Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 2 van deel 2 - II


Vestiging van de Russische sociaaldemocratische partij

In de jaren ’70 van de vorige eeuw groeide in Rusland de beweging van de “narodniki” (volksvrienden), een beweging van jeugdige revolutionaire intellectuelen die zich socialisten noemden. Naar hun mening vormden de boeren de voornaamste revolutionaire macht en zou het door intellectuelen geleide boerendom de kracht worden die de landheren en het tsarisme zou kunnen omverwerpen. Die visie was begrijpelijk, in acht genomen dat Rusland nog volledig agrarisch was en dat de Russische geschiedenis vele voorbeelden vertoont van grootscheepse boerenopstanden (Bolotnikov, Poegatsjov, Razin, ...). De “narodniki” hadden nochtans moeten bedenken dat alle vroegere boerenopstanden uiteindelijk verpletterd werden, dat ze allen eindigden in een fantastisch bloedbad. Zij hadden ook kunnen bedenken dat misschien nieuwe sociale krachten in opkomst waren en dat zij er goed aan deden deze eerst te evalueren. Maar de narodniki verwachtten geen ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland; derhalve voorzagen zij ook niet de historische rol van de sociale krachten (bourgeoisie en proletariaat) die zich daaruit zouden ontwikkelen. Vermits alles van de boeren verhoopt werd, beschouwden de narodniki het als hun taak naar het platteland te gaan, “naar het volk” (naroda), naar de boeren, om deze voor de stormloop in het gelid te brengen. Natuurlijk hadden zij niet veel succes. Doordat zij er niet in slaagden een massabasis te verwerven, verkozen sommige narodniki weldra de “korte weg” van de individuele terreur. Het was hun visie dat de geschiedenis in de eerste plaats door “helden” gemaakt wordt en dat hun sensationeel ingrijpen de “menigte” zou in beweging brengen. Zij richtten hun slagen tegen de machthebbers en velden er trouwens meerdere. Hoogtepunt was hun succesvolle aanslag op tsaar Alexander II in 1881. De geheime organisatie werd achteraf voor een groot deel door de politie opgerold, maar de ideeën van de narodniki bleven voortleven onder de revolutionair gestemde intelligentsia.

* * *

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De reactie tegen de inzichten van de narodniki kwam uit het milieu van de Russische emigratie. In 1883 werd te Genève door G. PLECHANOV een marxistische studiekring gesticht, “Bevrijding van de Arbeid”, waarin ook Vera Zasulitch en Paul Axelrod een leidende rol speelden. Deze groep vertaalde de werken van Marx en Engels en zorgde voor hun verspreiding in Rusland. Bovendien schreven Plechanov en zijn geestverwanten verschillende eigen studies van marxistische inspiratie, polemische opstellen in de eerste plaats gericht tegen de theorieën van de narodniki.

Op de mening van deze laatsten dat in Rusland zich geen kapitalistische ontwikkeling zou voltrekken, repliceerde Plechanov dat die ontwikkeling reeds VOLOP BEZIG was en onomkeerbaar verder zou gaan; dat hieruit een arbeidersklasse op het voorplan zou komen; dat het deze arbeidersklasse zou zijn – en niet de boeren – die aan de spits van de revolutionaire beweging zou optreden. Plechanov wees erop dat de kleine, individuele boeren aan de meest achterlijke bedrijfsvorm waren verbonden; de arbeiders integendeel traden op in de meest ontwikkelde bedrijfsvorm. Uiteraard moest de meest gevorderde productiewijze de basis van de socialistische economie worden. Plechanov beklemtoonde ook dat de boeren verspreid leefden, terwijl de arbeiders door hun grotere concentratie een grotere macht konden ontplooien. Ten slotte is de bezitsloze arbeider meer geneigd tot solidariteit dan de individualistische bezitter van een stuk grond. Plechanov verschilde van de “leninistische” visie , die weldra ging ontwikkeld worden, in hoofdzaak op twee punten: 1) hij beschouwde de liberale bourgeoisie als een leidende revolutionaire kracht, minstens in dezelfde mate als de arbeidersklasse; 2) het bondgenootschap van de boeren met de arbeidersklasse kwam in zijn visie niet van pas.

Onder invloed van de emigratiegroep “Bevrijding van de Arbeid” kwam in Rusland zelf een groot aantal marxistische studiekringen tot stand. In Petersburg telde men er bij het begin van de jaren ’90 een twintigtal. Toen LENIN, einde 1893, in deze Petersburgse marxistische studiekringen aan het woord kwam, was dat voor hem geen nieuwsoortige bedrijvigheid: studie en discussie van het marxisme was zijn passie van in zijn jeugdjaren.[102]

Lenins bedoeling was het de verspreide marxistische groepen van Rusland samen te bundelen tot één sociaaldemocratische partij. In dat opzicht werd een etappe bereikt in 1895, toen alle studiekringen van Petersburg werden samengevoegd tot “Strijdbond voor de Bevrijding van de Arbeidersklasse.” De tot dan toe bestaande marxistische studiekringen waren nog geenszins verbonden met de arbeidersbeweging. Zoals blijkt uit de titel “Strijdbond” was het Lenins opzet van studie, scholing en beperkte propaganda over te schakelen naar de dagelijkse politieke AGITATIE onder de brede massa van de arbeidersklasse, door zich direct in te laten met de menigvuldige stakingen en andere arbeidersstrijden. De bedoeling was wetenschappelijk socialisme te verbinden met de arbeidersbeweging; de theorie te verbinden met de praktijk, de strijd voor de economische eisen (loon, arbeidsduur, enz.) te verbinden met de politiek strijd (o.a. voor politieke vrijheid, tegen het tsarisme, enz.), de spontanïteit te verbinden met overleg en organisatie.

In december 1895 werden Lenin en meerdere van zijn medestanders gearresteerd. De leiding van de “Strijdbond” kwam daardoor in nieuwe handen. Aldra manifesteerde zich een uitgesproken opportunistische stroming, het “economisme”, hierop neerkomend: – de arbeiders moeten enkel de economische strijd voeren; – de politieke strijd is in de eerste plaats de zaak van de liberale bourgeoisie; op dat terrein is het de bourgeoisie die de leiding moet nemen.
Dat impliceerde dat de arbeiders enkel over de verdeling van de koek BINNEN het kapitalisme hadden te strijden; de strijd TEGEN het kapitalisme, een politieke strijd zijnde, kon best worden opgegeven.
In die optiek volstond de vakvereniging; de noodzaak om een zelfstandige politieke partij voor de arbeidersklasse te vormen, werd ontkend. Aldus zou tevens de arbeidersklasse politiek slechts een aanhangsel van de bourgeoisie worden. Lenin voerde een verbeten strijd tegen het economisme, vanuit de gevangenis van Petersburg eerst, vanuit zijn verbanningsoord in Siberië nadien.

Ondertussen groeide het aantal “Strijdbonden” en andere marxistische groepen bestendig in Rusland. Men trof er aan in Moskou, in Jaroslavl, in Rostov, Jekaterinoslav [Dnjepropetrovsk – MIA], Kiev en nog een tiental andere plaatsen. In het westen werden verschillende groepen gesticht, die reeds enigszins het karakter van een partij vertoonden: de “Sociaaldemocratie van Polen en Litouen”, de “Letse Sociaaldemocratie”, de “Algemene Joodse Sociaaldemocratische Bond” (meestal als de “Bund” aangeduid). In de regel betrof het nog beperkte organisaties, waarvan het ledental wel groeide, maar ook bestendig werd uitgedund door het politionele ingrijpen. Tussen de verspreide groepen was geen organisatorische eenheid en bovendien vertoonde de beweging een bonte verscheidenheid van theoretische inzichten.

In 1900 keerde Lenin uit de Siberische verbanning terug. Om de versnippering en de verwarring te overwinnen en om tot één partij te komen, zag Lenin als beste middel de oprichting van een krant, opgevat als instrument voor het bewerkstelligen van de nodige ideologische eenheid. Overigens vergde de verspreiding van een blad in de illegaliteit een aanzienlijke organisatie. Het blad zou dus ook het instrument worden waarrond de organisatie werd opgebouwd. De uitgave van zulk een krant was in Rusland zelf niet vol te houden; dat moest in het buitenland geschieden. Nog in 1900 vertrok Lenin naar Genève om met de groep van Plechanov, Zasoelitsj en Axelrod over de oprichting van een blad te onderhandelen. Men bereikte een akkoord, en daaruit ontstond de “Iskra” (Vonk) met de leuze: “Uit de vonk zal de vlam ontstaan.”

Precies in deze periode beleefde Rusland momenten van heftige klassenstrijd, stakingen en demonstraties die telkens op zeer harde repressie stuitten: in 1901 in Petersburg, in 1902 te Batoem en Rostov, in 1903 in Bakoe, Tiflis en Batoem, in Odessa, Kiev, Jekaterinoslav... Kenmerkend voor de ontwikkeling was dat de bewegingen massaler werden en niet meer uitsluitend economisch waren, want ook gericht tegen het tsarisme. Bovendien liet zich de invloed van de sociaaldemocratische groepen duidelijk gelden. Het is ten overstaan van deze ontwikkeling dat Lenin (in de “Iskra” en in zijn boek van 1902 “Wat te doen?”) enkele ideeën vorm gaf, die blijvend tot de grondslagen van het “leninisme” behoren.

* * *

De voornaamste stellingen uit “Wat te doen?” kunnen aldus worden omschreven.
Voor de revolutie volstaat de spontanïteit van de arbeidersklasse geenszins. De arbeidersbeweging, aan zichzelf overgelaten, heeft in de regel neiging om zich tot economische eisen te beperken. Klassebewustzijn is nog geen politiek bewustzijn. Ook een strijdende arbeidersklasse is niet vrij van ideologische beïnvloeding door de bourgeoisie. Geen revolutionaire beweging zonder revolutionaire theorie. Die revolutionaire theorie en het socialistisch perspectief groeien niet spontaan. Het betreft hier ideeën en inzichten die moeten bijgebracht worden “van buiten uit”, door een revolutionaire partij, door een voorhoede. De partij is voorhoede, niet omdat ze dat over zichzelf proclameert, maar in zoverre ze de beweging ideologisch éénmaakt, naar concrete doeleinden oriënteert die het direct economisch belang overschrijden en in zoverre ze de beweging steviger organiseert. Tegenover de georganiseerde macht van het bestaande bestel is de georganiseerdheid van de arbeidersklasse een absolute noodzaakt. Tegenover de spontanïteit, die ups en downs kent, nu eens opflakkert, dan weer inzinkt, is de partij dé continuïteit.

Wat moet die partij zijn? Zij mag niet een samenraapsel zijn van allerlei theoretische richtingen. Zij moet haar eigen theorie hebben die zich klaar afbakent van alle andere opvattingen. Er moet in de partij eenheid van gedachte zijn omtrent de doeleinden en de grote etappen. De kern van de partij moet gevormd worden door beroepsrevolutionairen, door militanten die bestendigen van de partij zijn en aan wie zeer hoge eisen van standvastigheid en toewijding worden gesteld. Tevens wordt van hen verwacht een zekere dosis theoretische kennis, politieke ervaring en organisatorische bekwaamheid. De partij groepeert dus een elite. Geconfronteerd met bestendige politionele achtervolging, is het geboden haar te beperken tot waarachtige militanten. Geen massapartij wordt vooropgesteld. De discipline heeft een haast militair karakter. De eenheid van handelen moet zo volkomen mogelijk zijn.

Kortom, de partij is het bewuste element in de arbeidersbeweging en vormt er de organisatorische kern van. Lenin legde in “Wat te doen?” bijzonder veel nadruk op de afwijzing van de spontanïteit. In latere periodes bleef hij niet altijd even categoriek in dat opzicht.[103]

* * *

Dankzij de ideologische en organisatorische arbeid, met de “Iskra” verricht, werd het mogelijk in 1903 over te gaan tot de stichting van de Russische Sociaaldemocratische Partij. Het stichtingscongres werd aangevangen in Brussel, werd door de politie verstoord en dan voortgezet te Londen. Er waren 26 organisaties vertegenwoordigd; er waren 51 stemmen en er waren verschillende strekkingen.
Kwamen aan de dagorde: het programma, de partijstatuten, de verkiezing van het Centraal Comité en van de “Iskra”-redactie.

De discussie van de programmapunten verliep tamelijk vlot. Inzake dictatuur van het proletariaat, bondgenootschap met de boeren, recht van de naties op zelfbeschikking, val van het tsarisme als eerste etappe naar de doorvoering van de socialistische revolutie, werden Lenins voorstellen in hoofdzaak aanvaard.

Veel hardnekkiger verliep de discussie over de STATUTEN. Het gebeurt meer dat diepe en fundamentele meningsverschillen zich bij de bespreking fixeren rond een punt dat op zichzelf nu toch niet zo belangrijk lijkt. Zo was het op dit stichtingscongres. Het dispuut spitste zich toe rond paragraaf één, die HET LIDMAATSCHAP VAN DE PARTIJ formuleerde. Lenin en Plechanov stelden als voorwaarden voor het lidmaatschap: aanvaarden van partijprogramma, betalen van een bijdrage en LID ZIJN VAN EEN PARTIJORGANISATIE. Martov, Zasulitch, Axelrod, Trotski, e.a. wilden de laatste voorwaarde laten vallen. Lenin hield eraan vast, omdat lidmaatschap van een bepaalde partijorganisatie (bijvoorbeeld een afdeling) impliceerde dat men zich aan de discipline van de partij onderwierp, zich tot militante activiteit verbond, zich bereid verklaarde de besluiten en opdrachten van de partijorganisatie uit te voeren. Wie niet deelnam aan de uitvoering van de partijtaken, mocht geen invloed op de partijaangelegenheden uitoefenen. In de visie van Martov vertoonde de partij een veel losser verband, viel de verplichting te militeren weg evenals de strikte partijdiscipline. Tegenover de partij van militanten, zoals Lenin ze ontwierp, verscheen het voorstel van Martov eerder als een partij van sympathisanten.

Het was Martovs voorstel dat de meerderheid behaalde (28 tegen 22 en 1 onthouding). Maar toen deden zich een paar incidenten voor, waardoor de numerieke verhoudingen zich wijzigden op het stichtingscongres. Het kwam tot een conflict met de “Bund”, die een aparte positie voor zich opeiste, die nl. vroeg om als enige vertegenwoordiger van de Joodse arbeiders in Rusland erkend te worden. Dat leek onaanvaardbaar: enkel de territoriale indeling werd als enige, als iedereen-omvattende, indeling gesteld en het nationalisme van de “Bund” werd afgewezen. Hierop verlieten de bundisten (5 stemmen) het congres. Hetzelfde deden twee “economisten”. Daarmee lagen de verhoudingen zo dat in het Centraal Comité enkel aanhangers van Lenin verkozen werden. Deze groep had de meerderheid en zo vestigde zich de term BOLSJEWIEKEN. De volgelingen van Martov, de minderheid op dit bepaalde moment van het stichtingscongres, zouden voortaan MENSJEWIEKEN genoemd worden. Voor de leiding van het centraal orgaan van de partij stelde Martov voor de zes vroegere redactieleden van de “Iskra”, (d.i. een Martov-meerderheid) te behouden. Maar ook voor deze aangelegenheid behaalde Lenins voorstel de meerderheid: Lenin, Plechanov en Martov werden verkozen. Deze laatste weigerde echter toe te treden.

Het stichtingscongres had geen reële eenheid kunnen verwezenlijken; de strijd tussen bolsjewieken en mensjewieken zou zich verscherpen. De minderheid vormde al heel snel een aparte fractie onder leiding van Martov, Axelrod en Trotski. Ook Plechanov, op het congres nog aan de zijde van Lenin, sloot zich na enige tijd aan bij de fractie “in opstand tegen het leninisme.” Weldra waren de mensjewieken sterk genoeg om zich meester te maken van de “Iskra”; Lenin nam ontslag uit de redactieraad en de “Iskra” werd aangewend om zijn stellingen te betwisten. Waarop Lenin in 1904 zijn boek uitgaf “Een schrede voorwaarts, twee schreden achterwaarts”.

Zoals in “Wat te doen?” betrof het weer een polemiek over de partij. Opnieuw ging het over de verhouding tussen de partij en de massa van de arbeidersklasse, over de leidende functie van de partij, elite van de arbeidersklasse, “klassebewuste, marxistische strijdafdeling.”[104] Opnieuw werd de eenheid van wil en van handelen evenals de discipline beklemtoond. Lenin polemiseerde heel hard met de individualistisch-anarchistische vrijheidsneiging van de intellectueel die zich slechts voorwaardelijk en tijdelijk, en met voorbehoud zou willen engageren. Eenheid van partijoptreden impliceert een ver doorgedreven CENTRALISME: één leidend orgaan, de beslissing van de hogere instantie bindend voor de ondergeschikte instantie. Men moet deze ideeën natuurlijk situeren in de toenmalige omstandigheden: de partij opereerde in uiterst conspiratieve verhoudingen. Eenmaal deze situatie opgeheven, zou de partij vanzelfsprekend een democratisch bestel krijgen ... zij het naar de formule van het DEMOCRATISCH CENTRALISME.

In afwachting was de eenheid van de partij totaal zoek. De mensjewieken hadden zich in een aparte fractie georganiseerd, de hand gelegd op de “Iskra”, de meerderheid in het Centraal Comité verworven... De bolsjewieken op hun beurt organiseerden zich tot een aparte fractie, hielden hun eigen conferenties, richtten zelfs een eigen krant op de “Wperiod” (Vooruit), waarvan het eerste nummer in januari 1905 van de pers kwam.

_______________
[102] Omtrent LENIN verwijzen wij naar:
V. ZEVIN en G. GOLIKOF, Vladimir Ilitch Lenin, korte biografische schets, (uit het Russisch vertaald), 175 blz., uitg. F. Masereel Fonds, 1975.
G. HARMSEN, Lenin, filosoof van de revolutie, 252 blz., uitg. Wereldvenster/Baarn, 1970.
M. LIEBMAN, Le Léninisme sous Lénine, 2 delen, 333 en 397 blz., Editions du Seuil, 1973.
M. LIEBMAN, Connaître Lénine, 255 blz., Ed. Marabout, 1976.
[103] Sommige schrijvers stellen het voor alsof Lenin achteraf zijn theorie over de verhouding “spontanïteit – ingrijpen van de partij” zou herzien hebben. Lenin zou aldus het “leninisme” hebben verloochend. Maar het “leninisme” mag niet worden herleid tot een reeks eens en voor altijd vaststaande formules. Men mag bijvoorbeeld “Wat te doen?” niet als de complete formulering van Lenins theorieën beschouwen. Wij merkten reeds op dat men nooit de totaliteit van zijn gedachte kan uitdrukken, dat men hoogstens zekere aspecten kan weergeven. Dat is des te meer waar, als men met polemische geschriften te maken heeft, zoals dat in hoge mate het geval was met “Wat te doen?” (en eigenlijk met alle geschriften van Lenin). Het kwam er in 1902 voor Lenin op aan de strijd aan te binden tegen diegenen die de rol van de partij ongeveer negeerden en beweerden dat de socialistische ideologie uit de spontane beweging van de arbeidersklasse zou ontstaan. Als dat de bedoeling van Lenins opstel was, dan ligt het voor de hand dat er overbeklemtoning van eigen stelling gebeurde. Scherp polemisch optreden en tevens heel zorgvuldig nuanceren gaat niet samen. Laat men de arbeidersbeweging over aan haar eigen impulsen, zonder bewuste partijleiding, dan laat men de baan vrij voor insijpeling van de bourgeoisideologie; dat was het aspect dat Lenin wilde beklemtonen. Hij was daarbij zeer radicaal: “IEDERE buiging voor het spontane in de arbeidersbeweging, ieder omlaaghalen van de rol van het ‘bewuste element’, van de rol van de sociaaldemocratische partij, betekent tegelijkertijd ... de versterking van de burgerlijke ideologie op de arbeiders.”
Het is juist dat Lenin, aan de hand van de ervaring van de revoluties van 1905 en 1917, omtrent het optreden van de massa’s andere aspecten heeft benadrukt. Maar meer dan een accentverschuiving is dat niet. Lenin wijst erop dat in revolutionaire beroering de massa op enkele weken tijd meer leert dan anders in vele jaren; hij beklemtoont de creativiteit van de beweging in deze hoogst uitzonderlijke, zij het uiterst beslissende, momenten van de geschiedenis. Van een verloochening van vroegere stellingen, van een inzicht in vroegere vergissingen, was geen sprake. Schematisch zouden wij het zo kunnen voorstellen:
- in een eerste periode ... beklemtoning van de partij;
- tijdens revolutie 1905 ... beklemtoning van de spontanïteit;
- 1907-1916 ... beklemtoning van de partij;
- 1917 ... beklemtoning van de spontanïteit;
- 1918 en volgende jaren ... beklemtoning van de partij.
Waarbij wij niet mogen vergeten dat Lenin wist wat dialectiek is. Bij bovenstaand schema moeten wij bestendig indachtig zijn dat een revolutionaire ontwikkeling altijd de TWEE FACTOREN (in onderlinge wisselwerking) vooronderstelt: én het spontane, én de partij. Inderdaad, als de beweging er niet in zit, als er geen spontanïteit voorhanden is, kan de revolutionaire partij er de beweging niet van buiten uit inbrengen; de partij kan een spontane beweging beïnvloeden, voorlichten, oriënteren, stimuleren ... maar zij kan de beweging niet SCHEPPEN.
[104] In acht genomen de primordiale rol die Lenin de partij toebedeelt, werd de idee wel eens opgeworpen dat Lenin “blanquistische” opvattingen huldigde. Dat is volstrekt onjuist. Lenin legde heel veel nadruk op de absolute noodzaak voor de partij om de VERBINDING MET DE MASSA te verwezenlijken, om zich op de massa te steunen, om het vertrouwen van de massa te verwerven en – heel belangrijk – om DE MASSA ZELF IN DE ACTIE te betrekken. Vóór de verovering van de macht komt de verovering van de massa. Geïsoleerd van de massa is de partij machteloos. Los van de partij is de beweging veroordeeld tot mislukken. De dialectische verbinding van de twee elementen speelt bestendig.