Leo Michielsen

Monetaire politiek


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 2e jg., juni 1967
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 26 juli 2009


Verwant:
Neokapitalisme
Laatkapitalisme
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Het verschrikkelijke bankgeheim

Deel I
Goud... Munt... Chartaal geld [0]

De ontwikkeling tot de hedendaagse vormen van geld is een lange geschiedenis.

Een grote verscheidenheid van waren heeft in de loop der tijden als betalingsmiddel dienst gedaan: graan, vee, schelpen, thee, tabak, huiden, zilver, goud... Voor al deze waren geldt de waardewet, zoals Marx ze formuleerde; d.w.z. deze waren zijn het product van menselijke arbeid, hun waarde is de gemiddelde hoeveelheid arbeid nodig voor hun productie. Marx noemt zulke geldwaren het algemeen equivalent voor de waarde van de andere waren. Wanneer bv. goud als geldwaar aangewend wordt, dan is de waarde van goud de maatstaf voor de waarde van alle andere waren. Bij de ruil wordt een waar (van een bepaalde waarde) ingewisseld tegen een zekere hoeveelheid goud (van dezelfde waarde), waarmee andere waren kunnen aangekocht worden.

Het feit dat goud op een bepaald stadium van de historische ontwikkeling in ronde schijven gegoten wordt, waarop dan een beeldenaar geslagen wordt, m.a.w. de omvorming in munt, verandert nog niets aan de grond van de zaak. Want munt heeft waarde doordat de hoeveelheid goud, die er in vervat is, waarde heeft, product is van menselijke arbeid.

Maar een gans nieuwe ontwikkeling treedt in de dag waarop de bankbiljetten (bankcharters, vandaar de naam: chartaal geld) ontstaan. De bankbiljetten hebben geen waarde in zichzelf en geen gebruikswaarde;[1] zij vertegenwoordigen een zekere hoeveelheid goud,[2] ze zijn fiduciaire munt. Men aanvaardt ze omdat men er vertrouwen (Lat.: fiducia) in heeft, dat ze ten allen tijde tegen goud kunnen ingewisseld worden. Maar juist omdat men vertrouwen heeft in de mogelijkheid van inwisseling, ziet men normaliter maar weinig reden om die inwisseling tegen goud op te vorderen. Vandaar dat de bankbiljetten-in-omloop weldra een hoeveelheid goud vertegenwoordigen, die het volume aan goud, dat in de koffers van de bank van uitgifte werkelijk voorhanden is, zeer ruim overtreft.

In de 19de eeuw was de uitgifte van bankbiljetten nog heel dikwijls de activiteit van verschillende private banken in één land. Sindsdien is het de regel geworden, dat slechts één officieel instituut (nauw verbonden aan de staat of genationaliseerd) het monopolie van uitgifte verwierf. Dat instituut is de Centrale Bank (in België: Nationale Bank van België).[3]

Vandaag heeft de bezitter van bankbiljetten meestal niet meer de mogelijkheid of het recht met zijn biljetten naar de Centrale Bank te gaan om inwisseling tegen goud op te eisen. De bankbiljetten hebben een gedwongen omloop, moeten volgens de wet voor betaling aanvaard worden, zijn algemeen gangbaar; hun gebruik als betalingsinstrument wordt door niemand betwist.

Heel dat proces, waarbij het geld steeds meer van het goud loskomt, is maar mogelijk geweest als gevolg van de steeds hogere graad van georganiseerdheid van het economisch leven, is verbonden aan het bewuste, organisatorische optreden van de staat. Zolang de economische subjecten losstaande, op zichzelf aangewezen elementen waren, enkel door ruil aan mekaar verbonden, moest geld een innerlijke waarde hebben. Nu al de economische subjecten deel zijn van één structuur met één gecentraliseerd gezag inzake afwikkeling van ruilverrichtingen, is reële waarde van het geld op zichzelf niet langer een noodzakelijkheid. Geld heeft een institutioneel karakter gekregen. In laatste instantie hangt dat samen met de steeds verder schrijdende vermaatschappelijking van het economisch proces.

In de veronderstelling dat het geld van een land enkel van betekenis zou zijn voor de binnenlandse ruil, in de theoretische veronderstelling van een land zonder handel met het buitenland, zou de Centrale Bank van dat land geld kunnen uitgeven zonder enige gouddekking.

In zoverre georganiseerdheid onder een centraal gezag niet voorhanden is, blijft goud het waarde-equivalent voor de warenruil. Internationale handelsbetrekkingen, in zoverre ze niet door evenwicht van de handelsbalansen [4] vereffend worden, moeten vereffend worden in goud (goudstandaard) of in deviezen, die in goud kunnen omgezet worden (goudwisselstandaard), bv. in dollars of in ponden. In de mate dat de invoer niet door de uitvoer gecompenseerd wordt, moet het verschil in goud of reservemunt bijgepast worden. Reservemunt vandaag: dollars (in beperkte mate ook ponden), die door de buitenlandse Centrale Banken in de USA kunnen ingewisseld worden tegen de prijs van 35 dollar voor één ons fijn goud.

Devaluatie

Als internationaal betalingsmiddel is het geld nog steeds aan goud gebonden. Daarom ook kan devaluatie een effect hebben op de uitvoer. Devaluatie in een land betekent, dat het geld van dat land minder goud vertegenwoordigt, dus gelijk wordt aan minder buitenlandse valuta. Devaluatie in land A betekent dat de prijs van de producten van land A (uitgedrukt in de valuta van de landen B, C, D...) lager wordt. Dat stimuleert de uitvoer van land A in dezelfde, in grotere of in kleinere mate als de prijsvermindering in buitenlandse valuta.[5] Dat kan dus van aard zijn de economische conjunctuur in het land dat devalueerde terug op peil te brengen. Dat kan een ongunstige handelsbalans gunstig beïnvloeden. Devaluatie is dus een instrument van conjunctuurpolitiek.

Is het een doeltreffend middel? Binnen beperkte grenzen kan het dat zijn. Maar, zoals voor praktisch iedere economische maatregel... de keten van uitwerkingen houdt niet op bij het zo-even beschreven effect. Iedere maatregel werkt altijd door naar verdere gevolgen. Laten we even een paar mogelijke schakels van de keten volgen. Wanneer ook het buitenland zich in geen gunstige conjunctuur bevindt, worden de moeilijkheden van het devaluerende land eenvoudig afgewenteld op de buren; de werkloosheid wordt geëxporteerd. Vandaar dat deze buren wellicht hun tegenmaatregelen treffen: hetzij door eveneens te devalueren (waaruit dan een kettingreactie van devaluaties ontstaat), hetzij door hun toevlucht te nemen tot protectionistische maatregelen (hoge douanetarieven of contingenteringen). Zelfs indien deze tegenmaatregelen uitblijven, blijkt devaluatie toch een tweesnijdend zwaard te zijn, want de import wordt duurder. De regering, die tot devaluatie besluit, moet dus eerst de omvang van deze weerslag in haar berekening betrekken. Verder nog zal de devaluatie (in zoverre de afzet er door verruimd wordt en in zoverre importgoederen duurder worden) normaal naar prijsstijging op de binnenlandse markt leiden. Dat is dan weer interessant voor de kapitalisten in de mate dat zij de loonaanpassing op de langere baan kunnen schuiven. Precies even oninteressant is dat voor de loon- en weddetrekkenden. Maar hun verminderde koopkracht op haar beurt – de keten van gevolgen houdt niet op – heeft dan weer een negatieve weerslag op de afzet van de industrie, die voor binnenlands verbruik werkt. Ten slotte komt er een moment, waarop de binnenlandse prijsstijging het effect van de devaluatie op de export neutraliseert. Kortom, de contradicties worden nooit opgelost; ze worden altijd verschoven naar een verder plan. Waaruit we nochtans niet mogen besluiten dat het alles om niets geweest is: ieder van voornoemde uitwerkingen vergt een zekere tijdspanne; gedurende die marge in de tijd kan de zakenwereld er wellicht zijn voordeel uit gehaald hebben.

Het dient gezegd dat devaluatie geenszins tot de nieuwe technieken behoort, eigen aan het neokapitalisme. Integendeel, vóór de oorlog nam men veelvuldiger zijn toevlucht tot dit instrument als erna.

Geld is niet neutraal

In een gesloten economie zou, zoals gezegd, binnen de grenzen van een land, gelduitgifte zonder enige gouddekking perfect mogelijk zijn. Nu is een land zonder handel met het buitenland een louter theoretische veronderstelling. Laten we nochtans een ogenblik aan deze veronderstelling vasthouden. Zou een Centrale Bank, wier biljettenuitgifte door geen enkele goudbasis beperkt wordt, dan bankbiljetten in willekeurige hoeveelheid uitgeven? Geenszins. De geldhoeveelheid moet beantwoorden aan de economische behoeften. Men zou “economische behoeften” kunnen omschrijven als: de hoeveelheid geld die de economische subjecten opvragen om hun transacties te kunnen verrichten. Die hoeveelheid is de globale geldsom die uit de transacties resulteert, gedeeld door de omloopsnelheid van het geld. Zo heeft Marx het reeds geformuleerd.

“De globale geldsom die uit de transacties resulteert.” – Laten we dat nader bepalen met een gecijferd voorbeeld. Veronderstellen we op één jaar: 15 transacties van 1 fr. + 10 transacties van 2 fr. + ... of,

15    X1 fr.= 15 fr.
10    X2 fr.= 20 fr.
4    X5 fr.= 20 fr.
2    X10 fr.= 20 fr.
1    X20 fr.= 20 fr.
1    X25 fr.= 25 fr.
–– –––––––
34140 fr.

Uit 34 transacties resulteert een globale som van 140 fr.

“Gedeeld door de omloopsnelheid van het geld,” d.i. het aantal transacties dat gemiddeld met een zelfde geldeenheid verricht wordt, het aantal malen dat iedere geldeenheid gemiddeld per jaar van eigenaar verandert. Veronderstellen we dat dit 5 maal zou zijn. De hoeveelheid geld om de 34 transacties mogelijk te maken zou dan zijn: 140 / 5 = 28 fr.

Samengevat:

de opgevraagde hoeveelheid geld =globale som uit transacties resulterend [6]
–––––––––––––––––––––––
omloopsnelheid van het geld

In de veronderstelling van een land zonder handel met het buitenland, in de veronderstelling van een gelduitgifte zonder goudbasis (twee uitgangspunten van onze vraagstelling) kunnen de monetaire autoriteiten (regering en Centrale Bank) de geldhoeveelheid ongehinderd aanpassen aan wat de economische subjecten voor hun transacties opvragen. Zij kunnen de behoeften van de economie passief involgen. In zoverre zou het geld ten overstaan van de economie neutraal zijn: het stimuleert niet, het remt niet.

Maar de veronderstelling van een gesloten economie is, zoals gezegd, louter theoretisch. Internationale handelsruil is de absolute regel. Daarom – zoals wij in volgende bladzijden hopen duidelijk te maken – blijft de gelduitgifte toch in zekere mate aan het goud gebonden, zelfs als de inwisseling tegen goud niet langer kan gevorderd worden.

Een zeker gouddekkingspercentage blijft vereist. In België bv. bedraagt het minimum 1/3 : 100 goud laat een uitgifte van maximum 300 chartaal toe. De marge tot dewelke de monetaire autoriteiten het chartaal geld kunnen vermeerderen, is dus 200; deze marge stijgt of daalt in absolute omvang naarmate er meer of minder voorraad goud aanwezig is bij de Nationale Bank van België. De gelduitgifte met goudbasis kan als een omgekeerde driehoek worden voorgesteld:

Gelduitgifte met goudbasis

In een land kan zich dus een situatie voordoen, waarbij, door gebrek aan goud, de geldhoeveelheid niet kan aangepast worden aan de behoeften van de economie.

Het antwoord op de vraag welke weerslag de geldhoeveelheid op het economisch leven uitoefent, maakt tevens het antwoord mogelijk op de vraag waarom – bij een open economie – een gouddekkingspercentage moet in acht genomen worden.

Marx verwierp de kwantiteitstheorie: hoeveelheid geld rechtstreeks bepalend voor prijspeil. De marxist verwerpt daarom niet de idee dat de hoeveelheid geld invloed op de conjunctuur kan hebben. Dat is een andere kwestie. In zoverre de bv. verhoogde hoeveelheid geld ook als koopkracht in het economisch proces aangewend wordt (gethesauriseerd geld treedt niet als koopkracht op) is er invloed op dat proces.

Daar geld de tegenpartij van de economische activiteit is, is het klaar dat in principe de geldhoeveelheid niet neutraal staat ten overstaan van de economische activiteit: meer geld in omloop werkt inflatoir, minder geld deflatoir.[7] Laten we het daar voorlopig bij houden. Achteraf dient dat nader onderzocht te worden.

Als de geldhoeveelheid in een land invloed heeft op de economische activiteit, dan is het klaar dat de monetaire autoriteiten niet louter passief zullen blijven tegenover de geldopvragingen van de economische subjecten. Een actieve monetaire politiek, een bewuste beïnvloeding van de conjunctuur met geldverschaffing ligt voor de hand.

Zoals we reeds zagen brengt de verplichting van een gouddekkingspercentage[8] mee, dat met een bepaalde hoeveelheid goud in de Centrale Bank (bv. 100) slechts een bepaalde hoeveelheid chartaal geld (bv. 100 + 200) kan uitgegeven worden. Veronderstellen we, dat de monetaire autoriteiten deze hoeveelheid ruim overschrijden (bv. 100 + 4000) door het drukken van nieuwe massa’s bankbiljetten. Het inflatoire effect zou zijn: economische expansie, prijsstijging. De economische expansie zou de import doen toenemen. De prijsstijging zou de uitvoer weldra doen verminderen. Op een bepaald moment moet dat leiden tot een nadelige belastingsbalans. Het goud begint weg te vloeien naar de exporteurlanden. Bij voortduring van het proces loopt het uit op insolvabiliteit. Om deze reden dient een gouddekkingsprocent als grens voor de biljettenuitgifte gehandhaafd te worden.

Een parenthesis. De oplossing van het probleem der volledige tewerkstelling en der hoogconjunctuur (1) van de prijsstabiliteit tevens (2) én van een evenwichtige betalingsbalans tegelijkertijd (3), is en blijft voor het kapitalisme een soort kwadratuur van de cirkel. Soms spreekt men ook over de “magische driehoek”. Als (1) verwezenlijkt wordt, komt (2) in het gedrang en wordt (3) heel moeilijk. Men kan natuurlijk trachten de betalingsbalans terug in evenwicht te brengen door geldvermindering, door deflatoire politiek (cfr. Wilsons politiek sinds zijn aantreden in England). Maar dan drukt men de economische conjunctuur en komt men tot werkloosheid. Een contradictie wordt opgelost, een andere biedt zich aan!

Men kan het ook anders aanpakken (we verlaten nu even het terrein van de monetaire politiek): men kan het element lonen in de productiekosten drukken met het oog op een betere positie in de internationale concurrentie. Dan komt men tot meer export en minder import, dus tot herstel van het evenwicht der handelsbalans; maar dan verliest men anderdeels weer afzetmogelijkheid door de inkrimping van de binnenlandse koopkracht. In een bankpublicatie lazen we[9]: “men bemerkt op een vrij algemene wijze in de westelijke landen... dat er een beleid van conjuncturele aanpassing wordt gevoerd, welke een afremming van de binnenlandse vraag en een intensivering van de inspanningen ter verruiming van de buitenlandse afzetmogelijkheden impliceert. “Heel goed: als België de binnenlandse vraag afremt om meer naar Nederland en Duitsland te kunnen exporteren, en Nederland en Duitsland de binnenlandse vraag afremmen om meer naar België te kunnen uitvoeren... dan stuwt dat het geheel in een nieuwe contradictie.

Maar weer mag daaruit niet tot volkomen machteloosheid omtrent het economisch beleid besloten worden. Dit om twee redenen: 1) de doorwerking van een maatregel naar een nieuwe contradictie vergt een bepaalde tijdsmarge, tijdens dewelke de zakenwereld zekere voordelen in de wacht sleept; 2) hetgeen men wint aan de ene kant, kan belangrijker zijn dan wat men verliest aan de andere zijde. De verschillende elasticiteitscoëfficiënten in de wet van vraag en aanbod spelen een belangrijke rol. De technieken van de econometrie laten toe zekere effecten en hun verdere doorwerking met enige nauwkeurigheid te berekenen.

We onthouden als conclusie dat geldhoeveelheid niet neutraal is, dat actieve monetaire politiek effect sorteert, dat uitbreiding of inkrimping van geldhoeveelheid derhalve een instrument van conjunctuurpolitiek is. Maar om monetaire politiek te beoordelen, volstaat het niet alleen chartaal geld bij de zaak te betrekken. Het girale geld speelt een beslist belangrijker rol.

_______________
[0] Voor de theorie van het geld bij Marx verwijzen we naar de bijzonder scherpzinnige ontleding van Suzanne de Brunhoff: La monnaie chez Marx, Hit. Soc., 1967.
[1] Geen waarde in zichzelf: de minieme hoeveelheid arbeid voor de vervaardiging van het biljet buiten beschouwing gelaten.
Geen gebruikswaarde: in tegenstelling met goud, dat bv. kan aangewend worden voor het smeden van juwelen, hebben bankbiljetten geen gebruiksaanwending. Het is wel eens gebeurd, dat feestvierende, arrogante, 19de eeuwse Amerikaanse miljonairs tien dollarbiljetten gebruikten om sigaren mee aan te steken. Maar dergelijke “gebruikswaarde” kunnen we buiten de zaak laten.
[2] Een bankbiljet is in de grond de erkenning van een zekere schuld aan goud. In handen van de bezitter is het bankbiljet een schuldvordering. Al het huidige geld (behalve goudmunt) is in laatste instantie schuld.
[3] Daarnaast wordt door de Schatkist (staat) ook nog een (beperkte) hoeveelheid wisselgeld uitgegeven; in België: nikkelgeld en briefjes van 20 en 50 fr.
[4] In feite gaat het niet over de handels- maar over de betalingsbalans, maar dat heeft voor het doel van ons exposé geen belang.
[5] In welke mate de uitvoer toeneemt, wordt bepaald door de elasticiteitscoëfficiënt op de internationale markt.
[6] Aan deze voorstelling van Marx is de zo bekende formule van Irving Fisher verwant:

M = P T / V of: hoeveelheid geld = gemiddeld prijspeil x aantal transacties / omloopsnelheid van het geld

Fisher heeft getracht uit deze gelijkheid zijn kwantiteitstheorie af te leiden. Hiermee wordt bedoeld, dat de prijzen uit de hoeveelheid geld zouden af te leiden zijn. Maar dat gaat niet op. De hoeveelheid geld heeft wel invloed, maar zij is niet zonder meer prijsbepalend. M veranderend, weten we nog niet in welke verhoudingen P, T en V zullen veranderen. P, T en V hangen niet in de eerste plaats van M maar van andere factoren af. M is afgeleide van P T / V maar niet omgekeerd. Daarom ook is het juister M niet als hoeveelheid maar als opgevraagde hoeveelheid geld te interpreteren. Interpreteert men M toch als hoeveelheid geld, en overschrijdt deze hoeveelheid de opgevraagde hoeveelheid geld, dan zal in de eerste plaats V vertragen, m.a.w. dan wordt er gethesauriseerd, opgepot. Marx verwierp de reeds door Ricardo geformuleerde kwantiteitstheorie, omdat ze geen rekening houdt met het verschijnsel van de oppotting. De kwantiteitstheorie gaat in feite uit van de veronderstelling dat al het geld circuleert. Maar het kan ook uit de circulatie verdwijnen door thesaurisatie. Dan treedt het niet als koopkracht op. Marx vergelijkt met afleidingskanalen, waarin de overvloedige hoeveelheid binnenstroomt en weerhouden wordt (thesaurisatie) tot er te weinig geld in het circulatiekanaal is; de zijkanalen geven dan opnieuw af (dethesaurisatie), zodat het circulatiekanaal steeds op peil blijft.
[7] Voorlopige omschrijving: Inflatoir = verruiming van de markt, economische expansie, prijsstijging. Deflatoir is dan het tegendeel.
[8] Dat eventueel kan aangevuld worden met vreemde deviezen, bij voorkeur deviezen die in goud omwisselbaar zijn (reservemunten als ponden sterling en dollars) en die derhalve voor betaling aan het buitenland kunnen aangewend worden.
[9] Economische Tijdingen der Generale Bankmaatschappij, jan. 1967, nr. 56, p. 2.


Zoek knop