Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 15


Kwantitatieve veranderingen in de prijs van arbeidskracht en in de meerwaarde

De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald door de waarde van de gebruikelijk noodzakelijke bestaansmiddelen van de gemiddelde arbeider. De hoeveelheid van deze bestaansmiddelen is, ofschoon deze hoeveelheid van vorm kan veranderen, in een bepaalde periode en in een bepaalde gemeenschap gegeven en kan derhalve worden beschouwd als een constante grootheid. Hetgeen verandert is de waarde van deze hoeveelheid. Nog twee andere factoren spelen een rol bij de waardebepaling van de arbeidskracht. De ene factor zijn de opleidingskosten, welke met de productiewijze veranderen, en de andere factor is het natuurlijke onderscheid: of de arbeidskracht mannelijk of vrouwelijk, rijp of onrijp, jeugdig of volwassen, is. Het gebruik van deze verschillende arbeidskrachten, op zichzelf weer bepaald door de productiewijze, maakt een groot verschil in de reproductiekosten van het arbeidersgezin en in de waarde van de volwassen mannelijke arbeider. In het hier volgende onderzoek blijven deze beide factoren echter buiten beschouwing.[9b]

Wij gaan er van uit: 1. dat de waren worden verkocht tegen hun waarde; 2. dat de prijs van de arbeidskracht nu en dan wel eens boven de waarde stijgt, maar nooit beneden de waarde daalt.

Uitgaande van deze veronderstellingen zagen wij dat de relatieve grootte van de prijs van de arbeidskracht en van de meerwaarde door drie omstandigheden wordt bepaald: i. de lengte van de arbeidsdag of de extensieve grootte van de arbeid; 2. de normale intensiteit van de arbeid of de intensieve grootte van de arbeid, zodat een bepaalde hoeveelheid arbeid in een bepaald tijdsverloop wordt besteed; 3. ten slotte de productiviteit van de arbeid, zodat al naar gelang de graad van ontwikkeling der productievoorwaarden dezelfde hoeveelheid arbeid in hetzelfde tijdsverloop een grotere of kleinere hoeveelheid product levert. Het is duidelijk dat zeer verschillende combinaties mogelijk zijn, al naar gelang één der drie factoren constant en de twee andere variabel zijn of twee factoren constant en één variabel zijn of ten slotte alle drie factoren gelijktijdig variabel zijn. Het aantal mogelijke combinaties wordt nog vergroot door de mogelijkheid dat bij een gelijktijdige variatie van verschillende factoren de grootte en de richting van de variatie verschillend kunnen zijn. Wij zullen slechts de belangrijkste combinaties bekijken.

1. Lengte van de arbeidsdag en intensiteit van de arbeid constant (gegeven), productiviteit van de arbeid variabel

Bij deze veronderstellingen worden waarde van de arbeidskracht en meerwaarde door drie wetten beheerst.

Ten eerste: De arbeidsdag van gegeven lengte wordt altijd in hetzelfde waardeproduct tot uitdrukking gebracht, ongeacht of de productiviteit van de arbeid en daardoor de hoeveelheid product en dus de prijs van de afzonderlijke waar verandert.

Het waardeproduct van een 12-urige arbeidsdag is bijvoorbeeld 6s., hoewel de hoeveelheid geproduceerde gebruikswaarde varieert met de productiviteit van de arbeid en de waarde van 6s. dus over meer of minder waren wordt verdeeld.

Ten tweede: De waarde van de arbeidskracht en de meerwaarde variëren in tegengestelde richtingen. Wijzigingen in de arbeidsproductiviteit, toeneming of afneming, veroorzaken een omgekeerd evenredige beweging in de waarde van de arbeidskracht en een recht evenredige beweging in de meerwaarde.

Het waardeproduct van de 12-urige arbeidsdag is een constante grootheid, bijvoorbeeld 6s. Deze constante grootheid is gelijk aan de som van de meerwaarde plus de waarde van de arbeidskracht, welke de arbeider door een equivalent vervangt. Het spreekt vanzelf dat van twee delen van een constante grootheid niet het ene deel groter kan worden zonder dat het andere kleiner wordt. De waarde van de arbeidskracht kan niet stijgen van 3s. tot 4s., zonder dat de meerwaarde afneemt van 3s. tot 2s. en de meerwaarde kan niet stijgen van 3s. tot 4s., zonder dat de waarde van de arbeidskracht daalt van 3s. tot 2s. Onder deze omstandigheden is dus geen wijziging in de absolute grootte, hetzij van de waarde van de arbeidskracht hetzij van de meerwaarde mogelijk, zonder een gelijktijdige wijziging in hun relatieve of evenredige grootten. Het is onmogelijk dat zij gelijktijdig dalen of stijgen.

Verder kan de waarde van de arbeidskracht niet dalen, dus de meerwaarde niet stijgen, zonder dat de arbeidsproductiviteit toeneemt. In bovenstaand geval bijvoorbeeld kan de waarde van de arbeidskracht niet dalen van 3s. tot 2s. zonder dat een verhoogde arbeidsproductiviteit het mogelijk maakt in vier uur dezelfde hoeveelheid bestaansmiddelen te produceren waarvoor voordien zes uur nodig was. Omgekeerd kan de waarde van de arbeidskracht niet stijgen van 3s. tot 4s., zonder dat de arbeidsproductiviteit afneemt, dus acht uur voor de productie van dezelfde hoeveelheid bestaansmiddelen nodig is, waarvoor vroeger zes uur voldoende was. Hieruit volgt dat de vergroting van de arbeidsproductiviteit de waarde van de arbeidskracht doet dalen en daardoor de meerwaarde doet stijgen, terwijl omgekeerd de daling van de arbeidsproductiviteit de waarde van de arbeidskracht doet stijgen en de meerwaarde doet dalen.

Bij de formulering van deze wet heeft Ricardo één omstandigheid over het hoofd gezien. Ofschoon de verandering in de grootte van de meerwaarde of van de meerarbeid een omgekeerde verandering in de grootte van de waarde van de arbeidskracht of van de noodzakelijke arbeid meebrengt, volgt hieruit geenszins dat zij in dezelfde verhouding veranderen. Zij nemen met dezelfde hoeveelheid toe of af. De verhouding echter, waarin elk deel van het waardeproduct of van de arbeidsdag toe- of afneemt, is afhankelijk van de oorspronkelijke verdeling, zoals deze was vóór de wijziging in de arbeidsproductiviteit. Indien de waarde van arbeidskracht 4s. of de noodzakelijke arbeidstijd 8 uur en de meerwaarde 2s. of de meerarbeid 4 uur zou zijn en wanneer ten gevolge van een grotere arbeidsproductiviteit de waarde van de arbeidskracht daalt tot 3s. of de noodzakelijke arbeid afneemt tot 6 uur, stijgt de meerwaarde tot 3s. of de meerarbeid tot 6 uur. Het is dezelfde grootheid van 2 uur of 1s. die aan de ene kant wordt toegevoegd en aan de andere kant wordt afgenomen. Maar de proportionele verandering van grootte is aan beide zijden verschillend. Terwijl de waarde van de arbeidskracht daalt van 4s. tot 3s., dus afneemt met 1/4 of 25 %, stijgt de meerwaarde van 2s. tot 3s. en neemt dus toe met 1/2 of 50 %. Hieruit volgt dat de proportionele toeneming of afneming van de meerwaarde ten gevolge van een gegeven verandering in de arbeidsproductiviteit des te groter is hoe kleiner en des te kleiner is hoe groter het oorspronkelijke deel van de arbeidsdag was, dat in de meerwaarde tot uitdrukking wordt gebracht.

Ten derde: Toe- of afneming van meerwaarde is altijd het gevolg en nooit de oorzaak van de daarbij behorende af- en toeneming van de waarde van de arbeidskracht.[10]

Aangezien de arbeidsdag een constante grootheid is en in een constante waardegrootte wordt uitgedrukt, aangezien iedere kwantitatieve verandering van de meerwaarde correspondeert met een omgekeerd evenredige kwantitatieve verandering van de waarde der arbeidskracht en aangezien de waarde van de arbeidskracht alleen kan veranderen door een verandering in de productiviteit van de arbeid, is het onder deze voorwaarden duidelijk dat iedere kwantitatieve verandering van de meerwaarde voortvloeit uit een omgekeerde kwantitatieve verandering van de waarde der arbeidskracht. En wanneer, zoals we hebben gezien, geen absolute kwantitatieve verandering van de waarde der arbeidskracht en van de meerwaarde mogelijk is zonder een verandering in hun relatieve grootten, volgt thans hieruit dat geen verandering van hun relatieve waardegrootten mogelijk is zonder een verandering in de absolute waardegrootte van de arbeidskracht.

Volgens de derde wet veronderstelt de kwantitatieve verandering van de meerwaarde een beweging in de waarde van de arbeidskracht, welke beweging wordt veroorzaakt door een verandering in de productiviteit van de arbeid. De grens van deze verandering wordt bepaald door de nieuwe waardegrenzen van de arbeidskracht. Echter, ook wanneer de omstandigheden de werking van de wet toestaan, is het mogelijk dat bijkomstige bewegingen plaatsvinden. Daalt bijvoorbeeld ten gevolge van een grotere arbeidsproductiviteit de waarde van de arbeidskracht van 4s. tot 3s. of neemt de noodzakelijke arbeidstijd af van 8 uur tot 6 uur, dan zou de prijs van de arbeidskracht slechts kunnen dalen tot 3s. 8d., 3s. 6d., 3s. 2d. enzovoort en de meerwaarde dus slechts kunnen stijgen tot 3s. 4d., 3s. 6d., 3s. 10d. enzovoort. De mate van deze daling, waarvan de minimumgrens 3s. is, hangt af van het relatieve gewicht dat enerzijds door de druk van het kapitaal en anderzijds door het verzet van de arbeiders op de weegschaal wordt geplaatst.

De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald door de waarde van een bepaalde hoeveelheid levensbehoeften. Het is de waarde en niet de hoeveelheid van deze levensbehoeften, die met de arbeidsproductiviteit verandert. De hoeveelheid levensbehoeften zelf kan bij een gestegen arbeidsproductiviteit voor arbeiders en kapitalisten gelijktijdig en in dezelfde verhouding toenemen zonder enige kwantitatieve wijziging in de verhouding tussen de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde. Indien de oorspronkelijke waarde van de arbeidskracht 3s. is en de noodzakelijke arbeidstijd 6 uur bedraagt en indien de meerwaarde eveneens 3s. is en de meerarbeid ook 6 uur bedraagt, zou een verdubbeling van de arbeidsproductiviteit bij een ongewijzigde verdeling van de arbeidsdag de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde niet aantasten. Het enige resultaat zou zijn dat zowel de prijs van de arbeidskracht als de meerwaarde twee maal zoveel, maar verhoudingsgewijs goedkoper geworden gebruikswaarden vertegenwoordigden. Ofschoon de prijs van de arbeidskracht ongewijzigd blijft, zou deze tot boven zijn waarde zijn gestegen. Indien de prijs van de arbeidskracht zou dalen, echter niet tot de door zijn nieuwe waarde bepaalde minimumgrens van 11/2s., maar tot 2s. 10d., 2s. 6d. enzovoort, dan zou deze dalende prijs nog steeds een toenemende hoeveelheid bestaansmiddelen vertegenwoordigen. Op deze wijze zou de prijs van de arbeidskracht bij een gestegen arbeidsproductiviteit voortdurend kunnen dalen, terwijl tevens voortdurend de hoeveelheid bestaansmiddelen van de arbeider zou toenemen. Relatief echter, dat wil zeggen vergeleken met de meerwaarde, zou de waarde van de arbeidskracht voortdurend dalen en zou dus de kloof tussen de levensomstandigheden van de arbeiders en van de kapitalisten groter worden.[11]

Ricardo was de eerste die de hier behandelde drie wetten nauwkeurig formuleerde. Zijn uiteenzetting is op twee punten gebrekkig. In de eerste plaats beschouwt hij bijzondere voorwaarden, waaronder deze wetten gelden, als de vanzelfsprekende, algemene en exclusieve voorwaarden van de kapitalistische productie. Hij kent geen verandering, noch in de lengte van de arbeidsdag noch in de intensiteit van de arbeid, zodat bij hem vanzelf de productiviteit van de arbeid de enige variabele factor wordt. In de tweede plaats echter — en dit tast zijn analyse in veel sterkere mate aan — heeft hij, evenmin als de andere economen, ooit de meerwaarde als zodanig onderzocht, dat wil zeggen onafhankelijk van zijn bijzondere vormen zoals winst, grondrente enzovoort. Daardoor gooit hij de wetten over de meerwaardevoet op één hoop met de wetten over de winstvoet. Zoals reeds gezegd, is de winstvoet de verhouding tussen de meerwaarde en het voorgeschoten totale kapitaal, terwijl de meerwaardevoet de verhouding is tussen de meerwaarde en het variabele deel van dit totale kapitaal. Stel dat een kapitaal van £500 (C) voor £400 (c) uit grondstoffen, arbeidsmiddelen enz. en voor £100 (v) uit arbeidslonen bestaat; stel verder dat de meerwaarde 100 (m) bedraagt. Dan is de meerwaardevoet m/v = £100/£100 = 100 %.

Maar de winstvoet bedraagt m/C = £100/£500 = 20 %. Het is bovendien duidelijk dat de winstvoet afhankelijk kan zijn van omstandigheden, die geen enkele invloed uitoefenen op de meerwaardevoet. Ik zal in boek III van dit werk bewijzen dat dezelfde meerwaardevoet gepaard kan gaan met de meest uiteenlopende winstvoeten en dat verschillende meerwaardevoeten onder bepaalde omstandigheden zich in dezelfde winstvoet kunnen uitdrukken.

II. Arbeidsdag en arbeidsproductiviteit constant, intensiteit van de arbeid variabel

Toeneming van de arbeidsintensiteit veronderstelt een grotere besteding van arbeid in hetzelfde tijdsverloop. De meer intensieve arbeidsdag wordt dus belichaamd in meer producten dan de minder intensieve arbeidsdag met een gelijk aantal uren. Weliswaar levert ook dezelfde arbeidsdag met een grotere productiviteit meer producten, maar in dit laatste geval daalt de waarde van het afzonderlijke product omdat het minder arbeid dan voordien kost, terwijl in het eerste geval de waarde van het afzonderlijke product ongewijzigd blijft, omdat het product evenveel arbeid kost als voordien. Het aantal producten neemt hier toe zonder daling van hun prijs. Met hun aantal neemt hun prijssom toe, terwijl in het andere geval dezelfde waardesom slechts in de grotere hoeveelheid product wordt uitgedrukt. Bij een ongewijzigd aantal uren wordt dus de meer intensieve arbeidsdag in een hoger waardeproduct, dus — bij een gelijkblijvende waarde van het geld — in meer geld belichaamd. Het waardeproduct van de meer intensieve arbeidsdag varieert met de afwijkingen van de intensiteit van de maatschappelijk normale graad van intensiteit. Dezelfde arbeidsdag wordt dus niet, zoals hiervoor, in een constant, maar in een variabel waardeproduct uitgedrukt; de meer intensieve 12-urige arbeidsdag bijvoorbeeld in 7s., 8s., enzovoort in plaats van in 6s., zoals bij de 12-urige arbeidsdag van gebruikelijke intensiteit. Het is duidelijk dat wanneer het waardeproduct van de arbeidsdag verandert, bijvoorbeeld van 6s. in 8s., de beide delen van dit waardeproduct — de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde — gelijktijdig kunnen toenemen, hetzij in gelijke, hetzij in ongelijke mate. Indien het waardeproduct toeneemt van 6s. tot 8s., kunnen de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde beide tegelijk toenemen van 3s. tot 4s. Prijsverhoging van de arbeidskracht houdt hier niet noodzakelijkerwijs in dat de prijs stijgt boven de waarde. De prijsverhoging kan omgekeerd gepaard gaan met een daling van haar waarde. Dit is altijd het geval wanneer de prijsverhoging van de arbeidskracht de daardoor versnelde slijtage niet compenseert.

We weten dat, met tijdelijke uitzonderingen, een verandering in de arbeidsproductiviteit slechts dan een verandering in de waardegrootte der arbeidskracht en derhalve in de grootte van de meerwaarde tot gevolg heeft, indien de producten van de betrokken industrietakken deel uitmaken van de gebruikelijke consumptiegoederen van de arbeiders. Deze beperking geldt hier niet. Onverschillig of de grootte van de arbeid extensief of intensief verandert, de kwantitatieve verandering correspondeert met een verandering in de grootte van het waardeproduct, onafhankelijk van de aard van het artikel, waarin deze waarde wordt belichaamd.

Wanneer de intensiteit van de arbeid in alle takken van industrie gelijktijdig en gelijkmatig zou toenemen, zou de nieuwe, hogere graad van intensiteit de gebruikelijke maatschappelijk normale graad van intensiteit worden en derhalve niet meer gelden als extensieve grootheid. Maar zelfs in dat geval zou de gemiddelde graad van intensiteit van de arbeid voor de verschillende landen anders zijn en zou dus de toepassing van de waardewet worden beperkt tot arbeidsdagen in de verschillende landen. De meer intensieve arbeidsdag in het ene land wordt uitgedrukt in een grotere som geld dan de minder intensieve arbeidsdag in het andere land.[12]

III. Productiviteit en intensiteit van de arbeid constant, arbeidsdag variabel

De arbeidsdag kan in twee richtingen veranderen: hij kan korter of langer worden.

1. Verkorting van de arbeidsdag onder de gegeven voorwaarden, dat is gelijkblijvende productiviteit en intensiteit van de arbeid, laat de waarde van de arbeidskracht en dus de noodzakelijke arbeidstijd onveranderd. Zij vermindert de meerarbeid en de meerwaarde. Met de absolute grootte van de meerwaarde daalt ook de relatieve grootte, dat wil zeggen haar grootte in verhouding tot de constante waardegrootte van de arbeidskracht. Slechts door de prijs van de arbeidskracht beneden haar waarde te drukken kan de kapitalist zich schadeloos stellen.

Alle gebruikelijke argumenten tegen verkorting van de arbeidsdag gaan er van uit dat dit verschijnsel plaatsvindt onder de hier aangenomen veronderstellingen, terwijl in werkelijkheid omgekeerd wijziging in de productiviteit en intensiteit van de arbeid hetzij aan de verkorting van de arbeidsdag voorafgaat, hetzij daar direct op volgt.[13]

2. Verlenging van de arbeidsdag. Stel dat de noodzakelijke arbeidstijd 6 uur is en de waarde van de arbeidskracht 3s. bedraagt en dat ook de meerarbeid 6 uur is en de meerwaarde 3s. bedraagt. De totale arbeidsdag bestaat dan uit 12 uur en wordt in een waardeproduct van 6s. tot uitdrukking gebracht. Wordt de arbeidsdag met 2 uur verlengd en blijft de prijs van de arbeidskracht ongewijzigd, dan neemt met de absolute grootte ook de relatieve grootte van de meerwaarde toe. Ofschoon de waardegrootte van de arbeidskracht absoluut ongewijzigd blijft, daalt zij relatief. Onder de voorwaarden onder 1 behandeld kon de relatieve waardegrootte van de arbeidskracht niet veranderen zonder een verandering in haar absolute grootte. Hier daarentegen is de relatieve kwantitatieve verandering in de waarde van de arbeidskracht het gevolg van een absolute kwantitatieve verandering van de meerwaarde.

Aangezien het waardeproduct, waarin de arbeidsdag tot uitdrukking wordt gebracht, met de verlenging van die arbeidsdag toeneemt, kunnen de prijs van de arbeidskracht en de meerwaarde gelijktijdig toenemen, hetzij met gelijke, hetzij met ongelijke hoeveelheden. Deze gelijktijdige toeneming is dus in twee gevallen mogelijk: bij een absolute verlenging van de arbeidsdag en bij een toenemende intensiteit van de arbeid zonder verlenging van de arbeidsdag.

Bij een verlenging van de arbeidsdag kan de prijs van de arbeidskracht beneden haar waarde dalen, ofschoon hij nominaal ongewijzigd blijft of zelfs stijgt. De dagwaarde van de arbeidskracht wordt namelijk, zoals men zich zal herinneren, geschat op basis van haar normale, gemiddelde duur of op basis van de normale levensduur van de arbeider en van de daarbij behorende, bij de menselijke natuur passende, normale omzetting van lichamelijke substantie in beweging.[14] Tot op een zeker punt kan de grotere slijtage van de arbeidskracht, welke onverbrekelijk verbonden is met de verlenging van de arbeidsdag, worden gecompenseerd door een hoger loon. Voorbij dit punt neemt de slijtage in een meetkundige reeks toe en worden tevens alle normale voorwaarden van reproductie en uitoefening van de arbeidskracht vernietigd. De prijs van de arbeidskracht en haar uitbuitingsgraad zijn dan niet langer onderling vergelijkbare grootheden.

IV. Gelijktijdige veranderingen in duur, productiviteit en intensiteit van de arbeid

Hier zijn kennelijk een groot aantal combinaties mogelijk. Elk van de twee der drie factoren kunnen veranderen, terwijl de derde constant blijft; of alle drie kunnen gelijktijdig veranderen. Zij kunnen in gelijke of ongelijke mate veranderen, in dezelfde of in tegengestelde richting en de veranderingen kunnen elkaar dus gedeeltelijk of geheel opheffen. Aan de hand van de voor I, II en III gegeven oplossingen is de analyse van alle mogelijke gevallen echter gemakkelijk. Men vindt het resultaat van iedere mogelijke combinatie door achtereenvolgens telkens de ene factor als variabele factor te nemen en de andere factoren constant te houden. Wij gaan hier nog slechts in het kort twee belangrijke gevallen na.

1. Dalende arbeidsproductiviteit bij gelijktijdige verlenging van de arbeidsdag.

Wanneer wij hier spreken van daling van de arbeidsproductiviteit, dan gaat het om arbeidstakken, waarvan de producten de waarde der arbeidskracht bepalen, dus bijvoorbeeld daling van de arbeidsproductiviteit ten gevolge van toenemende onvruchtbaarheid van de grond met een daarmee gepaard gaande verhoging van de prijs der landbouwproducten. Stel dat de arbeidsdag 12 uur duurt en dat zijn waardeproduct 6s. bedraagt, waarvan de helft de waarde van de arbeidskracht vervangt en de andere helft meerwaarde vormt. De arbeidsdag valt dan uiteen in 6 uur noodzakelijke arbeid en 6 uur meerarbeid. We nemen verder aan dat ten gevolge van de prijsverhoging der landbouwproducten de waarde van de arbeidskracht stijgt van 3s. tot 4s., dus de noodzakelijke arbeidstijd toeneemt van 6 uur tot 8 uur. Indien de arbeidsdag niet verandert, neemt de meerarbeid af van 6 uur tot 4 uur en daalt de meerwaarde van 3s. tot 2s. Wordt de arbeidsdag met 2 uur verlengd — dus van 12 uur tot 14 uur — dan blijft de meerarbeid 6 uur, de meerwaarde 3s., maar de grootte van de meerwaarde daalt vergeleken met de waarde van de arbeidskracht, welke gemeten wordt door de noodzakelijke arbeid. Wordt de arbeidsdag met 4 uur verlengd — van 12 uur tot 16 uur — dan blijven de relatieve grootten van meerwaarde en waarde der arbeidskracht, van meerarbeid en noodzakelijke arbeid ongewijzigd, maar de absolute grootte van de meerwaarde neemt toe van 3s. tot 4s., de absolute grootte van de meerarbeid van 6 arbeidsuren tot 8 arbeidsuren, dus met 1/3 of 331/3 %. Bij daling van de arbeidsproductiviteit en gelijktijdige verlenging van de arbeidsdag kan dus de absolute grootte van de meerwaarde ongewijzigd blijven, terwijl zijn relatieve grootte daalt; kan zijn relatieve grootte ongewijzigd blijven, terwijl zijn absolute grootte toeneemt; en ten slotte kunnen, al naar gelang de mate van verlenging, beide toenemen.

In de periode 1799-1815 leidden de stijgende prijzen van de bestaansmiddelen in Engeland tot een nominale loonsverhoging, ofschoon het reële, in bestaansmiddelen uitgedrukte arbeidsloon daalde. Hieruit leidden West en Ricardo af dat de afneming van de productiviteit van de landarbeid een daling van de meerwaardevoet zou hebben veroorzaakt en zij maakten deze, slechts in hun fantasie bestaande veronderstelling tot uitgangspunt van belangrijke uiteenzettingen over de relatieve kwantitatieve verhoudingen tussen arbeidsloon, winst en grondrente. Dank zij de toegenomen intensiteit van de arbeid en de afgedwongen verlenging van de arbeidstijd was toen de meerwaarde echter zowel absoluut als relatief groter geworden. Dit was de periode, waarin mateloze verlenging van de arbeidsdag burgerrecht verwierf,[15] de periode, welke vooral gekenmerkt wordt door de versnelde groei van enerzijds het kapitaal, anderzijds het pauperisme.[16]

2. Toenemende intensiteit en productiviteit van de arbeid bij gelijktijdige verkorting van de arbeidsdag.

Stijging van de productiviteit van de arbeid en toeneming van de intensiteit van de arbeid werken gelijkvormig in één richting. Beide vergroten zij de in elk tijdsverloop verkregen hoeveelheid product. Beide verkorten dus het deel van de arbeidsdag, dat de arbeider nodig heeft voor de productie van zijn bestaansmiddelen of van het equivalent daarvan. De absolute minimumgrens van de arbeidsdag wordt gevormd door dit, voor hem noodzakelijke, maar samentrekbare bestanddeel. Zou de gehele arbeidsdag worden teruggebracht tot deze minimumgrens, dan zou de meerarbeid verdwijnen, hetgeen onder het regime van het kapitaal onmogelijk is. Afschaffing van de kapitalistische productiemethode zou het mogelijk maken de arbeidsdag te beperken tot de noodzakelijke arbeid. Maar ook in dit geval zou de noodzakelijke arbeid, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, zich in omvang uitbreiden. Enerzijds omdat de levensstandaard van de arbeider zou stijgen en zijn eisen groter zouden worden; anderzijds zou een deel van hetgeen nu meerarbeid is tot de noodzakelijke arbeid moeten worden gerekend, namelijk de arbeid die nodig is voor de vorming van een maatschappelijk reserve- en accumulatiefonds.

Hoe groter de arbeidsproductiviteit wordt, des te meer de arbeidsdag verkort kan worden en hoe meer de arbeidsdag verkort wordt, hoe meer de intensiteit van de arbeid kan toenemen. Maatschappelijk beschouwd neemt de arbeidsproductiviteit ook met het economische gebruik van arbeid toe. Dit houdt niet alleen besparing van de productiemiddelen, maar ook vermijding van iedere vorm van nutteloze arbeid in. Terwijl de kapitalistische productiewijze in ieder afzonderlijk bedrijf een economisch gebruik van arbeid afdwingt, brengt haar anarchistische systeem van concurrentie de meest grenzeloze verspilling van maatschappelijke productiemiddelen en arbeidskrachten met zich mee en bovendien doet zij een aantal functies ontstaan, die thans onontbeerlijk, maar op zichzelf overbodig zijn.

Gegeven de intensiteit en productiviteit van de arbeid, is het voor de materiële productie noodzakelijke deel van de maatschappelijke arbeidsdag des te korter, de voor vrije geestelijke en sociale activiteiten van de mens verkregen hoeveelheid tijd dus des te groter, naarmate de arbeid gelijkmatiger verdeeld is over alle leden der maatschappij die tot werken in staat zijn, dus naarmate de ene maatschappelijke groep minder in de gelegenheid is de natuurlijke noodzaak van arbeid van de eigen schouders af te wentelen op de schouders van een andere groep. In dit opzicht is de absolute grens voor de verkorting van de arbeidsdag het algemeen zijn van de arbeid. In de kapitalistische maatschappij wordt de vrije tijd voor een enkele klasse verkregen door omzetting van de gehele levensduur der massa in arbeidstijd.

_______________
[9b] Het op p. 231 [alinea 8 van hoofdstuk 10 — MIA] behandelde geval blijft hier uiteraard ook buiten beschouwing. [Noot bij de derde druk -F.E.]
[10] Aan deze derde wet hebben MacCulloch en anderen de absurditeit toegevoegd dat de meerwaarde zonder daling van de waarde der arbeidskracht kan toenemen door afschaffing van belastingen die de kapitalist moest betalen. De afschaffing van dergelijke belastingen verandert absoluut niets aan de hoeveelheid meerwaarde, die de industriële kapitalist uit eerste hand de arbeider afperst. Deze afschaffing verandert slechts de verhouding, waarin hij de meerwaarde in eigen zak steekt of met derden moet delen en zij verandert dus niets aan de verhouding tussen de waarde der arbeidskracht en de meerwaarde. De door MacCulloch gemaakte uitzondering bewijst dus alleen zijn wanbegrip omtrent deze regel, een ongeluk dat hem bij de vulgarisatie van de theorie van Ricardo even vaak overkomt als J. B. Say bij zijn vulgarisatie van de theorie van A. Smith.
[11] ‘Indien een wijziging plaatsvindt in de productiviteit en dus hetzij meer, hetzij minder wordt geproduceerd door een gegeven hoeveelheid arbeid en kapitaal, kan kennelijk het deel van de lonen veranderen terwijl de door dat deel vertegenwoordigde hoeveelheid dezelfde blijft, of kan de hoeveelheid veranderen terwijl het deel hetzelfde blijft.’ [J. Cazenove] Outlines of Political Economy, London, 1832, p. 67.
[12] ‘Als alle overige omstandigheden ongewijzigd blijven kan de Engelse fabrikant in een gegeven tijdsverloop een zo aanzienlijk grotere hoeveelheid werk leveren dan een buitenlandse fabrikant, dat dit voldoende is om het verschil goed te maken tussen een werkweek van 60 uur hier en een werkweek van 72 tot 80 uur elders.’ Reports of Inspectors o f Factories, October 31, 1855, p. 65. Een grote wettelijke verkorting van de arbeidsdag in de fabrieken op het Europese vasteland zou het meest onfeilbare middel zijn om dit verschil tussen de continentale en de Engelse arbeidsdag te verminderen.
[13] ‘De werking van de Tien-uren-wet... heeft compenserende omstandigheden aan het licht gebracht.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1848, p. 7.
[14] ‘De hoeveelheid arbeid, die iemand in de loop van 24 uur heeft verricht, zou bij benadering kunnen worden bepaald door een onderzoek van de chemische veranderingen, die in zijn lichaam hebben plaatsgevonden, omdat verandering in de samenstelling van de stof een indicator is voor een daaraan voorafgegane uitoefening van dynamische kracht.’ Grove, On the Correlation of Physical Forces [pp. 308, 309].
[15] ‘Graan en arbeid houden zelden gelijke tred, maar er is een duidelijk aanwijsbaar punt, voorbij hetwelk zij niet verder uiteen kunnen lopen. Met betrekking tot de ongebruikelijke inspanningen van de arbeidende klasse in dure tijden - wanneer, zoals bewezen is (namelijk door het Parliamentary Committee of Inquiry 1814-15 -M.), de lonen dalen - kunnen we vaststellen dat dit hoogst voordelig is voor de afzonderlijke individuen en dat dit zeker de groei van het kapitaal begunstigt. Maar geen menslievend wezen kan wensen dat dit constant en onophoudelijk voortduurt. Het is zeer wenselijk als een tijdelijke steun, maar als het onafgebroken zou voortduren, zou dit dezelfde gevolgen hebben als wanneer de bevolking van een land tot de uiterste grenzen van zijn voeding zou worden gedreven.’ Malthus, Inquiry into the Nature and Progress of Rent, London, 1815, p. 48 noot. Het strekt Malthus tot eer dat hij hier (evenals trouwens op andere plaatsen in zijn werk) de nadruk legt op de verlenging van de arbeidsdag, terwijl Ricardo en anderen, met de vreselijkste feiten voor ogen, bij hun onderzoekingen uitgaan van de constante grootte van de arbeidsdag. Maar de conservatieve belangen, welke Malthus als knecht diende, beletten hem in te zien dat de mateloze verlenging van de arbeidsdag, gecombineerd met de buitengewone ontwikkeling van de machinerie en de uitbuiting van vrouwen- en kinderarbeid, een groot deel van de arbeidersklasse ‘overtollig’ moest maken, vooral toen de oorlog was afgelopen en toen er een einde kwam aan het Engelse monopolie op de wereldmarkt. Het was natuurlijk gemakkelijker en meer in overeenstemming met de belangen der heersende klasse - door Malthus paaps verafgood - om deze ‘overbevolking’ te verklaren uit de eeuwige wetten der natuur in plaats vanuit de slechts historische natuurwetten van de kapitalistische productie.
[16] ‘Een belangrijke oorzaak van de groei van het kapitaal tijdens de oorlog vloeide voort uit de grotere inspanningen en misschien de grotere ontberingen van de arbeidende klasse, de meest talrijke klasse in iedere samenleving. Meer vrouwen en kinderen werden door behoeftige omstandigheden gedwongen arbeid te verrichten en dezelfde oorzaak dwong de arbeiders een groter deel van hun tijd te besteden aan vergroting van de productie.’ Essays on Political Economy in which are illustrated the Principal Causes of the present National Distress, London, 1830, p. 248.