Karl Marx

Geheime diplomatie in de achttiende eeuw


Bron: Geheime diplomatie in de achttiende eeuw, Servire BV Katwijk aan Zee, 1983
Vertaling: Frank Visser
Deze versie: de spelling is aangepast, inleiding en noten zijn niet gereproduceerd, namen en plaatsnamen zijn naar vermogen aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Verklaring van Trotski over de bekendmaking van geheime akkoorden
De Staat
Engeland in 1845 en 1885

I

No. 1. De heer Rondeau aan Horace Walpole

Petersburg 17 augustus 1736

... Ik hoop van harte ... dat de Turken ertoe gebracht kunnen worden zich te verlagen de eerste stap te doen, want dit Hof schijnt vastbesloten niet te willen luisteren tot zulks geschied is en de Turkse regering te ergeren, die bij alle gelegenheden met de grootste minachting over de Russen gesproken hebben, wat de tsarina en haar huidige ministers niet kunnen dulden. In plaats van zich verplicht te voelen jegens Sir Everard Fawkner en de Heer Thalman (de Engelse en de Nederlandse ambassadeurs te Constantinopel), dat zij over de gunstige geneigdheid van de Turken verslag hebben uitgebracht, wil graaf Osterman zich niet laten overtuigen dat het de Turkse regering ernst is en hij schijnt hoogst verbaasd te zijn dat zij aan hen (de Russische regering) geschreven hebben zonder opdracht van de koning en de Staten-Generaal, of zonder dat de grootvizier dit wenste, en dat hun brief niet in gezamenlijk overleg met de keizerlijke gezant in Constantinopel is gegaan ...

Ik heb graaf Biron en graaf Osterman de twee brieven getoond, die de grootvizier aan de koning heeft geschreven, en beide heren bij die gelegenheid verteld dat aangezien er in deze brieven verscheidene afkeurende opmerkingen aan het adres van dit Hof staan zou ik hun de brieven niet hebben laten zien als zij dat niet graag gewenst hadden. Graaf Biron zei dat zulks niets uitmaakte, want dat ze gewend waren aldus door de Turken te worden behandeld. Ik verzocht beide excellenties de Turkse regering niet te laten weten dat ze de brieven gezien hadden, wat de zaken eerder zou verergeren dan bijdragen tot het bijleggen van het conflict...’

No 2. Sir George Macartney aan de Earl of Sandwich

‘St.-Petersburg, 1 (12) maart 1765

Zeer Geheim

... Gisteren hebben minister Panin en de vicekanselier, in bijzijn van de Deense minister Osten, een overeenkomst tussen dit Hof en het Kopenhaagse Hof ondertekend. Volgens een der clausules is een oorlog met Turkije tot een casus foederis verheven; indien dit mocht gebeuren, verplicht Denemarken zich aan Rusland een subsidie van 500.000 roebel per jaar te betalen in kwartaalaflossingen. Bovendien belooft Denemarken, volgens zeer geheime clausule, zich van alle Franse verbintenissen te ontdoen en vraagt slechts een beperkte tijd om de achterstallige schulden te kunnen innen, die het Franse Hof haar verschuldigd is. In ieder geval moet zij onmiddellijk alle standpunten van Rusland in Zweden delen en in dat koninkrijk volledig – hoewel niet openlijk – aan haar zijde staan. Ik ben óf misleid, óf de heer Gross heeft zijn instructies niet begrepen toen hij U Ed. vertelde dat Rusland van plan was het niet zover te laten komen en alle lasten van Zweden op Engeland te schuiven. Hoe dit Hof ook moge wensen dat wij een groot deel van alle geldelijke verplichtingen nakomen, ik ben er niettemin van overtuigd dat zij altijd zal verkiezen om in Stockholm de toon aan te geven. Haar oogmerk, haar vurige wens, is om tot gemeenschappelijk belang met Engeland en Denemarken te komen ter volledige vernietiging van de Franse belangen aldaar. Dat kan niet zonder aanzienlijke kosten gepaard gaan; maar Rusland schijnt op dit moment redelijk genoeg te verwachten dat wij het geheel dienen te betalen. Men heeft mij te verstaan gegeven dat £1500 per jaar van onze kant voldoende zou zijn om ons belang te schragen en de Fransen absoluut te verhinderen ooit nog naar Stockholm te komen.

De Zweden, hoogst gevoelig voor en veel vernederd door de afhankelijke situatie waarin het land zich al jaren bevindt, zijn erg jaloers op iedere Macht die zich met hun zaken bemoeit en vooral op hun Russische buren. Dat is de mij opgedragen reden, waarom dit Hof eist dat wij en zij op gescheiden bases handelen, waarbij tussen onze resp. ministers een vertrouwen zonder voorbehoud blijft bestaan. Dat onze eerste zorg dient te zijn géén partijgeest onder Russische of Engelse naam te vestigen; maar – aangezien ook de verstandigste mensen onder de indruk kunnen komen van een enkele naam – er naar te streven om onze vrienden aan de wereld te tonen als de vrienden van vrijheid en onafhankelijkheid. Op dit moment hebben wij het overwicht, en het grootste deel van het volk is ervan overtuigd geraakt hoe uiterst verderfelijk hun betrekkingen met de Fransen zijn geweest en, als dat zo doorgaat, hoe fnuikend die betrekkingen voor hun werkelijke belangen zijn. Minister Panin verlangt er allerminst naar om ook maar de geringste wijziging in de grondwet van Zweden te laten plaatsvinden. Hij wil dat de koninklijke autoriteit zonder verdere steun gehandhaafd blijft en dat de privileges van het volk zonder aantasting blijven zoals ze zijn. Hij bleek echter niet zonder vrees voor de ambitieuze en intrigerende geest van de koningin, maar de scherpe ministeriële waakzaamheid van graaf Osterman heeft zijn bezorgdheid op dat punt geheel gesust.

Op deze nieuwe alliantie met Denemarken en door het succes in Zweden, waaraan dit Hof niet twijfelt mits afdoende ondersteuning wordt ondervonden, zal minister Panin in zeker opzicht zijn weidse plan om de Mogendheden van Noord-Europa te verenigen, gericht hebben. Om een en ander volmaakt te doen verlopen is er derhalve niets meer nodig dan het sluiten van een verdragsovereenkomst met Groot-Brittannië. Ik ben ervan overtuigd dat dit Hof zulks vurig wenst. De keizerin heeft zich hier meermalen over uitgelaten en steeds in heel nadrukkelijke bewoordingen. Haar ambitie is om door een dergelijk verbond een zeker tegenwicht te vormen tegen het “familieverdrag” en om zoveel mogelijk alle plannen van de Hoven van Wenen en Versailles te verijdelen, die haar tot buitengewoon grote verbolgenheid brengen. Ik wil U Ed. echter niet verhelen dat wij op een dergelijke alliantie geen hoop kunnen vestigen, tenzij wij op grond van een geheime clausule in geval van een Turkse oorlog een subsidie verlenen, want er wordt van ons geen geld verlangd behalve in een noodsituatie van dergelijke aard. Ik vlei mij met de gedachte dat ik dit Hof heb kunnen overtuigen van de onredelijkheid om in vredestijd enigerlei subsidie te verlangen en dat een alliantie op gelijke basis voor beide volken veiliger en eerbaarder kan worden genoemd. Ik kan U Ed. verzekeren dat een Turkse oorlog als casus foederis, hetzij in het verdrag opgenomen, hetzij als geheime clausule, bij iedere onderhandeling die wij met dit Hof dienen te openen een sine qua non vormt. De stijfhoofdigheid van minister Panin op dit punt is te wijten aan het voorval dat ik thans ga vermelden. Toen het verdrag tussen de keizerin en de koning van Pruisen in bespreking was, stelde graaf Bestuzhev, die een doodsvijand van de koning van Pruisen is, de Turkse clausule voor, overtuigd dat de koning daar nooit aan zou toegeven, zich vleiend in de hoop de onderhandelingen door diens weigering te kunnen verhinderen. Maar naar het schijnt zat deze oude politicus er met zijn veronderstelling helemaal naast, want Zijne Majesteit ging direct akkoord met het voorstel, op voorwaarde dat Rusland eveneens géén alliantie met enige andere Mogendheid zou aangaan dan op dezelfde voorwaarden. Zo is het precies gebeurd en om het te bevestigen kwam graaf Solme, de Pruisische gezant, enige dagen geleden bij mij en vertelde dat als dit Hof ook maar enig plan had om een alliantie met ons aan te gaan zonder een dergelijke clausule, hij opdracht zou hebben gekregen om dit zo krachtig mogelijk tegen te gaan. Er is mij ter ore gekomen dat als Groot-Brittannië op dit punt minder onbuigzaam zou zijn, Rusland ook minder onbuigzaam wordt op het punt van de uitvoerrechten in het handelsverdrag, waarvan de heer Gross U Ed. gezegd zal hebben dat dit Hof nimmer zal afwijken. Terzelfder tijd kreeg ik de verzekering, van een vertrouweling van minister Panin, dat als wij het Verbondsverdrag zouden sluiten, het handelsverdrag passibus aequis doorgang zou vinden; dat het handelsverdrag geheel uit handen van het Handelscollege zou worden genomen waaruit al zoveel twisten en kijven zijn voortgevloeid om verder uitsluitend door de minister en mijzelf te worden geregeld, en dat hij er volstrekt zeker van was dat het tot onze volle tevredenheid kon worden afgewikkeld, vooropgesteld dat de Turkse clausule in het Verbondsverdrag kan worden opgenomen. Men heeft mij eveneens medegedeeld, dat als de Spanjaarden Portugal zouden aanvallen, wij 15.000 Russen in onze dienst kunnen krijgen om aldaar voor ons op te treden. Ik moet U Ed. verzoeken de heer Gross onder géén beding de geheime clausule van het Deense Verdrag te laten weten ... Deze heer is, moet ik vrezen, geen welnemende vriend van Engeland.’

No. 3. Sir James Harris aan Lord Grantham

Petersburg, 16 (27) augustus 1782

(Persoonlijk)

‘... Bij mijn aankomst ervoer ik het Hof geheel anders dan men het mij had beschreven. Verre van enige voorliefde voor Engeland, was de sfeer geheel Frans. De koning van Pruisen (aan wie de keizerin toen haar oor leende) oefende zijn invloed uit tegen ons. Graaf Panin steunde hem daarin krachtig; Lacey en Corberon, de Bourbonse ministers, waren geslepen en intrigerend; vorst Potemkin was door hen bewerkt; en de hele bende rondom de keizerin – de Sjoewalofs, de Stroganovs en de Tsjernitjsefs – waren wat ze nog altijd zijn: garçons perruquiers de Paris. Diverse gebeurtenissen hielpen hun ondernemingen. De steun, die de Fransen voorwendden om Rusland haar geschillen met de Turkse regering te doen bijleggen en de twee Hoven onmiddellijk daarna te doen samengaan als bemiddelaars in de Vrede van Teschen, heeft er niet weinig toe bijgedragen om ze met elkaar te verzoenen. Het verbaasde mij derhalve niet dat al mijn onderhandelingen met graaf Panin van februari 1778 tot juli 1779 niets opleverden, aangezien hij een verbond wilde verhinderen, niet bevorderen. Tevergeefs hebben wij de nodige concessies gedaan om tot een verbond te komen. Hij begon zelfs nieuwe moeilijkheden te maken en hij had altijd nieuwe belemmeringen bij de hand. Door mijn kennelijke vertrouwen in hem is inmiddels een heel ernstig kwaad geschied. Hij maakte er misbruik van door in zijn verslagen aan de keizerin noch de door mij gebezigde taal, noch de door mij tot uitdrukking gebrachte gevoelens over te brengen, maar de taal en de gevoelens die hij mij graag wilde laten gebruiken en naar voren brengen. Al even omzichtig verborg hij haar mening en gevoelens voor mij; terwijl hij haar Engeland als koppig, aanmatigend en terughoudend omschreef, beschreef hij de keizerin mij als onvergenoegd, tot walgens vervuld en onverschillig voor onze belangen; hij was er zo volkomen van overtuigd dat hij door deze onjuiste weergave over en weer alle wegen naar het succes had afgesneden, dat hij, toen ik hem de Spaanse verklaring overhandigde, het waagde op ministeriële toon te zeggen “dat Groot-Brittannië door haar eigen hooghartige gedrag alle rampspoeden aan haarzelf te wijten had; dat er thans een dieptepunt was bereikt; dat wij iedere concessie moesten doen om tot vrede te komen; en dat wij noch op de steun van onze vrienden, noch op de inschikkelijkheid van onze vijanden konden rekenen.” Ik bracht voldoende zelfbeheersing op om mijn gevoelens niet de vrije loop te laten ... Zonder dralen richtte ik mij tot vorst Potemkin en door zijn bemiddeling verwaardigde de keizerin zich mij alleen op Petershoff te ontvangen. Bij dat onderhoud slaagde ik erin om niet alleen alle ongunstige indrukken, die zij van ons had gekregen, uit te wissen, maar ook door onze positie in het juiste licht te stellen met inbegrip van DE ONSCHEIDBARE BELANGEN VAN GROOT-BRITTANNIë EN RUSLAND en bij haar een duidelijke bereidheid te wekken om aan onze zijde te staan. Zij gaf mij deze beslissing in heel duidelijke woorden. Toen dit ruchtbaar werd – en graaf Panin was de eerste die het vernam – werd hij mijn onverzoenlijke en verstokte vijand. Niet alleen dwarsboomde hij, door lage streken en een zeer onjuist gebruik van zijn invloed, mijn algemene omgang met anderen, maar hij paste ook de laagste en wraakzuchtigste middelen toe die men zich kwalijkerwijs kan voorstellen om mij persoonlijk te kwetsen en te kleineren; door de uiterst schandalige beschuldigingen tegen mij gericht, zou ik in zijn handen voor het ergste hebben moeten vrezen, ware ik aan hem overgeleverd. Deze meedogenloze vervolging gaat nog steeds door, zelfs nu zijn ministerie ontbonden is. Ondanks de positieve verzekeringen, die ik van de keizerin persoonlijk had gekregen, vond hij niettemin de middelen om haar beslissingen eerst aan het wankelen te brengen en haar plannen vervolgens geheel te doen veranderen. Uiteraard werd hij hierin heel gedienstig gesteund door Zijne Pruisische Majesteit, die er toen al even fel op gebrand was om onze belangen te dwarsbomen als hij zich thans beijvert om ze weer te herstellen. Ik heb mij echter door deze eerste teleurstelling niet laten ontmoedigen en door mijn inspanningen te verdubbelen heb ik de keizerin nog tweemaal in de loop van mijn opdracht op de rand (!) weten te brengen van het nodige optreden tegen onze leugenachtige vriend, waarbij mijn verwachtingen iedere keer gebaseerd waren op verzekeringen uit haar eigen mond. De eerste keer gebeurde dat toen onze vrienden met een bewapende neutraliteit gingen schermen; de tweede keer vond plaats TOEN HAAR MINORCA WERD AANGEBODEN. Ik ondervond echter bij de eerste keer dezelfde oppositie uit dezelfde hoek, die ik al eerder had ervaren, maar ik moet hierbij opmerken dat de hoofdoorzaak van mijn falen aan de uiterst onhandige wijze waarop wij op de befaamde neutraliteitsverklaring van februari 1780 gereageerd hebben, dient te worden toegeschreven. Aangezien ik heel goed wist uit welke hoek het zou waaien, was ik op parering voorbereid. Mijn opvatting was: “Als Engeland zich sterk genoeg voelt om het zonder Rusland te kunnen stellen, laat Engeland die nieuwlichtersdoctrines dan dadelijk verwerpen; maar als haar positie dusdanig is dat hulp gewenst lijkt, laat haar dan de noodzakelijke omstandigheid van het moment aanvaarden en erkennen voor zover het UITSLUITEND RUSLAND aangaat, en laat Engeland zich verzekeren van een machtige vriend door op het juiste moment het juiste gebaar van tegemoetkomendheid te doen.” Mijn mening werd niet aanvaard; er werd een dubbelzinnig en voor de gelegenheid aangepast antwoord verstrekt; wij schenen allebei even bang om de feiten te aanvaarden of te verwerpen. Ik ontving geheime instructies om te opponeren, maar zelf toe te geven dat ik erin berustte, en enkele onverhoedse opmerkingen door een van haar toen vertrouwelijke dienaren in gesprek met de Heer Simolin, in regelrechte tegenspraak met de gematigde en hartelijke taal die de minister van Lord Stormont had vernomen, irriteerden de keizerin buitengewoon en versterkten nog de afkeer en lage dunk die zij van die regering had. Onze vijanden haalden het nodige voordeel uit deze omstandigheden ... IK STELDE HET PLAN VOOR OM MINORCA AAN DE KEIZERIN TE LATEN, daar het mij duidelijk was dat wij omwille van de vrede gedwongen waren offers te brengen en het mij verstandig leek die liever aan onze vrienden dan aan onze vijanden te doen. DIT PLAN WERD IN ENGELAND IN ZIJN GEHEEL AANVAARD en niets paste beter in het denken van dit Hof dan de verstandige aanwijzingen, die ik bij deze gelegenheid van Lord Stormont mocht ontvangen. Waarom dit plan mislukte, weet ik nog steeds niet. Nooit eerder heb ik de keizerin zo positief zien reageren als op deze maatregel in de periode vóór ik mijn volmachten om te onderhandelen ontvangen had en ik ben in mijn leven nooit verbaasder geweest toen zij terugdeinsde na ontvangst van mijn volmachten. Ik heb dat toen toegeschreven aan de diepe afkeer die zij voor onze regering koesterde en aan haar totale gebrek aan vertrouwen in Londen; maar sindsdien neig ik sterker naar de opvatting dat zij de keizer (van Oostenrijk) over het onderwerp heeft geconsulteerd en dat hij haar niet alleen bewogen heeft om het aanbod af te wijzen, maar het geheim ook aan Frankrijk heeft verraden, waarna het prompt openbaar werd gemaakt. Anders kan ik die snelle omslag van gevoelens bij de keizerin niet verklaren, vooral daar vorst Potemkin (wat hij ook bij andere onderhandelingen moge betekenen) zich heel beslist hartelijk en openhartig in zijn steun betoonde en, concluderend uit wat ik toen heb waargenomen en uit wat ik sindsdien heb vernomen, was vorst Potemkin al even overtuigd van het slagen van het plan als ikzelf U Ed. zal hierbij opmerken dat het plan om de keizerin als bevriende bemiddelaarster op de voorgrond te brengen hand in hand ging met het voorstel om Minorca aan Rusland over te dragen. Aangezien dit plan de oorzaak is geweest van wat er sindsdien op gevolgd is en ons voor alle dilemma’s heeft geplaatst van de huidige bemiddelingskwestie, is het voor mij noodzakelijk uiteen te zetten hoe mijn standpunten toen luidden en om mij te zuiveren van de blaam, dat ik mijn regering in een dergelijke pijnlijke situatie heb gebracht, moet ik zeggen dat mijn wens en opzet was dat de keizerin zonder enige andere hulp de enige bemiddelaarster zou zijn; indien U Ed. nauwkeurig heeft nagegaan wat er tussen haar en mij in december 1780 is voorgevallen, dan heeft U Ed. snel genoeg begrepen welke klemmende redenen ik had om mij te kunnen voorstellen dat zij welwillend en zelfs op onze hand zou zijn. Ik wist wel zeker dat zij niet tegen de taak zou zijn opgewassen, maar ik wist ook hoe sterk haar ijdelheid door dit aanzien zou worden gestreeld en ik was mij er heel goed van bewust dat zij zou doorzetten als zij het eenmaal had aanvaard en dat zij onvermijdelijk in ons conflict zou delen, te meer als haar zou blijken (en dat scheen het geval te gaan worden) dat wij haar Minorca als beloning zouden hebben gegeven. Doordat het andere (= Oostenrijkse) keizerlijke Hof de rol van bemiddelaar aanvaardde, werd het plan omvergeworpen. Dit bood haar niet alleen een voorwendsel om haar woord niet te hoeven houden, maar maakte haar ook gepikeerd en vernederd; onder deze indruk droeg zij de hele zaak over aan de collega die wij haar gegeven hadden en zij beval haar gezant in Wenen om uitdrukkelijk te onderschrijven wat het Hof aldaar te dicteren had. Vandaar alle kwaad dat sindsdien is geschied en waar wij op dit moment onder gebukt gaan. Zelf heb ik nooit de overtuiging gekregen dat het Weense Hof, zolang vorst Kaunitz daar aan de touwtjes trekt, het goed met Engeland voor heeft, of Frankrijk enige schade zou willen berokkenen. Niet met dat beeld voor ogen heb ik gepoogd die invloed alhier te bevorderen, maar omdat ik het Pruisische Hof voortdurend tegenover mij vond; en aangezien ik in de mening verkeerde dat ik daar wel tegenop kon, zou ik mij van mijn grootste obstakel hebben kunnen bevrijden. Dat had ik bij het verkeerde eind en door een soortgelijke ongelukkige samenloop van omstandigheden hebben de Hoven van Wenen en Berlijn hier in Petersburg nooit iets anders samen gedaan dan om de beurt een vooringenomen houding tegen ons aankweken. Het voorstel met betrekking tot Minorca was de laatste poging die ik heb kunnen ondernemen om de keizerin te bewegen niet van haar standpunt af te wijken. Ik had mijn krachten en reserves verbruikt; de openhartige vrijheid, waarmee ik met haar bij ons laatste onderhoud had gesproken, had haar ondanks mijn betoonde respect niet behaagd; en vanaf dat moment tot het vertrek van onze vorige regering heb ik mij tot de verdediging moeten beperken ... Ik heb meer moeilijkheden ondervonden bij het verhinderen dat de keizerin ons enig kwaad kon berokkenen, dan ik ooit heb gekend bij mijn pogingen ons enig goeds van haar kant te bezorgen. Om moeilijkheden te voorkomen, moest ik haar bemiddeling (als enige) tussen ons en Holland wel aanvaarden, toen Hare Keizerlijke Majesteit dat voor het eerst aanbood. De uitzonderlijk grote ontevredenheid, die zij op onze weigering toonde, rechtvaardigde mijn opvatting en IK HEB OP MIJ GENOMEN, toen het voor de tweede keer werd aangevoerd, de noodzaak van instemming met dit plan te benadrukken (HOEWEL IK WIST DAT DIT TEGEN DE GEVOELENS VAN MIJN SUPERIEUR INGING), aangezien ik er absoluut van overtuigd ben, dat als wij het ten tweede male hadden laten afketsen, de keizerin zich in een moment van wrok aan Hollandse zijde tegen ons zou hebben geschaard. Zoals de zaak nu ligt is alles goed gelopen; ons oordeelkundig optreden heeft haar slechtgehumeurdheid, die aanvankelijk tegen ons was gericht, op hem afgewenteld en zij is thans evenzeer op onze hand als zij voorheen op hun hand was. Sedert het nieuwe ministerie in Engeland is mijn pad gemakkelijker geworden; de grote en nieuwe weg die door U Ed.’s voorganger is ingeslagen en die U Ed. vervolgt, heeft een heel gunstige verandering in ons voordeel in Europa tot gevolg gehad. Niets wat Hare Keizerlijke Majesteit ervaart zal haar naar mijn mening ooit nog nopen tot het ondernemen van actie en er bestaat thans een sterk vuur van vriendschap in ons voordeel; zij keurt onze maatregelen goed; zij vertrouwt ons ministerie en zij geeft blijk van haar voorliefde die zij zeker voor ons volk koestert. Onze vijanden weten en voelen dit; het vervult hen met ontzag. Dit is een beknopte maar nauwkeurige schets van wat er aan dit Hof vanaf mijn aankomst in Petersburg tot op dit moment is voorgevallen. Er kunnen verschillende conclusies uit worden getrokken. T.w. dat de keizerin geleid wordt door haar gevoelens en niet door rede of argumenten; dat haar vooroordelen heel sterk zijn, gemakkelijk door haar worden aangenomen en niet weg te krijgen zijn als die eenmaal bij haar hebben postgevat; daarentegen is er geen duidelijke weg naar haar welgezindheid; ook als zij die eenmaal heeft laten blijken is die aan voortdurende schommelingen onderhevig en kan door het geringste voorval nadelig worden beïnvloed; dat op geen enkele verzekering van haar, tot zij een plan heeft opgesteld, kan worden vertrouwd, maar als zij zich eenmaal iets heeft voorgenomen komt zij daarop niet meer terug en gaat tot het einde door; dat zij, zonder haar bekwaamheid, een verlichte geest en ongewone schranderheid te ontzeggen, wel beoordelingsvermogen, een scherp omlijnd plan, bespiegeling en L’ESPRIT DE COMBINAISON (!!!) behoeft; dat haar ministers geen oog hebben of onverschillig zijn voor het staatsbelang en uit een passieve onderworpenheid aan haar wil handelen, of uit motieven van eigen belang of partijbelang.

No. 4 (Manuscript)

VERSLAG BETREFFENDE RUSLAND AAN HET BEGIN VAN DE REGERING VAN KEIZER PAUL, OPGESTELD DOOR DS. L.K. PITT, PREDIKANT AAN DE FAKTORIJ TE ST.-PETERSBURG EN EEN NAASTE BLOEDVERWANT VAN WILLIAM PITT.

Uittreksel
Er kan nauwelijks enige twijfel bestaan aangaande de ware gevoelens van wijlen de keizerin van Rusland over de belangrijkste problemen, die het hele systeem der Europese politiek in de afgelopen paar jaar op zijn grondvesten hebben doen schudden. Van meet af aan heeft zij ongetwijfeld de fatale strekking van de nieuwe opvattingen aangevoeld, maar zij was wellicht niet onaangenaam getroffen door het feit dat alle Europese Mogendheden zich uitputten in een strijd die, in verhouding tot de hevigheid van die strijd, haar eigen betekenis heeft doen stijgen. Het is meer dan waarschijnlijk dat de toestand in de recent verworven gebieden in Polen eveneens aanzienlijke invloed op de politieke gedragslijn van Catharina heeft uitgeoefend. De fatale gevolgen, voortkomend uit vrees voor opstand in de recent veroverde gebieden, schijnen de verenigde Mogendheden, die in de beginperiode van de Revolutie zo dicht bij herstel van de officiële regering in Frankrijk stonden, te hebben aangetast. Diezelfde angst voor opstand in Polen, die de aandacht van de verenigde Mogendheden heeft afgeleid en hun terugtocht deed versnellen, heeft ook wijlen de keizerin van Rusland doen aarzelen om het grote oorlogstoneel te betreden, tot een samenloop van omstandigheden het opdringen der Franse legers een veel groter gevaar deed vormen dan wat er had kunnen voortvloeien uit een actief optreden van het Russische Rijk ... De laatste woorden, die de keizerin naar verluid heeft gesproken, waren tot haar minister gericht, toen zij hem wegzond op de morgen waarop zij instortte: ‘Zeg tegen vorst Zoebov dat hij om twaalf uur bij mij komt om mij eraan te herinneren het Alliantieverdrag met Engeland te tekenen.’

Na in uitvoerige beschouwingen te zijn getreden omtrent het optreden en de buitensporigheden van keizer Paul, vervolgt Ds. Pitt aldus:

‘Wanneer deze beschouwingen in de geest staan gegrift, kan men de aard van de recente afscheiding van de coalitie en van de onberekenbare en onwaardige bejegeningen, die de regering van Groot-Brittannië te verwerken kreeg, redelijk beoordelen ... MAAR DE BANDEN DIE HAAR (GROOT-BRITTANNIë) AAN HET RUSSISCHE KEIZERRIJK BINDEN, ZIJN VAN NATURE EN ONVERBREKELIJK GEVORMD. In eendracht kunnen beide volken bijna de hele verenigde wereld omvatten; maar als ze van elkaar gescheiden zijn, wordt beider kracht en belang diepgaand schade berokkend. Engeland heeft alle reden met Rusland te betreuren dat de keizerlijke scepter aldus niet consequent wordt gezwaaid, maar het is uitsluitend de soeverein van Rusland die de beide Rijken verdeelt.’

De weleerwaarde heer besluit zijn verslag met de woorden:

‘Voor zover de menselijke blik op dit moment in de toekomst kan reiken, ziet het ernaar uit dat de wanhoop van een tot woede gebracht mens waarschijnlijk een probater middel is om het huidige toneel van benauwenis te beëindigen, dan een meer systematisch samengesteld pakket maatregelen om de Russische troon in waardigheid en belang te herstellen.’

II

De documenten die in het eerste hoofdstuk zijn afgedrukt lopen van de regering van keizerin Anna tot het begin van de regering van keizer Paul, waarmee het grootste deel van de 18e eeuw wordt omvat. Volgens de Weleerwaarde Heer Pitt was het openlijk beleden en orthodoxe dogma der Engelse diplomatie aan het eind van die eeuw al zover gekomen, dat ‘de banden die Groot-Brittannië aan het Russische keizerrijk binden, van nature en onverbrekelijk gevormd’ zijn.

Bij het nauwkeurig lezen van deze documenten is er iets dat ons nog meer onthutst dan hun inhoud – namelijk hun vorm. Al die brieven zijn ‘vertrouwelijk’, ‘persoonlijk’, ‘zeer geheim’, maar ondanks hun geheimdoenerigheid en vertrouwelijkheid praten die Engelse staatslieden onder elkaar over Rusland en haar heersers en heerseressen op een toon vol eerbiedige terughoudendheid, stuitende serviliteit en cynische onderworpenheid, die ons zelfs zou opvallen in openbare depêches van Russische staatslieden. Teneinde kuiperijen tegen andere volken te verhullen, nemen Russische diplomaten hun toevlucht tot geheimhouding. Diezelfde methode wordt in ruime mate door Engelse diplomaten toegepast om hun verknochte toewijding aan een buitenlands Hof tot uitdrukking te brengen. De geheime depêches van Russische diplomaten zijn doortrokken van een verdacht luchtje. Het is deels de fumée de fausseté (kwalijke damp), zoals de hertog van St. Simon het stelde, en deels dat behaagzieke vertoon van eigen superioriteit en slimheid, dat ook de rapporten van de Franse Geheime Politie een onuitwisbaar stempel verleent. En ook de voornaamste depêches van Pozzo di Borgo zijn besmet door de triviale vlekken van de litérature de mauvais lieu (van slechte huize). Dit blijkt op dit punt door de Engelse geheime depêches nog te worden overtroffen. Ze geven geen superioriteit voor, maar onnozelheid. Wat kan er bijvoorbeeld onnozeler zijn dan de mededeling van de Heer Rondeau aan Horace Walpole dat hij de Russische ministers brieven heeft laten lezen van de Turkse grootvizier aan de koning van Engeland, maar dat hij ‘beide heren bij die gelegenheid verteld had dat aangezien er in deze brieven verscheidene streng afkeurende opmerkingen aan het adres van het Russische Hof staan, hij de heren de brieven niet zou hebben laten zien als zij dat niet graag gewenst hadden; waarna hij Hunne Excellenties vervolgens verzoekt de Turkse regering niet te laten weten dat zij die brieven hadden gezien! Op het eerste gezicht wordt de schandaligheid van de manier van doen van de man overspoeld door zijn onnozelheid. Of neem Sir George Macartney. Bestaat er iets onnozeler dan zijn vreugde dat Rusland ‘redelijk’ genoeg scheen te verwachten dat ‘Engeland het geheel dient te betalen’, opdat Rusland kan ‘verkiezen in Stockholm de toon aan te geven’; of dat hij zich vleit met de gedachte dat hij het Russische Hof heeft ‘kunnen overtuigen’ van hun onredelijkheid om in vredestijd van Engeland enigerlei subsidie te vragen voor een oorlog tegen Turkije (toen de bondgenoot van Engeland); of zijn waarschuwing aan de Earl of Sandwich om de Russische ambassadeur in Londen niet de geheimen te verklappen die hij zelf van de Russische kanselier in St.-Petersburg had vernomen? Of kan er iets onnozelers bestaan dan wat Sir James Harris vertrouwelijk in het oor van Lord Grantham fluistert, namelijk dat Catharina II verstoken was van ‘beoordelingsvermogen, een scherp omlijnd plan, bespiegeling en l’esprit de combinaison’?

Neem daarentegen de kille schaamteloosheid, waarmee Sir George Macartney zijn minister bericht dat met het oog op de uitzonderlijke jaloezie en vernedering van de Zweden door hun afhankelijkheid van Rusland, Engeland van het Petersburgse Hof opdracht kreeg om de Russische taak in Stockholm te gaan vervullen onder de Engelse vlag van vrijheid en onafhankelijkheid! Of Sir James Harris, die Engeland adviseert het eiland Minorca en het recht van scheepsladingcontrole aan Rusland te laten en niet te vergeten het monopolie om in de wereldaangelegenheden te bemiddelen – niet om daardoor enig materieel voordeel te verkrijgen of zelfs maar een formele verplichting van Russische zijde, nee, alleen om een ‘sterk vuur van vriendschap’ bij de keizerin aan te wakkeren en om haar ‘slechte gehumeurdheid’ op Frankrijk af te wentelen.

De geheime Russische depêches volgen heel onverbloemd de gedachtegang van Rusland er zich van bewust is geen enkel gemeenschappelijk belang met andere volken te delen, maar dat ieder land afzonderlijk moet worden wijsgemaakt gemeenschappelijke belangen met Rusland te hebben, met uitsluiting van alle andere volken. De Engelse depêches daarentegen durven nimmer ook maar de geringste indruk te vestigen dat Rusland gemeenschappelijke belangen met Engeland deelt, maar weten alleen Engeland ervan te overtuigen dat het land Russische belangen heeft. De Engelse diplomaten vertellen ons zelf dat dit hun enige argument was als ze tegenover Russische potentaten kwamen te staan.

Indien de Engelse depêches die wij thans openbaar hebben gemaakt, aan particuliere vrienden waren gericht, dan zouden ze uitsluitend de gezanten die de brieven schreven, met schande beladen. Maar aangezien de brieven in het geheim aan de Engelse regering zelf gericht waren, nagelen ze haar voor eeuwig aan de schandpaal der geschiedenis; dit schijnt ook door de oude ‘whig’-auteurs instinctief te zijn aangevoeld, omdat niemand ooit de moed had ze te publiceren.

De vraag rijst natuurlijk uit welke epoque dit Russische soort Engelse Diplomatie, al vaste gewoonte geworden in de 18e eeuw, eigenlijk dateert. Om dit punt op te helderen moeten we teruggaan tot de tijd van Peter de Grote, die derhalve het belangrijkste onderwerp van ons onderzoek gaat uitmaken. Wij willen deze taak beginnen door een paar Engelse vlugschriften te herdrukken die in de tijd van Peter I geschreven zijn en die óf aan de aandacht der moderne historici zijn ontsnapt óf door hen van nul en generlei waarde werden geacht. Ze zijn echter voldoende om het algemeen heersende vooroordeel onder Engelse en andere Europese schrijvers te weerleggen, dat de plannen van Rusland en Engeland niet begrepen of gewantrouwd werden tot een later – te laat – tijdstip, dat de diplomatieke betrekkingen tussen Engeland en Rusland niets anders dan de natuurlijke vruchten waren van de wederzijdse materiële belangen der beide landen en dat wij derhalve een onvergeeflijk hysteron proteron zouden begaan als wij de Russische staatslieden uit de 18e eeuw van Russische gezindheid zouden beschuldigen. Indien wij al met de Engelse depêches hebben aangetoond dat Engeland haar eigen bondgenoten al in de tijd van keizerin Anna aan Rusland had verraden, volgt nu uit de herdrukte vlugschriften dat de plannen van Rusland nog vóór haar regeringsperiode en tijdens de opkomst van Rusland in Europa in de tijd van Peter de Grote door de Engelsen werden doorzien en dat het oogluikend toelaten van die plannen door de Britse staatslieden door Engelse auteurs aan de kaak werd gesteld.

Het eerste vlugschrift dat wij thans in de openbaarheid brengen, heet The Northern Crisis. Het werd in 1716 te Londen gedrukt en betreft de voorgenomen Deens-Engels-Russische invasie van Scania (Schonen of Skåne).

Het voorgaande jaar, in 1715, was er een Noord-Europese alliantie gesloten tussen Rusland, Denemarken, Polen, Pruisen en Hannover ter verdeling van Zweden – niet het Zweedse land zelf, maar wat wij het Zweedse Rijk kunnen noemen. Die deling vormt de eerste grote akte der moderne diplomatie: de logische premisse van de deling van Polen. De verdragen betreffende Spanje hebben de belangstelling van het nageslacht vergroot, omdat deze verdeelverdragen vooruitliepen op de Successieoorlog, terwijl de deling van Polen nog veel meer aandacht trok, aangezien de laatste akte daarvan zich in de eigentijdse periode afspeelde. Maar er kan niet ontkend worden dat de deling van het Zweedse Rijk het tijdperk der moderne politiek heeft ingeluid. Het verdrag hield niet eens de schijn van een voorwendsel op, behalve dan de tegenslagen van het beoogde slachtoffer. Voor het eerst in Europa werd niet alleen ieder bestaand verdrag geschonden, maar men kondigde bovendien de gezamenlijke grondslag van een nieuw verdrag af. Polen, op het Russische sleeptouw en vertegenwoordigd door die gemeenplaats van immoraliteit August II, keurvorst van Saksen en koning van Polen, werd op de voorgrond van de samenzwering geschoven en tekende aldus haar eigen doodvonnis, zonder zelfs het voorrecht te mogen genieten dat de eenogige reus Polyfemus aan Odysseus schonk: als laatste te worden verslonden. De Zweedse koning Karel XII voorspelde het lot van Polen in zijn manifest tegen August en de tsaar, dat hij schreef toen hij in vrijwillige ballingschap te Bender verkeerde. Dat manifest is gedateerd 28 januari 1711.

De deelneming aan het verdrag dreef Engeland binnen de invloedssfeer van Rusland, waartoe Engeland sedert de dagen van de ‘Roemrijke Revolutie’ al steeds meer was aangetrokken. Als koning van Engeland was George I volgens het verdrag van 1700 door een defensiealliantie aan Zweden gebonden. Niet alleen als koning van Engeland, maar ook als keurvorst van Hannover was hij een der waarborgen en zelfs een der directe deelnemers aan het verdrag van Travendahl; dit verdrag beoogde voor Zweden veilig te stellen wat het deelverdrag haar wilde afnemen. Hij had zijn Duitse keurvorstelijke waardigheid zelfs voor een deel aan dat verdrag te danken. Maar als keurvorst van Hannover verklaarde hij Zweden de oorlog, waar hij als koning van Engeland daadwerkelijk toe overging.

In 1715 hadden de bondgenoten Zweden van al haar Duitse gewesten beroofd en als gevolg daarvan de Rus op Duits grondgebied binnengehaald. In 1716 besloten de bondgenoten het Zweedse land zelf binnen te vallen door een poging te wagen een invasie in het huidige Scania te doen, de uiterste zuidpunt van Zweden, thans bestaande uit de districten Malmö en Kristianstad. Peter de Grote haalde derhalve een Russisch leger naar Denemarken, dat over Seeland werd verspreid met de bedoeling vanuit Denemarken naar Scania te worden overgebracht onder de bescherming van de Engelse en Nederlandse vloot, die, onder het valse voorwendsel de handel en scheepvaart te beschermen, naar het Oostzeegebied waren gezonden. In 1715 al, toen Karel XII in Stralsund werd belegerd, had Engeland aan Hannover acht oorlogsschepen uitgeleend. Hannover leende deze schepen weer aan Denemarken ter openlijke versterking van de Deense vloot en de schepen hesen zelfs de Deense vlag. In 1716 stond de Britse vloot onder persoonlijk commando van Zijne Keizerlijke Majesteit Tsaar Peter.

Alles stond al klaar voor de invasie van Scania, toen er een moeilijkheid ontstond uit een hoek waaruit men het ’t minst verwachtte. Hoewel het verdrag slechts 30.000 Russen had gestipuleerd, had Peter er in zijn grootmachtigheid 40.000 naar Seeland gehaald; maar nu hij zijn troepen op hun karwei naar Scania wilde sturen, kwam hij opeens tot de ontdekking dat hij er van zijn 40.000 maar 15.000 kon missen. Die verklaring verlamde niet alleen het krijgsplan van de bondgenoten, maar scheen ook de veiligheid van Denemarken en haar koning Frederik IV te gaan bedreigen, aangezien een groot deel van het Russische leger, gesteund door de Russische vloot, Kopenhagen ging bezetten. Een van ’s Konings generaals opperde het plan om de Russen met de Deense cavalerie te overrompelen en ze uit te roeien, waarbij de Engelse oorlogsschepen de Russische vloot in brand konden steken. Wars van verraderlijke trouweloosheid, waarvoor nogal wat wilskracht, kloek optreden en veronachtzaming van eigen gevaar te pas kwamen, verwierp Frederik IV dit boude plan en beperkte zich tot het aannemen van een defensieve houding. Hij richtte een smeekschrift aan de tsaar, waarin hij Peter toevertrouwde dat hij zijn plan om Scania binnen te vallen opgaf met het verzoek aan de tsaar hetzelfde te willen doen en naar huis terug te keren: een verzoek waarin Peter zich alleen maar kon schikken. Toen Peter en diens leger eindelijk uit Denemarken waren vertrokken, meende de Deense regering er goed aan te doen de andere Hoven van Europa een openlijk verslag toe te sturen van de voorvallen en onderhandelingen, waardoor de voorgenomen invasie van Scania niet was doorgegaan – en dat document vormt het uitgangspunt van The Northern Crisis.

In een brief aan Baron Von Görtz, op 23 januari 1717 door graaf Gyllenborg te Londen geschreven, komen enkele passages voor, waarin Gyllenborg, destijds ambassadeur van Zweden aan het Engelse Hof, zichzelf als de schrijver van The Northern Crisis schijnt op te werpen, zonder dat hij echter de titel van het vlugschrift vermeldt. Maar de mogelijkheid dat hij dit krachtige vlugschrift zou hebben geschreven, verdwijnt volkomen als men ook maar heel oppervlakkig de echte geschriften van de graaf leest, zoals zijn brieven aan Görtz.

De Noord-Europese crisis, of onpartijdige beschouwingen betreffende het beleid van de tsaar, als gevolg van de redenen van de Heer Von Stocken om de inval in Skåne uit te stellen. Hiervan ligt een zuiver weergegeven afschrift voor, van een voorwoord voorzien en letterlijk vertaald volgens de inhoud van het origineel in bezit van de Duitse ambassade te Kopenhagen, 10 oktober 1716, Londen 1716.

1. – Voorwoord – ... Dit (het voorliggende vlugschrift) is niet geschikt voor gerechtsdienaren, maar is zeer nuttig om te worden gelezen door hen die zich wezenlijk interesseren voor het recht der volken; ’t is slechts verloren tijd voor de kleine speculanten aan de Beurs om verder te lezen dan het voorwoord, maar iedere koopman in Engeland (vooral degenen die handel drijven met de Oostzeelanden) zal er wel bij varen. De Hollanders (naar de couranten en postiljons ons meermalen bericht hebben) zijn bezig, voor zover dat mogelijk is, hun handelsbetrekkingen in verscheidene goederen met de tsaar te herstellen en daar zijn ze al geruime tijd tot weinig heil mee bezig. Aangezien de Hollanders zo’n zuinig volk zijn, vormen zij een goed voorbeeld van de navolgers van onze kooplieden; maar wij kunnen het hen ditmaal verbeteren door beter en behendiger te werk te gaan, want laten wij ter beider voordeel ditmaal zo verstandig zijn een voorbeeld te stellen en laten zij ditmaal onze navolgers zijn. Deze kleine verhandeling toont een heel eenvoudige wijze hoe wij dit kunnen bereiken, teneinde onze handel met het Oostzeegebied op dit kritieke moment weer op gang te brengen. Ik wens géén bemoeienis van de kleine koffiehuispoliticus en ik zou hem zelfs afkerig van mijn gezelschap willen maken. Ik dien hem te laten weten dat hij mij niet past. Zij die vol bedreven zijn in de staatswetenschap, zullen hier gegevens aantreffen om al hun vermogens tot diep nadenken volledig in te schakelen, hetgeen zij voorheen niet hebben gedaan en (al te oppervlakkig) niet de moeite waard achtten. Geen verontwaardigde partijman zal het allemaal naar zijn gading vinden, maar iedere oprechte whig en iedere oprechte tory dient het te lezen, niet alleen tot beider verontwaardiging, maar ook tot beider voldoening ... Het is, kortom, niet geschikt voor een razende, snoevende, presbyteriaanse whig, of voor een bulderende, gemelijke, ontevreden, jakobijnse tory.

2. De door de Heer Von Stocken aangegeven redenen om de inval in Skåne uit te stellen.

Zonder twijfel zullen de meeste regeringen verbaasd zijn geweest dat de inval in Skåne niet heeft plaats gevonden, ondanks de grote voorbereidingen die voor dat doel werden getroffen, waarbij de troepen van Zijne Keizerlijke Majesteit die zich in Duitsland bevonden naar Seeland werden overgebracht, wat met grote inspanningen en gevaren gepaard ging en wat gedeeltelijk met zijn eigen galeischepen plaatsvond en gedeeltelijk met schepen van Zijne Deense Majesteit en andere schepen; en dat genoemde inval tot een later tijdstip is uitgesteld. Zijne Deense Majesteit heeft het derhalve gepast gevonden, teneinde zich van alle aantijgingen en verwijten te zuiveren, dat het volgende juiste verslag betreffende deze zaak aan alle onpartijdigen wordt verstrekt. Aangezien de Zweden geheel uit hun Duitse gewesten waren verdreven, bleef er, volgens alle regelen der politiek en redenen van oorlogvoering niets anders over dan de nog steeds obstinate koning van Zweden tot in het hart van zijn land heftig aan te vallen en hem daarbij, met gods hulp, te dwingen tot een blijvende, goede en voordelige vrede voor de geallieerden. De koning van Denemarken en Zijne Majesteit de tsaar waren beiden deze mening toegedaan en kwamen, teneinde dit goede plan ten uitvoer te brengen, een onderhoud overeen, dat uiteindelijk (ondanks de noodzaak, als gevolg van de inval in Noorwegen, van Zijne Deense Majesteits aanwezigheid in zijn eigen hoofdstad en ondanks het feit dat de Russische ambassadeur, de Heer Dolgoroeki, heel andere verzekeringen had gegeven) in Ham en Horn bij Hamburg plaatsvond, nadat Zijne Deense Majesteit aldaar zes weken op de tsaar had gewacht. Bij deze conferentie werd op 3 juni na diverse debatten door beide Majesteiten overeengekomen dat de inval in Skåne dit jaar definitief zou worden ondernomen en alles met betrekking tot de bevordering hiervan vond volledige instemming. Hierop maakte Zijne Deense Majesteit alle spoed om naar zijn gebieden terug te keren en hij gaf opdracht om dag en nacht door te werken teneinde zijn vloot te kunnen doen uitvaren. Er werden ook transportschepen uit alle delen van zijn gebied bijeengebracht, hetgeen gepaard ging met onvoorstelbare kosten en grote schade aan het handelsleven van zijn onderdanen. Aldus deed Zijne Majesteit (wat door de tsaar bij zijn aankomst in Kopenhagen ook erkend werd) alles om voor alle benodigdheden zorg te dragen en het succes van de invasie, waarvan alles afhing, te bevorderen.

Maar het geschiedde inmiddels, nog vóór men bij de conferentie van Ham en Horn tot de inval had besloten, dat de Deense Majesteit genoodzaakt was zijn bezette en sterk onderdrukte koninkrijk van Noorwegen te beveiligen door het derwaarts zenden van een aanzienlijk eskader van zijn vloot onder het bevel van Viceadmiraal Gabel. Dit eskader kon niet worden teruggeroepen vóór de vijand dat koninkrijk had verlaten en zonder een groot deel daarvan in gevaar te brengen, zodat genoemde Viceadmiraal genoodzaakt was aldaar tot de 12e juli te vertoeven, toen Zijne Deense Majesteit hem de spoedopdracht gaf om wind en weder dienende met alle mogelijke spoed terug te keren, maar aangezien de wind geruime tijd tegenzat, liep hij vertraging op ... De Zweden bleven al die tijd hun macht op zee uitoefenen en Zijne Majesteit de tsaar vond het niet raadzaam dat het restant van de Deense vloot, samen met de andere oorlogsbodems die toen in Kopenhagen lagen, de Russische troepen uit Rostock zouden konvooieren alvorens de bovengenoemde gevechtsschepen onder Viceadmiraal Gabel zouden zijn aangekomen. Toen dat eindelijk in de maand augustus gebeurde, koos de vloot der bondgenoten zee en het transport van genoemde troepen naar Seeland werd ten uitvoer gebracht, hoewel met grote moeite en gevaren, maar het kostte zoveel tijd dat de inval niet eerder dan de komende maand september kon plaatsvinden. Welnu, toen al deze voorbereidingen, zowel wat de inval zelf betreft als het aan boord nemen van de legers, geheel gedaan waren, verzekerde Zijne Deense Majesteit er zich van dat de inval binnen enkele dagen zou gebeuren, op z’n laatst de 21ste september. De Russische generaals en ministers schiepen eerst enkele moeilijkheden in Denemarken en vervolgens, op 17 september, verklaarden ze tijdens een belegde conferentie dat Zijne Majesteit de tsaar, de huidige stand van zaken in overweging nemende, van mening was dat er noch plundergoederen, noch levensmiddelen in Skåne konden worden verkregen, zodat het viel aan te raden om de inval niet dit jaar te doen, maar tot het volgende voorjaar uit te stellen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoezeer Zijne Deense Majesteit hierdoor verrast werd; te meer aangezien de tsaar, als hij zijn mening na dit zo plechtig overeengekomen plan had gewijzigd en eerder had bekendgemaakt, Zijne Deense Majesteit ettelijke tonnen goud had kunnen besparen, die aan de noodzakelijke voorbereidingen waren uitgegeven. In een brief de dato 20 september wees Zijne Deense Majesteit de tsaar er uitvoerig op, dat hoewel het seizoen inmiddels ver was gevorderd, de inval om vaste voet in Skåne te verkrijgen niettemin met zo’n superieure krijgsmacht kon worden uitgevoerd, terwijl hij de verzekering had gekregen dat er een zeer overvloedige oogst was geweest en dat het grootste deel daarvan ongetwijfeld nog kon worden aangetroffen; bovendien bestond er een open verbinding met zijn beide landen, zodat transport vanuit deze landen gemakkelijk kon plaats vinden. Zijne Deense Majesteit voerde ook diverse zwaarwegende argumenten aan om de inval óf dit jaar te doen plaatsvinden, óf de gedachte aan een inval in het volgende voorjaar geheel terzijde te leggen. En niet alleen hij richtte deze bewogen protesten aan de tsaar, MAAR OOK DE HIER RESIDERENDE MINISTER VAN ZIJNE BRITSE MAJESTEIT, BENEVENS ADMIRAAL NORRIS, steunden hem op zeer klemmende wijze; EN OP UITDRUKKELIJK BEVEL VAN DE KONING, HUN MEESTER, trachtten zij de tsaar tot hun mening te brengen en hem over te halen de inval door te zetten; maar Zijne Majesteit de tsaar verklaarde in zijn antwoord dat hij bij zijn eenmaal genomen besluit om de inval uit te stellen wilde blijven, maar indien Zijne Deense Majesteit de vastberadenheid had om de inval toch te wagen, dan zou hij (de tsaar) volgens de bij Stralsund gemaakte overeenkomst hem slechts steunen met de 15 bataljons en de 1000 paarden, zoals in die overeenkomst werd gestipuleerd, waarna hij in het voorjaar aan al het overige zou voldoen en verder wilde of kon hij zich niet over deze aangelegenheid uitlaten. Zonder een groot risico te lopen kon Zijne Deense Majesteit zo’n reusachtige onderneming niet alleen doen met zijn eigen leger en de genoemde 15 bataljons; in een volgende brief van 23 september verzocht hij Zijne Majesteit de tsaar of deze genoegen kon nemen met nog 13 bataljons van zijn troepen, in welk geval Zijne Deense Majesteit nog dit jaar de inval wilde ondernemen, maar zelfs dat wilde Zijne Majesteit de tsaar niet geven en hij weigerde dit absoluut op de 24ste september via zijn ambassadeur; hierop verklaarde Zijne Deense Majesteit in zijn brief van de 26ste aan de tsaar dat als de zaken er zo voorstonden, hij helemaal geen troepen meer wenste, maar dat hij graag zag dat alle troepen zo snel mogelijk uit zijn grondgebied konden worden weggevoerd, opdat het transport, waarvan de kosten hem op 40.000 rijksdaalders per maand kwamen te staan, kon afmonsteren en zijn onderdanen een verlichting zouden kunnen ondervinden van de thans ondraaglijke lasten. De tsaar kon niet anders dan hiermee akkoord gaan en dientengevolge hebben alle Russische troepen zich al ingescheept met de stellige bedoeling om bij de eerstkomende gunstige wind van hier te vertrekken. Het zal aan de Voorzienigheid en de tijd moeten worden overgelaten willen wij ooit te weten komen wat de tsaar precies bewogen heeft een beslissing te nemen die zoveel schade berokkent aan de Noord-Europese Alliantie en de gezamenlijke vijand zo in de kaart speelt.

Indien wij een juist inzicht in de menselijke geest willen verkrijgen en die voor het oog van ons verstand in het juiste licht stellen, dan moeten wij allereerst de menselijke aard en pas dan zijn oogmerk beschouwen; alleen op deze wijze van doorvorsen – hoewel de uiterlijke gedragslijn schijnbaar vol grillige wendingen en verbijsterende bochten zit en zich in steeds nieuwe omwegen van staatskunde kronkelt – kunnen wij pas in de diepste schachten van de geest afdalen, ons een weg door het verwarrende doolhof aftasten en uiteindelijk de verborgen weg vinden om de geheimen van de menselijke geest te doorgronden en hun diepste verborgenheden te ontraadselen ... De tsaar ... is, van nature, een grote en ondernemende geest en door en door een politiek genie; wat zijn oogmerken betreft: gezien zijn eigen manier van regeren, door eigenmachtig de scepter te zwaaien over de bezittingen en eer van zijn onderdanen, bestaat er geen twijfel dat hij, indien het politieke bedrijf in de wereld hem ook maar de geringste kans op het verwerven van macht en rijkdom zou bieden, altijd zal blijven intrigeren om dit doel met de uiterste hebzucht en ambitie te bereiken. Wat het ook moge vergen om het onverzadigbare verlangen naar rijkdom en de grenzeloze dorst naar grondgebied te stillen, de wens om die hunker en vraatzucht te bevredigen is onmiskenbaar de zijne.

De volgende vragen die wij ons moeten stellen, luiden:
1. Langs welke weg kan hij dit oogmerk bereiken?
2. Hoe ver van hem en waar kan hij zijn oogmerk het beste bereiken?
3. En wanneer kan hij, door succesvol gebruik te maken van alle juiste manieren zijn doel bereiken?

De bezittingen van de tsaar waren al kolossaal, reusachtig van omvang; zijn volk klaar op zijn wenken, allemaal niets meer of minder dan zijn onderworpen slaven, alle rijkdommen van zijn land behoorden aan hem op één woord van zijn bevel. Maar toch was het land, hoe groot ook van oppervlakte, niet zo rijk aan vrucht. Iedere vazal had zijn wapen en kon onmiddellijk als soldaat dienen, maar er was nimmer een soldaat onder het volk, geen man die ooit het doel daarvan begrepen heeft; en hoewel hij al hun rijkdommen bezat, bestond er geen handelsbedrijf als gevolg daarvan en er was weinig contant geld met het gevolg dat zijn schatkist, toen hij alles had vergaard wat hij kon krijgen, een vrijwel lege bodem bleef vertonen. Hij bevond zich toen niet bepaald in de juiste positie om zijn machtshonger te bevredigen, aangezien hij noch een leger kon onderhouden, noch een leger bezat dat in de krijgskunde bekwaam was. Het eerste bewijs dat deze vorst van een eerzuchtige geest blijk gaf, alsmede van een ambitie die edel en noodzakelijk genoemd moet worden bij een monarch met een ontluikende geest, was zijn geloof dat géén zijner onderdanen verstandiger of geschikter om te regeren was dan hijzelf. Aldus vond hij zichzelf de meest geschikte persoon om naar andere delen van de wereld te reizen en aldaar ter ontwikkeling van zijn eigen gebieden het politieke bedrijf in zich op te nemen. Hij gaf toen zelden blijk van een oorlogszuchtige instelling jegens hen, die goed onderlegd waren in het militaire bedrijf; zijn eigen militaire activiteiten richtten zich in hoofdzaak op de Turken en Tartaren, die, aangezien deze over dezelfde aantallen beschikten als hij, op dezelfde wijze waren samengesteld, namelijk evenals zijn soldaten een ongevormde en onbeschaafde massa, die zich te velde als een rauwe, ongedisciplineerde militie voordeed. Wat dat betrof mochten zijn christelijke buren hem gaarne lijden, in zoverre hij als een soort rem of stoplap tegen de ongelovigen fungeerde. Maar toen hij in de meer beschaafde delen van de christelijke wereld een kijkje kwam nemen, stelde hij zich als een geboren politicus van het begin af aan tegen hen op. Hij voelde er niets voor het spel te leren door al zo gauw kansen te wagen en te velde verliezen te riskeren; neen, hij ging uit van de stelregel dat het in die tijd raadzaam en noodzakelijk voor hem was om evenals Samson zijn kracht in zijn hoofd en niet in zijn armen te hebben. Hij had toen, naar hij wist, maar heel weinig gerieflijke mogelijkheden voor zijn eigen handel en die lagen allemaal in de Witte Zee, veel te ver weg, het grootste deel van het jaar dichtgevroren en allerminst geschikt voor een vloot oorlogsschepen; maar hij kende de veel betere mogelijkheden van zijn buren in het Oostzeegebied, die binnen zijn bereik lagen zodra hij maar sterk genoeg werd om er de hand op te kunnen leggen. Hij sloeg er een welgevallig oog op, maar hij was schijnbaar zo tactvol zijn hoofd een andere kant op te draaien, waarbij hij in stilte de aangename gedachte koesterde dat hij ze te zijner tijd wel zou krijgen. Om geen jaloezie te wekken, wendt hij zich niet tot zijn naaste buren om zijn leger in de krijgstechniek te laten instrueren. Dat zou zijn alsof hij een bekwaam duellist, een man met wie hij van plan was te duelleren, zou vragen of deze zo vriendelijk wilde zijn hem allereerst de kunst van het pareren bij te brengen. Hij reisde naar Groot-Brittannië, want hij wist dat dit machtige koninkrijk tot dusver nog niet jaloers was op de groei van zijn macht en omdat zijn enorme rijk in Engelse ogen verwaarloosd, veronachtzaamd en verkeerd beoordeeld was, hetgeen, moet ik zeggen, tot op heden nog het geval is. Hij was bij al onze oefeningen aanwezig, bestudeerde onze gehele wetgeving en inspecteerde onze militaire, burgerlijke en kerkelijke stand van zaken. Toch was dit het minste van wat hij toen zocht, het geringste onderdeel van zijn onderneming. Naarmate hij meer van onze mensen leerde kennen, ging hij steeds vaker naar onze havens en scheepswerven, waarbij hij het deed voorkomen alsof hij geen zakelijke oogmerken had, maar uitsluitend enorm veel plezier (als gevolg van louter nieuwsgierigheid) in het bekijken van onze manier van scheepsbouw. Hij hield zijn hofhouding, zou men kunnen zeggen, op onze scheepswerven, zo onverdroten wilde de tsaar voortdurend aanwezig zijn en tot zijn onsterfelijke roem in vakmanschap en vlijt moet gezegd worden dat de grote tsaar, door zich veelvuldig over de arbeid te buigen, als de beste handwerksman een bijl kon hanteren; bovendien heeft de monarch een goed rekenhoofd, zodat hij na enige tijd tot een heel bekwame koninklijke scheepsbouwer uitgroeide. Een paar schepen, die voor zijn plezier gemaakt en hem toegezonden waren, dan nog eens twee of drie en daarna weer twee of drie, hoefden nog helemaal niets te betekenen als die schepen hem welwillend door de Maritieme Machten verkocht waren, omdat de zeemogendheden de schepen op zee onder eigen controle konden houden. Dat zou een onbetekenende kwestie zijn geweest, niet de moeite waard om verder bij stil te staan. Welnu, wat gebeurde was dat hij zich buiten dit alles om heel listig in de welmenende kring van tal van onze beste vaklieden wist te dringen en door zijn vriendelijke kameraadschappelijkheden en minzaamheid hun harten wist te winnen. Hiervan gebruik makend, bood hij velen van hen zeer hoge lonen en goede gunsten aan om zich in zijn land te komen vestigen, waarvan gretig gebruik werd gemaakt. Kort daarop stuurde hij enkele persoonlijke zaakwaarnemers en ook officieren om meer werklieden als walopzichters te werven, alsmede geselecteerde bekwame zeelui, die in Rusland tot hoge posten bevorderd konden worden. Ja, vandaag de dag nog hoeft een bekwame zeeman, die in onze dienst op Archangelsk vaart en die ook maar het minste vonkje ambitie of enige vurige wens om aldaar in dienst te treden heeft, zich maar bij de zeedienst van de tsaar te melden en hij wordt onmiddellijk luitenant. Daarenboven heeft deze vorst nog een manier gevonden om op krachtdadige wijze van onze handelsschepen zoveel van de bekwaamste zeelieden in zijn dienst te nemen als hij maar wilde, waarbij hij de kapiteins hetzelfde aantal rauwe Russen in hun plaats gaf, die daarop noodgedwongen voor het vak moesten worden opgeleid. En dat is nog niet alles. Tijdens de jongste oorlog had hij vele honderden van zijn onderdanen, zowel edellieden als gewone zeelui, aan boord van onze, de Franse en de Hollandse vloot en het lukte hem bovendien nog een aantal van zijn onderdanen tot op de huidige dag op onze en de Nederlandse scheepswerven te houden.

Maar op de lange duur leken hem al die pogingen, om zichzelf en zijn onderdanen verder te ontwikkelen, nogal zinloos, als hij niet over een eigen zeehaven kon beschikken waar hij zijn eigen vloot kon bouwen en van waaruit hij zelf de producten van zijn eigen land kon uitvoeren en goederen uit andere landen kon importeren. Hij zag dat de koning van Zweden over de dichtbijgelegen havens beschikte, waarmee ik Narva en Reval (thans Tallinn, vert.) bedoel. Aangezien hij wel wist dat de Zweedse vorst nimmer goedschiks van deze havens wilde scheiden, nam hij uiteindelijk het besluit die havens dan maar kwaadschiks te veroveren. De nog jeugdige jaren van Zijne Zweedse Majesteit vormden een gunstig tijdstip voor zo’n waagstuk, maar zelfs toen wilde hij het risico niet alleen lopen. Hij haalde er andere vorsten bij om de buit met hem te verdelen. En de koningen van Denemarken en Polen waren zwak genoeg om als instrumenten te dienen ter bevordering van de grote en ambitieuze plannen van de tsaar. Het is zeker waar dat hij het bij zijn eerste aanval zwaar te verduren kreeg, want zijn hele leger werd door een handjevol Zweden bij Narva volkomen verslagen. Maar hij had het geluk dat de Zweedse koning, in plaats van zijn geweldige overwinning op de tsaar uit te buiten, zich onmiddellijk tegen de koning van Polen keerde, op wie hij persoonlijk gebeten was, te meer daar hij deze vorst altijd voor een van zijn beste vrienden had gehouden. Het geval wilde dat Zweden met de koning van Polen een hecht verbond had willen sluiten, toen deze onverwacht het Zweedse Letland binnenviel en Riga belegerde. Dit was wat de tsaar zich het best kon wensen. Hij voorzag dat hoe langer de oorlog in Polen duurde, hoe meer tijd hij zou winnen om zich allereerst van zijn eerste verliezen te herstellen en dan Narva te veroveren, zodat hij alles in het werk stelde om de oorlog zo lang mogelijk te rekken; derhalve zond hij de koning van Polen nooit voldoende hulptroepen om hem ál te sterk voor de koning van Zweden te maken, die, hoewel hij de ene overwinning na de andere behaalde, zijn vijand daarentegen nooit volledig aan zich kon onderwerpen zolang deze voordurend versterkingen van zijn erfgebied kreeg. En als Zijne Zweedse Masjesteit, in tegenstelling tot wat de meeste mensen verwachtten, niet regelrecht tot in Saksen zelf was doorgestoten en daarbij de koning van Polen tot vrede had gedwongen, dan had de tsaar nog werkelijk op zijn gemak de tijd gekregen om zijn plannen tot grotere ontwikkeling te brengen. Deze vrede was een der grootste teleurstellingen die de tsaar ooit moest verwerken en waardoor hij alleen ten strijde moest trekken. Als troost echter had hij tevoren Narva kunnen innemen en de grondslag kunnen leggen van zijn geliefde stad Petersburg met inbegrip van de haven, sluizen, dokken en de enorme opslagruimte aldaar; laat hen die dit in verbazing gezien hebben, over deze werken vertellen en over de volmaakte staat waarin ze thans verkeren.

Hij (Peter) zette alles in om tot een goed vergelijk te komen. Hij bood zeer gunstige voorwaarden aan; alleen wilde hij Petersburg, een onbetekenende vlek op de wereldkaart, naar hij het liet voorkomen, maar waar hij zijn hart aan had verpand, voor zichzelf houden en zelfs daarvoor was hij bereid op een andere wijze genoegdoening te geven. Maar de koning van Zweden was veel te goed op de hoogte van het belang van die plaats om de haven in handen van een ambitieuze vorst te laten blijven en hem aldus toegang tot de Oostzee te verschaffen. Dit was de enige en laatste keer dat de legers van de tsaar na de nederlaag bij Narva niet anders konden dan in de verdediging gaan. Wellicht zouden ze hierin ook gefaald hebben ware het niet dat de koning van Zweden (door wiens overredingskracht is nog een raadsel), in plaats van de kortste weg naar Novgorod en Moskou te nemen, zich naar de Oekraïne wendde, waar zijn legers na groot verlies en lijden uiteindelijk bij Poltava verslagen werden. Hoezeer deze noodlottige periode in de reeks Zweedse successen een zegen betekende voor de Russen, kan worden afgeleid uit het feit dat de tsaar deze dag ieder jaar met grote plechtigheid viert, waardoor zijn eerzuchtige denkbeelden een nog hogere vlucht bereiken. Wat hij nu verlangde was geheel Letland, Estland en het beste en grootste deel van Finland, waarna hij, hoewel hij momenteel bereid was vrede te sluiten met het resterende deel van Zweden, ook dat deel wanneer hij maar wilde gemakkelijk aan zijn veroveringen kon toevoegen. Het enige obstakel, dat hem daarbij nog vrees aan kon jagen, lag in zijn Noord-Europese buurlanden, maar aangezien de Maritieme Machten en ook zijn aangrenzende vorsten in Duitsland zo gericht waren op hun oorlog tegen Frankrijk, dat ze wat er in Noord-Europa gebeurde over het hoofd zagen, bleven alleen Denemarken en Polen over om bezorgd over te zijn. Het eerstgenoemde van deze koninkrijken had al sedert de dag waarop koning William, zaliger nagedachtenis, het land tot vrede met Holstein en derhalve met Zweden dwong, een periode van ononderbroken rust genoten; in die periode had het land de tijd gevonden om zich door vrijhandel en aanzienlijke steun van de Maritieme Machten te verrijken en bevond zich in de situatie, door zich bij Zweden te voegen (wat in haar belang was), het oprukken van de tsaar tegen te gaan en het daaruit voortvloeiende gevaar tijdig te keren. Het andere land, ik bedoel Polen, hield zich nu rustig onder de regering van koning Stanislaus, die, aangezien hij in zekere zin zijn kroon aan de koning van Zweden te danken had, uit dankbaarheid en ook uit diepe bezorgdheid omtrent het belang van zijn land, wel stelling moest nemen tegen de plannen van een te heerszuchtige buur. De tsaar was slim genoeg om een middel tegen al die kwalen te vinden: hij hield de koning van Denemarken voor welk een dieptepunt de koning van Zweden thans bereikt had en wat een mooie gelegenheid hij nu kreeg, tijdens de lange afwezigheid van de vorst, om diens vleugels geheel af te knippen en zich op diens kosten groter te maken. Bij koning August wakkerde hij de lang verborgen wrok aan om het verlies van de Poolse Kroon en de tsaar vertelde hem dat het verlorene nu zonder de minste moeite kon worden teruggewonnen. Aldus had hij de beide vorsten onmiddellijk in zijn ban. De Denen verklaarden de Zweden zonder enig aanvaardbaar voorwendsel de oorlog en vielen de provincie Scania binnen, waar ze flinke klop kregen. Koning August verscheen weer in Polen, waar alles sindsdien in de grootste wanorde voortgaat en dat is in grote mate te wijten aan de Russische intriges. Maar nu gebeurde het dat deze nieuwe bondgenoten, die de tsaar alleen naar zich had toegehaald tot steun van zijn eerzucht, al direct noodzakelijker voor zijn zelfbehoud waren dan hij had gedacht, want omdat de Turken hem de oorlog verklaarden, verhinderden zijn bondgenoten de Zweedse legers een alliantie met de Turken om hem aan te vallen. Maar toen die storm spoedig bedaarde, door verstandig handelen van de tsaar en de hebzucht en de domheid van de grootvizier, maakte hij eerst volgens plan gebruik van zijn beide vrienden en vervolgens, door hoop op voordeel te wekken, sloot hij met hen een bondgenootschap, waardoor alle lasten en risico’s van de oorlog op hun schouders kwamen te liggen met het oogmerk ze samen met Zweden te verzwakken, terwijl de tsaar inmiddels voorbereidingen trof om de een na de ander op te slokken. Hij had hun de ene zware beproeving na de andere opgelegd; hun legers waren aanzienlijk gedecimeerd door veldslagen en lange belegeringen, terwijl zijn eigen troepen hetzij gemakkelijker overwinningen behaalden (en die hem meer voordeel boden), hetzij op enorme kosten van neutrale vorsten onderhouden werden – toch dicht genoeg bij de hand om een deel van de buit te kunnen opeisen zonder er een vinger voor te hebben uitgestoken. Op zee manoeuvreerde hij al even slim, waar zijn vloot altijd buiten schot is gebleven en een grote afstand bewaarde als er ergens de kans bestond op een ontmoeting tussen Denen en Zweden. Hij hoopte dat wanneer deze twee naties elkaars vloot hadden vernietigd, hij dan heer en meester in het Oostzeegebied zou kunnen zijn. Van meet af aan had hij ervoor gezorgd de krijgskunde van zijn soldaten te verbeteren door ze het buitenland ten voorbeeld te stellen en ze onder buitenlands bevel te plaatsen ... Zijn oorlogsschepen zullen spoedig groter in aantal zijn dan die van de Deense en Zweedse vloot samen. Hij hoeft niet bang te zijn dat ze een belemmering zullen vormen voor de laatste zet van zijn grootste en glorieuze onderneming. Als dit gebeurt, laten wij dan om onszelf denken; hij zal dan zeer zeker onze tegenstander worden, voor ons even gevaarlijk als hij nu veronachtzaamd wordt. Als het dan al niet te laat is herinneren wij ons wellicht dan pas wat onze ministers en kooplieden ons hebben meegedeeld omtrent zijn plannen om de handel in het noorden alleen te bedrijven en bovendien alles van de Turken en Perzen in handen te krijgen door de rivieren, die hij met elkaar verbindt en bevaarbaar maakt vanaf de Kaspische Zee, of vanaf de Zwarte Zee, tot aan zijn Petersburg toe. Wij zullen dan verbaasd staan over onze blindheid, dat wij zijn plannen niet doorzien hebben toen wij vernamen van de wonderwerken, die hij in Petersburg en Reval heeft verricht. Over Reval vermeldt de ‘Daily Courant’ van 23 november als volgt:

Den Haag, 17 november

De kapiteins van de oorlogsschepen der Staten, die Reval hebben aangedaan, berichten dat de tsaar de haven en de fortificaties van die stad in dusdanige staat van verdediging heeft gebracht, dat Reval niet alleen één der belangrijkste forten van de Oostzee, maar van heel Europa kan worden genoemd.

Als wij op dit punt zijn aangelegenheden ter zee, in de handel en eigen goederen, evenals zijn andere bezigheden die zijn politiek en macht ten goede komen, even laten rusten en hem gadeslaan in zijn manier van doen tijdens de jongste campagne, vooral wat betreft de veelbesproken inval die hij samen met zijn bondgenoten in Scania van plan was, dan zien we dat hij ook daar met zijn gebruikelijke slimheid is opgetreden. Er bestaat geen twijfel aan dat de koning van Denemarken de eerste is geweest om die inval ter sprake te brengen. Hij vond dat alleen een snel einde aan een oorlog, die hij zo haastig en ten onrechte was begonnen, zijn land van de ondergang kon redden en ook van de brutale aanvallen van de koning van Zweden, of die nu tegen Noorwegen, of tegen Seeland en Kopenhagen waren gericht. Op afzonderlijke basis met deze vorst onderhandelen was iets dat hij niet kon doen, omdat hij voorzag dat hij geen stukje grond aan zo’n onredelijke vijand wenste af te staan en bovendien was hij bang dat een conferentie met een algemene vrede als inzet, aangenomen dat de koning van Zweden zou instemmen met de voorwaarden van zijn vijanden, de onderhandelingen buiten het kader van wat zijn eigen stand van zaken kon verdragen zou plaatsen. Daarom stelt hij al zijn bondgenoten voor om de koning van Zweden in diens eigen land te treffen door een inval in Zweden, waar de koning van Zweden, na verslagen te zijn door de overmacht van ingezette troepen zoals de koning van Denemarken hoopte dat zulks volgens plan zou verlopen, tot onmiddellijke vrede zou worden gedwongen en wel op de voorwaarden zoals het de bondgenoten zinde. Nu weet ik niet in hoeverre de rest van zijn bondgenoten in dat plan pasten, maar noch het Pruisische, noch het Hannoverse Hof werden openlijk in dat plan genoemd en in hoeverre onze Engelse vloot onder Sir John Norris er steun aan moest verlenen, daar kan ik niets van zeggen, maar ik laat het aan anderen over om een oordeel te vormen aan de hand van de eigen verklaring van de Deense koning; niettemin hapte de tsaar gretig toe. Hij verkreeg daarbij weer een nieuwe gelegenheid om de oorlog nog een stap verder te kunnen voeren op kosten van anderen; hij kon zijn troepen weer laten marcheren en laten inkwartieren en onderhouden, eerst in Mecklenburg en vervolgens in Seeland. Inmiddels had hij zijn blik op Wismar gericht en ook op het Zweedse eiland Gotland. Mocht hij Wismar bij verrassing uit handen van zijn bondgenoten kunnen krijgen, dan had hij een goede zeehaven om zijn troepen naar Duitsland te kunnen brengen wanneer hem dat maar zinde, zonder de koning van Pruisen toestemming te hoeven vragen om over diens grondgebied te passeren; mocht hij door een plotselinge inval Zweden het eiland afhandig kunnen maken, dan werd hij heer en meester van de beste haven in de Oostzee. Maar beide plannen slaagden niet, want de stad Wismar was veel te scherp op haar hoede om bij verrassing genomen te kunnen worden en het bleek hem dat zijn bondgenoten hem geen handje wilden helpen bij een verovering van Gotland. Daarna bezag hij de inval van Scania met andere ogen. Hij vond dat al evenmin in zijn belang, of hij nu slaagde of niet. Want als hij slaagde en als de koning van Zweden tot een algemene vrede werd gedwongen, dan wist hij dat zijn eigen belang daarbij het minst zou worden gediend, daar het hem al voldoende duidelijk was dat zijn bondgenoten bereid waren zijn belangen in hun eigen voordeel te laten vallen. Mocht hij niet slagen, dan voorzag hij heel goed dat de Engelse vloot, nog afgezien van het verlies van de keur van zijn met zoveel zorg getrainde en gedisciplineerde leger, de koning van Zweden wel zou dwarsbomen bij diens eventuele pogingen om iets tegen Denemarken te ondernemen; hij vreesde derhalve volkomen terecht dat de hele klap op zijn hoofd zou neerkomen en dat men hem daarbij zou dwingen om alles terug te geven wat hij van de Zweden had genomen. Deze overwegingen maakten hem vastbesloten om niet aan de inval mee te doen, maar hij ontzag zich niet zijn verklaring daaromtrent zo laat mogelijk af te leggen: in de eerste plaats kon hij zijn troepen daardoor langer op Deense kosten laten onderhouden, in de tweede plaats zou het dan voor de koning van Denemarken te laat kunnen zijn om de gewenste troepenmacht van zijn bondgenoten op te vorderen, zodat hij de inval alleen zou moeten doen en in de derde plaats kon hij de Deen, door hem op hoge onkosten te drijven bij het treffen van de nodige voorbereidingen, nog meer verzwakken, zodat hij nog meer afhankelijk van hem werd en daarna een gemakkelijker prooi vormde.

Aldus verhult hij zijn ware gedachten heel zorgvuldig tot vlak voor het moment waarop de inval zou worden uitgevoerd, waarna hij heel plotseling weigert eraan mee te doen en uitstel vraagt tot het volgend voorjaar onder de stellige verzekering dat hij dan een man van zijn woord zal zijn. Maar let wel, zoals enkele van onze kranten geschreven hebben, onder één voorwaarde, namelijk dat hij tot een voordelige vrede met Zweden kan komen. Deze passage, naast het gewone verslag dat wij van zijn afzonderlijke vredesonderhandelingen met de koning van Zweden hebben, is andermaal een voorbeeld van zijn slimheid en behendig gemanoeuvreer. Hij heeft twee pijlen op zijn boog en één daarvan moet doel treffen. Er bestaat geen twijfel aan of de tsaar weet dat het heel moeilijk is om een schikking tussen hem en de koning van Zweden tot stand te brengen. Hij aan de ene kant zal nooit van de genoemde zeehavens afstand willen doen, want om die havens te krijgen is hij de oorlog begonnen en die zijn absoluut noodzakelijk om zijn grootse en omvangrijke plannen te verwezenlijken; de koning van Zweden daarentegen zal het als een regelrechte tegenspraak van zijn eigen belangen beschouwen om genoemde zeehavens op te geven en alles doen wat in zijn vermogen ligt om dat te verhinderen. Maar de tsaar is zo goed op de hoogte van de grote en heroïsche geest van Zijne Zweedse Majesteit dat hij het niet betwijfelt dat de keizer eerder zou toegeven op een punt van eigenbelang dan in een zaak van eer. Terecht begrijpt de tsaar dat Zijne Zweedse Majesteit in dat geval minder verbeten op hem zal zijn, want hoewel hij een onrechtvaardige oorlog begon, heeft hij er vele malen zwaar voor betaald en hij bleef die oorlog voeren met meer successen tegen hém dan tegen enkele van diens bondgenoten, terwijl hij al evenmin op onhoffelijke wijze misbruik kan maken van de tegenslagen van Zijne Majesteit door een verdeelverdrag van diens wingewesten op te stellen. In tegenstelling tot zijn bondgenoten, die geen gelegenheid voorbij lieten gaan om aanmerkingen, niet zelden hatelijkheden, te uiten (treiterige diplomatieke nota’s en dreigende manifesten), heeft de tsaar in zijn pogingen tot verzoening met de geniale geest van zijn grote vijand altijd met de grootste beleefdheid over zijn broeder Karel, zoals hij hem noemt, gesproken; hij houdt hem voor de grootste generaal in Europa en hij betuigt zelfs openlijk dat hij één woord van Karel meer vertrouwt dan de krachtigste verzekeringen, eden, ja zelfs overeenkomsten met zijn bondgenoten. Deze hoffelijkheden hebben wellicht een diepere indruk op de nobele geest van de koning van Zweden gemaakt dan het lijkt en kunnen hem er eerder toe brengen een waarlijk belang aan een genereuze vijand op te offeren dan zaken van minder gewicht te laten aan diegenen die hem kwalijk en zelfs onmenselijk hebben behandeld. Maar ook als dit niet lukt, dan trekt hij toch profijt door zijn bondgenoten, als gevolg van zijn afzonderlijke onderhandelingen, weinig gerust te stellen en zoals uit de kranten blijkt zijn ze er des te feller op om hem in hun bondgenootschap actief te houden, hetgeen hun zeer grote aanbiedingen en beloften kost. Inmiddels houdt hij de Zweed en de Deen flink bezig met oorlogvoering tegen elkaar, waarbij beide landen elkaar zo snel als ze kunnen verzwakken, terwijl hij zijn aandacht op de protestantse vorsten van het Oostenrijkse keizerrijk richt; onder tal van voorwendsels manoeuvreert hij niet alleen zijn troepen die uit Denemarken zijn gekomen, op hun respectieve grondgebieden heen en weer, maar hij laat ook zijn troepen, die hij al die tijd in Polen heeft vastgehouden, langzaam in de richting van Duitsland opdringen onder het voorwendsel de koning tegen diens ontevreden onderdanen te willen steunen, terwijl de tsaar al die tijd de grootste aanstoker van die troebelen was. Hij beschouwt de keizer als in oorlog met de Turken en hij heeft derhalve, na zeer geslaagde naspeuringen, ontdekt hoe weinig Zijne Keizerlijke Majesteit in staat is zijn gezag bij het beschermen van zijn onderdanen te tonen. Zijn troepen blijven in Mecklenburg, hoe men ook ten stelligste aandringt op hun vertrek. Zijn antwoorden op alle desbetreffende eisen zijn doortrokken van dermate klemmende redenen, dat het lijkt alsof hij het keizerrijk nieuwe wetten voorschrijft.

Als we nu aannemen dat de koning van Zweden het eerbaarder zou vinden om vrede met de tsaar te sluiten en al zijn wrok op zijn minder edelmoedige vijanden te richten, wat voor standpunt zullen de vorsten van het rijk, ook degenen die zo onverstandig waren om 40.000 Russen binnen te halen ter verzekering van de rust in dat rijk tegen 10.000 of 12.000 Zweden, – ik herhaal: wat voor standpunt zullen zij tegen hem innemen, nu de keizer al betrokken is in de oorlog tegen Turkije? De Polen, als die eindelijk eens tot een onderlinge vrede kunnen komen (mochten ze althans na de rampspoeden van zo’n lange oorlog nog in staat zijn om iets te ondernemen) zijn volgens het verdrag verplicht hun steun te verlenen tegen de gezamenlijke vijand van het christendom.

Sommige mensen zullen wellicht zeggen dat ik veel en overijld ophef maak uit een onbeduidend begin. Mijn antwoord is dat ik de bezwarenmaker graag zou willen laten terugblikken én laten nadenken en derhalve toon ik hem de nietigheid in het geheel van het eerste begin, maar dat toch via heel onwaarschijnlijke en bijna onoverkomelijke moeilijkheden weet uit te groeien tot de al bereikte omvang en waarbij de tsaar – zoals zijn pleitbezorgers de Hollanders zelf toegeven – zich al te geducht voor nog langer uitstel heeft ontwikkeld, niet alleen voor zijn buren, maar voor Europa in het algemeen.

Maar dan zullen ze toch aanvoeren dat hij geen voorwendsel heeft om los van de Deen tot vrede met Zweden te komen, of om oorlog tegen andere vorsten te gaan voeren, met wie hij in enkele gevallen een alliantie is aangegaan. Wie deze bezwaren niet bevestigd vindt heeft noch het karakter van de tsaar, noch diens oogmerken nader in beschouwing genomen. De Hollanders geven ook toe dat hij de oorlog tegen Zweden zonder duidelijke aanleiding is begonnen. Hij die zonder duidelijke aanleiding oorlog begint, kan ook zonder duidelijke aanleiding vrede stichten en er ook een nieuwe oorlog zonder duidelijke aanleiding om beginnen. Toen Zijne Keizerlijke Majesteit (van Oostenrijk) genoodzaakt werd oorlog te gaan voeren tegen de Turken, deed hij dat heel krachtig, zoals het een verstandige vorst betaamt en zoals dat ook in de politiek hoort. Maar is het inmiddels niet zo dat de tsaar, die eveneens een verstandige en machtige vorst is, het voorbeeld niet zou kunnen volgen van de hem omringende protestantse vorsten? Ik sidder om het te moeten uitspreken: het is zeker niet onmogelijk dat hij zulks doet, want, vindt hij, in dit tijdperk van het christendom dient de protestantse religie in grote mate te worden afgeschaft; onder de christenen dienen de Griekse en Roomse Kerk weer de enigen te zijn, die aanspraak maken op een Universeel Rijk. Louter en alleen deze mogelijkheid draagt voor de Maritieme Mogendheden en alle andere protestantse vorsten al voldoende waarschuwing in zich om een vrede voor Zweden te regelen en de Zweedse wapenkracht weer te versterken, want als ze dat niet doen kan geen enkele voorbereiding hen nog afdoende waarschuwen; dit moet snel en tijdig geschieden vóór de koning van Zweden, uit wanhoop of uit wraakgevoelens, zich in de macht van de tsaar werpt. Want het is een zeker axioma (dat alle vorsten zouden kunnen erkennen en de tsaar is daar op dit moment maar al te zeer mee bezig ten behoeve van de rust van het christendom), dat een verstandig man geen formaliteit dient voor te staan en zich niet uitsluitend tot de geboden gelegenheid moet wenden. Nee, hij moet er zelfs gelijk in opgaan. Wat de tsaar betreft durf ik tot zijn lof te stellen dat hij zich door de geboden gelegenheden niet laat overrompelen. Hij schijnt precies te handelen zoals de gelegenheid zich voordoet. Er is niets dat ons doen en laten beter doet slagen dan gebruik maken van de goede gelegenheid, want de tijd draagt de kansen op het goede welslagen van onze ondernemingen in zich. Als men dat laat wegglippen, dan zijn al uw plannen tot mislukken gedoemd.

Kortom, de stand van zaken schijnt nu tot die crisis te zijn gevorderd, dat ten gunste van Zweden zo snel mogelijk vrede moet worden verkregen, met de nodige voordelige voorwaarden, in overeenstemming met het juiste eerbetoon zodat de Zweedse koning de voorwaarden wel moet aanvaarden en bovendien een veiligstelling van het protestantse belang, hetgeen nauwelijks minder kan zijn dan alle bezittingen die hij voorheen in het Rijk heeft gehad. Zoals in alle andere zaken geldt ook in de politiek dat aan een lang beproefde zekerheid de voorkeur moet worden gegeven boven de onzekerheid, al is die onzekerheid nog zo gebaseerd op waarschijnlijk juiste veronderstellingen. Welnu, kan er iets zekerder zijn dan dat de wingewesten, die Zweden in het Rijk gehad heeft, haar gegeven waren om ze dichter bij de hand te hebben en de protestantse belangen daardoor beter te kunnen verdedigen, die toen tezamen met de vrijheden van het Rijk waren gered? Kan er iets zekerder zijn dan dat het koninkrijk daardoor bij alle gelegenheden die genoemde belangen in de bijna tachtig achter ons liggende jaren heeft verdedigd? Kan er met betrekking tot de huidige Zweedse Majesteit iets zekerder zijn dan de woorden, die ik hier moge aanhalen, uit een brief van wijlen Hare Majesteit Koningin Anna aan Karel XII, bovendien geschreven ten tijde van een whig-ministerie, t.w.:

Dat, als een ware vorst, held en christen, het belangrijkste oogmerk van zijn strijd is geweest het bevorderen der godsvrucht onder de mensen; en dat zonder zijn eigenbelang op de voorgrond te stellen.

Maar is het daarentegen niet heel onzeker of de vorsten, die de Zweedse wingewesten in het Rijk gaan verdelen en die zich nu zonder de Zweden als beschermers van de protestantse belangen gaan opwerpen, daartoe wel in staat zijn? Denemarken is al zo onbetekenend geworden en zal naar wel duidelijk is voor het einde van de oorlog nog meer in betekenis afnemen, dat van dit land in de verre toekomst heel weinig kan worden verwacht. In Saksen ziet het vooruitzicht onder een paapse vorst er somber uit, zodat van de protestantse vorsten slechts de twee illustere huizen van Hannover en Brandenburg overblijven, die krachtig genoeg zijn om de rest te leiden. Laten wij derhalve alleen een parallel trekken tussen wat er thans in het hertogdom Mecklenburg gebeurt en wat er met het protestantse belang zou kunnen gebeuren en dan merken we spoedig genoeg of onze berekening onjuist is geweest. Genoemd armzalig hertogdom is door de Russische troepen rampzalig te gronde gericht en is dat nog steeds; de keurvorsten van Brandenburg en Hannover zijn toch verplicht, als leiders van de ring in Nedersaksen, als nabuurlanden en als protestantse vorsten om een bevriende staat en protestants land in het Rijk te hulp te komen bij zo’n wrede onderdrukking door een vreemde mogendheid. Maar, vraag ik u, wat hebben ze gedaan? De keurvorst van Brandenburg is uiterst voorzichtig uit vrees dat de Russen zijn keurvorstendom aan de ene kant binnendringen en zijn koninkrijk Pruisen aan de andere kant vanuit Lijfland en Polen, terwijl de keurvorst van Hannover een al even verstandige omzichtigheid aan de dag legt inzake zijn erfgebieden; beide vorsten hebben uit eigenbelang, ondanks de klemmende urgentie van de kwestie, gemeend géén ander middel dan protesten te moeten gebruiken. Maar, vraag ik u, met welk resultaat? De Russen zitten nog steeds in Mecklenburg en als ze eindelijk het land uit marcheren doen ze dat pas als het land dermate geplunderd is dat ze niets meer kunnen halen.

Het komt mij voor dat de koning van Zweden alles dient terug te krijgen dat hij aan de tsaar is kwijtgeraakt; dit is kennelijk ook in het gezamenlijke belang van de beide Maritieme Mogendheden. Moge het hen behagen dit te ondernemen: Holland, omdat het aldaar onomstotelijk vaststaat dat de tsaar te machtig wordt, dat niet kan worden toegestaan dat de tsaar zich in het Oostzeegebied vestigt en dat Zweden niet in de steek kan worden gelaten; Groot-Brittannië, omdat de tsaar, als hij zijn omvangrijke oogmerken eenmaal bereikt heeft, door de vernietiging en verovering van Zweden onze naaste en gevaarlijkste buur gaat worden. Bovendien zijn wij daartoe gedwongen door een verdrag dat in het jaar 1700 tussen koning William en de huidige koning van Zweden werd gesloten, krachtens welk verdrag koning William de koning van Zweden, toen deze in machtiger omstandigheden verkeerde, in alles wat hij wenste tegemoetkwam: grote sommen geld, vele honderden vrachten geweven stoffen en aanzienlijke hoeveelheden kruit.

Maar niettemin zijn er enkele politici (die niets waakzaam kan maken voor de groeiende kracht en bekwaamheden van de tsaar) ondanks het feit dat zij zelf vossen en slimmerikken in het politieke bedrijf zijn, die niet wensen in te zien, of die doen voorkomen alsof zij het niet inzien, hoe de tsaar ooit in staat zou kunnen zijn om zo’n grote kracht te ontwikkelen dat wij hier op ons eiland kunnen worden geraakt. Het zou voor hen gemakkelijk zijn om hetzelfde antwoord honderd malen te herhalen, als zij zo vriendelijk willen zijn het eindelijk te laten doordringen, namelijk: dat wat geweest is kan weer komen; en dat zij leren begrijpen hoe hij op het toppunt van zijn macht kon komen, dat hij, moet ik bekennen, al bereikt hééft op een hoogst onwaarschijnlijke wijze. Laat die ongelovige lieden eens de aard en de oogmerken en de plannen van deze grote monarch nauwkeurig bestuderen; dan zullen zij ontdekken dat die heel diep liggen, dat zijn plannen een wonderbaarlijk stuk oordeelkundig beleid en vooruitziende blik behelzen en dat zijn oogmerken op de lange duur bereikt zijn door een soort toverij in de politiek; zullen zij dan niet moeten toegeven dat wij alles van hem moeten vrezen? Aangezien hij wenst dat de plannen waarmee hij werkt geen ontijdige dood zullen sterven, komt hij er niet op een bepaalde dag van hun ontstaan mee op de proppen, maar hij laat ze als natuurlijke voortbrengselen voor het juiste moment en de juiste gelegenheid rijpen, zoals die merkwaardige kunstenaars in China, die vandaag de gietvorm maken waaruit over honderd jaar een vat kan ontstaan.

Er is nog een soort kortzichtige politici onder ons, die meer sluwe hofintrige en directe staatkunde in zich meedragen dan een waarlijk politiek inzicht en aandacht voor het landsbelang. Deze heren spelden hun vertrouwen geheel op de mouw van een ander; zij vragen op alles wat hun wordt voorgelegd: is het Hof ermee ingenomen? hoe staat hun partij ertegenover? en is de oppositiepartij voor of tegen? Naar deze maatstaven leggen zij hun oordeel aan en het is voor hun sluwe leiders voldoende om alles als ‘whigisme’ of ‘jakobinisme’ te brandmerken, opdat deze lieden, zonder zich verder in de zaak te verdiepen, ergens blindelings voor of tegen kunnen zijn. En dit, zo schijnt het, is momenteel het geval met ons voorliggende onderwerp. Alles wat ten gunste van Zweden en haar koning wordt gezegd, wordt maar meteen aan een ‘jacobijnse pen’ toegeschreven en dus beschimpt en verworpen, zonder dat er verder over wordt nagedacht. Ja, ik heb zekere heren zover horen gaan dat zij in het openbaar beweerden – en dan nog met alle nadruk ter wereld – dat de koning van Zweden rooms-katholiek was en de tsaar een goede protestant. Dit is werkelijk een van de grootste rampspoeden waaronder ons land zucht en als wij onze ogen niet wijd open zetten om tot de waarheid der dingen door te dringen, dan zullen wij uiteindelijk god weet waar worden heengeleid. Het nakomen van onze verdragen met Zweden en ons wezenlijk belang heeft niets te maken met onze partijbelangen. In plaats van voorwendsels te zoeken en aan te grijpen om ons van Zweden te kunnen ontdoen, behoren wij het land openlijk te steunen. Kan ons protestantse erfgoed een betere vriend of een strijdvaardiger voorvechter hebben?

Ik zal hier eindigen door in het kort te recapituleren wat ik heb gezegd. Aangezien de tsaar niet alleen afwijzend op de dringende verzoeken van de koning van Denemarken heeft beschikt, maar ook onze admiraal Norris heeft geantwoord dat hij zijn besluit om de inval in Skåne uit te stellen gestand blijft en volgens andere kranten niet van zins is de inval te doen als hij met Zweden tot vrede kan komen, moet iedere vorst en wij in het bijzonder er derhalve op beducht zijn dat hij een dergelijk plan, zoals ik genoemd heb, in gedachten heeft en moeten wij met elkaar overleg plegen hoe dat plan kan worden voorkomen, teneinde tijdig zijn al te eerzuchtige vleugels te kortwieken, hetgeen om te beginnen niet met succes kan worden gedaan zonder dat het de Maritieme Mogendheden behaagt hem in toom te gaan houden en vrees in te boezemen; en mogen wij wensen dat een zekere krachtige natie, die hem in zekere mate in het zadel heeft geholpen, hem een toontje lager kan laten zingen en tot deze ondernemende man durft te spreken in de taal van een landsman in Spanje, die, bij het naderen van een verheven borstbeeld, waarvan hij het oorspronkelijk maar al te goed had gekend, zonder de respectvolle omgangsvorm te vinden die toch te verwachten viel, sprak: ‘Gij hoeft niet zo hovaardig te doen, want wij kennen u als een stuk klei.’ De enige mogelijke volgende stap is de koning van Zweden door een vredesverdrag terug te geven wat hij heeft verloren; dat toomt de macht van de tsaar onmiddellijk in en generzijds is niets anders mogelijk. Ik moge hopen dat uiteindelijk niet wordt bewaarheid dat degenen die tegen de koning gestreden hebben, over het geheel gezien tegen zichzelf hebben gevochten. Als de Zweed ooit zijn wingewesten terugkrijgt en de hooghartige geest van de tsaar tempert, kan hij nog altijd van zijn buurlanden zeggen wat een oude Griekse held eens zei, die voortdurend door zijn landgenoten in ballingschap werd gezonden als hij hun een dienst had bewezen, maar door hen weer om hulp werd teruggeroepen als ze wilden slagen. ‘Deze mensen’, sprak hij, ‘gebruiken mij altijd als de palmboom. Ze breken mijn takken voortdurend af, maar toch, als er slecht weer komt, rennen ze naar me toe en kunnen dan geen betere schuilplaats vinden.’ Maar als hij zijn gebieden niet krijgt, dan zal ik nogmaals een frase uitroepen uit Terentius’ Andria:

Hoccine credibile est aut memorabile
Tanta vecordia innata cuiquam ut siet,
Ut malis gaudeant?

3. Postscriptum. – Ik vlei mijzelf met de gedachte dat dit kleine historische overzicht een zo uitzonderlijk karakter heeft en kwesties aansnijdt die tot dusver niet onder de aandacht zijn gebracht; ik beschouw het derhalve met trots als een waardevol nieuwjaarsgeschenk aan deze wereld en dat het nageslacht het als zodanig nog jarenlang zo wil beschouwen, het op nieuwjaarsdag wil lezen en het hun Waarschuwend Proza wil noemen. Evenals anderen heb ik ook recht op mijn Exegi-Monumentum.

III

Om een afgepaald historisch tijdperk te begrijpen, moeten wij buiten zijn grenzen treden en het met andere historische perioden vergelijken. Om regeringen en hun daden te beoordelen, moeten wij ze aan hun eigen tijd en het geweten van hun tijdgenoten afmeten. Niemand zal een Engelse staatsman uit de zeventiende eeuw veroordelen omdat hij handelt volgens zijn geloof in hekserij, als we weten dat Bacon zelf de ‘demonologie’ op de lijst der wetenschappen plaatste. Maar als de Stanhopes, de Walpoles, de Townshends, enzovoorts, daarentegen in hun eigen land door hun eigen tijdgenoten als werktuigen of medeplichtigen van Rusland werden beschouwd, bestreden en aan de kaak gesteld, dan kan hun politiek zich niet langer achter het gerieflijke scherm van vooroordeel en onwetendheid, zoals in die tijd zoveel voorkwam, verschuilen. Bij de aanvang van de historische getuigenis moeten we het een en ander nauwkeurig onderzoeken en derhalve publiceren we reeds lang vergeten Engelse vlugschriften, die gedrukt werden in de tijd van Peter I zelf. Wij zullen deze inleidende pièces des proces evenwel tot drie vlugschriften beperken, die, ieder van een ander standpunt, de houding van Engeland ten opzichte van Zweden illustreren. Het eerste, de Northern Crisis geheten en in het voorafgaande hoofdstuk afgedrukt, onthult de algemene werkwijze van Rusland en de gevaren die uit de Russificatie van Zweden voor Engeland voortkomen. Het tweede vlugschrift heet The Defensive Treaty en beoordeelt het gedrag van Engeland volgens het Verdrag van 1700. Het derde vlugschrift: Truth is but Truth, however it is Timed, toont aan dat de nieuwerwetse plannen, waardoor Rusland zich kon versterken tot de grootste mogendheid van het Oostzeegebied, in flagrante strijd waren met de traditionele politiek, die Engeland een ganse eeuw lang had gevolgd.

Het vlugschrift The Defensive Treaty draagt geen verschijningsdatum. Maar in een bepaalde passage staat dat er in ‘het eerverleden jaar’ acht Engelse oorlogsbodems ter versterking van de Deense vloot op de rede van Kopenhagen werden achtergelaten en in een andere passage wordt terloops meegedeeld dat de groepering van de vloot der bondgenoten voor de inval in Skåne ‘vorige zomer’ heeft plaats gevonden. Aangezien het eerste feit in 1715 plaatsvond en het tweede tegen het eind van de zomer van 1716, is het duidelijk dat het vlugschrift werd geschreven en uitgegeven in de eerste helft van het jaar 1717. Het defensieverdrag tussen Engeland en Zweden, waar het vlugschrift in de vorm van vragen omtrent de afzonderlijke paragrafen commentaar op geeft, werd in 1700 tussen William III en Karel XII gesloten en zou niet vóór 1719 aflopen. Maar niettemin zien we dat Engeland in vrijwel die gehele periode voortdurend steun aan Rusland verleent en oorlog tegen Zweden begint, hetzij via besmuikte intrige of met openlijk geweld, hoewel het verdrag nimmer werd herroepen, terwijl er al evenmin ooit oorlog werd verklaard. Dit feit is wellicht minder vreemd dan de conspiration de silence, waaronder moderne historici kans hebben gezien de zaak dood te zwijgen en onder hen waren toch historici die de Engelse regering van die tijd hun kritiek allerminst bespaard hebben voor het zonder voorafgaande oorlogsverklaring vernietigen van de Spaanse vloot in de Siciliaanse wateren. Maar in dat geval was Engeland tenminste niet aan Spanje door een defensieverdrag verbonden. Hoe moeten we dan het andere optreden in dergelijke overeenkomstige gevallen verklaren? De zeeroverij tegen Spanje was een van de wapenen, waarmee de ‘whig’-ministers die in 1717 uit het kabinet stapten, hun aanblijvende collega’s bestookten. Toen de laatstgenoemden in 1718 naar voren traden en druk op het parlement uitoefenden om Spanje de oorlog te verklaren, verrees Sir Robert Walpole uit zijn zetel in het Lagerhuis en verwierp de recente ministeriële handelingen in een zeer venijnige rede als ‘in strijd met het volkenrecht en een inbreuk op plechtige overeenkomsten.’ ‘Hun steun verlenen op de voorgestelde wijze’, zei hij, ‘kan geen andere bedoeling hebben dan het protegeren van ministers, die er zich van bewust waren iets verkeerds te hebben gedaan en die, na oorlog tegen Spanje te zijn begonnen, er nu een oorlog in het parlement van willen maken.’ Maar het verraad jegens Zweden en de stille verstandhouding met de Russische plannen leverde toevallig nooit een zogenaamde aanleiding op voor een familieruzie onder de leiders van de Whig Party (op deze punten waren ze het nogal met elkaar eens) en de genoemde punten verkregen ook nooit de eer der historische kritiek, welke toch zo rijkelijk over het Spaanse incident werd uitgestort.

Hoe ontvankelijk de moderne historici over het algemeen zijn om hun richtlijnen van de officiële schalken zelf voor juist aan te nemen, blijkt het best uit hun op- en aanmerkingen over de handelsbelangen van Engeland inzake Rusland en Zweden. Niets werd meer overdreven dan de omvang van de handel die door de enorme markt van het Rusland van Peter de Grote en diens directe opvolgers op Groot-Brittannië werd geopend. Opinies die niet de minste kritiek verkregen, konden van de ene boekenplank naar de volgende doorschuiven, tot ze uiteindelijk tot het historische vaste meubilair gingen behoren dat van de ene historicus aan de volgende werd overgedragen, zonder ook maar het beneficium inventarii. Een paar onomstotelijke statistische cijfers kunnen voldoende zijn om die vergrijsde gemeenplaatsen weg te vagen.

Britse handel van 1697-1700.





£
Export naar Rusland


58.884
Import uit Rusland


112.252



Totaal 171.136
Export naar Zweden


57.555
Import uit Zweden


212.094



Totaal 269.649

In diezelfde periode bedroeg de gehele

Export van Engeland


3.525.906
Import


3.482.586



Totaal 7.008.492

In het jaar 1716, toen alle Zweedse wingewesten in het Baltische gebied, alsmede die aan de Golf van Finland en de Botnische Golf, in handen van Peter I waren gevallen bedroeg de





£
Export naar Rusland


113.154
Import uit Rusland


197.270



Totaal 310.424
Export naar Zweden


24.101
Import uit Zweden


136.959



Totaal 161.060

In diezelfde tijd bedroeg het totaal aan Engelse export en import een bedrag van ongeveer £10.000.000 (Tien miljoen pond sterling). Uit de genoemde cijfers van 1716, vergeleken met die van 1697-1700, blijkt dat de toename van de Russische handel het verminderen van de Zweedse handel in balans brengt en dat wat bij het ene werd opgeteld, bij het andere werd afgetrokken.

In 1730 bedroeg de





£
Export naar Rusland


46.275
Import uit Rusland


258.802



Totaal 305.077

In vijftien jaar, nadat inmiddels de consolidatie van de Russische vestigingen in het Oostzeegebied had plaatsgevonden, was de Engelse handel met Rusland derhalve teruggelopen met £5.347. Aangezien de gehele handel van Engeland in 1730 de som van £16.329.001 (meer dan zestien miljoen pond sterling) had bereikt, kwam de handel met Rusland neer op nog niet eens eendrieënvijftigste van het totale bedrag.

Weer dertig jaar later, in het jaar 1760, was de stand van zaken tussen Groot-Brittannië en Rusland als volgt:





£
Import uit Rusland


536.504
Export naar Rusland


39.761



Totaal 576.265

terwijl de Engelse handel in totaal toen al meer dan zesentwintig miljoen pond sterling (£26.361.760) bedroeg. Als we die cijfers nu met die van 1716 vergelijken, dan zien we o.a. (576.265 – 310.424) dat na bijna een halve eeuw de handel op Rusland slechts met het geringe sommetje van £265.841 is toegenomen. Dat Engeland heel duidelijk verlies heeft geleden door de nieuwe zakelijke betrekkingen onder Peter I en diens opvolgster, wordt duidelijk als men enerzijds de export- en importcijfers met elkaar vergelijkt en anderzijds de bedragen die besteed werden aan de veelvuldige marine-expedities naar het Oostzeegebied in ogenschouw neemt, welke Engeland tijdens het leven van Karel XII ondernam teneinde diens verzet tegen Rusland te breken en ook om na diens dood de beweerde noodzaak van een intomen der Russische aanmatiging ter zee te kunnen uitvoeren.

Een volgende blik op de statistische gegevens betreffende de jaren 1697, 1700, 1716, 1730 en 1760 toont ons dat de Engelse exporthandel naar Rusland voortdurend terugviel, behalve in 1716, toen Rusland de hele Zweedse handel op de oostkust van de Oostzee en op de Botnische Golf overnam en nog niet de gelegenheid had gevonden om die handel aan eigen reglementen te onderwerpen. Van de £58.884 aan Engelse export naar Rusland in 1697-1700, toen Rusland nog niet in het Oostzeegebied heerste, viel men terug tot £46.275 in 1730 en tot £39.761 in 1760, wat neerkomt op een daling van £19.123 = ongeveer 1/3 van het oorspronkelijke bedrag uit 1700. Dit betekent dus dat de Engelse markt, door het absorberen van de Zweedse wingewesten door Rusland, zich bleek uit te breiden voor Russische grondstoffen, maar aan de andere kant beperkte de Russische markt zich voor de Engelse fabrikanten en dat is een kenmerkend verschijnsel van die handelstak, dat nauwelijks aanbevelenswaardig lijkt in een tijd waarin de economische leerstelling van de handelsbalans oppermachtig heerste. Om de omstandigheden na te pluizen, die een opleving van de Anglo-Russische handel onder Catharina II tot gevolg hadden, voert ons te ver van de door ons beschouwde periode.

Over het geheel genomen komen we derhalve tot de volgende conclusies:
Tijdens de eerste zestig jaar van de achttiende eeuw bedroeg de totale Anglo-Russische handel maar een heel klein deel van de Engelse handel als geheel, zeg minder dan een vijfenveertigste deel. De plotselinge stijging tijdens de eerste jaren van tsaar Peters regering over het Oostzeegebied had geen enkele invloed op de algehele balans der Engelse handel, aangezien het eenvoudig een overheveling was van de Zweedse rekening naar de Russische rekening. In de nadagen van Peter I en eveneens in de tijd van zijn directe opvolgsters Catharina I en Anna ging de Anglo-Russische handel sterk achteruit; in die hele periode, beginnende bij de laatste Russische vestigingen in de Oostzeegebieden, liep de export van Engelse producten naar Rusland geleidelijk terug, zodat deze tak van handel uiteindelijk een derde minder was geworden dan aan het begin, toen de hele handel nog beperkt was tot de haven van Archangelsk. Noch de tijdgenoten van Peter I, noch de daarop volgende generaties in Engeland oogstten enig voordeel van de Russische uitbreiding naar het Oostzeegebied. Over het algemeen was de handel op de Oostzee voor Groot-Brittannië in die tijd van weinig belang in verhouding tot het in omloop zijnde kapitaal, maar het was wel van belang ten aanzien van het karakter van die handel. De handel verschafte Engeland de grondstoffen voor de pakhuizen van de zeevaart. Dat de Oostzee vanuit dat standpunt gezien veiliger in handen van Zweden was dan van Rusland, wordt niet alleen aangetoond door de hier herdrukte vlugschriften, maar dat werd ook volkomen begrepen door de Engelse ministers zelf. Zo schreef Stanhope op 16 oktober 1716 bijvoorbeeld aan Townshend: ‘Het is wel zeker dat als men de tsaar drie jaar zijn gang laat gaan, hij de absolute heerser van die wateren wordt.’

Noch de scheepvaart, noch de Engelse handelswereld in het algemeen hadden derhalve enig belang bij de verraderlijke steun aan Rusland tegen Zweden, maar er bestond inderdaad een kleine groep Britse kooplieden, die dezelfde belangen had als de Russen: de ‘Russian Trade Company’. Het waren deze heren, die hun luide stemmen tegen Zweden verhieven. Men zie bijvoorbeeld:

‘Er zijn verschillende klachten van Engelse kooplieden omtrent hun handel in de gebieden van de koning van Zweden, waaruit blijkt hoe gevaarlijk het voor het Engelse volk kan zijn om voor de bevoorrading der pakhuizen uitsluitend afhankelijk te moeten zijn van Zweden, terwijl ze ruimschoots met dergelijke goederen bevoorraad kunnen worden uit pakhuizen in de gewesten van de keizer van Rusland.’
‘De zaak der kooplieden die handel drijven met Rusland’ (een petitie aan het parlement), enz.

Zij waren het, die in de jaren 1714, 1715 en 1716 regelmatig twee keer per week voor de opening van het parlement bijeenkwamen, teneinde in openbare vergaderingen de grieven van de Engelse kooplieden tegen Zweden op te stellen. Op deze kleine fractie steunden de ministers; de ministers hielden zich zelfs bezig met het op poten zetten van de demonstraties, zoals blijkt uit brieven die graaf Gyllenborg op 4 november en 4 december 1716 aan Baron Von Görtz richtte, waarbij ze niet meer dan een miniem voorwendsel nodig hadden (en dat deden ze ook) om hun ‘parlement van huurlingen’, zoals Gyllenborg het noemde, te krijgen waar ze het wilden hebben. De invloed van die Engelse kooplieden die handel op Rusland bedreven, trad nogmaals aan het licht in 1765, terwijl we in onze eigen tijd een Russische koopman aan het hoofd van het ministerie van Handel in diens eigenbelang hebben bezig gezien en een minister van Financiën, die de belangen van een neef, werkzaam in de handel op Archangelsk, behartigde.

De oligarchie, die na de ‘roemrijke revolutie’ de rijkdom en macht greep ten koste van de massa van het Engelse volk, zag zich uiteraard genoodzaakt naar bondgenoten uit te kijken, niet alleen in het buitenland, maar ook in Engeland zelf. Die laatste groep vonden ze in wat de Fransen la haute bourgeoisie zouden noemen, vertegenwoordigd door de Bank of England, de geldschieters, de schuldeisers van de Staat en van de grote handelmaatschappijen, de grote fabrikanten, enzovoorts. Hoe toegewijd de materiële belangen van die stand door hen werden waargenomen, moge blijken uit hun binnenlandse, bij de wet geregelde aangelegenheden: bankakten, reglementen inzake diverse steunfondsen, armenzorg, en dergelijke. Wat hun buitenlandse politiek betreft, daarvan wilden ze op z’n minst de indruk wekken alsof die geheel in het belang van de koopmansstand was geregeld, wat des te gemakkelijker ging omdat het eenzijdige belang van een of andere kleine groep binnen die stand uiteraard altijd door deze of gene ministeriële maatregel erkend wilde worden. Als dat gebeurde, verhief die belangengroep haar stem ten gunste van handel en scheepvaart en die kreten werden door het volk domweg nageëchood.

In die tijd viel ook aan het kabinet de taak toe om het op z’n minst als een plicht te beschouwen voorwendsels te bedenken, hoe gering ook, ten gunste van het winstbejag, teneinde wettelijke regelingen voor de buitenlandse politiek te kunnen treffen. In onze eigen tijd hebben de Engelse ministers die last op het buitenland geschoven, waarbij de Fransen, Duitsers, enz. de lastige taak kregen opgelegd om de geheime en diepliggende commerciële drijfveren van hun doen en laten nader te onderzoeken. Lord Palmerston bijvoorbeeld heeft stappen gedaan die de materiële belangen van Groot-Brittannië duidelijk de meeste schade toebrengen. Zo kan het gebeuren dat een officiële filosoof aan de overkant van de Atlantische Oceaan, aan de overkant van het Kanaal of in het hart van Duitsland flink opschrikt als hij zijn hoofd in een wespennest durft te steken bij het ontrafelen der mysteriën rond het commerciële machiavellisme van het ‘perfide Albion’, waarvan Palmerston de niets ontziende en onversaagde executeur heet te zijn. Er valt met een paar moderne voorbeelden aan te tonen welke wanhopige sprongen deze mensen in het buitenland moesten doen, omdat ze zich genoodzaakt voelden het doen en laten van Palmerston te interpreteren volgens hun beeld van de Engelse handelspolitiek. In zijn waardevolle Histoire Politique et Sociale des Principautés Danubiennes oppert M. Elias Regnault, opgeschrokken door de Russische gedragslijn voor en tijdens de jaren 1848-49 van de Heer Colquhoun (de Engelse consul te Boekarest), het vermoeden dat Engeland een diep verborgen materieel belang heeft bij het klein houden van de handel der genoemde vorstendommen. Wijlen dr. Cunibert, de lijfarts van de oude Milosj, doet in zijn heel interessante verslag over de Russische intriges in Servië een curieus verhaal over de wijze waarop Lord Palmerston, door de bemiddeling van Kolonel Hodges, Milosj aan Rusland heeft verraden, door steun aan hem tegen Rusland te veinzen. Volledig gelovend in de persoonlijke integriteit van Hodges en in de patriottische ijver van Palmerston gaat dr. Cunibert nog een stap verder dan M. Elias Regnault. Hij verdenkt Engeland ervan belang te hebben bij het fnuiken van de hele Turkse handel. In zijn jongste werk over Polen laat generaal Mieroslawski doorschemeren dat het commerciële machiavellisme Engeland ertoe bracht haar eigen prestige in Klein-Azië op te offeren door de stad Kars los te laten. En als laatste voorbeeld kunnen de recente bespiegelingen dienen van de Parijse dagbladen, die de geheime drijfveren der commerciële na-ijver proberen te ontdekken waardoor Palmerston stelling nam tegen het graven van het Suezkanaal.)

Terugkerend tot ons onderwerp kunnen we stellen dat het uit commercieel belang aangegrepen voorwendsel van de Townshends, Stanhopes, enz. om een vijandige houding tegen Zweden in te nemen het volgende was:
Aan het eind van het jaar 1713 beval Peter de Grote dat alle hennep en nog andere producten uit zijn gebieden, die voor de export bestemd waren, naar St.-Petersburg gebracht moesten worden in plaats van naar Archangelsk. Daarop verklaarden de Zweedse regenten tijdens de afwezigheid van Karel XII, en Karel XII trouwens ook na zijn terugkeer uit Bender, dat alle havens in het Oostzeegebied die door de Russen bezet waren, onder blokkade moesten komen. Het gevolg was dat Engelse schepen, die door de blokkade heen braken, geconfisqueerd werden. Het Engelse ministerie verzekerde de Britse kooplieden vervolgens dat ze het recht hadden met deze havens handel te drijven volgens artikel XVII van het defensieverdrag van 1700, waarin stond dat Engelse handelswaar, met uitzondering van verboden oorlogsgoederen, naar de vijandelijke havens mocht worden vervoerd. De absurditeit en onwaarheid van dit voorwendsel, dat in het navolgende herdrukte vlugschrift volledig uit de doeken wordt gedaan, brengt ons hier alleen tot de opmerking dat de kwestie al meermalen in het nadeel was uitgevallen van landen die niet, zoals Engeland, door een verdrag gebonden waren de integriteit van het Zweedse Rijk te beschermen. In 1561 al, toen de Russen Narva innamen en alles op alles zetten om aldaar hun handel te vestigen, probeerden de Hanzesteden, voornamelijk Lübeck, zich van dat handelsverkeer meester te maken. Erik XIV, destijds koning van Zweden, bestreed hun aanspraken. De stad Lübeck beweerde dat dit verzet iets heel nieuws was, aangezien zij hun handel met de Russen sinds mensenheugenis hadden gevoerd; Lübeck bepleitte het algemeen geldende volkenrecht om de Oostzee te bevaren, vooropgesteld dat de schepen geen verboden oorlogsmaterieel zouden vervoeren. De koning antwoordde dat hij de Hanzesteden allerminst de vrijheid bestreed om met Rusland handel te drijven, maar wel de handel op Narva, dat geen Russische haven was. In 1579, nadat de Russen de wapenstilstand met de Zweden verbroken hadden, wilden de Denen op grond van hun verdrag op dezelfde wijze als de Lübeckers de scheepvaart op Narva in handen krijgen, maar koning Johan bleef even krachtig op zijn stuk staan als zijn broer Erik had gedaan.

In haar openlijke vijandige demonstraties tegen de koning van Zweden, gevoegd bij het valse voorwendsel waarop de vijandigheden gebaseerd waren, scheen Engeland in het zog van Holland te varen, dat in 1714 twee proclamaties tegen Zweden uitgaf en het confisqueren van schepen tot zeeroverij verklaarde.

In één opzicht was de kwestie voor de Staten-Generaal dezelfde als voor Engeland. Koning William (Willem) had het defensieverdrag zowel voor de Nederlanden als voor Engeland gesloten. Bovendien stelde artikel XVI van het handelsverdrag uit 1703 tussen Holland en Zweden heel nadrukkelijk dat er géén zeevaart kon worden toegestaan op havens die door een van beide bondgenoten aan een blokkade was onderworpen. De toen algemene Hollandse huicheltaal dat het ‘de negotianten niet kon worden verhinderd om hun koopwaren daarheen te vervoeren, waarheen zij wensten’, was des te onbeschaamder, aangezien de Republiek der Nederlanden, tijdens de oorlog die met de Vrede van Rijswijk eindigde, een blokkade om heel Frankrijk had gelegd, de neutrale mogendheden alle handel op Frankrijk had verboden en ieder schip dat van Frankrijk kwam of naar Frankrijk ging aanhield en opbracht, ongeacht de aard van hun lading.

Maar in een ander opzicht lag de situatie in Holland anders dan die in Engeland. Al ontdaan van de vroegere grandeur op het gebied van handel en zeevaart, was de Republiek inmiddels het tijdperk van het verval binnen gegaan. Evenals Genua en Venetië, toen nieuwe handelsroutes deze steden van hun voormalige koopmanssuprematie beroofden, zag de Republiek zich genoodzaakt haar kapitaal, dat te groot was geworden voor haar eigen handelsvloot, aan andere volken te gaan lenen. Het vaderland ging nu liggen waar de beste rente van het kapitaal te halen viel. Rusland bleek derhalve een uitgestrekte markt te zijn, niet zozeer voor de handel als wel voor de investering van kapitaal en mensen. Tot op vandaag toe is Holland de bankier van Rusland gebleven. Ten tijde van Peter de Grote verschaften de Hollanders de Russen schepen, officieren, wapens en geld, zodat de vloot (zoals een schrijvende tijdgenoot opmerkte) meer Hollands dan Russisch genoemd diende te worden. Ze gingen er prat op het eerste Europese koopvaardijschip naar St.-Petersburg gestuurd te hebben en ze beantwoordden de handelsprivileges, die ze van Peter kregen of hoopten te krijgen, met dezelfde flikflooierige kruiperigheid die hun omgang met Japan karakteriseert. Er werd hier een heel andere stevige grondslag dan in Engeland gelegd voor het pro-Russisch maken van staatslieden, die Peter de Grote tijdens zijn verblijf in 1697 in Amsterdam en Den Haag had weten te lijmen; dat waren Nederlandse bewindslieden die hij daarna door zijn ambassadeurs liet bespelen en op wie hij weer zijn persoonlijke invloed deed gelden toen hij in de jaren 1716-17 opnieuw in Amsterdam verbleef. En toch: de overheersende invloed in aanmerking genomen, die Engeland in de eerste twintig à dertig jaar van de achttiende eeuw op Holland uitoefende, kan er geen twijfel aan bestaan dat de proclamatie der Staten-Generaal tegen Zweden nimmer was uitgeroepen zonder de voorafgaande goedkeuring en op instigatie van Engeland. De nauwe banden tussen de regering van Engeland en die der Staten van Holland speelden Engeland meerdere malen in de kaart om uit naam van Holland de nodige precedenten te scheppen, die vervolgens uit naam van Engeland werden uitgevoerd. Daarentegen is het niet minder zeker dat de Hollandse staatslieden door de tsaar werden gebruikt om invloed op de Engelse staatslieden uit te oefenen. Aldus werd Horace Walpole, de broer van de ‘Vader der Corruptie’, de zwager van de minister, Townshend, en de Engelse ambassadeur in Den Haag in de jaren 1715-16, duidelijk door zijn Hollandse vrienden overgehaald tot het dienen van de Russische belangen. En zo zullen we straks zien dat Theyls, de secretaris van de Hollandse ambassade te Constantinopel, midden in de kritiekste fase van de strijd op leven en dood tussen Karel XII en Peter de Grote, de zaken voor zowel de Engelse als de Hollandse ambassade ten hove van de ‘Verheven Porte’ (de Turkse regering) regelde. Deze Theyls heeft het in een publicatie van zijn hand openlijk een verdienste voor zijn volk genoemd om een toegewijde en beloonde dienaar der Russische intriges te mogen zijn.

IV

Het defensieverdrag, gesloten in het jaar 1700, tussen wijlen Zijne Majesteit Koning William, eeuwig zaliger nagedachtenis, en de huidige Zweedse Majesteit Koning Karel XII. Gepubliceerd op dringend verzoek van diverse leden van Hogerhuis en Lagerhuis.

‘Nec rumpite foedera pacis,
Nec regnis praeferte fidem.’

Artikel I. Stelt tussen de koningen van Zweden en Engeland ‘een oprechte en standvastige eeuwige vriendschap’ vast, ‘een verbond en goede verstandhouding, opdat zij nimmer wederzijds of afzonderlijk elkaars koninkrijken, wingewesten, koloniën of onderdanen, waar ook gevestigd, zullen aantasten, noch zullen zij dulden of toestaan dat zulks door anderen wordt gedaan, enz.’
Artikel II. ‘Bovendien zullen beide bondgenoten, hun erfgenamen en opvolgers, de verplichting op zich nemen, zoveel als in hun vermogen ligt, voor het profijt en de eer van de ander zorg te dragen en te bevorderen, tevens (zodra hiervan kennis wordt genomen) te waken voor alle dreigende gevaren, samenzweringen en tekenen van vijandigheid, die de bondgenoot kunnen bedreigen en hem daarvoor te waarschuwen, daarbij zoveel mogelijk weerstand tegen de gevaren biedend en die voorkomen door advies en steun; het is derhalve niet gewettigd dat één der bondgenoten, hetzij op eigen gelegenheid, hetzij met andere middelen, handelt, onderhandelt, of iets onderneemt ten nadele of verlies van de ander ten aanzien van zijn gebieden of wingewesten wat of waar ook ter wereld, te land of ter zee; dat men op geen enkele wijze elkaars tegenstanders, hetzij rebellen of vijanden, ten nadele van zijn bondgenoot bevoordeelt,’ enz.

Vraag I. Hoe zijn de cursief gedrukte woorden te rijmen met ons huidige gedrag, als onze vloot met de vijanden van Zweden samenwerkt, als de tsaar onze vloot commandeert, als onze admiraal zitting heeft in krijgsraden, als hij niet alleen bekend is met al hun plannen, maar ook samen met onze eigen minister te Kopenhagen (zoals de koning van Denemarken zelf in een openlijke verklaring heeft toegegeven) de noordelijke bondgenoten tot een militaire onderneming heeft aangezet die volkomen vernietigend voor onze bondgenoot Zweden is, ik bedoel de vorig jaar bepaalde inval in Skåne?
Vraag II. Hoe moeten wij de passage in de eerste paragraaf verklaren, waarin gestipuleerd wordt dat de ene bondgenoot niet op eigen gelegenheid of op andere wijze handelt, onderhandelt of iets onderneemt ten nadele of verlies van de ander ten aanzien van diens gebieden of wingewesten; hoe moeten wij rechtvaardigen dat in het jaar 1715, toen het seizoen al zover was gevorderd dat van normale begeleiding en bescherming van onze handel allang niet meer kon worden gesproken, omdat onze vloot al veilig in eigen havens verkeerde, niettemin acht van onze oorlogsbodems in de Oostzee werden gelaten met opdracht om zich in gevechtslinie bij de Denen te voegen, waardoor die vloot de Zweedse vloot zoveel sterker in aantal overtrof dat de Zweden de ontzetting van Stralsund niet konden uitvoeren, met het gevolg dat in hoofdzaak door ons optreden de Duitse wingewesten geheel voor Zweden verloren gingen en bovendien het grote gevaar dat Zijne Zweedse Majesteit persoonlijk liep bij het oversteken van de zee vóór de val van de stad.

Artikel III. Volgens een speciale overeenkomst verplichten de koningen van Zweden en Engeland zich wederzijds ‘in nauw verbond tot verdediging van elkaar, evenals van elkaars koninkrijken, grondgebieden, wingewesten, staten, onderdanen en bezittingen, evenals van elkaars rechten en vrijheden van handel en scheepvaart op de Noordzee, Schotse Zee, West-Atlantische en Britse Zee, gewoonlijk ‘Het Kanaal’ geheten, alsmede op Oostzee en Sont; bovendien ter verdediging van de privileges en prerogatieven van alle bijbehorende bondgenoten uit hoofde van verdragen en overeenkomsten en onder aangenomen gewoonten, volkenrechten en erfrechten, tegen iedere agressie van vijanden en molesteerders in Europa te land of ter zee, enz.’

Vraag. Aangezien het volgens het volkenrecht het onbetwistbare recht en voorrecht van iedere vorst of volk is in geval van grote noodzaak of dreigende ondergang alle middelen te gebruiken, die zij zelf het noodzakelijkst achten voor hun lijfsbehoud; terwijl het bovendien al vele eeuwen steeds een voorrecht en praktijk van de Zweden is geweest om in geval van oorlog met hun verschrikkelijke vijanden de Russen alle handel met hen in het Oostzeegebied te dwarsbomen, en aangezien er in deze paragraaf onder andere wordt gestipuleerd dat de ene bondgenoot de prerogatieven behorende bij de andere bondgenoot dient te verdedigen: waarom laten wij de koning van Zweden dan meer dan ooit alleen staan in zijn noodzaak van dit voorrecht gebruik te maken, niet alleen om hem op dat punt te bestrijden, maar ook om het als een voorwendsel aan te grijpen om een openlijke vijandige houding tegen hem aan te nemen?

Artikelen IV, V, VI en VII bepalen de sterkte van de hulptroepen, die Engeland en Zweden elkaar dienen te sturen in geval van een eventuele aanval op het grondgebied van een van beide grootmachten, of indien de zeevaart van een van beide landen ‘gemolesteerd of gedwarsboomd’ zou worden op een van de genoemde wateren in artikel III. De aanval op de Duitse wingewesten van Zweden wordt nadrukkelijk opgenomen als een casus foederis.
Artikel VIII bepaalt dat de bondgenoot die niet wordt aangevallen, het eerst zal optreden in de rol van vredesbemiddelaar, maar mocht die bemiddeling falen, dan ‘dienen de bovengenoemde troepen onverwijld te worden gezonden en de bondgenoten zullen niet aflaten voor de aangevallen bondgenoot in alle opzichten tegemoet is gekomen.’
Artikel IX. De bondgenoot die de gestipuleerde hulp verlangt, ‘dient de keus te maken of hij het bovenvermelde leger in zijn geheel of gedeeltelijk nodig heeft, hetzij in soldaten, schepen, munitie of geld.’
Artikel X. Schepen en manschappen dienen onder ‘het bevel van degeen die erom gevraagd heeft.’
Artikel XI. ‘Maar indien mocht blijken dat bovenvermelde troepen onvoldoende zijn om het gevaar te keren, bijvoorbeeld als de aanvaller mogelijkerwijs gesteund zou worden door de troepen van een bondgenoot van hem, dan is de andere bondgenoot, na voorafgaand verzoek, verplicht om de aangevallen bondgenoot met grotere strijdkrachten terzijde te staan, in die mate die te land en ter zee snel en veilig kunnen worden ingezet ...’
Artikel XII. ‘Het wordt voor beide bondgenoten en hun onderdanen rechtmatig geacht hun oorlogsbodems in elkaars havens te brengen en aldaar te overwinteren.’ Bijzondere onderhandelingen omtrent dit punt zullen in Stockholm plaats vinden, maar ‘inmiddels blijven de verdragspunten, opgesteld in 1661 te Londen met betrekking tot de handel en scheepvaart volledig van kracht, voor zover ze hier woord voor woord waren overgenomen.’
Artikel XIII ... ‘De onderdanen van beide bondgenoten ... zullen op geen enkele wijze te land of ter zee, hetzij als soldaat of matroos, de vijanden van een van beide bondgenoten dienen en dit wordt hun derhalve op strenge straf verboden.’
Artikel XIV. ‘Mocht het geschieden dat een van beide koningen van het bondgenootschap ... in een oorlog verwikkeld zou raken met een gemeenschappelijke vijand, of door enige andere naburige koning ... in zijn eigen vorstendommen of wingewesten zou worden lastiggevallen ... waardoor hem verhinderd wordt aan de ander de vereiste hulp volgens het verdrag te zenden: in dat geval heeft de aldus gehinderde bondgenoot niet de verplichting de beloofde hulp te zenden ...’

Vraag I. Waarom vinden wij naar eer en geweten niet dat de koning van Zweden zeer onheus door al zijn vijanden is aangevallen; waarom zijn wij er derhalve niet van overtuigd dat wij hem de hulp, zoals in deze paragrafen bepaald, verplicht zijn; waarom heeft hij er niet om gevraagd en waarom is die hulp hem tot dusver ontzegd?
Vraag II. Deze paragrafen, die heel duidelijk uiteenzetten op welke wijze Groot-Brittannië en Zweden elkaar dienen te steunen, bieden beide bondgenoten de mogelijkheid om degeen die hulp van node heeft ook nog andere steun te verlenen dan in het verdrag wordt omschreven; maar als de andere bondgenoot het in zijn belang niet nodig vindt die hulp te aanvaarden, maar er wel op staat dat het verdrag wordt nageleefd, kan men dan zomaar een voorwendsel aanvoeren, niet alleen om de gestipuleerde hulp na te laten, maar ook om zijn bondgenoot op een vijandige wijze tegemoet te treden en met zijn vijanden tegen hem op te trekken? Als dit al volgens het gezonde verstand niet te rechtvaardigen valt, hoe kunnen wij dan aan de reden vasthouden, die wij o.a. aanvoeren om de koning van Zweden id est voor ons doel te misbruiken, dat hij het verdrag met ons niet letterlijk nakomt omdat hij het neutraliteitsverdrag van zijn Duitse wingewesten weigerde te aanvaarden, zoals wij hem een paar jaar geleden voorgesteld hebben, een verdrag dat – om maar te zwijgen van de partijdigheid van dat verdrag ten gunste van de vijanden van Zweden – alleen in ons eigenbelang was opgesteld om de Zweden rustig te houden terwijl wij in een oorlog met Frankrijk waren verwikkeld en dat de koning van Zweden nog minder houvast gaf, omdat het met zijn aartsvijanden moest worden gesloten, die stuk voor stuk verdragen hadden verbroken om oorlog tegen hem te kunnen beginnen en die garanties moesten bieden terwijl ze voorheen hun garanties niet waren nagekomen?
Vraag III. Hoe kunnen wij de woorden van artikel VIII: de bondgenoten zullen niet aflaten voor de aangevallen bondgenoot in alle opzichten tegemoet is gekomen rijmen met onze blijken van het tegendeel, met name hulp verlenen aan de vijanden van de Zweedse koning, hoewel dat allemaal onbillijke aanvallers van hem zijn, niet alleen om de vijanden het ene gebied na het andere van hem te laten afnemen, maar ook om er de ongestoorde bezitters van te laten blijven, terwijl wij de koning van Zweden verwijten dat hij zich daar niet gedwee aan onderwerpt?
Vraag IV. In het jaar 1661 werd tussen Groot-Brittannië en Zweden een verdrag gesloten en daarin wordt onder artikel II bevestigd dat het de bondgenoten uitdrukkelijk verboden is aan een van beiden hetzij zelf of zijn onderdanen aan de vijanden van de ander oorlogsbodems of afweerschepen uit te lenen of te verkopen; artikel 13 van dat onderhavige verdrag verbiedt de onderdanen van beide bondgenoten ook om de vijanden van de ander op enigerlei wijze te helpen, waardoor die bondgenoot overlast en verlies kan lijden; zouden wij de Zweden niet van zeer ernstige inbreuk op dit verdrag beschuldigd hebben als ze het in hun hoofd hadden gehaald om de Fransen, tijdens onze recente oorlog met Frankrijk, hun eigen vloot uit te lenen teneinde de Franse invallen op ons meer kracht bij te zetten, of als de Zweden, ondanks onze protesten, de Fransen van schepen hadden voorzien met 50, 60 en 70 kanonnen! Welnu, als we de zaak nu eens omdraaien en even stilstaan bij het feit hoe dikwijls onze vloot de laatste tijd geheel ten dienste der plannen van de vijanden van Zweden heeft gestaan, tot de kritiekste perioden toe, en in aanmerking genomen dat de tsaar in feite meer dan een dozijn in Engeland gebouwde schepen in zijn vloot heeft, wordt het voor ons dan niet heel erg moeilijk om ons eigen gedrag schoon te praten, wat we anderen heel zeker zouden hebben kwalijk genomen?

Artikel XVII. De verplichting strekt zich niet zover uit dat alle vriendschap en de wederzijdse handelsbetrekkingen met de vijanden van de bondgenoot (degeen die hulp van node heeft) dienen te worden weggenomen; want stel dat een der bondgenoten wel hulptroepen zendt, maar zelf niet aan de oorlog deelneemt, dan is het voor de onderdanen gewettigd om met de vijand van de bondgenoot die zich in oorlog bevindt, handel te drijven, alsook regelrecht en beschermd met deze vijanden koophandel te doen, voor zover de goederen niet uitdrukkelijk verboden zijn en contrabande moet worden genoemd, zoals in een speciaal handelsverdrag nader zal worden omschreven.

Vraag I. Aangezien deze paragraaf de enige der 22 is, waarbij de gelegenheid zich thans voordoet dat wij van de Zweden stipte naleving van deze paragraaf eisen, blijft de vraag bestaan of wij zelf alle overige paragrafen met betrekking tot Zweden wel zijn nagekomen zoals het behoort, en of wij bij onze eis dat de koning van Zweden deze paragraaf naleeft destijds zelf niet beloofd hebben onze verplichtingen stuk voor stuk te zullen nakomen; als dat niet het geval is, hebben de Zweden dan niet het recht te zeggen dat wij ten onrechte reclameren over de schending van één enkel artikel, terwijl wij zelf waarschijnlijk schuldig zijn aan het niet nakomen van de belangrijkste punten en zelfs aan handelingen die in strijd zijn met de hele overeenkomst?
Vraag II. Dient de vrijheid van handel, die de ene bondgenoot krachtens deze paragraaf met de vijanden van de andere bondgenoot kan onderhouden, wel onbeperkt te zijn en niet aan plaats of tijd gebonden; kortom, dient die vrijheid wel zover te worden uitgebreid dat hierdoor het doel van dit Verdrag in gevaar komt, en het doel is toch het bevorderen van de veiligheid van elkaars koninkrijken?
Vraag III. Als de Fransen zich tijdens de recente oorlogen meester hadden kunnen maken van Ierland en Schotland en zich in nieuw aangelegde havens of in al bestaande met hun handel nog steviger in hun nieuwe wingewesten hadden kunnen vestigen, zouden wij de Zweden in dat geval nog als ware bondgenoten en vrienden hebben beschouwd als ze volgens dit artikel met de Fransen in genoemde, van ons genomen havens waren gaan handeldrijven en de Fransen tal van oorlogsgoederen, ja zelfs bewapende schepen hadden geleverd, waardoor de Fransen het ons hier in Engeland nog lastiger hadden kunnen maken?
Vraag IV. Als wij een voor ons zo nadelig handelsbedrijf waren gaan dwarsbomen en als gevolg daarvan alle Zweedse schepen naar genoemde havens zouden hebben opgebracht, zouden wij dan ook niet luid hebben geprotesteerd als de Zweden dit als voorwendsel zouden hebben aangegrepen om hun vloot bij de Franse vloot te voegen, teneinde het verlies van een van onze gebieden te bewerkstelligen of aan te zetten tot een regelrechte invasie van ons land met een vloot achter de hand om dit te kunnen bevorderen?
Vraag V. Is dit bij onpartijdige beschouwing niet een precies dezelfde zaak als wij thans zelf bedrijven, t.w. een vrije handel op de havens die de tsaar van de Zweden heeft afgenomen, alsook wat betreft ons huidige optreden tegen de koning van Zweden, die zulks tracht te verhinderen?
Vraag VI. Hebben wij niet vanaf Oliver Cromwells tijd tot 1710, in al onze oorlogen met Frankrijk en Holland, zonder enige dringende noodzaak Zweedse schepen aangehouden en geconfisqueerd, hoewel deze schepen niet naar verboden havens gingen en dat in veel omvangrijker aantal en waarde dan alle schepen die de Zweden thans van ons hebben aangehouden, en hebben de Zweden dit ooit als een voorwendsel aangegrepen om zich bij onze vijanden te voegen en ze hele eskaders ter hulpverlening te zenden?
Vraag VII. Als wij een nauwkeurig onderzoek doen naar de stand van de handel, zoals die al zoveel jaren wordt bedreven, blijkt ons dan niet dat de handel op de genoemde havens voor ons niet noodzakelijk is geweest, althans niet van zo’n gewicht tegenover het belang van het behoud van een protestants bondgenootschap, en in ieder geval minder dan om voor ons aanleiding te geven een oorlog tegen dat volk te voeren, een oorlog die hoewel niet verklaard, meer schade heeft toegebracht dan de gezamenlijke krachten van al zijn vijanden bij elkaar?
Vraag VIII. Valt niet gemakkelijk aan te tonen dat deze handel, toen die twee jaar geleden voor ons iets belangrijker werd dan voorheen, uitsluitend door toedoen van de tsaar uit onze oude handelsweg naar Archangelsk werd gestoten en verlegd naar Petersburg, bij welk feit wij ons hebben neergelegd? Moeten alle ongemakken, die wij als gevolg daarvan hebben ondervonden, dan niet in de schoenen van de tsaar worden geschoven in plaats van de koning van Zweden verwijten te maken?
Vraag IX. Heeft de tsaar ons aan het begin van 1715 geen hernieuwde toestemming gegeven om onze handel via de oude weg naar Archangelsk weer te hervatten en is het niet zo dat onze ministers daar lange tijd geen enkele aandacht aan hebben besteed, zodat onze vloot dat jaar werd uitgezonden om de handel op Petersburg te beschermen, hetgeen door de wijziging van het besluit van de tsaar al even onnodig was als voorheen?
Vraag X. Heeft de koning van Zweden niet verklaard, dat als wij van de handel op Petersburg enz. zouden afzien, die hij als rampzalig voor zijn koninkrijk beschouwde, hij onze handel op geen enkele wijze zou hinderen, noch in het Oostzeegebied, noch elders: maar dat hem geen enkel verwijt kon treffen als de onschuldigen met de schuldigen moesten lijden indien wij hem niet het minste bewijs van onze vriendschap zouden tonen?
Vraag XI. Hebben wij door ons volharden in de handel op de havens, die de koning van Zweden ons heeft verboden (en die behalve onnodig voor ons, nauwelijks 1/10 van onze hele handel in het Oostzeegebied uitmaken), niet alle risico’s op ons genomen, die onze handel aldaar steeds heeft gelopen, en is daardoor de wrok van de koning van Zweden niet begrijpelijker dat wij op grote kosten vloten ter bescherming hebben uitgerust en ons bij de vijanden van Zweden hebben gevoegd; is het dan niet begrijpelijk dat hij zover moest gaan onze schepen en goederen zonder onderscheid waar hij ze ook maar binnen of buiten zijn rijk aantrof aan te houden en te confisqueren?
Vraag XII. Als wij dan zo teergevoelig zijn op het punt van onze handel op de noordelijke havens in het algemeen, hadden wij in onze politiek dan niet de risico’s moeten overwegen die onze handel loopt nu de ondergang van Zweden nabij is en nu de tsaar heer en meester van het Oostzeegebied gaat worden met inbegrip van alle opslagplaatsen waarin wij belang stellen? Hebben wij bovendien in genoemde handel van de tsaar niet veel grotere moeilijkheden en verliezen ondervonden dan dat bedrag van slechts zo’n zestigduizend pond (waarvan, tussen haakjes, waarschijnlijk nog twee derde te betwisten valt) en op grond waarvan wij om te beginnen twintig oorlogsbodems naar de Oostzee zonden met opdracht de Zweden aan te vallen waar wij hen maar tegenkwamen? En heeft diezelfde tsaar, deze hoogst eerzuchtige en gevaarlijke vorst, het niet bestaan om vorige zomer de gehele vloot der bondgenoten, zoals die vloot genoemd werd, onder zijn bevel te plaatsen, waarvan onze oorlogsbodems het belangrijkste deel uitmaakten? Dit was de allereerste keer dat aan een buitenlandse potentaat het bevel over de Engelse vloot werd gegeven, het bolwerk van ons volk; en hebben onze genoemde oorlogsbodems vervolgens de schepen en troepen van de tsaar met de tsaar zelf aan boord niet op hun terugtocht uit Seeland gekonvooieerd ter bescherming tegen de Zweedse vloot, die zonder die bescherming grote schade aan de schepen van de tsaar had kunnen toebrengen?
Vraag XIII. Stel nu eens dat wij daarentegen ernst hadden gemaakt met de grote en vele klachten van onze kooplieden, die niet anders dan misbruik van de tsaar hebben ondervonden en onze vloot op hem af hadden gestuurd om onze verbolgenheid te tonen, om zijn grote en kwaadaardige plannen ook tegen ons volk te dwarsbomen, om de Zweden in naleving van dit Verdrag te steunen en op doeltreffende wijze de vrede in het noorden te herstellen, zou dat dan niet veel meer in ons eigen belang zijn geweest en ook noodzakelijker, eerbaarder en rechtvaardiger en tevens meer in overeenstemming met ons Verdrag, en zouden de diverse honderdduizenden ponden, die onze noordelijke expedities ons volk gekost hebben, aldus niet beter besteed zijn geweest?
Vraag XIV. Als het beschermen en beveiligen van onze handel tegen de Zweden het enige daadwerkelijke doel was met betrekking tot de zaken in Noord-Europa, waarom hebben wij dan eerverleden jaar acht oorlogsbodems in de Oostzee en in Kopenhagen achtergelaten, toen er geen handel te beschermen viel; waarom vond admiraal Norris het vorige zomer nodig, hoewel hij en de Hollanders in totaal een sterkte van zesentwintig oorlogsbodems vormden en derhalve veel te sterk voor de Zweden om onder hun konvooi iets tegen ons te kunnen ondernemen, om meer dan twee volle maanden van het beste seizoen in de Sont te blijven zonder ons en de Hollandse kooplieden naar de diverse havens van bestemming te konvooieren, waardoor ze zó lang in de Oostzee werden opgehouden dat hun terugkeer, zoals ook gebleken is, heel grote risico’s met zich meebracht, niet alleen voor de handelsvloot, maar ook voor onze oorlogsschepen? Zou de wereld niet op de gedachte kunnen komen dat de hoop op het dwingen van de koning van Zweden tot een weinig glorieuze en voor hem nadelige vrede, waarbij de hertogdommen Bremen en Verden bij de gebieden van Hannover dienen te komen, of dat een ander soortgelijk oogmerk (vreemd aan, zo niet wars van de ware en aloude belangen van Groot-Brittannië) een véél grotere invloed op onze handelwijze heeft uitgeoefend dan de voorgewende bescherming van onze handel?

Artikel XVIII. ‘Voor zoverre het ten dienste staat van het bewaren van de vrijheid van scheepvaart en handel in de Oostzee, dient een stevige en stipt nageleefde vriendschap te worden onderhouden tussen de koningen van Zweden en van Denemarken; en vermits de voormalige koningen van Zweden en Denemarken zich wederzijds hebben verplicht, niet alleen volgens de openbaar gemaakte Vredesartikelen, opgemaakt 27 mei 1660 in het kamp te Kopenhagen en volgens wederzijdse ratificaties geheiligd en onschendbaar tot in alle paragrafen van genoemde overeenkomst na te leven, maar eveneens in een gezamenlijke verklaring aan ... Karel II, koning van Groot-Brittannië ... kort voor het verdrag van 1665 tussen Engeland en Zweden werd gesloten, tot het oprechte naleven ... van alle ... artikelen van genoemde gesloten vrede ... waarna Karel II, met de goedkeuring en instemming van de voornoemde koningen van Zweden en Denemarken, kort na het op 1 maart 1665 gesloten verdrag tussen Engeland en Zweden, om precies te zijn op 9 oktober 1665, zich volledig voor deze overeenkomst garant stelde ... Optredend als vredesbemiddelaar tussen ... de koningen van Zweden en Denemarken, voorvallend kort na het sluiten van het verdrag in 1679 in Lund in Skåne, bevattende een nadrukkelijke overeenkomst, herhaling en bevestiging van de Verdragen die in Roskilde bij Kopenhagen en in Westfalen werden gesloten, verbindt de koning van Groot-Brittannië zich derhalve op grond van dit Verdrag ... dat indien een der genoemde koningen van Zweden en Denemarken toestemt in de schending van hetzij de gehele overeenkomst, hetzij een of meerdere paragrafen daarin vervat, derhalve indien een van beide koningen ten nadele van de persoon, diens provinciën, territoria, eilanden, goederen, wingewesten en rechten van de ander, die op grond van de zo dikwijls herhaalde overeenkomsten, gedaan op 27 mei 1660 in het kamp te Kopenhagen en eveneens gedaan bij de vrede van Lund in Skåne in 1679 zijn toegekend aan ieder die belang had bij de gestelde vredesovereenkomst, niettemin hetzij in eigen persoon, hetzij door anderen zich vermeet, heimelijk plannen onderneemt of op andere wijze pogingen waagt tot openlijk molest, schade of wapengeweld tegen de ander gericht; dan verbindt de ... koning van Groot-Brittannië zich ... allereerst door zijn bemiddeling in zijn ambt van vriend en vorstelijk bondgenoot tot het nakomen van alles wat het dienen van het onherroepelijk naleven van de veelvuldig genoemde overeenkomsten en de daarin vervatte paragrafen kan bevorderen en derhalve het handhaven van de vrede tussen beide koningen; dat vervolgens, indien de koning, die als beginner van dergelijk nadeel, molest of geweld, strijdig met alle overeenkomsten en de daarin vervatte paragrafen, op een gisping geen acht slaat ... dat de koning van Groot-Brittannië in dat geval steun zal verlenen aan degeen die wordt benadeeld, zoals in de huidige overeenkomsten tussen de koningen van Groot-Brittannië en Zweden in dergelijke gevallen is bepaald en goedgekeurd.’

Vraag. Geeft deze paragraaf niet heel duidelijk zwart op wit hoe de hinder van onze handel in het Oostzeegebied kan worden opgelost in geval van een misverstand tussen de koningen van Zweden en Denemarken, door deze vorsten te verplichten alle vredesverdragen na te leven, die tussen hen van 1660-70 gesloten zijn, en ingeval een van hen in strijd met genoemde verdragen zou optreden, door steun te verlenen aan degeen die wordt aangevallen? Hoe komt het dan dat wij van zo’n goede remedie, tegen een kwaal waaraan wij zo ernstig lijden, geen gebruik maken? Kan iemand, al is hij nog zo partijdig, ontkennen dat de koning van Denemarken, hoewel ogenschijnlijk een oprechte vriend van de koning van Zweden vanaf de Vrede van Travendahl tot hij vanuit Saksen tegen de Russen optrok, hem (de koning van Zweden) direct daarna zeer onheus heeft bejegend door weinig edelmoedig zijn voordeel uit de fatale slag van Poltava te halen? Is de koning van Denemarken dan niet de schender van bovengenoemde verdragen en is hij derhalve dan niet de aanstichter van de rustverstoringen, die onze handelsvloot in het Oostzeegebied ondervindt? Waarom steunen wij dan in godsnaam Zweden niet tegen hem, volgens bovenvermelde paragraaf, en waarom hebben wij ons daarentegen openlijk tegen de gekrenkte koning van Zweden verklaard, waarom hebben wij hem beledigende en dreigende nota’s gezonden inzake de geringste winst die hij op zijn vijanden heeft behaald, zoals wij vorige zomer bij zijn inval van Noorwegen hebben gedaan en waarom hebben wij zelfs onze gevechtsschepen opdracht gegeven om in samenwerking met de Denen openlijk tegen hem op te treden?

Artikel XIX. Er dient ‘in de toekomst een nauwere bond en eenheid tussen bovengenoemde koningen van Groot-Brittannië en Zweden te zijn ter verdediging en behoud van de protestantse, Evangelische en Hervormde godsdienst.’

Vraag I. Hoe scharen wij ons volgens deze paragraaf aan de zijde van Zweden ter verdediging, bescherming en behoud van de protestantse godsdienst? Laten wij niet toe dat dit volk, dat altijd een bolwerk van genoemde godsdienst is geweest, volstrekt genadeloos aan stukken wordt gereten? ... Verlenen wij zelf niet een helpende hand bij deze vernietiging? En waarom moet dat allemaal? Omdat onze kooplieden schepen hebben verloren ter waarde van ongeveer zestigduizend pond. Want dit verlies, en niets anders, was de voorgewende reden waarom wij, in het jaar 1715, onze vloot naar de Oostzee hebben gestuurd ten koste van £200.000; en als wij dan nagaan wat onze kooplieden sindsdien hebben verloren, aangenomen dat wij dit toeschrijven aan onze dreigende nota’s en aan onze openlijke vijandigheden tegen de koning van Zweden, moeten wij zelfs dan niet toegeven dat de verbolgenheid van de koning van Zweden nog maar heel gematigd is geweest?
Vraag II. Hoe kunnen andere vorsten, en vooral onze medeprotestanten, ons ernstig blijven nemen, nadat wij ze eerst in onze geloofsijver hebben laten geloven door miljoenen aan levens en geld op te offeren ter veiligstelling van het protestantse belang in één enkel opzicht, ik bedoel daarmee de protestantse successie, als ze vervolgens zien dat die successie nauwelijks heeft plaatsgevonden of wij tasten al voor slechts zestigduizend pond (laten wij altijd in herinnering blijven houden dat deze armzalige som ons eerste voorwendsel was om de strijd met Zweden aan te binden) de hele basis van dat belang in het algemeen aan, door in feite volledig mee te helpen aan de ondergang van Zweden, dat altijd de oudste en oprechtste beschermster van de protestanten is geweest tegen haar naburen, waarvan enkele overtuigde papisten zijn, een paar nog erger en enkele op z’n best slechts lauwe protestanten?

Artikel XX. ‘Derhalve, opdat een wederzijdse goede trouw der bondgenoten en hun handhaving van deze overeenkomst moge blijken ... verklaren en verplichten beide bovenvermelde koningen zich wederzijds ... dat zij niet in het geringste zullen afwijken van de ware en overeengekomen betekenis der vermelde paragrafen van dit verdrag, noch onder enig voorwendsel van vriendschap, winstoogmerk, vorige verdragen, overeenkomsten en beloften, noch onder welke schijn dan ook, maar dat zij volledig en in gemoede bereid zijn, hetzij in eigen persoon, hetzij via ministers of onderdanen, datgene dat zij in dit verdrag hebben beloofd... zonder aarzeling, uitzondering of verontschuldiging ... ten uitvoer te brengen.’

Vraag I. Aangezien dit artikel stelt dat wij ten tijde van het sluiten van dit verdrag geen enkel tegenstrijdig belang waren aangegaan en het hoogst onrechtvaardig genoemd moet worden dat wij daarna en terwijl dit verdrag van kracht is, t.w. achttien jaar na dagtekening, dergelijke tegenstrijdige belangen wel zijn aangegaan, hoe moeten wij dan voor de wereld ons recente optreden tegen de koning van Zweden rechtvaardigen, dat logischerwijs de consequenties van een verdrag schijnt te zijn van eigen makelij met de vijanden van genoemde vorst, of afkomstig van een of ander Hof dat momenteel onze maatstaven beïnvloedt?
Vraag II. Hoe zijn ... de woorden van deze paragraaf ... in de naam van goede eer, goede trouw en rechtvaardigheid te rijmen met de geringe en armzalige voorwendsels, die wij momenteel aangrijpen om niet alleen geen steun aan Zweden te verlenen, zoals dat volgens het verdrag behoort, maar zelfs zo krachtig hanteren teneinde het land te kunnen vernietigen?

Artikel XXI. ‘Dit defensieverdrag zal achttien jaren van kracht zijn en voor die termijn verloopt moge het de bondgenoot-koningen behagen ... wederom te onderhandelen.’

Ratificatie (bekrachtiging) van bovengenoemd verdrag.
‘Wij, dit verdrag gezien en overwogen hebbende, hechten onze goedkeuring en bevestiging aan alle daarin vervatte artikelen en paragrafen, zoals die ter algemene kennis worden gebracht. Wij geven onze goedkeuring gelijkelijk voor ons, onze erfgenamen en opvolgers; wij verzekeren en beloven ons koninklijk woord dat wij alle zaken, daarin vervat, oprecht en in alle ernst zullen nakomen en uitvoeren, ter krachtige bevestiging waarvan wij bevolen hebben ons grote zegel van Engeland aan wat hier ter kennis wordt gebracht te hechten, gegeven te onzen paleize te Kensington, op 25 februari van het jaar Onzes Heren 1700 en in het elfde jaar van onze regering.
(Gulielmus Rex.)’

Vraag. Hoe kan iemand onder ons, die zich voorstander betoont van de jongste geslaagde omwenteling en die een oprechte en dankbare vriend is van koning Williams eeuwige roemrijke nagedachtenis ... niettemin zonder enig ongeduld gedogen dat het genoemde verdrag (laat mij weer de woorden van artikel XX aanhalen) vermeldt niet in het geringste te zullen afwijken van de inhoud van het verdrag, onder geen enkel voorwendsel of winstoogmerk, of onder welke schijn dan ook, vooral als het gaat om een zo onbetekenend en gering voorwendsel zoals al twee jaar wordt gebruikt om onze schepen, manschappen en geld te spenderen aan de bewerkstelliging van de ondergang van Zweden, datzelfde Zweden waarvan het toezien op de verdediging en het behoud zo plechtig door onze grote en wijze monarch werd beloofd en dat hij altijd als uiterst noodzakelijk heeft beschouwd voor de beveiliging van het protestantse belang in Europa?

V

Voor we een analyse maken van het vlugschrift Truth is but truth, however it is Timed waarmee we de inleiding tot de Diplomatieke Onthullingen zullen besluiten, lijken enkele voorafgaande opmerkingen over de algemene geschiedenis der Russische politiek wel op hun plaats.

De overweldigende invloed van Rusland heeft Europa in verschillende perioden overrompeld, de volken van het Westen doen opschrikken en geen andere keus mogelijk gemaakt dan er zich als een ramp in te schikken of er alleen wat krampachtige weerstand tegen te bieden. Maar naast het fascinerende, dat van Rusland uitgaat, blijft er een steeds terugkerend scepticisme bestaan dat haar als een schaduw volgt, met haar groei meegroeit, scherpe ironische klanken mengt met de angstkreten van doodsbange mensen en haar grandeur bespot als een theatrale en huichelachtige manier van doen, die gehanteerd wordt om te verblinden en te bedriegen. Ook andere grote rijken zijn in hun beginstadium aan dergelijke twijfels onderhevig geweest, maar Rusland is een reus geworden zonder daar ooit uit te groeien. Rusland biedt ons het enige voorbeeld in de geschiedenis van een reusachtig rijk waarvan het onmiskenbare bestaan van zijn macht, ook na de nodige succesvolle wapenfeiten, meer als een geloofskwestie wordt gezien dan dat het met een realistisch oog wordt beschouwd. Vanaf het begin der achttiende eeuw tot aan vandaag toe is geen enkele auteur, of hij nu van plan was Rusland te bejubelen of te bekritiseren, in staat geweest om het zonder een bewijsvoering van haar bestaan te kunnen stellen.

Maar of we Rusland nu op een spiritualistische of een materialistische wijze benaderen – dat wil zeggen of we haar macht als een tastbaar feit zien of slechts als visioen van het schuldbeladen geweten der Europese volken – de vraag blijft altijd dezelfde: ‘Hoe kon deze grote mogendheid, of dit spook van een wereldmacht, het aanleggen tot zo’n machtige omvang uit te groeien, dat dit enerzijds hartstochtelijke steun vond en anderzijds de woedende afkeer van de Russische dreiging om de wereld een voorproefje van de Alomvattende Monarchie te geven?’ In het begin van de achttiende eeuw werd Rusland nog beschouwd als een kersverse creatie, uit de grond gestampt door het genie van Peter de Grote. Schlosser vond het een openbaring toen hij ontdekte dat Rusland een verleden had; in onze tijd hebben schrijvers zoals Fallmerayer onbewust het door Russische historici veel betreden pad gevolgd door tegen beter weten in te beweren dat het noordelijke spook, dat het Europa van de negentiende eeuw bang maakt, al door het Europa van de negende eeuw rondwaarde. Voor deze mensen begint de politiek van Rusland al met de eerste Ruriks (van de Scandinavische heerser Rurik, overleden in 879, stichter van de dynastie die tot 15 98 in Rusland heerste, vert.) en volgens hen is deze politiek, zij het met de nodige onderbrekingen, systematisch tot op heden doorgegaan.

Oude kaarten van Rusland worden ons voorgelegd en tonen dat Rusland een nog grotere Europese omvang heeft gehad dan waar Rusland thans prat op kan gaan; er wordt ons bekommerd gewezen op de nooit aflatende uitbreidingen van de negende tot de elfde eeuw; we krijgen beschrijvingen van Oleg die 88.000 man tegen Byzantium inzette en zijn schild bij wijze van trofee aan de poort van die hoofdstad bevestigde, waarna hij zijn vijanden een vernederend verdrag afdwong; Igor die Byzantium schatplichtig maakte; Svjatoslav die trots uitriep: ‘de Grieken verschaffen mij goud, kostbare stoffen, rijst, vruchten en wijn; uit Hongarije krijg ik melkvee en paarden; uit Rusland betrek ik honing, was, bont en werkkrachten’; Vladimir die de Krim en Lijfland veroverde, die, evenals Napoleon van de Duitse keizer gedaan kreeg, de Griekse keizer een dochter afhandig maakte, die het militaire regime van een Noord-Europese veroveraar combineerde met het theocratische despotisme der Porfyrogeniti en die tegelijk de meester van zijn onderdanen op aarde werd en hun beschermheer in de hemel.

Maar ondanks de heel aannemelijke parallel die door deze oude geschiedenissen wordt gesuggereerd, verschilt de politiek van de eerste Ruriks essentieel van de politiek van het moderne Rusland. Dat was niets meer of minder dan het bedrijf der Germaanse barbaren die Europa overstroomden – de geschiedenis der moderne volken begint pas na het wegtrekken van die zondvloed. De barbaarse periode van Rusland vormde niet meer dan een hoofdstuk van de veroveringen der Noormannen. Zoals het rijk van Karel de Grote voorafging aan de grondslagen van modern Frankrijk, Duitsland en Italië, zo ging het rijk van de Ruriks vooraf aan de grondslagen van Polen, Litouwen, de Baltische gebieden, Turkije en het oude Moskovië. De snelle ontwikkeling in uitbreiding was niet het gevolg van doorwrocht plannen maken, maar ontstond als een natuurlijk resultaat van de primitieve organisatie der Noormannen (leenmanschap zonder leengoederen, of leengoed dat uitsluitend uit schattingen bestond), namelijk de noodzaak om steeds nieuwe gebieden te veroveren, een traditie die levend werd gehouden door de nooit aflatende invloed van nieuwe Varangiaanse avonturiers, belust op roem en roofbuit. (Het Oudnoorse ‘Vaeringi’ betekent volgens William Morris waarschijnlijk ‘bondgenoten’, van ‘var’ = overeenkomst, belofte; vert.) De stamleiders die naar rust en vrede gingen verlangen, werden door de getrouwe bondgenoten gedwongen de strijd te vervolgen, maar in Rusland en wat in Frankrijk nu Normandië heet kwam toch het moment waarop de stamhoofden zich op nieuwe rooftochten vlot van hun bandeloze en onverzadigbare wapenbroeders gingen ontdoen met geen ander oogmerk dan van ze verlost te raken. De oorlogvoering en de organisatie van de veroveringen door de eerste Ruriks verschillen in geen enkel opzicht van wat de Noormannen in de rest van Europa deden. Als we nu zien dat de Slavische stammen niet alleen door het zwaard, maar ook volgens wederzijdse overeenkomst werden onderworpen, dan is die uitzonderlijke toestand te danken aan de bijzondere omstandigheden van deze stammen, die tussen een invasie uit het noorden en een invasie uit het oosten inzaten en die de eerstgenoemde overheersing welkom heetten als bescherming tegen de aanvallen uit het oosten. Dezelfde magische bekoring die andere noordelijke barbaren tot Rome aantrok, deed de Varangianen naar het Rome van het Oosten trekken. De verhuizing van de Russische hoofdstad (Rurik bepaalt de hoofdstad in Novgorod, Oleg ging naar Kiev en Svjatoslav wilde de hoofdstad in Bulgarije vestigen) toont zonder enige twijfel aan dat de indringers nog slechts aan het aftasten waren en dat ze Rusland niet meer dan een tijdelijke verblijfplaats vonden om van daar uit verder te zoeken naar een rijk in het zuiden. Als het moderne Rusland het bezit van Constantinopel begeert om aldaar de heerschappij over de wereld te vestigen, dan waren de Ruriks daarentegen genoodzaakt, daartoe gedwongen door de tegenstand van Byzantium onder Tzimiskes, om hun gebied definitief in Rusland te bepalen.

Men kan aanvoeren dat de overwinnaars en de overwonnenen zich in Rusland sneller hebben vermengd dan in andere veroverde gebieden van de noordelijke barbaren, en ook dat de stamhoofden het spoedig goed konden vinden met de Slaven, zoals uit hun huwelijken en hun namen blijkt. Maar dan mogen we niet vergeten dat de Getrouwe Bondgenoten, die gelijktijdig hun lijfwachten en hun geheime raad vormden, geheel en uitsluitend uit Varangianen bleven bestaan; dat Vladimir, die het hoogtepunt markeert, en Jaroslav, die aan het begin staat van het verval van het barbaarse Rusland, alleen door de macht van de Varangianen op de troon konden komen. Als we enige Slavische invloed in die periode moeten erkennen, dan is dat de invloed van Novgorod, een Slavische staat, waarvan de tradities, de politiek en de opvattingen zo wars tegenover die van modern Rusland stonden dat de een alleen haar bestaan kon vinden op de puinhopen van de ander. Onder Jaroslav zien we dat de oppermacht van de Varangianen wordt gebroken, maar tegelijk daarmee verdwijnt de veroveringslust van de eerste periode en daarmee begint het verval van het barbaarse Rusland. De geschiedenis van dat verval, meer nog dan de geschiedenis van verovering en vorming, toont het specifiek barbaarse karakter van het Rijk der Ruriks aan.

Het onsamenhangende, lastig in de hand houden en te snel gestichte Rijk, door de Ruriks uit stukken en brokken bij elkaar geveegd, wordt dan ook evenals ieder ander rijk dat aldus tot stand is gekomen tot onderhorige gebieden verbrokkeld, verdeeld en weer onderverdeeld onder de nakomelingen van de veroveraars, verwaarloosd in feodale oorlogen en aan flarden gescheurd door de tussenkomst van vreemde volken. De oppermachtige autoriteit van de grootvorst valt weg onder de aanspraken van zeventig elkaar de macht betwistende mannen van koninklijke bloede. De pogingen van Andrej van Soezjdal om door het verplaatsen van de hoofdstad van Kiev naar Vladimir grote delen van het rijk weer bijeen te brengen, leidt alleen maar tot een nog verder voortgaande ontbinding van het zuiden uit naar het centrum. Zijn derde opvolger stelt zelfs geen prijs meer op de laatste zweem van de macht, de titel van grootvorst en het minieme eerbewijs dat hem nog wordt gebracht. De onderhorige gebieden van zuid naar west komen afwisselend onder Litouwse, Poolse, Hongaarse, Lijflandse en Zweedse heerschappij. Kiev zelf, de oude hoofdstad, volgt een eigen tragisch lot, na te zijn teruggevallen van zetel van het grootvorstendom tot het grondgebied van een gewone stad. Aldus verdwijnt het Rusland van de Noormannen volledig van het toneel en de paar vage herinneringen daaraan, die nog blijven voortleven, besterven uiteindelijk in het verschrikkelijke aanschijn van Dzjengis Khan. Het is het bloedige moeras der Mongoolse slavernij en niet de primitieve glorie van het Noormannentijdperk, dat de oorsprong van Moskovië vormt en het moderne Rusland is niets anders dan een metamorfose van Moskovië.

Het juk der Tartaren duurde van 1237 tot 1462, dus meer dan twee eeuwen; een juk dat niet alleen verpletterend zwaar was, maar ook de ziel van de belaste mensen vernederde en deed kwijnen. De Mongoolse Tartaren vestigden een regime van systematische terreur, waarbij verwoesting en massamoord tot de vaste instellingen behoorden. Aangezien hun aantallen gering waren in verhouding tot hun enorme veroveringen, wilden ze hun macht vergroten door het zaaien van schrik en angst en door het decimeren op grote schaal van bevolkingsgroepen, die hen misschien in de rug konden aanvallen. Bij het scheppen van hun woestenijen werden ze overigens door hetzelfde economische principe geleid dat de Hooglanden van Schotland en de Campagna di Roma heeft ontvolkt; de vervanging van mensen door schapen en het veranderen van vruchtbare gronden en volkrijke streken in leeg weiland.

De Tartaarse gesel had al honderd jaar gestriemd toen Moskovië uit de obscuriteit naar voren kwam. Om de ongenoegens tussen de Russische vorsten gaande te houden en om zich van hun serviele onderwerping te verzekeren, herstelden de Mongolen de waardigheid van het grootvorstendom. De strijd onder de Russische vorsten om die kroon was, zoals een modern schrijver het uitdrukte: ‘een verwerpelijk streven – de twist van slaven, die als belangrijkste wapen de roddel gebruiken, altijd klaar om elkaar in de ogen van hun wrede meesters kwalijk af te schilderen, krakelend om een onteerde troon, die ze niet kunnen grijpen zonder plunderende, verraderlijke moordenaarshand, gevuld met goud en bevlekt door bloed; een troon die ze niet kunnen bestijgen zonder door het stof te kruipen en die ze niet kunnen behouden zonder op hun knieën te beven onder het kromzwaard van een Tartaar, altijd bereid om de Tartaar de onderdanige kronen toe te schuiven en de hoofden onder zijn laars te steken die de kronen gedragen hebben.’ In deze gruwelijke machtsstrijd won de Moskouse tak uiteindelijk de race. In 1328 werd de kroon van het grootvorstendom, door wraakoefeningen en moordpartijen aan de tak van Tver ontworsteld, aan de voeten van Oezbeg Khan opgeraapt door Joeri, de oudere broeder van Ivan Kalita. Ivan I Kalita en Ivan III bijgenaamd De Grote personifiëren de opkomst van Moskovië dankzij het Tartaarse juk en Moskovië kon bij de verdwijning van de Tartaarse heerschappij een onafhankelijke macht worden. De hele politiek van Moskovië, vanaf de eerste stap in de historische arena, zit in de geschiedenis van deze twee figuren besloten.

De politiek van Ivan Kalita was eenvoudig deze: het verachtelijk werktuig van de Khan spelen, aldus diens macht overnemen en vervolgens op zijn vorstelijke rivalen zijn eigen onderdanen richten. Om dit doel te bereiken moest hij zich bij de Tartaren indringen door cynische kruiperigheid ten toon te spreiden, door geregeld reizen naar de ‘Gouden Horde’ te maken, door nederig om de hand van Mongoolse prinsessen te smeken, door een nooit aflatende ijver voor de belangen van de Khan aan de dag te leggen, door diens bevelen nauwgezet en gewetenloos op te volgen, door gruwelijke laster tegen zijn eigen familieleden te uiten en in zijn persoon de rollen van Tartarenbeul, kruiperige verrader en opperslaaf te verenigen. Hij verbijsterde de Khan door zijn voortdurende onthullingen van geheime samenzweringen. Als de Tverse tak een lichte neiging tot nationale onafhankelijkheid vertoonde, haaste hij zich om dat te gaan verklikken. Mocht hij ergens tegenstand ondervinden, dan haalde hij er de Tartaar bij om de tegenstand neer te slaan. Maar het was niet voldoende om alleen een rol te spelen: om aanvaardbaar te maken was er goud nodig. Onafgebroken omkoperij van de Khan en diens grandes vormde de veilige basis om zijn bouwsel van bedrog en usurpatie stevig te doen staan. Maar hoe moest de slaaf aan geld komen om zijn meester te kunnen omkopen? Hij wist de Khan zover te krijgen dat hij hem tot belastinggaarder benoemde in alle onderhorige Russische gebieden. Toen hij deze post eenmaal bekleedde wist hij onder valse voorwendsels geld af te persen. De rijkdom, aldus vergaard onder de bedreiging van de naam der Tartaren, gebruikte hij om de Tartaren zelf om te kopen. Door omkoping wist hij de aartsbisschop te bewegen diens bisschoppelijke zetel van Vladimir naar Moskou te verplaatsen, waardoor Moskou als religieus centrum nu de hoofdstad van het rijk werd en waardoor de macht van de Kerk nu aan de macht van de Troon werd gekoppeld. Door omkoping haalde hij de bojaren van de elkaar betwistende vorsten over tot verraad van hun leiders en hij verzamelde hen om zich heen. Door de gezamenlijke invloed van de mohammedaanse Tartaren, de Griekse Kerk en de bojaren verenigde hij de leiders van onderhorige gebieden tegen de gevaarlijkste van hen: de vorst van Tver; maar toen hij zijn nieuwe bondgenoten door brutale pogingen om zich van hun land meester te maken tegen zich in het harnas joeg en een oorlog in het openbaar belang uitlokte, trok hij niet het zwaard maar haastte zich naar de Khan. Weer door omkoping en bedrog wist hij de Khan zover te krijgen dat zijn bloedverwanten en rivalen onder de wreedste martelingen vermoord werden. Het was de traditionele politiek der Tartaren om de Russische vorsten de een na de ander onder de duim te krijgen door hun onenigheden aan te wakkeren, hun macht met elkaar in evenwicht te brengen en niet één de kans te geven zich te consolideren. Maar Ivan Kalita gebruikte de Khan als middel om zich van zijn gevaarlijkste concurrenten te ontdoen en op zijn veroveringsmars alle obstakels te laten weghalen. Hij bestreed de onderhorige vorsten niet op militaire wijze, maar hij wist de rechten van de Tartaarse veroveringen op slinkse wijze in zijn eigen voordeel om te zetten. Hij wist de troonopvolging van zijn zoon met dezelfde middelen veilig te stellen, waarmee hij het grootvorstendom Moskovië had gesticht, dat eigenaardige mengsel van vorstendom en slavenstaat. Tijdens zijn hele regering week hij nimmer af van zijn politieke lijn, die hij voor zichzelf had uitgestippeld; hij hield er met een grote hardnekkigheid aan vast en hij voerde zijn plannen met methodische vermetelheid uit. Aldus werd hij de grondlegger van de Moskovische macht en het is karakteristiek dat hij door de zijnen Kalita werd genoemd, wat de beurs betekent, want het was de beurs en niet het zwaard waarmee hij zijn doel bereikte.

Tijdens zijn regering zien we de plotselinge groei van de Litouwse macht, die de onderhorige Russische gebieden vanuit het westen aantast, terwijl de Tartaren de Russen vanuit het oosten tot één massa samenpersen. Ivan, die aan de ene schanddaad geen weerstand kon bieden, ontzag zich niet de andere te overdrijven. Hij paste er wel voor op om zijn successen door de verlokkingen der militaire zegepraal, of door gewetenswroeging, of een inzinking van ootmoed te laten volgen. Zijn hele optreden kan in enkele woorden worden omschreven: het machiavellisme van de zich wederrechtelijk toe-eigenende slaaf. Zijn eigen zwakte – zijn slavernij – wist hij tot de stuwbron van zijn kracht om te vormen.

De door Ivan I Kalita uitgestippelde politiek is dezelfde als die van zijn opvolgers: ze hoefden de grens die hij bereikt had, alleen maar verder te verleggen. Dat deden ze met vlijt, beetje bij beetje en onbuigzaam. Van Ivan I Kalita kunnen we derhalve direct doorgaan naar Ivan III, bijgenaamd De Grote.

Aan het begin van zijn regering (1462-1505) was Ivan III nog schatplichtig aan de Tartaren; zijn gezag werd nog betwist door de vorsten der onderhorige gebieden; Novgorod, de belangrijkste der Russische republieken, heerste over het noorden van Rusland; Polen-Litouwen waren samen in de strijd om de verovering van Moskovië gewikkeld en een ander punt was bovendien dat de Lijflandse ridders nog niet ontwapend waren. Aan het eind van zijn regering zien we Ivan III op een onafhankelijke troon zitten, de dochter van de laatste Byzantijnse keizer aan zijn zijde, het Tartaarse Kazan aan zijn voeten en het restant van de ‘Gouden Horde’ samenstromend aan zijn Hof; Novgorod en de andere Russische republieken zijn inmiddels onderworpen, de macht van Litouwen verminderd – de koning een marionet in de handen van Ivan – en de Lijflandse ridders bedwongen. Het verbaasde Europa, dat zich aan het begin van Ivans regering nauwelijks bewust was van het bestaan van een tussen de Tartaren en de Litouwers ingeklemd Moskovië, raakte in verbijstering door de plotselinge verschijning van een immens rijk aan zijn oostelijke grenzen; Sultan Bajezid in eigen persoon, voor wie heel Europa beefde, hoorde voor de eerste keer de hooghartige taal van de Moskoviet. Hoe had Ivan deze grote daden dan allemaal verricht? Was hij een held? De Russische historici zelf zetten hem te kijk als een aartslafaard.

Laten we in het kort een overzicht geven van zijn belangrijkste wapenfeiten, in de volgorde waarin hij ze ondernam en beëindigde – zijn strijd met de Tartaren, met Novgorod, met de vorsten der onderhorige gebieden, als laatste met Litouwen-Polen.

Ivan redde Moskovië van het Tartaarse juk, niet in één vermetele slag, maar door het geduldige werk van ongeveer twintig jaar. Hij brak het juk niet, maar maakte er zich heimelijk van los. Als gevolg hiervan leek het omverwerpen van het regime meer op een natuurlijk gebeuren dan op mensenwerk. Toen het Tatarenmonster eindelijk overleed, verscheen Ivan meer aan diens doodsbed als een arts die de dood voorspelt en berekent dan als een soldaat die de dood veroorzaakt. De goede naam van het volk neemt meestal toe als het zich van een vreemd juk heeft bevrijd; de bevrijding van Moskovië in handen van Ivan schijnt haar reputatie geen goed te doen. Vergelijk Spanje in de strijd tegen de Arabieren met Moskou in de strijd tegen de Tartaren.

In de periode van Ivans troonsbestijging was de Gouden Horde der Mongolen allang verzwakt, intern door hevige twisten, naar buiten door afscheidingen, het plotselinge optreden van de islamitische veroveraar Timoer Lenk, de opkomst der Kozakken en de vijandigheid der Tartaren op de Krim. Moskovië daarentegen, door het gestaag volgen van de door Ivan Kalita uitgestippelde politiek, was tot een machtige massa aangegroeid, wel samengeperst, maar tegelijk ook door de Tartaarse ketenen hecht verenigd. Als door toverij aangeraakt bleven de Khans meewerken aan de versterking en samenballing van Moskovië. Uit berekening hadden ze de macht van de Griekse Kerk uitgebreid, die echter in handen van de Moskovische grootvorsten het dodelijkste wapen tegen hen bleek te zijn.

Om tegen de Horde in opstand te komen, behoefden de Moskovieten niets zelf te bedenken, maar alleen de Tartaren te imiteren. Toch kwam Ivan niet in opstand. Nederig noemde hij zich een slaaf van de Gouden Horde. Door een Tartaarse vrouw om te kopen, wist hij de Khan zover te krijgen dat deze bevel gaf tot het ontruimen van de Mongoolse vestigingen in Moskovië. Door nog meer van dergelijke nauwelijks merkbare en steelse handelingen bracht hij de Khan tot volgende nadelige inwilligingen, die allemaal rampzalig voor diens regime bleken. Aldus veroverde Ivan niet, maar roofde hij macht. Hij dreef zijn vijand niet met geweld uit zijn bolwerken, maar manoeuvreerde hem eruit. Hij bleef zich voor de gezanten van de Khan in het stof werpen en hij bleef zich diens schatplichtige noemen, maar hij wist onder valse voorwendsels aan betaling van de schattingen te ontkomen, waarbij hij alle listen en lagen toepaste van de voortvluchtige slaaf, die zijn meester niet onder ogen durfde te komen en buiten diens bereik diefstal pleegt. Maar eindelijk wordt de Mongool uit zijn zoete sluimer wakker en het uur van de strijd is gekomen. Ivan, die al beeft bij de gedachte aan een gewapend conflict, tracht zich achter zijn angst te verschuilen en de woede van zijn vijand te kalmeren door te verwijderen waarop de Khan zich wil wreken. Hij wordt uitsluitend gered door de tussenkomst van de Tartaren uit de Krim, zijn bondgenoten. Tegen een tweede aanval van de Horde verzamelt hij heel nadrukkelijk zoveel onsamenhangende troepen, dat alleen al het gerucht over hun enorme aantal de aanval pareert. Bij de derde aanval, te midden van 200.000 man, neemt hij als een met schande overladen deserteur de vlucht. Als hij tegen zijn zin wordt teruggehaald, probeert hij voor zijn mensen een slavernijtoestand te sjacheren en als hij uiteindelijk zijn onderdanige angst op zijn leger overbrengt, jaagt hij zijn leger op een algemene en wanordelijke vlucht. Moskovië wacht al angstig op de onafwendbare verdoemenis, als men plotseling verneemt dat de Gouden Horde, bij een aanval op hun hoofdstad door de Khan van de Krim, genoodzaakt werd zich terug te trekken en bij de terugtocht door de Kozakken en Nogai Tartaren werd vernietigd. Zo werd de nederlaag toch nog een succes en Ivan had de Gouden Horde verslagen, zij het niet door zelf te vechten, maar door ze in een geveinsd verlangen naar gewapend conflict met aanvallende troepenbewegingen uit te dagen, waardoor de laatste resten van de vijandelijke vitaliteit uitgeput raakten en waardoor ze aan de dodelijke slagen werden blootgesteld van de stammen van hun eigen ras, die Ivan tot zijn bondgenoten had weten te maken. Hij ving de ene Tartaar met de andere Tartaar. Aangezien het reusachtige gevaar dat hij zelf had opgeroepen, niet in staat bleek om hem tot één enkele daad van ware mannelijkheid te brengen, bracht ook zijn wonderbaarlijke triomf hem geen moment van zijn stuk. Met de grote omzichtigheid die hem eigen was, durfde hij Kazan niet bij Moskovië in te lijven, maar liet dat over aan regeerders uit de familie van Menghi-Ghirei, zijn bondgenoot op de Krim, om Kazan als het ware in beheer voor Moskovië te houden. Met de buit van de overwonnen Tartaar lijmde hij de zegevierende Tartaar. Maar hoewel de bedrieger veel te omzichtig en te beleidvol was om in de kring der getuigen van zijn lafheden het air van de overwinnaar aan te nemen, begreep hij heel goed dat de val van het Tartaarse rijk vanuit de verte een verbijsterende uitwerking moest hebben – dat het hem met een stralenkrans van glorie zou omhullen en dat het hem een schitterende entree in de rijen der Europese Mogendheden zou vergemakkelijken. Dienovereenkomstig nam hij naar buiten de theatrale houding van de overwinnaar aan en het lukte hem werkelijk om onder een masker van trotse lichtgeraaktheid en irritante hooghartigheid de voormalige opdringerigheid van de Mongoolse slaaf te verbergen, die nog niet lang geleden de onderdanige dienaar van de Khans schurkachtigste gezanten had moeten spelen. Op een lager toontje aapte hij de stemmen van zijn oude meesters na, die hem altijd de doodsschrik hadden ingeboezemd. Bepaalde vaste uitdrukkingswijzen van de moderne Russische diplomatie, zoals de toon van grootmoedigheid en van de gekwetste waardigheid van de meester, zijn aan de diplomatieke richtlijnen van Ivan III ontleend.

Na de overgave van Kazan zette hij een zorgvuldig beraamde expeditie op tegen Novgorod, de belangrijkste en grootste der Russische republieken. Als het afwerpen van het Tartaarse juk in zijn ogen de eerste voorwaarde was voor de grootheid van Moskovië, dan was volgens hem het omverwerpen van de Russische vrijheid de volgende stap. Aangezien de republiek van Wiatka zich tussen Moskovië en de Horde neutraal verklaard had en de republiek van Tskof, met haar twaalf steden, de nodige misnoegdheid had laten blijken, deed Ivan of hij nog nooit van Wiatka had gehoord en hij vleide Tskof, om al zijn krachten op Groot-Novgorod te kunnen concentreren, want hij wist dat met de ondergang hiervan het lot van de overige Russische republieken was bezegeld. Met het vooruitzicht dat ze in de rijke buit konden meedelen, sleepte hij de vorsten van de talrijke onderhorige gewesten mee, terwijl hij de bojaren in zijn plannen betrok door hun blinde haat tegen de democratie van Novgorod nog aan te wakkeren. Aldus lukte het hem drie legers van Novgorod door overmacht in bezit te nemen. Maar om niet zijn woord jegens de kleinere vorsten te hoeven houden en om niet zijn onherroepelijk ‘Vos non vobis’ te verbeuren en tegelijkertijd bevreesd dat Novgorod nog lang niet rijp was voor de nodige voorbereidende onderhandelingen, vond hij het wel een goed idee om een onverwachte matiging aan de dag te leggen door zich tevreden te betonen met een losgeld en de erkenning van zijn soevereiniteit; niettemin wist hij in de onderwerpingsakte van de republiek een paar dubbelzinnige woorden te smokkelen, die hem tot opperrechter en wetgever maakten. Daarop wakkerde hij de onenigheden aan tussen de patriciërs en plebejers, die zowel in Novgorod als in Florence woedden. Hij greep enkele klachten uit het volk aan om zich weer in de stad te kunnen vertonen, waarop hij de edelen, die hem naar hij wist vijandig gezind waren, geketend naar Moskou zond en waarmee hij de oude wet van de republiek schond dat ‘geen burger buiten de grenzen van het eigen gebied veroordeeld of gestraft zal worden.’ Vanaf dat moment werd hij de opperste rechter. ‘Nimmer,’ zo zeggen de annalen, ‘nimmer sinds Rurik heeft ooit iets dergelijks plaatsgevonden; nimmer hebben de grootvorsten van Kiev of Vladimir de bewoners van Novgorod zich aan hen als hun rechters zien onderwerpen. Alleen Ivan kon Novgorod tot die mate van vernedering brengen.’ Zeven jaar lang was Ivan bezig de republiek kapot te maken door de uitoefening van zijn juridische gezag. Toen, bij het afnemen van zijn gezag, vond hij het tijd worden zich nader te verklaren. Om zijn eigen masker van gematigd optreden af te leggen, wilde hij van de zijde van Novgorod een verbreking van de vredestoestand zien. Zoals hij kalm geduld had gesimuleerd, zo simuleerde hij nu een plotselinge uitbarsting van geëmotioneerdheid. Hij kocht een afgezant van de republiek om met de opdracht hem tijdens een openbare audiëntie met de titel alleenheerser aan te spreken, waarop Ivan onmiddellijk alle rechten van een despoot opeiste – de zelfvernietiging van de republiek.

Zoals hij wel had voorzien beantwoordde Novgorod zijn usurpatie met een opstand, met een slachting onder de edelen en de overgave aan Litouwen. Vervolgens ging deze Moskovische tijdgenoot van Machiavelli zich beklagen op de toon en met het gebaar van morele verontwaardiging. ‘De bevolking van Novgorod had hem als hun vorst aangezocht; en toen hij, toegevend aan hun verlangens, eindelijk die titel aannam, loochenden ze hem en hadden de onbeschaamdheid hem officieel voor heel Rusland voor leugenaar te zetten; ze waagden het bloed van hun landgenoten te vergieten die hem trouw bleven en de hemel en het heilige land van de Russen te verraden door een vreemde godsdienst en overheersing binnen hun grenzen te roepen.’ Eerst had Ivan zich, na de eerste aanval op Novgorod, de bondgenoot verklaard van de plebejers tegen de patriciërs, nu ging hij een heimelijke samenzwering aan met de patriciërs tegen de plebejers. Hij liet de verenigde strijdkrachten van Moskovië en onderhorigheden tegen de republiek opmarcheren. Toen de republiek onvoorwaardelijke overgave weigerde, nam hij zijn toevlucht tot de oude herinnering aan de Tartaren, die zegevierden door het zaaien van paniek en consternatie. Een maand lang trok hij een steeds nauwer wordende kring van vuur en vernietiging om Novgorod heen, waarbij hij het zwaard al die tijd boven het land liet hangen en rustig afwachtte tot de uiteenvallende republiek door alle stadia van onbeheerste wanhoop, doffe mistroostigheid en gelaten machteloosheid was gegaan. Novgorod was geknecht en dat gebeurde ook met de andere Russische republieken.

Het is merkwaardig dat Ivan precies het moment der overwinning koos om zich de wapenen te smeden tegen degenen die hem bij die overwinning behulpzaam waren. Door de domeinen van de Novgorodse geestelijkheid samen te voegen bij die van de kroon, verzekerde hij zich van de middelen om de bojaren af te kopen, die vanaf dat moment tegen de vorsten werden uitgespeeld, terwijl hij de volgelingen van de bojaren steunde, die vanaf dat moment tegen de bojaren werden uitgespeeld. Is het niet opmerkelijk wat een geraffineerde moeite Moskovië en ook het moderne Rusland zich altijd getroost hebben om republieken te kunnen liquideren. Novgorod en bijbehorende gebieden bijten het spits af; dan volgt de Kozakkenrepubliek en daarna Polen. Om te begrijpen hoe de Russen Polen door de gehaktmolen hebben gehaald, dient men de liquidatie van Novgorod te onderzoeken, die duurde van 1178 tot 1528.

Ivan schijnt de ketenen waarmee de Mongolen Moskovië knechtten, gegrepen te hebben om er de Russische republieken mee te boeien. Hij schijnt die republieken alleen te willen onderwerpen om de Russische vorsten tot republikeinen te maken. Drieëntwintig jaar lang had hij hun onafhankelijkheid erkend, hun humeurigheden verdragen en zelfs in hun kwalijke praktijken berust. En nu, na de omverwerping van de Gouden Horde en na de ondergang van de republieken was hij zo sterk geworden, terwijl de vorsten verzwakt waren geraakt door de invloed die de Moskoviet over hun bojaren uitstrekte, dat Ivan alleen maar brute kracht ten toon hoefde te spreiden om de strijd in zijn voordeel te beslissen. Maar van begin af aan bleef hij vasthouden aan zijn omzichtige manier van doen. Hij koos de vorst van Tver, de machtigste onder de Russische feodale heersers, als eerste slachtoffer van zijn politieke manoeuvres. Eerst dreef hij de vorst van Tver tot de aanval en tot het sluiten van een verbond met Litouwen, brandmerkte hem vervolgens als een verrader, wist hem zo bang te maken dat hij achter elkaar tegemoetkomingen deed die erg ongunstig waren voor de verdedigingsmiddelen van de vorst, ging de slechte positie, waarin de tegemoetkomingen de vorst gebracht hadden, uitspelen tegen diens eigen onderdanen en liet deze gang van zaken zijn eigen gevolgen uitbroeden. Het eindigde ermee dat de vorst van Tver de strijd opgaf en naar Litouwen vluchtte. Tver verenigde zich met Moskovië – zo zette Ivan met een verschrikkelijke kracht de uitvoering van zijn langdurig overwogen plan door. De overige vorsten ondergingen hun degradatie tot eenvoudige bestuurders zonder veel tegenstand. Er bleven uiteindelijk twee broeders van Ivan over. De een kon worden overgehaald van zijn onderhorige bezit afstand te doen; de ander, in de val gelokt door het Hof en afgeleid door hypocriete betuigingen van broederliefde, werd vermoord.

We zijn nu gevorderd tot Ivans laatste grote krachtmeting – die met Litouwen. Die begon met zijn troonsbestijging en eindigde pas enkele jaren voor zijn dood. Dertig jaar lang wist hij deze strijd tot een diplomatieke oorlog te beperken, wakkerde de interne tegenstellingen tussen Litouwen en Polen zoveel mogelijk aan, haalde van Rusland vervreemde, Russische vazalgebieden in Litouwen naar zich toe en verlamde zijn vijand door andere vijanden tegen hem op te zetten: Maximiliaan van Oostenrijk, Matthias Corvinus van Hongarije en vooral Stefanus, heer van Moldavië, die hij door een huwelijk aan zich had gebonden; tenslotte nog Menghi-Ghirei, die tegen Litouwen een al even machtig wapen bleek te zijn als tegen de Gouden Horde. Maar pas bij de dood van koning Casimir (Casimir IV, grootvorst van Litouwen en koning van Polen, gest. 1492, vert.) en de troonsbestijging van de zwakkere Alexander, pas toen de tronen van Litouwen en Polen tijdelijk van elkaar gescheiden werden, pas toen de beide landen elkaars strijdkrachten hadden gedecimeerd, pas toen de Poolse adel, druk bezig enerzijds de koninklijke macht te verzwakken en anderzijds de bestuurders en burgers te onderdrukken, Litouwen verliet en het land al kwijt raakte nog voor de gelijktijdige invallen van Stefanus van Moldavië en van Menghi-Ghirei plaatsvonden, pas toen de zwakte van Litouwen goed duidelijk was geworden, toen begreep Ivan dat de tijd rijp was geworden om zijn kracht te doen gelden en dat de omstandigheden alles in zich droegen om een aanval van zijn kant met succes bekroond te zien. Toch ging hij niet verder dan theatraal krijgsvertoon: het bijeengaren van een reusachtig militair overwicht. Zoals hij precies had voorzien, was het al voldoende om Litouwen te doen capituleren door strijdlust te veinzen. Hij dwong de erkenning van zijn gezag af met een hoogst aanmatigend verdrag, dat hij al in de tijd van Casimir in het geheim had opgesteld en hij sarde Alexander nog met zijn alliantie en met zijn dochter. De alliantie gebruikte hij om Alexander te verbieden zich te verdedigen tegen aanvallen die door schoonvader Ivan op touw werden gezet, terwijl hij de dochter gebruikte om een geloofsstrijd aan te wakkeren tussen de intolerante roomse koning en diens vervolgde onderdanen van het andere katholieke geloof. Midden in al die herrie waagde hij het eindelijk eens het zwaard te trekken en hij greep de Russische onderhorige gebieden onder Litouwse macht tot aan Kiev en Smolensk toe.

De Griekse geloofsbelijdenis is over het algemeen een van Ivans krachtigste wapenen gebleken. Maar om aanspraak te maken op het erfdeel van Byzantium, om het stigma der Mongoolse slavernij te verbergen onder de mantel van de Porfyrogeniti, om de troon van de staatkundige parvenu Moskovië te verbinden aan het glorieuze rijk van St. Vladimir, om zichzelf tot nieuw tijdelijk hoofd van de Griekse Kerk te kunnen maken, wie in de hele wereld zocht Ivan daarvoor uit? De Paus in Rome. Aan het hof van de Paus verbleef de laatste prinses van Byzantium. Via de Paus bedroog Ivan haar door de eed af te leggen dat hij het Griekse geloof zou afzweren – waarna hij zijn eigen aartsbisschop opdracht gaf hem van die eed te ontheffen.

Een eenvoudige vervanging van namen en data toont aan dat er tussen de politiek van Ivan III en die van het moderne Rusland geen overeenkomst, maar volstrekte gelijkheid bestaat. Ivan III heeft niets anders gedaan dan de traditionele politiek van Moskovië, zoals die door Ivan I Kalita was bepaald en nagelaten, te vervolmaken. Ivan Kalita, de Mongoolse slaaf, verwierf macht door de macht van zijn grootste vijand, de Tartaar, tegen zijn mindere vijanden, de Russische vorsten, te gebruiken. Hij kon de macht van de Tartaar niet anders dan onder valse voorwendsels hanteren. Aan de ene kant gedwongen de ware kracht die hij had vergaard, voor zijn meesters te verbergen, moest hij zijn medeslaven aan de andere kant verblinden met een macht die hij niet bezat. Om zijn probleem te kunnen oplossen, moest hij alle kunstgrepen van de kruiperigste slavernij in een systeem verwerken en dat systeem met de geduldige vlijt van de slaaf ten uitvoer brengen. Openlijk geweld op zichzelf kon alleen als een vorm van intrige in een systeem van intriges plaatsvinden, een systeem van corruptie en ondergrondse usurpatie. Hij kon niet toeslaan voor hij vergiftigd had. Zijn eenzijdig gerichte doel werd bij hem een dubbelhartigheid in doen en laten. Om zich te kunnen doen gelden door het frauduleus inschakelen van een vijandelijke macht, om die macht te kunnen afzwakken door er zelf gebruik van te maken en uiteindelijk omver te kunnen werpen als gevolg van haar eigen bemiddeling – deze politiek werd Ivan Kalita ingegeven door het eigenaardige karakter van zowel het overheersende als het onderworpen ras. Zijn politiek was ook de politiek van Ivan III.

Het is ook de politiek van Peter de Grote en van het moderne Rusland, hoe de naam, de ligging en de aard van de vijandelijke mogendheid ook gewijzigd moge zijn. Peter de Grote is inderdaad de uitvinder van de moderne Russische politiek, maar hij kon dat alleen bereiken door de oude Moskovische inpiktactiek van haar zuiver plaatselijke karakter en toevallige bijkomstigheden te ontdoen, door die politiek tot een abstracte formule te distilleren, door het doel te generaliseren en het algemene oogmerk te verheffen van het doorbreken van bepaalde gestelde machtsgrenzen tot het streven naar onbeperkte macht. Hij veranderde Moskovië in het moderne Rusland door de generalisering van het systeem, niet door het louter toevoegen van enkele wingewesten.

Ter samenvatting. Op de verschrikkelijke en vernederende school der Mongoolse slavernij werd Moskovië opgevoed en volwassen. Het kon alleen kracht opbouwen door virtuoos te worden in de slimme handvaardigheid van de slavernij. Ook toen Moskovië eenmaal geëmancipeerd was, bleef het land de traditionele rol van de slaaf als meester spelen. Uiteindelijk koppelde Peter de Grote de politieke behendigheid van de Mongoolse slaaf aan de trotse aspiratie van de Mongoolse meester, aan wie Dzjengis Khan in zijn testament de verovering van de wereld had nagelaten.

VI

Een opmerkelijke eigenschap van het Slavische ras moet iedere buitenstaander wel opvallen. Bijna overal zitten ze op vasteland ingesloten, terwijl de zeeoevers in bezit zijn van niet-Slavische stammen. Finno-Tartaarse volken hebben de kusten van de Zwarte Zee in handen. Waar de Slaven ook maar de kust bereikten, zoals aan de Adriatische Zee of aan gedeelten van de Oostzee, moesten de Slaven zich al gauw aan vreemde overheersing onderwerpen. Hun thuisland, in de tijd toen ze voor het eerst in de geschiedenis verschenen, was het gebied rondom de bronnen en de bovenloop van de Wolga en de zijrivieren de Dnjepr, de Don en de Noordelijke Dvina. Nergens grensde hun gebied aan zee, met uitzondering van het uiterste puntje aan de Finse Golf. Voor de komst van Peter de Grote waren de Slaven niet in staat gebleken enige andere weg naar de open zee te veroveren dan naar de Witte Zee (baai van de Noordelijke IJszee, ten zuiden van de Barentszzee, waar de N. Dvina op uitmondt), maar driekwart van het jaar is die zee stijf bevroren. De plaats waar Petersburg nu ligt is duizend jaar lang omstreden grondgebied geweest tussen Finnen, Zweden en Russen. De overige kuststrook van Polangen bij Memel tot Torrea en de hele kust van de Zwarte Zee, van Akerman tot Redut Kaleh, is pas later veroverd. En, alsof hiermee de niet-zeevarende eigenaardigheid van het Slavische ras wordt bevestigd, van die hele kustlijn is er geen stukje langs de Oostzeekust dat de Russische nationaliteit van harte heeft aangenomen. Dat geldt ook voor de Circassische en Mingrelische oostkust van de Zwarte Zee. Alleen langs de kust van de Witte Zee, voor zover die de moeite waard was om te ontginnen, een deel van de noordkust van de Zwarte Zee en een stuk van de kust langs de Zee van Azov zien we een duidelijke bevolking door Russen, die echter ondanks de nieuwe omstandigheden waarin ze zich bevinden nog steeds niet naar zee gaan, maar halsstarrig blijven vasthouden aan de landlopertradities van hun voorouders.

Van meet af aan heeft Peter de Grote alle tradities van het Slavische ras doorbroken. ‘Rusland heeft water nodig.’ Deze woorden, die hij als een berispend verwijt tot vorst Cantemir richtte, kunnen op de titelpagina van zijn leven worden geschreven. De verovering van de Zee van Azov was het doel van zijn eerste oorlog tegen Turkije, de verovering van de Oostzee in zijn oorlog tegen Zweden, de verovering van de Zwarte Zee in zijn tweede oorlog tegen de Turken en de verovering van de Kaspische Zee was het doel van zijn misleidende interventie in Perzië. Voor het systeem van verovering op het thuisfront was het innemen van land voldoende; voor een systeem van algemene agressie was water onmisbaar geworden. Niets anders dan de ombouw van Moskovië van een gebied dat geheel uit landgronden bestond tot een door zeeën begrensd rijk, waarbij de traditionele beperkingen der Moskovische politiek konden worden doorbroken en waarbij een krachtige samengang kon worden nagestreefd van de uitbreidingswijze van de Mongoolse slaaf en de wereldveroverende drang van de Mongoolse meester, vormt de oerkracht van de moderne Russische diplomatie.

Men heeft wel opgemerkt dat er nimmer een grote natie heeft bestaan, of heeft kunnen bestaan, in zo’n van de zee afgesloten situatie als het oorspronkelijke rijk van Peter de Grote; dat geen volk ooit heeft kunnen dulden afgesneden te zijn van zijn kusten en riviermondingen; dat Rusland de monding van de Neva, de natuurlijke weg voor de producten van Noord-Rusland, evenmin in handen van de Zweden kon laten als de mondingen van de Don, Dnjepr en Boeg en de Staat van Kertsj in handen konden blijven van nomadische en plunderende Tartaren; dat de Oostzeegebieden, door hun geografische ligging, de door de natuur gevormde voortzettingen zijn van het daarachter liggende land; dat Peter, kortom, althans in dat gebied genomen heeft wat volstrekt noodzakelijk was voor de natuurlijke ontwikkeling van het land. Van dit standpunt uit gezien was Peter de Grote met zijn oorlog tegen Zweden alleen maar van plan een Russisch Liverpool te stichten en er een onmisbaar stukje kuststrook bij te doen.

Maar er wordt daarbij een belangrijk feit over het hoofd gezien: de tour de force waarmee hij de hoofdstad van het Rijk uit het centrum van het binnenland naar de uiterste zeeoever verplaatste, de karakteristieke uitdagendheid waarmee hij de nieuwe hoofdstad op het eerste het beste veroverde stuk Oostzeekust bouwde, bijna binnen kanonbereik van de grens, en waarmee hij zijn gebied opzettelijk een excentrisch middelpunt gaf. Het overbrengen van de tsarentroon van Moskou naar Petersburg was de troon in een positie brengen die niet voor de geringste aantasting veilig was tot de hele kust van Libau tot Tirnea onderworpen kon worden genoemd, een werk dat pas in 1809 na de verovering van Finland werd voltooid. ‘St.-Petersburg is het venster van waar uit Rusland Europa kan overzien’, zo zei Algarotti het. Het was van begin af aan een tarting van de Europeanen, een stimulans voor de Russen om hun veroveringen te vervolgen. De fortificaties in onze dagen van Russisch Polen zijn niets anders dan een volgende stap in de uitvoering van datzelfde plan. Modlin, Warschau en Ivangorod zijn veel méér dan alleen citadellen om een opstandig land onder controle te kunnen houden. Ze vormen voor het Westen dezelfde bedreiging, die Petersburg in regelrechte opzet honderd jaar geleden voor het noorden van Europa vormde. Ze moeten Rusland tot het ‘Panslavische Rijk’ maken, zoals de Oostzeegebieden Moskovië tot Rusland moesten omvormen.

Petersburg, het excentrische middelpunt van het rijk, wijst onmiddellijk op een periferie, een buitencirkel, die in Peters tijd nog getrokken moest worden.

Het is derhalve niet louter en alleen de verovering van de Oostzeegebieden, waardoor de politiek van Peter de Grote zich onderscheidt van die van zijn voorvaderen, maar het is de verplaatsing van de hoofdstad, waardoor de ware betekenis van zijn veroveringen aldaar wordt onthuld.

Petersburg was niet zoals Moskovië het centrum van een volk, maar een regeringszetel; niet de langzame opbouw van een hele natie, maar de directe schepping van één man; niet het midden van waaruit de typische bijzonderheden van een vastelandvolk zich verspreiden, maar het uiterste punt aan zee waar het volk zich niet thuis voelt; niet de traditionele kern van een nationale ontwikkeling, maar de opzettelijk gekozen verblijfplaats van een kosmopolitische intrige. Door de verplaatsing van de hoofdstad sneed Peter de natuurlijke banden door, die het veroversysteem van de oude Moskovische tsaren met de natuurlijke vermogens en aspiraties van het grote Russische volk bijeenhielden. Door zijn hoofdstad aan de rand van de zee te plaatsen, stelde hij de niet-zeevarende instincten van zijn volk openlijk op de proef en hij verlaagde de betekenis van de zeevaart tot een onderdeel van zijn politiek mechanisme. Vanaf de zestiende eeuw had Moskovië geen andere belangrijke gebieden verworven dan aan de kant van Siberië en tot die tijd konden de twijfelachtige veroveringen in westelijke en zuidelijke richting alleen tot stand komen via de regelrechte bemiddeling van het oosten. Door de verplaatsing van de hoofdstad moest Peter met de verklaring komen dat hij daarentegen van plan was het oosten en de daaraan grenzende landen te bewerken via de bemiddeling van het westen. Nu kon de bemiddeling via het oosten moeilijk worden bepaald door het stationaire karakter en de beperkte buitenlandse betrekkingen der Aziatische volken, maar de bemiddeling via het westen werd dadelijk onbegrensd en universeel door het beweeglijke karakter en de veelzijdige betrekkingen van West-Europa. De verplaatsing van de hoofdstad wees op de voorgenomen verandering van bemiddeling, waarbij de veroverde Oostzeegebieden het middel boden om dat te bereiken, namelijk door voor Rusland onmiddellijk de suprematie onder de nabuurstaten in Noord-Europa te verzekeren, door Rusland direct en voortdurend contact met alle punten in Europa te kunnen laten onderhouden, door de basis te leggen van een essentieel verbond met de maritieme Mogendheden, die door zijn verovering voor hun bevoorrading van Rusland afhankelijk werden, een afhankelijkheid die niet bestond zolang Moskovië, het land dat de grootste productie van zeevaartartikelen opleverde, geen eigen handelswegen had, terwijl Zweden, dat deze handelswegen in handen hield, een mogendheid was zonder dat productieve achterland.

De Moskovische tsaren, die hun machtsuitbreiding in hoofdzaak door middel van de Tartaren-khans konden bereiken, zagen zich genoodzaakt Moskovië te tartariseren, maar Peter de Grote, die besloten had via de bemiddeling van het westen te opereren, was genoodzaakt Rusland te civiliseren. Door de Oostzeegebieden te grijpen had hij tegelijk de nodige middelen voor dit proces in handen. Hij verkreeg daardoor niet alleen de diplomaten en generaals, de dragers van de slimme koppen waarmee hij zijn systeem van politieke en militaire actie tegen het westen moest waarmaken, maar het verschafte hem ook een voorraad bureaucraten, schoolmeesters en drilsergeanten, die de Russen dat laagje beschaving moesten bijbrengen, waardoor ze in staat zijn geraakt de technische middelen van de Westerse volken over te nemen, zonder zich door hun opvattingen te laten beïnvloeden.

Noch de Zee van Azov, noch de Zwarte Zee, noch de Kaspische Zee konden Peter deze directe doorgang naar Europa bieden. Bovendien moesten tijdens zijn leven Taganrog, Azov en de Zwarte Zee met de aldaar geplaatste Russische vloot, havens en dokken weer in de steek worden gelaten of ze gingen verloren aan de Turk. Ook bleek de Perzische verovering een wat te voorbarige onderneming. Van de vier oorlogen die het militaire leven van Peter de Grote vulden, was de eerste oorlog, die tegen de Turken (waarvan het profijt bij de tweede Turkse oorlog verloren ging) in bepaald opzicht het vervolg van de traditionele strijd tegen de Tartaren. In ander opzicht was het niet meer dan een voorspel van de oorlog tegen Zweden, waarvan de tweede Turkse oorlog een episode uitmaakt en de Perzische oorlog een epiloog is. Derhalve nam de oorlog tegen Zweden, die eenentwintig jaar duurde, bijna het hele militaire leven van Peter de Grote in beslag. Of we nu het doel ervan in ogenschouw nemen, of de resultaten, of de lange duur, we mogen deze oorlog zonder meer de oorlog van Peter de Grote noemen. Zijn hele schepping draaide om de verovering van de Oostzeekust.

Laten we nu eens aannemen dat we helemaal niets weten omtrent de details van zijn militaire en diplomatieke operaties. Dwingt het feit alleen dat de ombouw van Moskovië tot Rusland teweeg werd gebracht door de herschepping van een half-Aziatisch binnenland tot de belangrijkste maritieme mogendheid op de Oostzee ons al niet tot de conclusie dat Engeland, de grootste maritieme mogendheid van die tijd – eveneens een zeemogendheid die aan alle toegangsgaten van de Oostzee lag en aldaar vanaf het midden van de zeventiende eeuw de houding van opperste bemiddelaar had aangenomen – dat Engeland de hand in deze grote verandering gehad moet hebben, dat Engeland óf de belangrijkste steunpilaar, óf de grootste hinderpaal van de plannen van Peter de Grote moet zijn geweest, dat Engeland tijdens de zich lang voortslepende en dodelijke strijd tussen Zweden en Rusland de balans moet hebben ingesteld, dat als we bevinden dat Engeland niet alles in het werk heeft gesteld om de Zweed te redden, het wel zeker is dat Engeland alle beschikbare middelen heeft aangewend om de belangen van de Moskoviet te bevorderen? En toch: in wat gewoonlijk de geschiedenis wordt genoemd verschijnt Engeland nauwelijks op de kaart van dit grootse drama en wordt daarin meer als toeschouwer, dan als een van de medespelers voorgesteld. Maar de ware geschiedenis toont ook aan dat de Khans van de Gouden Horde van even groot belang waren bij het tot stand komen van de plannen van Ivan III en diens voorgangers als Engelands heersers van groot belang waren bij het tot stand komen van de plannen van Peter I en diens opvolg(st)ers.

De vlugschriften die we hebben herdrukt, stemmen niet overeen met de gewone bedrieglijke publicaties van latere historici. De vlugschriften stellen Engeland nadrukkelijk aan de kaak als het machtigste instrument van Rusland. Datzelfde standpunt wordt ingenomen door het vlugschrift waarvan we nu een korte analyse geven en waarmee we deze diplomatieke onthullingen zullen besluiten. Het heet Truth is but Truth as it is timed; or, our Ministry’s present measures against the Muscovite vindicated en het is ‘nederig opgedragen aan het Lagerhuis’, gedateerd 1719 te Londen.

De voorafgaande vlugschriften die we hebben herdrukt, werden geschreven tijdens, of kort na, de tijd toen Peter de Grote, om de woorden van een modern bewonderaar van Rusland te gebruiken: ‘de Oostzee doorkruiste als kapitein aan het hoofd van de gecombineerde eskaders van alle Noord-Europese Mogendheden, Engeland niet uitgezonderd, die er trots op waren onder zijn bevel te varen.’ Maar in 1719, toen Truth is but Truth verscheen, scheen de stand van zaken al geheel veranderd. Karel XII was vermoord en de Engelse regering deed het voorkomen alsof ze nu aan de zijde van Zweden stond en oorlog tegen Rusland wilde beginnen. Er zijn nog andere omstandigheden aan dit anonieme vlugschrift verbonden, die onze bijzondere aandacht vragen. Het blijkt een fragment te zijn van een verslag dat de auteur, bij diens terugkeer uit Moskou in augustus 1715, op bevel van George I aan de minister, Viscount Townshend, overhandigde.

‘Het komt heel gunstig gelegen,’ zegt hij, ‘dat ik momenteel kan zeggen als eerste te hebben zien aankomen – en ik heb ons Hof alhier met klem kunnen waarschuwen – dat het absoluut noodzakelijk is geworden om thans met de tsaar te breken en hem weer de toegang tot de Oostzee te ontzeggen.’ ‘Mijn verslag onthult wat de tsaar voor heeft met de andere Staten, met inbegrip van het Duitse keizerrijk, dat hij, hoewel het geen zeevarende Mogendheid is, het aanbod heeft gedaan Lijfland als een keurvorstendom te annexeren, zodat hij als keurvorst kan worden erkend. Er werd de aandacht op gevestigd dat de tsaar toen heeft overwogen de titel van Autocrator aan te nemen. Als hoofd van de Griekse Kerk zou hij in dat geval door de andere potentaten erkend zijn als hoofd van het orthodox kerkelijke keizerrijk. Ik behoef nauwelijks te zeggen hoe moeilijk het ons zou vallen die titel te erkennen, aangezien volgens overeenkomst onze ambassadeurs hem met de titel van Keizerlijke Majesteit aanspraken, iets waartoe de Zweed zich nooit verwaardigd heeft.’

De schrijver hiervan, die naar hij stelt enige tijd aan de Engelse ambassade in Moskou verbonden was, werd later ‘uit de dienst ontslagen, omdat de tsaar zulks verlangde; maar:
‘Ik heb ons Hof inzicht in zijn manier van doen verschaft, zoals het in dit verslag staat; hiermee vraag ik verlof een beroep op de koning te doen en het Viscount Townshend te tonen, die Zijne Majesteit die overtuiging al heeft horen uitspreken.’ ‘Ondanks dat heb ik al vijf jaar lang moeten aandringen op het aanvullen van achterstallige betaling, waarvan ik het grootste deel heb moeten gebruiken voor de uitvoering van een opdracht van wijlen Hare Majesteit.’

De anti-Russische houding, die plotseling door het ministerie-Stanhope werd aangenomen, bekijkt onze auteur nogal sceptisch.

‘Ik matig mij niet aan het ministerie door dit geschrift het applaus te willen onthouden, dat het van het volk toekomt als het ministerie ons de motiveringen zou willen meedelen die ertoe hebben geleid dat de Zweed, die nooit anders dan onze bondgenoot is geweest, in alles aan banden is gelegd, of waarom de tsaar met alle denkbare middelen is gesteund, hoewel daartoe geen enkele verplichting bestond en wel in de laatste plaats vriendschap met Groot-Brittannië ... Op het moment waarop ik dit schrijf verneem ik dat een zekere heer, door wiens toedoen de Russen nog geen drie jaar geleden als marinevloot en niet onder onze bescherming voor de eerste maal op de Oostzee verschenen, nu weer van de huidige machthebbers volmacht heeft gekregen om de tsaar voor de tweede maal op de Oostzee te ontmoeten. Om welke reden en tot welk nuttig doel?’

De bedoelde heer is admiraal Norris, wiens Baltische controle van Peter I het oorspronkelijke patroon lijkt te zijn, waarnaar meer recente marineondernemingen van de admiraals Napier en Dundas werden gesneden.

De teruggave aan Zweden van de Oostzeegebieden is noodzakelijk voor zowel het handelsbelang als het politieke belang van Groot-Brittannië. Dat is de kern van het betoog van onze auteur:

‘De handel is het leven zelf van onze staat geworden; en wat voedsel voor het leven betekent, is scheepsbevoorrading voor een vloot. De gehele handel die wij met alle andere landen op de wereld bedrijven, is op zijn best lucratief te noemen, maar de handel op Noord-Europa is onmisbaar en noodzakelijk en kan niet ten onrechte de sacra embole van Groot-Brittannië worden genoemd als het belangrijkste kanaal naar het buitenland voor de ondersteuning van onze gehele handel en voor onze eigen veiligheid. Zoals wollen stoffen en delfstoffen de belangrijkste handelsartikelen van Groot-Brittannië zijn, zo vormen scheepvaartartikelen die van Moskovië en bovendien die van de Oostzeegebieden, die de tsaar nog maar kort geleden aan de Zweedse kroon heeft ontwrongen. Sedert deze gebieden in het bezit van de tsaar zijn, is Pernan volledig verloren gegaan. In Reual hebben wij niet één Engelse koopman meer over en alle handel, die vroeger te Narva omging, is thans naar Petersburg verplaatst ... De Zweed heeft nooit de kans gekregen de handel van onze onderdanen te monopoliseren, omdat die havens in zijn handen voor hem nooit meer betekenden dan transitohavens vanwaar uit de handelsartikelen in omloop werden gebracht, terwijl de plaatsen waar die artikelen werden gewonnen of vervaardigd achter deze havens lagen in de gebieden van de tsaar. Maar als deze Oostzeehavens in handen van de tsaar blijven, dan blijven het geen transitohavens, maar dan worden het specifieke opslagplaatsen voor de binnenlanden van de eigen gebieden van de tsaar. Aangezien hij Archangelsk aan de Witte Zee al heeft en als hij daarbij maar één haven aan de Oostzee krijgt, dan betekent dat voor hem dat hij de twee sleutelposities van de algemene bevoorrading der zeevaart in Europa in handen krijgt, want Denemarken, Zweden, Polen en Pruisen bezitten zoals men wen weet slechts afzonderlijke en bepaalde branches van deze bevoorradingen in hun verscheidene gebieden. Indien de tsaar het monopolie zou verwerven op de bevoorrading van wat wij niet kunnen ontberen, waar blijft onze vloot dan? En, voorwaar, hoe is het dan bovendien gesteld met de veiligheid van al onze handel naar alle delen van de wereld?’

Als het derhalve in het belang van de Britse handel is om de tsaar uit het Oostzeegebied te houden, dan ‘dient het belang van ons land des te meer te worden aangespoord om ons voor dat doel te haasten. Met het landsbelang bedoel ik niet bepaalde maatregelen van een ministerie, noch buitenlandse belangen van een regering, maar precies wat het is en ook altijd dient te zijn: het regelrechte belang voor de veiligheid, de rust, de waardigheid en de emolumenten van de Kroon en het gehele gemenebest van Groot-Brittannië.’ Wat het Oostzeegebied betreft, dat is ‘van de vroegste periode van onze kracht op zee’ altijd van essentieel belang voor Engeland geweest, in de eerste plaats om te verhinderen dat aldaar een nieuwe maritieme mogendheid de kop kon opsteken en in de tweede plaats om het machtsevenwicht tussen Denemarken en Zweden te handhaven.

‘Een voorbeeld van de wijsheid en het inzicht van onze toenmalige ware Engelse staatslieden is de vrede van Stalbos in het jaar 1617. James de Eerste was de bemiddelaar van dat verdrag, waarbij de Moskoviet verplicht werd alle gebieden, die hij toen aan de Oostzee bezat, op te geven en waarbij hij aan die zijde van Europa een landmogendheid van weinig belang werd.’

Dezelfde politiek, om een nieuwe maritieme mogendheid te verhinderen iets in de Oostzee te beginnen, werd door Zweden en Denemarken gevoerd.

‘Wie weet niet meer dat de poging van de keizer om een haven in Pommeren in handen te krijgen voor de grote Gustavus zwaarder woog dan welk ander motief dan ook om zijn wapenen tot diep in Oostenrijks ingewanden te brengen? En wat geschiedde er in de tijd van Charles Gustavus met de kroon van Polen zelf, toen Polen in die tijd niet alleen de machtigste van alle staten in Noord-Europa was, maar ook een lang kustgebied en enkele havens langs de Oostzee bezat? De Denen, hoewel in die tijd in alliantie met Polen, konden niet gedogen, zelfs niet als hulp tegen de Zweden, dat de Polen een vloot op de Oostzee hadden en ze vernietigden de Poolse schepen waar ze de schepen maar aantroffen.’

Om het machtsevenwicht tussen de gevestigde maritieme Staten in het Oostzeegebied te handhaven, is de traditionele Engelse politiek niet minder duidelijk gebleken. ‘Toen de Zweedse kracht het ons aldaar niet aangenaam maakte door de dreiging Denemarken te verpletteren’ werd de eer van Engeland opgehouden door het toenmalige verbroken evenwicht te herstellen.

De Engelse Commonwealth stuurde een eskader naar de Oostzee en dat had het verdrag van Roskilde (1658) tot gevolg, later bevestigd in Kopenhagen (1660). Het strovuurtje, dat door de Denen ten tijde van koning William III werd aangestoken, werd al even snel uitgetrapt door het sluiten van het verdrag van Kopenhagen.
Dat was van oudsher de Engelse politieke lijn.

‘Het kwam nooit in de hoofden van de toenmalige politici op om ten gunste van het evenwicht te gaan onderzoeken of het raadzaam was een derde zeevarende Mogendheid de kans te geven ter vorming van een juistere balans in het Oostzeegebied ... Heeft iemand dat advies ooit tegen het oude Tyrus uitgebracht, waar de grote kooplieden vorsten waren en de gewone handelaren de aanzienlijken der wereld? Ego autem neminem nomino, quare irasci mihi nemo poterit, nisi qui ante de se noluerit confiteri. Het nageslacht zal er enige moeite mee hebben te geloven dat dit het werk heeft moeten zijn van bepaalde personen, die thans aan de macht zijn ... dat wij St.-Petersburg uitsluitend in ons eigen nadeel voor de tsaar hebben opengesteld, zonder enig risico voor hem ...’

De veiligste politieke lijn zou zijn om terug te vallen op het verdrag van Itolbowa en niet te dulden dat de Moskoviet zich nog langer ‘in het Oostzeegebied nestelt.’ Toch moet gezegd worden dat het ‘bij de huidige stand van zaken’ moeilijk is ‘het voordeel terug te winnen dat wij hebben verloren door de groei van de Moskovische macht niet aan banden te leggen toen dat nog gemakkelijker was.’ Een tussenweg zou meer gelegen komen.

‘Indien wij het verenigbaar achten met het belang van ons land dat de Moskoviet een toegang tot de Oostzee heeft, omdat hij van alle vorsten in Europa over een land beschikt dat hem grote voordelen kan verschaffen door de producten daarvan op buitenlandse marken te kunnen afzetten, dan is het in dat geval van onze kant redelijk te mogen verwachten dat Zijne Majesteit de tsaar in ruil voor onze tegemoetkomingen tot dusver van zijn belang en voor de ontwikkeling van zijn land niets gaat ondernemen dat tot binden van anderen kan leiden, zodat hij zich derhalve met handelsschepen tevreden dient te stellen en geen oorlogsschepen dient te eisen.’

‘Wij dienen dan te verijdelen dat hij ooit meer dan een niet-zeevarende mogendheid kan worden,’ maar ‘wij moeten dan iedere aanstotelijkheid vermijden om de tsaar kwalijker te behandelen dan een soevereine vorst kan verwachten. Ik zal geen voorbeelden geven zoals een Republiek van Genua of het land van de hertog van Koerland in het Oostzeegebied zelf, maar mij beperken tot Polen en Pruisen, die, hoewel deze thans gekroonde hoofden hebben, zich altijd tevreden hebben gesteld met de vrijheid van een open handel zonder een marinevloot te eisen. Of het voorbeeld van het verdrag van Falcin tussen de Turk en de Rus, waarbij Peter gedwongen werd alleen Azov terug te geven en al zijn oorlogsbodems aldaar achter te laten, maar zich ook tevreden moest stellen met uitsluitend vrijheid van handel in de Zwarte Zee. Zelfs een toegang tot de Oostzee voor de handel is al veel meer dan wat hij zich nog niet lang geleden bij de inzet van zijn oorlog tegen Zweden in moreel opzicht kan hebben toegezegd.’

Als de tsaar mocht weigeren ja te zeggen tegen zo’n ‘gezonde instelling’, dan blijft er ‘niets te betreuren over dan de verloren tijd om alle middelen te gebruiken die de Hemel ons heeft geschonken en hem daarmee tot een voor Groot-Brittannië voordelige vrede te brengen.’ Oorlog wordt dan onvermijdelijk. In dat geval

‘dient het ons ministerie slechts te stimuleren om de huidige maatregelen door te zetten en met verontwaardiging de inborst van iedere oprechte Brit te doen ontvlammen dat een tsaar van Moskovië, die zijn zeevaardigheid aan onze lessen te danken heeft en zijn grandeur aan ons geduld, al zo spoedig aan Groot-Brittannië de voorwaarden durft te ontzeggen, die hij een paar jaar geleden nog van de Turkse regering moest aanvaarden.’

‘Het is in alle opzichten ons belang dat de Zweed de gebieden terugkrijgt, die de Rus van die kroon in het Oostzeegebied heeft afgenomen. Groot-Brittannië kan het evenwicht op die zee niet langer bewaren,’ aangezien het ‘de Moskoviet tot een maritieme mogendheid aldaar heeft verheven ... Als wij de artikelen van onze alliantie, opgemaakt door koning William met de Zweedse Kroon, waren nagekomen, dan zou dat dappere volk als belemmering van het verschijnen van de tsaar op de Oostzee steeds sterk genoeg zijn geweest. De tijd zal tonen dat het verdrijven van de Moskoviet uit het Oostzeegebied thans het hoofddoel van ons ministerie zou moeten zijn.’