in de arbeidersklasse nam toe en de kritiek van de KP op de rechtse politiek van MacDonald scheen gehoor te vinden.

Ter gelegenheid van een officiële Sovjetdelegatie aan Groot-Brittannië trad TOMSKI in contact met de leden van de General Council van de TUC. Tomski wist de meerderheid van de Engelse vakbondsleiding ertoe over te halen om in het IVV voor syndicale eenheid op wereldvlak te ijveren. Dat gebeurde een eerste maal op het IVV-congres te Wenen in juni 1924 ... met beperkt succes: er werd een brief naar Moskou gestuurd.[438]

Jan OUDEGEEST en zijn medestanders van Amsterdam waren vast besloten de onderhandelingen op de lange baan te schuiven. Maar zolang de TUC (dat was de rijkste nationale afdeling en 30 % van de leden van het IVV) bleef aandringen, moest Amsterdam daarmee rekening houden. En in de TUC werd de stroming ten gunste van de internationale syndicale eenheid bestendig sterker.

De NATIONAL MINORITY MOVEMENT (NMM) won terrein. Op het TUC-congres te Hull (september 1924) was een Sovjetdelegatie aanwezig onder leiding van TOMSKI, wiens toespraak veel bijval vond. Kort daarop ondernam een afvaardiging van een tiental TUC-leiders een studiereis naar de Sovjet-Unie. Die afvaardiging kwam onder indruk van de formidabel uitbundige ontvangst. Overal vielen de Engelsen rechtstaande ovaties te beurt. Hun reis werd een triomftocht. A. Purcell werd tot erelid van de Moskouse Sovjet geproclameerd. Het is tijdens deze reis dat Tomski de idee opperde tot bestendiging van de betrekkingen te komen tussen de TUC en de Sovjetvakbonden. De TUC-afvaardiging voelde er wel voor, maar stuitte bij haar terugkomst op veel verzet in de General Council, in de LP en vooral in Amsterdam, waar men woest was over de aanwezigheid van de IVV-president Purcell bij de delegatie naar de Sovjet-Unie. Oudegeest bewoog hemel en aarde om Purcell en de Engelse afgevaardigden te isoleren, waarin hij goed slaagde. In de Algemene Raad van het IVV werden de TUC-voorstellen over internationale eenheid met grote meerderheid verworpen.[439]

Elders (cfr. hoofdstuk over Engeland) werd reeds verteld hoe in 1925 het ANGLO-RUSSISCH VAKBONDSCOMITE tot stand kwam en bekrachtigd werd door het meest radicale vakbondscongres (Scarborough, september 1925) dat ooit in Groot-Brittannië plaatsgreep. Deze radicalisatie hing samen met de uiterst reactionaire politiek van de Baldwin-regering en haar bedreiging tegen de mijnwerkerslonen. Het resoluut solidair optreden van de TUC in haar geheel had de vermindering van de mijnwerkerslonen voor een periode van 9 maanden verdaagd, d.i. tot op 1 mei 1926. Tot die datum betaalde de regering subsidies aan het mijnpatronaat. Gedurende de eerste helft van 1926 leefde de Engelse arbeidersbeweging in spanning over wat er op 1 mei zou gebeuren, de dag waarop het mijnwerkersloon opnieuw aan de orde zou komen. De syndicale leiding spande zich in opdat de arbeidersbeweging tegen dat moment niet zou gemobiliseerd raken. Anderzijds nam zij maatregelen om het Anglo-Russisch Vakbondscomité zoveel mogelijk buiten spel te houden: genoemd comité mocht geen initiatieven nemen en geen verklaringen afleggen zonder instemming van de General Council, die niet geneigd was met veel in te stemmen. Maar ondertussen nam in de gelederen de radicalisatie nog altijd toe. De conferentie van de NMM in maart 1926 verenigde 883 afgevaardigden, die beweerden haast een miljoen arbeiders te vertegenwoordigen. De KP, waarvan zich sinds oktober 1925 12 leidende militanten onder arrest bevonden, won veel leden in die dagen.

In de Sovjet-Unie bestonden diepgaande meningsverschillen omtrent de perspectieven van de beweging in Engeland en omtrent de mogelijkheden aan het Anglo-Russisch Comité verbonden. TROTSKI was tegen dit comité: die “pseudolinksen” waarmee Tomski had aangepapt, beschouwde hij als de ergste reactionairen van Engeland, gevaarlijker dan de Oxford Universiteit en het Anglicaanse episcopaat. ZINOVJEV betoogde (op 27 april 1926) dat de Kominternverklaring omtrent de gedeeltelijke en tijdelijke stabilisering van het kapitalisme reeds werd verstoord: “Feit is dat directe revolutionaire mogelijkheden voorhanden zijn.” Hij was ervan overtuigd dat in Engeland de revolutionaire situatie bezig was te rijpen. Het Anglo-Russisch Vakbondscomité moest dienen om die ontwikkeling te bevorderen, om de syndicale aristocratie te ontmaskeren en het Engelse proletariaat voor een militant communisme te winnen. STALIN zag het veel nuchterder: naar zijn mening was een revolutie in het Westen binnen afzienbare tijd niet te verwachten ... wij moeten het niet van hieruit proberen in gang te zetten; wij moeten het met de linkse sociaaldemocratische leiders aanleggen en hen niet als verraders opzij willen duwen; de arbeiders in het Westen voelen zich verbonden met hun vakbonden en eerbiedigen hun leiders; deze voortijdig willen “ontmaskeren”, kan enkel de indruk verwekken dat het de communisten er slechts om te doen is de georganiseerde arbeidersbeweging te ontwrichten; met zulke tactiek kunnen de massa’s niet worden gewonnen.[440] Stalin vreesde vanuit Groot-Brittannië een nieuwe oorlog tegen de Sovjet-Unie, een hernieuwde interventie, een kruistocht. De verklaringen van regeringsleden als Baldwin, Churchill. Birkenhead en Joynson-Hicks in acht genomen, was die vrees alleszins begrijpelijk. Stalin meende dat het Anglo-Russisch Vakbondscomité “een rol kan spelen in de mobilisatie van het Britse proletariaat voor de verdediging van Sovjet-Rusland, zijn klassevaderland.” Het optreden van de Engelse arbeidersbeweging in 1920 indachtig, hoopte Stalin de TUC te kunnen inzetten om de oorlog tegen de Sovjet-Unie te verhinderen. Het Anglo-Russisch Vakbondscomité zag hij als een instrument in dienst van de Sovjetdiplomatie, wat betekende: IN DIENST VAN DE VREDE, niet van de revolutie. In dat laatste geloofde hij niet en dat was realistisch.

Dat zou bewezen worden met de machtige beweging van mei 1926 in Engeland. De mijnwerkers begonnen de staking en de General Council kon niet anders dan toelaten dat vanaf 3 mei steeds nieuwe afdelingen van de arbeidersbeweging in strijd traden. Met een enorm elan was men op de weg naar de algemene staking. Mei 1926 was hét hoogtepunt van de arbeidersbeweging in de Engelse geschiedenis. De conservatieve regering overwoog zulke drastische tegenmaatregelen, dat het op een revolutie dreigde uit te lopen. Maar de General Council, daarin aangespoord door de rechtse en corrupte JIMMY THOMAS, was vast besloten het in geen geval tot een directe strijd om de macht in de staat te laten komen. Op 12 mei capituleerden de vakbondleiders onvoorwaardelijk. Zij gaven het bevel de stakingen stop te zetten. Op geen moment van haar geschiedenis heeft de Engelse arbeidersklasse zich dermate verraden gevoeld als op die 12 mei 1926.

De mijnwerkersstaking zou nog vele lange maanden voortduren. De Russische arbeiders leverden het gros van de geldelijke hulp.[441]

De ontgoocheling en de verbittering in Moskou werden als argumenten ingeschakeld in de heftige debatten, die de verschillende fracties en leiders van de KPSU met elkaar uitvochten. Men stelde zich de vraag of het nog zin had met die verraders van de General Council een comité in stand te houden. Stalin was daar voorstander van en Trotski zag hier de kans mooi om hem op dat punt aan te vallen. Wat Trotski in die dagen over de Engelse reformisten – incluis de “linksen” – zegde, zou een paar jaar later door de ganse Komintern voor haar rekening worden genomen (maar dan door Trotski als sektarisme worden bestreden!). “Geen eerlijke revolutionaire beweging,” aldus Trotski, “kan ooit in Engeland tot ontwikkeling komen zonder van de knoeierijen, de compromissen en de besluiteloosheid van de pseudolinkse leiders van alle slag.” Geen genade voor hun “walgelijke en dubbelzinnige politiek.” Dergelijke “linksen” zullen nooit ernstig aan de revolutionaire strijd deelnemen; als ze zich zouden aansluiten, dan alleen maar om de zaak te verraden. Het enige dat ze beogen is de vernietiging van de “revolutionaire wil van het proletariaat.” “In deze zin zijn de reformisten het eens met de fascistische elementen van de Conservatieve Partij.” Communisten mogen niet langer “zelfs een schijn van eenheid” bewaren met de pseudolinkse opportunisten van de General Council. Na 12 mei het Comité met de TUC blijven behouden “betekent een crimineel dulden van verraders en het verhullen van een verraad. Door het Comité te behouden, verlenen wij krediet aan mensen die dat niet verdienen. Zonder Purcells en Cooks zouden er geen Jimmy Thomassen mogelijk zijn; zonder de Jimmy Thomassen geen Baldwins.” Stalin integendeel bleef vasthouden aan het voortbestaan van het Anglo-Russisch Vakbondscomité; hij wenste het contact te behouden als een middel om de arbeidersklasse te mobiliseren in geval van een oorlog tegen de Sovjet-Unie. En Stalin had de meerderheid met zich, zij het een meerderheid die bestendig werd bestookt door de scherpe aanvallen van Trotski (bij wie zich Kamenev en Zinovjev hadden aangesloten).

Tomski moest met deze posities in de KPSU rekening houden. Hij trachtte twee zaken te verbinden: – scherpe kritiek op de leiding van de TUC kenbaar te maken; – ondanks alles het verbindingscomité toch handhaven. In feite was dat onmogelijk vol te houden. Op de ontmoetingen van het Anglo-Russisch Vakbondscomité botsten de standpunten zeer heftig: de TUC-mannen eisten dat Tomski zijn kritiek en zijn beschuldigingen zou intrekken, wat de afvaardiging van de Sovjetvakbonden vlakaf weigerde.

De grote vergissing van de Russen was hun verwachting dat hun kritiek de basis in Engeland tegen de leiding in het harnas zou jagen. Het tegendeel deed zich voor: hoe scherper de aanvallen uit Moskou waren op de mannen van de General Council, hoe sterker de neiging van de basis om zich toch achter de gevestigde leiders te scharen. Het argument van de vreemde, buitenlandse inmenging deed het bijzonder goed. De Russische leiders onderschatten het nationale element in de arbeidersbeweging. Hun betoog dat de arbeidersbeweging over de grenzen heen één geheel vormt, één gemeenschap waarbinnen ongezouten kritiek normaal was, hield geen rekening met de nationale verbondenheid en gevoeligheid van de arbeidersklasse.[442]

De discussie in de Sovjet-Unie laaide telkens weer op in 1926-27. Zij draaide bestendig rond dezelfde thema’s. Trotski – hij was op verre na niet de enige die er zo over dacht – ging ervan uit dat in Engeland de situatie nog altijd revolutionair was en dat de reformisten de enige hinderpaal waren tegen de ontplooiing van de revolutionaire strijd. Als Stalin, aldus Trotski, de “gedeeltelijke stabilisering van het kapitalisme” aanhaalt om daarmee de mogelijkheid van een revolutionaire doorbraak te ontkennen, dan beroept hij zich op een stabilisering die hij zelf helpt in stand te houden. Sla Baldwins steunpilaar – Purcell – weg en het kapitalisme zou blijken heel wat minder stabiel te zijn dan Stalin beweert. Baldwins bourgeois-imperialisten hangen af van de Purcells om de vakbonden te temmen. Als de Britse bourgeoisie zich kan handhaven, dan is het niet door Baldwins inspanningen, noch door de Thomassen, maar door de Purcells. Kortom, de “linkse” sociaaldemocraten zijn de meest nefaste vijanden. Het was de absurde stelling die Stalin en de Komintern enkele jaren later zouden verkondigen. Maar het was niet de stelling van Stalin in 1926. Zeer realistisch merkte deze op dat de Britse arbeiders de meest rechtse, de meest opportunistische voormannen, de Thomassen, aan het hoofd van hun organisatie behielden, ja toejuichten. Het Britse opportunisme hoefde zich niet te camoufleren, het bood zich onbeschaamd aan voor wat het was en de Britse arbeiders aanvaardden dat. Als Baldwin zich veilig kan voelen, dan is het niet omwille van de Purcells, maar omdat de arbeidersklasse (nog) geen revolutionaire houding aannam. Toch, zo vervolgde Stalin, voelen de Engelse arbeiders wellicht genoeg sympathie voor het socialisme om zich te verzetten tegen een aanval op het socialistische vaderland. Dat was de voornaamste reden waarom het initiatief om met het Anglo-Russisch Vakbondscomité te breken, niet van Moskou mocht uitgaan.

In 1927 kwam het Anglo-Russich Vakbondscomité nog éénmaal voltallig samen, te Berlijn, van 29 maart tot 1 april. De TUC-leiding had een reeks voorafgaande voorwaarden gesteld: – er zou geen kritiek meer op elkaars politiek worden geduld; – enkel de Engelse en de Russische vakbonden waren representatief voor de beweging van hun land; – op de zittingen van het Comité mochten enkel aangelegenheden behandeld worden waarvoor de General Council zijn instemming had betuigd; – de te bespreken punten mochten niet op voorhand aan de pers worden medegedeeld; – over de vergaderingen mochten naar buiten geen mededelingen worden verstrekt behalve het communiqué, waarover de delegaties zich akkoord hadden verklaard... Dat alles werd door Tomski en zijn medestanders aanvaard. Twee resultaten werden bereikt: 1) De Engelse delegatie zou op het komende congres van het IVV opnieuw de kwestie stellen van de internationale syndicale eenheid;[443] 2) Een resolutie werd onderschreven, die opriep tot verzet tegen de Britse oorlogshetze.

Nogmaals het commentaar van Trotski: de ontmoeting te Berlijn is een capitulatie; de Sovjetonderhandelaars hebben zich overgeleverd aan de TUC-verraders; vooral onaanvaardbaar is de formule van niet-interventie; de TUC-mannen zijn maar alleen stakingsbrekers en wij erkennen dat ze de enige uitdrukking zijn van de Britse arbeidersklasse! Van die mannen verwachten dat zij de internationale eenheid zouden bevorderen, is belachelijk! De vredesresolutie is zwendel! Hoe kan men van mannen als Hicks, Swales of Citrine verwachten dat zij zich tegen de anti-Sovjetoorlog zouden verzetten? Wij rehabiliteren die renegaten. De directe oorlog tegen de “linkse” TUC-leiders, dat hebben wij nodig. De irrealistische visie, in deze kritiek verwoord, kan als een samenvatting van het “trotskisme” gelden. Zeer terecht merkte de cynische Jimmy Thomas op: “They (d.i. de Russische communisten) cannot engeneer a revolution in Britain, no matter how hard they try.”

Toen in mei 1927 de “Arcos”-provocatie naar een diplomatieke breuk tussen Groot-Brittannië en de Sovjet-Unie leidde, werd er door de General Council BIJZONDER ZWAK geprotesteerd. Trotski vond daarin de bevestiging van zijn stelling. Nogmaals zette hij de hele reeks van de “te ontmaskeren” kwalificaties (lakeien, verraders, misleiders, enz.) op een rijtje, altijd weer uitgaand van de foutieve veronderstelling dat de “ontmaskering” van de linkse opportunisten zou volstaan, opdat de arbeidersklasse – bevrijd van haar leiding – voor de revolutie zou kiezen.[444] De pogingen van de Russen om de TUC tegen de oorlog te mobiliseren, mislukten totaal.
Om Trotski uit te schakelen, stelde Stalin de zaak zo: wij verbreken het Comité niet; wensen de Engelsen dat te doen, dan blijkt dat er niet veel aan verloren is; maar wij laten ons niet muilbanden! M.a.w. de kritiek op de General Council werd in alle hevigheid hernomen, niet om de toestand in Engeland te veranderen (daarover had Stalin geen illusies), maar om Trotski de wind uit de zeilen te nemen. Zo waren het innerlijke politieke conflicten in de Sovjetleiding, die aan de basis lagen van hernieuwde aanvallen op de Engelse vakbondsleiding. Die liet gelden dat Tomski zich niet hield aan het akkoord van Berlijn. Tomski van zijn kant liet gelden dat de belofte van de TUC inzake de vrede niet werd ingelost.

Op het congres van Edinburgh (begin september 1927) werden alle beschuldigende teksten van Moskou in één dossier verzameld en de afgevaardigden ter hand gesteld. Citrine stelde voor definitief met de Sovjetvakbonden te breken. Dat werd zonder aarzeling goedgekeurd. Telkens weer dringt zich dezelfde conclusie op: een stevig gestructureerde beweging van buiten uit aanvallen, heeft enkel als effect dat de basis zich hechter achter de leiding schaart.

* * *

Zoals reeds voor het IVV werd opgemerkt, dient ook voor de SAI te worden vastgesteld, dat deze organisatie heel weinig eigen geschiedenis kende.[445] De SAI speelde als internationale omzeggens geen rol. Zeker, de socialistische voormannen ontmoetten elkaar op haar congressen en wisselden van gedachten. Maar geen belangwekkende besluiten kwamen uit de bus. Politiek en organisatorisch bestond de SAI haast niet. Des te belangrijker waren de bij haar aangesloten partijen. Een vergelijking van de getalsterkte der sociaaldemocratische en de communistische partijen, en meer nog een vergelijking van de verkiezingsuitslagen, tonen aan hoe enorm het sociaaldemocratisch overwicht was in de Europese landen met burgerlijk-democratisch regime.
De congressen van de SAI hadden niet de luister, de bezieling en de uitstraling van de bijeenkomsten der vooroorlogse Internationale. Het tweede congres van de SAI ging door in augustus 1925 te MARSEILLE. Men was sterk onder de indruk van de moord op MATTEOTTI en riep op tot strijd tegen het fascisme. Samenwerking met de KI, onder welke vorm ook, werd heftig afgewezen. Een poging tot analyse van de problemen waarvoor de arbeidersklasse zich bevond, werd niet ondernomen. Meer dan wat commentaar op de lopende gebeurtenissen kwam eigenlijk niet tot stand.

Besloten werd de zetel van de organisatie van Londen naar ZURICH over te plaatsen. Friedrich ADLER bleef secretaris; het Administratieve Comité, dat tot hiertoe uitsluitend Engels was, zou van nu af uit leden van de voornaamste partijen worden samengesteld.

Ook het derde congres – in augustus 1928 te BRUSSEL – bracht weinig belangwekkends. Socialisme kwam nog enkel als oratorisch slot van redevoeringen ter sprake. Overigens was men tevreden over de gunstige economische conjunctuur; het congres verwachtte helemaal niet dat er een economische crisis op komst was en stelde enkel het perspectief van een gestabiliseerde kapitalistische groei binnen dewelke de materiële verbetering van de arbeidersklasse rechtlijnig zou oplopen. Natuurlijk sprak men zich uit tegen het fascisme en natuurlijk ook – parallel daarmee – tegen het “bolsjewisme”. Men was voor de vrede en men vond het “waanzinnig de hoop van de arbeidersklasse op nieuwe oorlogen te vestigen.” Dat werd nl. de communisten in de schoenen geschoven (sic!).

De beoordeling “niets belangwekkends” inzake de resoluties van de SAI dient begrepen te worden als: niet van aard om de arbeidersbeweging hoe dan ook iets vooruit te helpen. Natuurlijk waren de besluiten van de SAI wel belangrijk als uitdrukking van de hoofdstroom van de georganiseerde Europese arbeidersbeweging.

* * *

Het niet bereiken van enig succes in de Europese arbeidersbeweging was een van de belangrijkste gegevens waarmee het zesde Kominterncongres – in 1928 – werd geconfronteerd.
De grote hoop, die het vijfde congres op de ontwikkeling in ENGELAND had gesteld, was ondertussen verzwonden. Onnodig er op terug te komen. In 1926 had ook in POLEN de KP – en de arbeidersbeweging in haar geheel – een nieuwe nederlaag geleden door de staatsgreep van PILSUDSKI.
Enkele dagen voor de opening van het zesde Kominterncongres kregen de communisten ook nog een harde tegenslag in TSJECHO-SLOWAKIJE te verduren. Het betrof hier een belangrijke partij, die bij de verkiezingen van 1925 934.000 stemmen had behaald en begin 1928 150.000 leden telde. De Tsjechische KP hield eraan steeds binnen de perken van de legaliteit op te treden; zij vermeed demonstraties, die als krachtproeven konden verschijnen. Maar de Tsjechische regering – die in onze contreien steeds als een toonbeeld van democratie geroemd wordt – is ten allen tijde tot het uiterste gegaan, als het er op aankwam de communisten het leven zuur te maken. Scherpe vervolging van communisten behoorde tot de dagelijkse praktijk onder de hoede van MASRYK en BENES. Zo werd in 1928 een communistisch sportfeest door de regering verboden. De KP besloot hiertegen op 6 juli een massademonstratie in Praag te houden. Ook deze demonstratie werd verboden. De poging van de KP om desondanks van 6 juli een machtige “Rode Dag” te maken, liep op een totaal fiasco uit. De communisten begingen de fout, die communisten zo dikwijls bedreven: zij vergaten dat alleen in momenten van SPONTANE bereidheid tot grote acties mag besloten worden. Alle Kominternverklaringen om mislukkingen van die aard aan “gebrek aan revolutionaire vastberadenheid” en dergelijke toe te schrijven waren telkens woorden in de wind en uitingen van nefast voluntarisme. Ook de vervanging van de partijleiding – BOHEMIL SMERAL en anderen werden afgesteld – loste niets op. De demoralisatie, die onvermijdelijk volgde, drukte zich uit in het zinkende ledental: nog 48.000 einde 1928 en 40.000 einde 1929.

In CHINA ging na de dood van SUN YAT-SEN in 1925 de leiding van de KMT over in handen van TSJANG KAI-SJEK, een generaal die zijn studies voor een deel in Moskou had gedaan. Aanvankelijk bleven de verhoudingen van de communisten met de Kantonregering uitstekend. De KMT werd door de KI als “sympathiserende” formatie en Tsjang als “erelid” erkend. In 1926 ondernam Tsjang de grote veldtocht naar het Noorden; het werd een triomftocht; de ene provincie na de andere werd op de bandietengeneraals veroverd. Het KMT-leger bereikte de Yangtze-stroom en de Kantonregering werd naar Hankou overgeplaatst. Met de opmars van de Kantonlegers ging – onder impuls van de communisten – een snelle ontwikkeling van massaorganisaties (vakbonden en boerenverenigingen) gepaard. Tsjang, als vertegenwoordiger van de stedelijke en landelijke bourgeoisie, maakte zich ongerust over die ontwikkeling. In april 1927, enkele dagen na de inname van Sjanghai, kwam het tot een breuk. In Sjanghai en Nanking werden de communisten plots overvallen en uitgemoord. In de te Hankou gevestigde regering behielden de communisten hun posities nog gedurende een paar maanden. Maar in juli 1927 werden ze ook daar ten val gebracht. Een laatste, zeer erge, episode deed zich te Kanton voor in december 1927. Hier organiseerden de communisten een opstand (Commune van Kanton), die na een drietal dagen werd neergeslagen. Er volgde een ontzettend bloedbad, een massale afslachting. Zo overwon de contrarevolutie in China. De hoop te Moskou dat in dit land een belangrijke etappe van de wereldrevolutie zou voltrokken worden, was de bodem ingeslagen. Trotski en zijn medestanders stelden Stalin verantwoordelijk voor de slechte afloop van de Chinese ontwikkeling.[446]

Dat Stalin hierin verantwoordelijk kon geacht worden, wees erop dat de secretaris-generaal van de KPSU tot grote macht was gekomen. De intriges die daarbij van pas kwamen, zijn voor de geschiedenis slechts van marginaal belang. Wel belangrijk is het probleem dat zich in die jaren stelde, nu de wereldrevolutie onmiskenbaar uitbleef. Wat met de toekomst van de Sovjet-Unie? Was socialisme in één land – en dan nog wel in dát land – mogelijk? Daarover laaiden de meest heftige discussies op. Als Stalin het ten slotte gewonnen heeft, dan hangt dat samen met zijn resolute stelling dat socialisme in één land DE oplossing, DE toekomst, DE uitkomst bood. Stalin veegde alle twijfels en ieder kritisch voorbehoud daarover van de tafel. Ongeacht of hij gelijk had of niet, hij slaagde erin de verwarring en de besluiteloosheid te overwinnen door het stellen van een duidelijk perspectief. Daar lag het uitgangspunt van zijn groeiend – en weldra verpletterend – gezag. Een etappe in de opbouw van die macht was de uitschakeling van Trotski en Zinovjev en hun aanhangers in november 1927. Onder beschuldiging van fractievorming en partijvijandige activiteit werden zij uit het Centraal Comité verwijderd. Het XVde congres, dat kort daarop volgde, ging over tot de uitsluiting uit de partij.

Daarmee verdween Zinovjev tevens uit de leiding van de Komintern. BOECHARIN trad in zijn plaats, maar niet voor lange tijd, want reeds in juli 1929 zou ook hij tot ontslag worden gedwongen.
Stalin was in ruime mate toonaangevend geworden, wat nog geenszins betekende dat de anderen geen stem meer hadden. De politieke discussie, die tot dan toe altijd zeer vrij was geweest, is niet op slag verdwenen. Het zesde Kominterncongres heeft bijzonder lang geduurd, van 17 juli tot 1 september 1928, en in die lange zittijd is er veel botsing van gedachte geweest. Maar een gevoel van onveiligheid maakte zich van sommige militanten toch reeds meester. De trotskisten waren niet alleen politiek uitgeschakeld, ze werden reeds min of meer buiten de wet gesteld. Eenmaal dergelijk proces ingezet, moest het verder kankeren.

Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Stalin toen de wereldrevolutie als perspectief had opgegeven. De resoluties door het VIde wereldcongres gestemd – en toch mede door Stalin geïnspireerd – laten daarover geen twijfel bestaan. Het vooruitzicht van de revolutie en van de proletarische dictatuur werd zeer uitdrukkelijk gesteld, niet alleen principieel, als “strategisch” doel op lange termijn, MAAR OOK ALS NAASTE OPDRACHT. In dat opzicht keerde men haast terug naar de posities van 1919. Op grond van welke analyse dat gebeurde, zal verder ter sprake komen.

Stalin zag de Komintern als wegbereider van de wereldrevolutie, maar ook als instrument van de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie. Deze laatste formule werd in de regel totaal verkeerd geïnterpreteerd. Taak van de KI was het niet de heerschappij van de Sovjet-Unie in de wereld te vestigen, maar wel BIJ TE DRAGEN TOT HET BEHOUD VAN DE VREDE, mede te verhinderen dat de imperialisten de oorlog tegen de Sovjet-Unie zouden ontketenen.

Ten slotte moest in de geest van Stalin de KI ook dienen om de overwinnende tendens in de KPSU – zijn politiek – vanuit alle landen van de wereld steun bij te brengen. Vandaar dat de disputen met het “trotskisme” niet een innerlijke aangelegenheid van de Russische partij bleven, maar in alle afdelingen van de KI tweespalt veroorzaakten en overal tot min of meer belangrijke uitsluitingen leidden.

Toch dient opgemerkt dat de strijd rond het trotskisme niet alleen een uitvloeisel was van de Moskouse verdeeldheden, maar ook beantwoordde aan een reële tegenstelling in de schoot van de nationale afdelingen, met name de steeds terugkerende tegenstelling tussen de meer realistische en de meer gauchistische stroming.

Vele uitgeslotenen verzeilden weldra in het meest virulente anticommunisme. Dat raakt niet de oprecht revolutionaire bedoelingen die hen bezielden op het moment van hun grote “Auseinandersetzung” met “de Partij”. Maar hun gauchistische instelling bracht hen ertoe “groupuscules” tot stand te brengen, wier voornaamste bezigheid het spuien van hatelijkheden tegen de communistische partij was. Hun volslagen gebrek aan succes leidde vroeg of laat naar diepe ontgoocheling. De hoop verzwond. De haat bleef over. Slechts weinigen konden zich ontdoen van het trauma, dat de breuk met hun communistische kameraden had veroorzaakt. De wonde was diep, omdat het militantenleven in een communistische partij zo bijzonder intens en bezield was.

_______________
[415] Dat zou snel veranderen. Het bleek aldra dat de wereldrevolutie geen doorgang vond. De geïsoleerde Sovjetstaat kon niet langer als revolutionair agitator optreden, moest al zijn energie aanwenden om als staat stand te houden en trachtte dat te bereiken door goede diplomatieke betrekkingen, door handelsakkoorden, door niet-aanvalsverdragen, enz.
[416] Men weet dat Lenin nooit aarzelde om tot hiertoe gehuldigde stellingen radicaal te verwerpen. Men mag veilig aannemen dat Lenin – indien hij langer had geleefd – zijn visie grondig zou hebben herzien. De bolsjewieken deden dat niet. Zij bleven vasthouden aan Lenins mening dat het kapitalisme zich niet meer uit de door de oorlog veroorzaakte ontreddering zou kunnen herstellen. Zij bleven zweren bij de “leninistische” stelling over “de algemene crisis van het kapitalisme”. Nu is het wel zo dat het kapitalisme sindsdien heel zware crises doormaakte. Maar het paste zich aan. De soepelheid en de vitaliteit van het kapitalisme werden onderschat.
[417] Bijvoorbeeld: Jacques Sadoul vertegenwoordigde slechts een beperkt groepje in Rusland levende Fransen. S. Rutgers was een ingenieur, die via Japan en Siberië uit de Hollandse koloniën was gekomen, maar de pas gestichte CPH niet vertegenwoordigde.
[418] Deze omschrijving werd verder uitgewerkt in de “thesissen voor het Tweede Wereldcongres”. Men leest daar: “Slechts nadat de Sovjets het enige staatsapparaat geworden zijn, kan de reële deelname aan het beheer verzekerd worden door de ganse massa van de uitgebuitenen, welke massa, zelfs in de meest verlichte en vrije burgerlijke democratie, altijd voor 99 % van dit beheer uitgesloten bleef.” Het doel is “de associatie van vrije arbeiders”.
[419] Steeds opnieuw gingen de communisten uit van de principiële tegenstelling tussen de “slechte” leiding en de “goede” basis. De mate van overeenstemming tussen leiding en basis werd ernstig onderschat.
[420] Een klaar voorbeeld dat het met de revolutionaire gedachte niet altijd beter is gesteld aan de basis dan aan de top.
[421] Het was op deze Amsterdamse vergadering dat, voor de eerste maal, een BWP-delegatie verscheen, samengesteld uit Anseele, Bertrand en De Brouckère.
[422] Het eerste internationaal vakverbond werd in 1901 gesticht, maar eerst in 1911 – na veel aarzeling – was de AFL toegetreden. SAMUEL GOMPERS, “the big boss” van de AFL, had bezwaar tegen vakverenigingen die met socialistische partijen verbonden waren. Hij was voorstander van apolitieke syndicaten en had een grondige afkeer van iedere gedachte die naar socialisme zweemde. In 1919 was de AFL wel op de stichtingsvergadering van Amsterdam aanwezig, maar het kwam niet tot aansluiting ... althans niet voor 1937.
[423] De termen waarin de beschuldiging werd gesteld, verdienen aandacht. Niet de schuld van de Duitse socialisten aan de oorlog als dusdanig, noch het feit dat de Duitse sociaaldemocraten zich met hun imperialistische bourgeoisie hadden verbonden, maar enkel de fouten tegenover de Belgische bevolking werden hen aangerekend.
[424] O.a. weerhield Sassenbach dat de Duitse sociaaldemocraten gehandeld hadden “in de vaste overtuiging dat Duitsland een defensieve oorlog had gevoerd ... in de overtuiging dat zij de vitale belangen van het Duitse volk hadden gediend.”
[425] In 1922, op het congres van Rome, werd de Duitser THEODOOR LEIPART als ondervoorzitter toegevoegd.
[426] Al deze problemen zullen slechts aan de orde komen, naarmate ze zich als onontkoombare vraagstukken van de kapitalistische contradicties stellen: hun oplossing (voor zover er een komt) geschiedt in de loop der tijden in functie van de kapitalistische contradicties en niet op aanbeveling van een of ander IVV. Om het met een voorbeeld duidelijk te stellen: “uitgifte van door de Volkerenbond gewaarborgde betalingsmiddelen”. Sinds 1970 werd door het IMF een aanvang gemaakt met de uitgifte van Speciale Trekkingsrechten. Dat systeem beantwoordt aan de noodzaak om zekere kapitalistische contradicties althans gedeeltelijk op te lossen. Het IVV-voorstel van 1920 heeft daarbij niet als “bevruchtende gedachte” gewerkt. Het lag gewoon buiten de realiteit.
[427] De “21 voorwaarden” samengevat:
1. Propaganda en agitatie strikt communistisch opvatten; de thesis over de dictatuur van het proletariaat is het criterium.
2. Uitsluiting van reformisten en centristen uit posten met enige verantwoordelijkheid.
3. Oprichting van een geheime organisatie naast de legale partij.
4. Agitatie in het leger.
5. Agitatie op het platteland.
6. Veroordeling van sociaalpatriottisme en sociaalpacifisme.
7. Breuk met de reformistische en centristische politiek.
8. Strijd tegen het koloniaal imperialisme; verplichting de bevrijdingsbewegingen in de koloniën te steunen.
9. Propaganda in syndicale en coöperatieve verenigingen.
10. Strijd tegen de Internationale van Amsterdam.
11. Ondergeschiktheid van de parlementaire mandatarissen aan de richtlijnen van het CC van de KP.
12. Periodieke uitzuiveringen.
13. Centralisatie en ijzeren discipline.
14. Politieke steun aan de Sovjetrepubliek.
15. Herziening van de sociaaldemocratische programma’s in communistische zin.
16. Verplichting de richtlijnen van het Congres en het EKKI toe te passen.
17. Verplichting zich KP te noemen.
18. Verplichting voor de partijen de documenten van het EKKI te publiceren.
19. Verplichting binnen de vier maanden een congres samen te roepen om over die 21 punten te beraadslagen.
20. Verplichting de 2/3 van de leden van het CC te kiezen onder hen die zich ten gunste van de Derde Internationale uitspraken.
21. Uitsluiting van al dezen die bovenstaande punten verwerpen.
[428] Lenin was het met vele van deze beschouwingen eigenlijk wel eens. Maar men kan de werkelijkheid nooit in haar totaliteit uitdrukken. Men kan hoogstens zekere aspecten vernoemen. Lenin oordeelde – met het oog op de actie – dat genuanceerdheid en verscheidenheid precies niet de aspecten waren die TOEN in relief dienden gesteld. In de praktijk kon dat maar alleen betekenen: ruimte voor het reformisme. Bovendien bewees precies de praktijk van de te Wenen aanwezige partijen en groepen dat zij heel weinig van het gewone reformisme afweken.
[429] In het ontwerp van thesissen had Radek Lenins tekst “de aanhang verwerven van de meerderheid der arbeidersklasse” vervangen door “de aanhang verwerven van de sociaal beslissende elementen van de arbeidersklasse”.
[430] Voordien was de idee reeds door de afgestelde KPD-secretaris LEVI (cfr. zijn “Open Brief”) verdedigd. Men droeg er wel zorg voor het “eenheidsfront” niet in woorden te formuleren, die te duidelijk herkenbaar naar de geblameerde Levi verwezen.
[431] In de Italiaanse partij was het verzet beslist veel aanzienlijker, vermits BORDIGA, die er de leiding had, zich radicaal tegen het eenheidsfront verzette.
[432] GEORGIE. De mensjewieken die aldaar een ruime aanhang genoten, hadden voordien nooit over nationale onafhankelijkheid gesproken. Maar zodra de Oktoberrevolutie het gewonnen had, eisten zij afscheiding van Rusland. Hun antibolsjewisme, niet hun nationale verzuchting, was doorslaggevend. Op 15 mei 1918 bereikten de mensjewieken dat Georgië als onafhankelijke republiek werd uitgeroepen. Op slag werd het land een Duitse satelliet. Na de Duitse nederlaag werd Georgië een Britse aanvalsbasis in de interventieoorlog tegen Sovjet-Rusland. DENIKIN werd van daaruit gesteund. De Sovjetregering erkende bij verdrag van 7 maart 1920 de onafhankelijkheid van Georgië. In de Tweede Internationale werd veel aandacht aan de situatie besteed. In september 1920 bezocht een delegatie (Kautsky, MacDonald, Huysmans, Vandervelde, De Brouckère, Tom Shaw, Mrs. Snowden, Renaudet) dit land van “socialistische opbouw met democratische middelen.” Maar van socialisme was geen sprake. Georgië had een puur bourgeoisregime. Als men bovendien de positie van de twee andere Kaukazische staatjes (Armenië en Azerbaidjan) in acht neemt, dan lag het voor de hand dat Sovjet-Rusland – als staat en als verdediger van de revolutie – de onafhankelijkheid van Georgië NIET KON eerbiedigen. Op 11 februari 1921 werd door de inval van het Rode Leger de sociaaldemocratische regering weggeveegd en door een bolsjewistische vervangen ... Lenin, buiten wiens weten de operatie werd doorgevoerd, zat er erg mee verveeld. De Westerse sociaaldemocraten, die de kolonisatie van honderden miljoenen mensen zonder verpinken aanvaardden, schreeuwden moord en brand over Georgië (2 miljoen inwoners) “namens het zelfbeschikkingsrecht der volkeren”.
POLITIEKE GEVANGENEN. Het betrof een proces tegen 47 Sociaalrevolutionairen, beschuldigd van contrarevolutionaire activiteit en met de doodstraf bedreigd.
[433] Vandervelde vroeg “waarborgen van betrouwbaarheid” vanwege de communisten. Radek herinnerde aan Vanderveldes redevoeringen van 1914 voor en na het uitbreken van de oorlog, herinnerde aan de moord op Luxemburg en Liebknecht, herinnerde aan de moord op de 26 volkscommissarissen van Bakoe “met medeplichtigheid van de Labour Party.”
[434] Radek aanvaardde dat vertegenwoordigers van de Tweede en de 21/2 Internationale als verdedigers op het Moskouse proces van de sociaalrevolutionairen mocht optreden en verbond er zijn regering toe dat geen doodstraffen zouden worden uitgesproken. Lenin verwierp deze concessie van Radek. Vandervelde, Modigliani en Paul Boncour kwamen naar Moskou, maar ervoeren een uiterst vijandig klimaat. Doodstraffen werden wel uitgesproken, maar niet uitgevoerd.
[435] De volledige teksten van beide resoluties in BRAUNTHAL, op. cit., pp. 289-291. Aandacht verdient de aldaar aangehaalde tussenkomst van BRAILSFORD: “Bij alle gerechtvaardigde democratische kritiek op Rusland mogen we nooit vergeten, dat de hoofdverantwoordelijke voor de offers in de Russische gevangenissen, voor de geëxecuteerden en de verbannenen, de kapitalistische regeringen van het Westen zijn!” Braunthal meldt dat de tussenkomst van Brailsford met “lebhaften Zustimmungsrufen des Kongresses” werd bijgetreden.
[436] In de parlementsverkiezingen van april 1923 behaalde de KP 204.000 stemmen tegen 28.000 voor de Sociaaldemocratische Partij.
[437] Een beeld over de aanhang van de drie arbeiderspartijen, die Noorwegen na 1923 telde, wordt door de verkiezingsuitslagen van oktober 1924 gegeven:
- Noorse Sociaaldem. Partij 87.000 stemmen;
- Arbeiderspartij 178.000 stemmen;
- Kom. Partij 58.000 stemmen.
[438] De invloed van de “linkse” Engelse vakbondsleiders werd te Wenen iets aanzienlijker in het uitvoerend bestuur van het IVV. De nieuw verkozen voorzitter, de Engelsman PURCELL en een van de secretarissen, de TUC-man BROWN, golden inderdaad als “linkse” leiders ten overstaan van de reformisten JOUHAUX, MERTENS, LEIPART (ondervoorzitters), OUDEGEEST en SASSENBACH (secretarissen).
[439] De Algemene Raad telde 22 leden. Benevens de vier Britten (Purcell, als voorzitter, Brown, als een van de drie secretarissen, Bramley, die de TUC vertegenwoordigde en Cook namens de Internationale van de Mijnwerkers), sprak alleen EDO FIMMEN (Internationale van de Transportarbeiders) zich ten gunste van de eenheid met de communisten uit.
[440] Wel merkwaardig hoe precies omgekeerd de stellingen enkele jaren later werden. Trotski die in 1926 en volgende jaren iedere samenwerking met sociaaldemocratische leidingen (en speciaal met de “linkse” leiders) verwierp, zou rond 1930 precies het tegenovergestelde voorstellen. Stalin integendeel beschouwde rond 1930 de sociaaldemocratische leiding als de hoofdvijand: speciaal de “linkse” sociaaldemocraten werden door hem als “de ergste” vijanden gebrandmerkt!
[441] De 2/3 van de steunfondsen voor de Engelse mijnwerkers kwamen van de Russische arbeiders; dat was tevens 90 % van alle buitenlandse financiële hulp. Het IVV bracht zeer weinig internationale solidariteit op.
[442] Volgens de Komintern hield de klassensolidariteit niet op aan de nationale grenzen. Revolutionairen “hadden zich gemengd, bemoeiden zich en zouden zich blijven bemoeien” waar ook ter wereld “om de arbeiders te steunen in hun strijd tegen hun uitbuiters en om ze te ontworstelen aan de greep van hun verraderlijke leiders.”
[443] Dat deed de TUC-delegatie inderdaad op het IVV-congres van Parijs (begin augustus 1927). Het was voorzitter Purcell die een zeer radicaal pleidooi hield voor samenwerking met de vakbonden van de Sovjet-Unie ... en dit tot grote woede van Oudegeest, Jouhaux, Mertens, Leipart en Sassenbach. Brown ging verder in het offensief: hij haalde een brief van Oudegeest aan Jouhaux boven, waaruit een anti-Russische en anti-Britse intrige overduidelijk bleek. Het werd een schandaal. Oudegeest moest aftreden als secretaris. Heftig protesterend verliet de Britse delegatie het congres, dat in de meest complete verwarring eindigde. Purcell nam ontslag als voorzitter, Brown als secretaris.
[444] Voor de eerste maal exploiteerde Stalin de oorlogsdreiging als argument tegen Trotski. Hij betoogde dat Trotski’s oppositie – “in de bijzonder gevaarlijke toestand waarin wij ons vandaag bevinden” – “in feite”, “objectief” in de kaart speelde van de buitenlandse vijanden. Stalin sprak over “zo iets als een verenigd front van Chamberlein tot Trotski.” Op dit moment, dixit Stalin, verdeeldheid zaaien in de Sovjet-Unie is “ongetwijfeld gevaarlijk en misschien, zelfs verraderlijk.” Daarmee werd de valse toon reeds aangegeven voor de volgende jaren!
[445] Is het niet merkwaardig dat het werk van J. Braunthal (Geschichte der Internationale, deel II) wel veel over de ontwikkelingen in de verschillende landen meedeelt, maar over de SAI ALS INTERNATIONALE (tot wier secretariaat hij toch behoorde) bijzonder karig is. Het werk dat onder leiding van J. Droz tot stand kwam (Histoire Générale du Socialisme, deel III) bevat wel een hoofdstuk over de Derde Internationale, maar geen over de SAI.
[446] Waarin zij helemaal geen ongelijk hadden. Sinds maart 1926 nam Tsjang Kai-Sjek maatregelen, die er op wezen dat hij vroeg of laat tegen zijn communistische bondgenoten zou toeslaan. De leiding van de Chinese Communistische Partij was zich bewust van dat gevaar en waarschuwde Moskou, maar het EKKI (op aansporen van Stalin) hield eraan dat de Chinese communisten in de KMT bleven. In Moskou werd de anti-imperialistisch revolutionaire betrouwbaarheid van de Chinese “nationale” bourgeoisie enorm overschat.