Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 1 van deel 2 - I


Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Het eerste deel van deze geschiedenis verscheen in 1973 en gaf de ontwikkeling van de Europese arbeidersbewegingen tot 1914. Het was de tijd waarin die arbeidersbewegingen een tendens tot internationale toenadering en eenwording vertoonden.

Maar met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog geraakte het proletariaat diep verdeeld: eerst trad door de oorlog een moordende verscheurdheid op tussen de nationale afdelingen van de Tweede Internationale; achteraf groeide de onoverbrugbare vijandschap tussen sociaaldemocraten en communisten. Dat is de inhoud van onderhavig DEEL II, dat twee thema’s omvat: – een overzicht van de beweging in een reeks West-Europese landen; – de betekenis van de Oktoberrevolutie en van de Sovjet-Unie.

De geschiedenis van de West-Europese organisaties overschrijdt het jaar 1918 niet; het is in hoofdzaak een politieke geschiedenis, een EVENEMENTIELE geschiedenis, een kroniek, een verhaal van gebeurtenissen en situaties die allen eenmalig zijn, maar waarbij toch steeds gelijkaardige krachten en strevingen optreden. Het hoofdstuk over de Oktoberrevolutie en de Sovjet-Unie reikt verder in de tijd en heeft een dubbel karakter: tot 1921 is het een doorlopend verhaal van gebeurtenissen; de verdere evolutie van de Sovjet-Unie, integendeel, wordt essayistisch behandeld. Wij zijn er ons goed van bewust dat wij met deze materie buiten het kader van de West-Europese arbeidersbewegingen treden, maar wij doen het om de ontwikkeling van de arbeidersorganisaties in West-Europa in de periode tussen de beide wereldoorlogen – DEEL 3 van deze geschiedenis – zinvol te kunnen behandelen.

Lijst van afkortingen

ANV                         Algemeen Nederlands Verbond
AR                           Arbeiders Raad
ASR                        Arbeiders en Soldaten Raad
BSP                        British Socialist Party
BWP                       Belgische Werklieden Partij
CAP                       Commission administrative permanente (dagelijks bestuur van de Franse socialistisch partij)
CC                         Centraal Comité (van communistische partijen)
CGT                       Confédération Générale du Travail (Fr.)
CNV                       Christelijk Nationaal Vakverbond (Nederland)
FSSRR                  Federatieve Socialistische Sovjetrepubliek Rusland
ILP                          Independent Labour Party
ISB                         Internationaal Socialistisch Bureau
CPSU(b)               Communistische Partij van de Sovjet-Unie (bolsjewieken)
LP                          Labour Party
NAS                       Nationaal Arbeiders Secretariaat (Nederland)
NEP                       Nieuwe Economische Politiek (Sovjet-Unie)
NHVC                    Nationaal Hulp en Voedingscomité (België)
NVV                       Nederlands Verbond van Vakverenigingen
PS (SFIO)             Parti Socialiste (Section française de l’Internationale ouvrière)
PSI                         Partito Socialista Italiano
RKV                       Rooms Katholiek Vakverbond (Nederland)
RMC                      Revolutionair Militair Comité
RSDAP                 Russische Sociaaldemocratische Arbeiders Partij
RSV                       Revolutionair Socialistisch Verbond (Nederland)
SDP                       Sociaaldemocratische Partij (Nederland)
SJW                       Socialistische Jonge Wachten (België)
SPD                       Sozialdemokratische Partei Deutschlands
SR                          Soldaten Raad
USPD                    Unabhängige Sozialdemokratische Partei Deutschlands

De Eerste Wereldoorlog – 1914-1918

Economische spanningen

Met de aanvang van de 20ste eeuw hebben zich in het economisch bestel aanzienlijke structuurwijzigingen voltrokken. Uit de werking van het 19de eeuwse liberale kapitalisme is het MONOPOLIEKAPITALISME gegroeid.

Het liberale kapitalisme was gekenmerkt door vrije concurrentie, d.i. de concurrentie van duizenden nog relatief kleine producenten; precies omdat zij zo talrijk en zo relatief klein waren, was geen enkele producent in staat de markt beslissend te beïnvloeden. Overigens hield de staat zich afzijdig. Hij liet het economisch proces zich volgens eigen impulsen ontwikkelen.

De kapitalistische productie was steeds een productie om de winst. Maar deze laatste diende niet in de eerste plaats voor de luxueuse consumptie van de kapitalist. Het grootste deel van de winsten werd niet verbruikt maar wel geïnvesteerd, aangewend voor de uitbreiding van het kapitaal en de productie, geaccumuleerd, toegevoegd bij het reeds voorhanden kapitaal. KAPITAALACCUMULATIE werd – in veel grotere mate dan onder alle vroegere productiewijzen – de grondtendens van het kapitalisme. Dat was zijn historische verdienste: hierdoor werd de uitstuwing van steeds grotere massa’s rijkdommen mogelijk.

Het kapitaal functioneert om te kunnen accumuleren. Dat was reeds zo in de tijd dat Marx dit mechanisme ontleedde en dat is zo gebleven. Het kapitalisme moet kunnen groeien of het stort in elkaar. Dat geldt voor iedere onderneming apart, dat geldt voor het systeem in het algemeen. Katalysator van dit groeiproces was steeds de concurrentie. Het kwam er onophoudelijk op aan de productiekosten te verlagen door betere technische uitrusting. De ondernemers die aldus een sterkere concurrentiepositie verwierven, slaagden erin de zwakkeren uit te schakelen en het eigen bedrijf uit te breiden. De productie geraakte geconcentreerd in relatief minder en steeds grotere bedrijven met massaler voortbrengst. Maar de concentratie van de productie en de hogere technische uitrusting van de grotere productieëenheden vereisten een steeds omvangrijker kapitaal, dat al heel snel de mogelijkheden van de individuele kapitalist of de beperkte firma overschreed. De omvorming van de ondernemingen tot naamloze vennootschappen werd algemeen; dat leidde, door middel van aandelen en obligaties, tot samenvoeging van veel aanzienlijker kapitalen. Weldra werd de kapitaaltoevoer van de banken naar de industrie een nieuw element van concentratie. De verstrengeling van bank- en industriekapitaal kreeg haar eigen term: FINANCIEKAPITAAL.

Op een zeker moment van de ontwikkeling, wanneer nog slechts enkele groten in een bepaalde productietak en op een bepaald terrein overbleven, werden onder deze weinige overblijvenden allerlei financiële en organisatorische akkoorden afgesloten (kartels en syndicaten) en deden zich samensmeltingen voor (trusts, holdings) waaruit monopolies ontstonden. Het doel van deze monopolievorming bestond erin zich extra winsten door marktbeheersing toe te eigenen. In de eerste decennia van onze eeuw was de monopolievorming reeds zo ver gevorderd dat Lenin het monopoliekapitalisme – terecht – als voornaamste grondtrek van een nieuw stadium in de kapitalistische ontwikkeling erkende.

De term monopolie mag niet in de strikte zin van de volstrekt enige producent in een bepaalde sfeer opgevat worden. Meestal betreft het drie, vier, misschien nog een paar meer reuzeondernemingen. Sommige economisten menen daarom de voorkeur aan de term “oligopolie” te moeten geven. Wij houden het bij de term “monopolie” om daarmee te beklemtonen dat de tendens naar concentratie in één enkele eenheid zich steeds opnieuw en bestendig sterker laat gelden. Dat heeft de ontwikkeling sindsdien bewezen. “Oligopolie” is een statische vaststelling, “monopolie” drukt een dynamiek uit.

De monopolies hebben op de markt een beslissend overwicht, een “price leadership”. Wel wordt daarbij voor minder grote bedrijven nog enige ruimte overgelaten. Maar deze kleinere bedrijven zullen er zich voor wachten het hun gelaten deel van de markt te willen uitbreiden door een prijsoorlog tegen de grote broer. Het zou een te gewaagde onderneming zijn. En overigens liggen hooggehouden monopolieprijzen ook in het voordeel van de enkele kleineren.

Met de ontwikkeling van de monopolies was de vrije concurrentie uitgemond in haar tegendeel, in de opheffing van de concurrentie. Zo was het althans in zekere mate, in een bepaalde sfeer van een bepaalde bedrijfstak, op een bepaalde markt. Maar deze monopoliepositie was nooit een definitief gevestigde. Naarmate de markt internationaal verstrengeld geraakte, kwamen de groten, die gisteren een bepaalde geografische ruimte beheersten, op elkaars terrein terecht en werd het opnieuw een harde competitie om elkaar cliënteel afhandig te maken. Zo is de concurrentie van vele duizenden kleinen op een beperkte markt, de concurrentie van enkele tientallen reuzen op een veel ruimere markt geworden. De concurrentie woedde dus voort op een hoger niveau, op een ruimer vlak en met enorm toegenomen middelen.

Het kapitalisme was nooit een regime zonder innerlijke contradicties. De productiecapaciteit o.a. dreigde telkens weer opnieuw de voorhanden koopkrachtige vraag te overschrijden. Dan werd het – min of meer periodiek – economische crisis. Dan stuitte men op relatieve overproductie, overinvestering, overkapitalisatie. Dat verscherpte de concurrentie en de monopolies schakelden de nationale staten in als instrumenten in de strijd om de wereldmarkt.

Een van de uitwegen uit de contradicties vond men in de KOLONIALE VEROVERING. De koloniën inderdaad boden nieuwe afzetgebieden voor de productie van het “moederland”, boden grondstoffen en goedkope werkkrachten, boden gelegenheid tot kapitaalexport. De kapitalistische groei in deze decennia was extensief: steeds nieuwe, niet-kapitalistische gebieden werden in de sfeer van de kapitalistische economie betrokken. Van 1888 tot 1900 heeft Groot-Brittanië (dat reeds het aanzienlijkste koloniaal imperium bezat) gebieden aangehecht met een totale oppervlakte van 24 maal het eigen land. Congo was 80 maal de oppervlakte van België, enz. Maar niet alle landen slaagden erin evenveel koloniale buit binnen te halen. Duitsland bv. kon zich als misdeeld beschouwen.

De koloniale expansie verliep zo snel dat bij het einde van de 19de eeuw de wereld praktisch opgedeeld was. De periode, waarin men de hand op nog “maagdelijke” gebieden kon leggen, was voorbij. Wilde men nieuwe koloniën verwerven, dan moest men ze van andere kolonialisten afnemen. De strijd om de koloniale verdeling werd – meer dan vroeger – een strijd om HERverdeling. De imperialistische tegenstellingen verscherpten bestendig.

Ging de strijd tussen de imperialistische groepen in laatste instantie om economische doeleinden, eenmaal de macht van de staten om deze doeleinden ingeschakeld was, kregen de tegenstellingen meer en meer het karakter van een strijd om de macht zelf, een strijd om steunpunten en strategische posities, een bewapeningswedloop en vorming van militaire blokken.

Bovendien functioneerden het militarisme en het chauvinisme in alle landen ook als een uitzonderlijk machtig middel om de klassenstrijd van het proletariaat ideologisch te verzwakken en de bourgeoisie in haar heerserspositie te handhaven.

De socialistische partijen waren zich goed bewust van deze situatie. Hun internationale congressen wezen heel klaar het kapitalisme als verwekker van oorlogen aan. Jaurès drukte het zo uit: “Het kapitalisme draagt in zich de oorlog, zoals de donderwolk de bliksem.”