Friedrich Engels

Beginselen van het Communisme [1]


Geschreven: oktober/november 1847
Originele transcriptie naar HTML: Linkse Socialistische Partij
Deze versie: Marxists Internet Archive, november 2003, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn, aangepast naar nieuwe spelling


VRAAG 1: Wat is het communisme?

ANTWOORD: Het communisme is de leer van de voorwaarden voor de bevrijding van het proletariaat.

VRAAG 2: Wat is het proletariaat?

ANTWOORD: Het proletariaat is die klasse van de maatschappij, die haar levensonderhoud enkel en alleen verkrijgt uit de verkoop van haar arbeid [2] en niet uit de winst op een of ander kapitaal; waarvan het wel en wee, leven en dood, het gehele bestaan afhankelijk is van de vraag naar arbeid, dus van de wisseling van goede en slechte tijden in zaken, van de schommelingen van een ongebreidelde concurrentie. Het proletariaat of de klasse van de proletariërs is, in één woord, de werkende klasse van de negentiende eeuw.

VRAAG 3: Er zijn dus niet altijd proletariërs geweest?

ANTWOORD: Nee. Armen en werkende klassen zijn er altijd geweest; ook waren de werkende klassen meestal arm. Maar zulke armen, zulke arbeiders, die in de zojuist aangegeven omstandigheden leefden, proletariërs dus, zijn er niet altijd geweest, evenmin als de concurrentie altijd vrij en ongebreideld is geweest.

VRAAG 4: Hoe is het proletariaat ontstaan?

ANTWOORD: Het proletariaat is ontstaan door de industriële revolutie, die zich in de laatste helft van de vorige eeuw in Engeland voltrok en die zich sindsdien in alle beschaafde landen ter wereld heeft herhaald. Deze industriële revolutie werd teweeggebracht door het uitvinden van de stoommachine, de verschillende spinmachines, het mechanische weefgetouw en een gehele reeks andere mechanische toestellen. Deze machines, die zeer duur waren en dus alleen door grote kapitalisten konden worden aangeschaft, veranderden de gehele tot nu toe bestaande productiewijze en verdrongen de arbeiders zoals ze tot dan toe hadden bestaan, doordat de machines de waren goedkoper en beter leverden dan de arbeiders ze met hun onvolkomen spinnewielen en weefstoelen konden vervaardigen. Deze machines brachten daardoor de industrie geheel en al in handen van de grote kapitalisten en maakten de geringe eigendom van de arbeiders (werktuigen, weefstoelen enz.) volledig waardeloos, zodat de kapitalisten spoedig alles in hun handen kregen en de arbeiders niets overhielden. Daarmee was in de vervaardiging van kledingstoffen het fabrieksstelsel ingevoerd. Toen eenmaal de stoot gegeven was tot de invoering van de machines en het fabrieksstelsel, werd dit stelsel zeer spoedig ook in alle andere takken van industrie toegepast, met name in de katoen- en boekdrukkerij, de pottenbakkerij en de metaalnijverheid. De arbeid werd steeds meer onder de afzonderlijke arbeiders verdeeld, zodat de arbeider, die vroeger een volledig werkstuk had gemaakt, nu slechts een deel van dit stuk maakte. Deze arbeidsdeling maakte het mogelijk, dat de producten sneller en daardoor goedkoper konden worden geleverd. Ze bracht de werkzaamheden van elke arbeider terug tot een heel eenvoudige, ieder ogenblik herhaalde mechanische handgreep, die niet alleen evengoed, maar nog veel beter door een machine kon worden verricht. Op deze wijze geraakten al deze industrietakken, de ene na de andere, onder de heerschappij van de stoomkracht, de machines en het fabrieksstelsel, net als de spinnerij en weverij. Daarmee kwamen ze echter tegelijkertijd volledig in handen van de grote kapitalisten, en ook hier werd het laatste restje zelfstandigheid aan de arbeiders onttrokken. Geleidelijk geraakten behalve de eigenlijke manufactuur ook de ambachten meer en meer onder de heerschappij van het fabrieksstelsel, doordat ook hier grote kapitalisten door het inrichten van grote ateliers [3], waarbij vele kosten worden bespaard en de arbeid eveneens sterk kan worden gedeeld, de kleine bazen meer en meer verdrongen. Zo hebben we thans het punt bereikt, dat in de beschaafde landen bijna alle bedrijfstakken fabriekmatig worden gedreven en dat in bijna alle bedrijfstakken het handwerk en de manufactuur zijn verdrongen door de grote industrie. Daardoor is de tot nu toe bestaande middenstand, in het bijzonder de kleine ambachtsbaas, meer en meer geruïneerd, is de vroegere toestand van de arbeiders volslagen veranderd en zijn twee nieuwe klassen geschapen,die langzamerhand alle overige klassen opslokken, namelijk:
I. De klasse van de grote kapitalisten, die in alle beschaafde landen reeds nu bijna uitsluitend in het bezit zijn van alle levensmiddelen en de voor het voortbrengen van de levensmiddelen noodzakelijke grondstoffen en werktuigen (machines, fabrieken). Dit is de klasse van de bourgeois of de bourgeoisie.
II. De klasse van de geheel bezitlozen, die er op aangewezen zijn hun arbeid te verkopen aan de bourgeois om daarvoor de voor hun onderhoud noodzakelijke levensmiddelen te verkrijgen. Deze klasse heet de klasse van de proletariërs of het proletariaat.

VRAAG 5: Onder welke voorwaarden heeft deze verkoop van de arbeid van de proletariërs aan de bourgeois plaats?

ANTWOORD: De arbeid is een waar als elke andere, en zijn prijs zal dus precies volgens dezelfde wetten bepaald worden als de prijs van elke andere waar. Onder de heerschappij van de grote industrie of van de Vrije concurrentie, wat zoals we zullen zien op hetzelfde neerkomt, is de prijs van een waar echter gemiddeld steeds gelijk aan de productiekosten van deze waar. De prijs van de arbeid is dus eveneens gelijk aan de productiekosten van de arbeid. De productiekosten van de arbeid bestaan echter in juist zoveel levensmiddelen als nodig zijn om de arbeider in staat te stellen arbeidsgeschikt te blijven en de arbeidersklasse niet te laten uitsterven. De arbeider zal dus voor zijn arbeid niet meer verkrijgen dan voor dit doel nodig is; de prijs van de arbeid of het loon zal dus het laagste, het minimum zijn dat voor het levensonderhoud nodig is. Omdat de zaken evenwel nu eens slechter, dan weer beter gaan, zal hij nu eens meer, dan weer minder ontvangen, juist zoals de fabrikant nu eens meer, dan weer minder voor zijn waar ontvangt. Maar evenals de fabrikant gemiddeld in goede en in slechte tijd van zaken toch niet meer en niet minder voor zijn waar ontvangt dan zijn productiekosten, zo zal de arbeider gemiddeld ook niet meer en niet minder dan juist dit minimum ontvangen. Deze economische wet van het arbeidsloon zal evenwel des te strenger ten uitvoer worden gelegd, naarmate de grote industrie zich meer van alle bedrijfstakken meester maakt.

VRAAG 6: Welke arbeidersklassen bestonden er voor de industriële revolutie?

ANTWOORD: De werkende klassen hebben naar gelang van de verschillende ontwikkelingstrappen van de maatschappij in verschillende verhoudingen geleefd en verschillende posities ingenomen ten aanzien van de bezittende en heersende klassen. In de oudheid waren de werkers de slaven van de bezitters, zoals ze het nog zijn in vele achtergebleven landen en zelfs in het zuidelijke deel van de Verenigde Staten. In de middeleeuwen waren zij de lijfeigenen van de grondbezittende adel, zoals ze het nu nog zijn in Hongarije, Polen en Rusland. In de middeleeuwen en tot aan de industriële revolutie waren er bovendien in de steden ambachtsgezellen, die in dienst van kleinburgerlijke bazen werkten, en langzamerhand kwamen m et de ontwikkeling van de manufactuur manufactuurarbeiders op, die reeds door vrij grote kapitalisten werden tewerkgesteld.

VRAAG 7: Waardoor onderscheidt de proletariër zich van de slaaf?

ANTWOORD: De slaaf is eens en voor altijd verkocht; de proletariër moet zich zelf per dag en per uur verkopen. De afzonderlijke slaaf, eigendom van één heer, heeft reeds door het belang van deze heer een gewaarborgd bestaan, hoe ellendig dit ook zijn moge; de afzonderlijke proletariër, als het ware eigendom van de gehele bourgeoisklasse, wiens arbeid alleen dan gekocht wordt als iemand die nodig heeft, heeft geen gewaarborgd bestaan. Dit bestaan is slechts gewaarborgd voor de gehele klasse van proletariërs. De slaaf staat buiten de concurrentie, de proletariër staat er middenin en voelt al haar schommelingen. De slaaf geldt als een zaak, niet als een lid van de burgerlijke maatschappij; de proletariër wordt erkend als persoon, als lid van de burgerlijke maatschappij. De slaaf kan dus een beter bestaan hebben dan de proletariër, maar de proletariër behoort tot een hogere ontwikkelingstrap van de maatschappij en staat zelf op een hogere trap dan de slaaf. De slaaf bevrijdt zich door van alle particuliere-eigendomsverhoudingen slechts de verhouding van de slavernij op te heffen en daardoor zelf eerst proletariër te worden; de proletariër kan zich alleen bevrijden door de particuliere eigendom helemaal af te schaffen.

VRAAG 8: Waardoor onderscheidt de proletariër zich van de lijfeigene?

ANTWOORD: De lijfeigene bezit en gebruikt een productie-instrument, een stuk grond, tegen afgifte van een deel van de opbrengst of tegen het verrichten van arbeid. De proletariër werkt met productie-instrumenten van een ander voor diens rekening, tegen ontvangst van een deel van de opbrengst. De lijfeigene geeft, aan de proletariër wordt gegeven. De lijfeigene heeft een gewaarborgd bestaan, de proletariër heeft dit niet. De lijfeigene staat buiten de concurrentie, de proletariër staat er middenin. De lijfeigene bevrijdt zich, hetzij door naar de steden weg te lopen en daar handwerker te worden, hetzij door in plaats van arbeid en producten geld aan zijn landheer te geven en vrije pachter te worden, hetzij door zijn feodale heer weg te jagen en zelf eigenaar te worden, kortom door op de ene of andere wijze tot de bezittende klasse en tot de concurrentie toe te treden. De proletariër bevrijdt zich door de concurrentie, de particuliere eigendom en alle klassenverschillen af te schaffen.

VRAAG 9: Waardoor onderscheidt de proletariër zich van de handwerker?[4]


VRAAG 10: Waardoor onderscheidt de proletariër zich van de manufactuur-arbeider?

ANTWOORD: De manufactuurarbeider van de zestiende tot de achttiende eeuw had bijna overal nog een productie-instrument in zijn bezit, zijn weefgetouw, de spinnewielen voor zijn gezin, een klein stukje bouwland dat hij in zijn vrije uren bewerkte. De proletariër heeft niets van dit alles. De manufactuurarbeider leeft bijna altijd op het platteland en in meer of minder patriarchale verhoudingen tot zijn landheer of werkgever; de proletariër leeft meestal in grote steden en staat tot zijn werkgever in een zuivere geldverhouding. De manufactuurarbeider wordt door de grote industrie uit zijn patriarchale verhoudingen gerukt, verliest het bezit dat hij nog had en wordt daardoor zelf pas proletariër.

VRAAG 11: Wat waren de eerste gevolgen van de industriële revolutie en van de scheiding van de maatschappij in bourgeois en proletariërs?

ANTWOORD: Ten eerste werd in alle landen ter wereld het oude stelsel van de manufactuur of op handenarbeid berustende industrie geheel vernietigd door de als gevolg van de machinale arbeid steeds lager wordende prijzen van de industrieproducten. Alle halfbarbaarse landen, die tot dusverre meer of minder afzijdig gebleven waren van de historische ontwikkeling en waar de industrie tot nu toe op de manufactuur had berust, werden hierdoor met geweld uit hun afgeslotenheid gerukt. Zij kochten de goedkopere waren van de Engelsen en lieten hun eigen manufactuurarbeiders te gronde gaan. Zo zijn landen, die sinds duizenden jaren geen vooruitgang hebben geboekt, bv. India, door en door gerevolutioneerd, en zelfs China gaat thans een revolutie tegemoet. Het is zo ver gekomen, dat een nieuwe machine die vandaag in Engeland wordt uitgevonden, binnen een jaar miljoenen arbeiders in China brodeloos maakt. Op deze wijze heeft de grote industrie alle volken der aarde met elkaar in verbinding gebracht, alle kleine plaatselijke markten tot een wereldmarkt samengevoegd, overal de beschaving en de vooruitgang voorbereid en het zo ver gebracht, dat alles wat in de beschaafde landen gebeurt op alle andere landen zijn uitwerking moet hebben. Zodat als thans in Engeland of Frankrijk de arbeiders zich bevrijden, dit in alle andere landen revoluties ten gevolge zal hebben, die vroeger of later eveneens de bevrijding van de daar levende arbeiders veroorzaken.

Ten tweede heeft zij overal, waar de grote industrie in de plaats kwam van de manufactuur, de bourgeoisie, haar rijkdom en haar macht in de hoogste mate ontwikkeld en haar tot de eerste klasse in het land gemaakt. Het gevolg daarvan was, dat overal waar dit gebeurde de bourgeoisie de politieke macht in handen kreeg en de tot dusverre heersende klassen, de aristocratie, de gildeburgers en het beide vertegenwoordigende absolute koningschap verdrong. De bourgeoisie vernietigde de macht van de aristocratie, van de adel, doordat zij de majoraten[5] of de onvervreemdbaarheid van het grondbezit en alle adellijke voorrechten ophief. Zij vernietigde de macht van de gildeburgers door alle gilden en ambachtsprivileges af te schaffen. In de plaats daarvan stelde zij de Vrije concurrentie, d.w.z. die toestand van de maatschappij, waarin iedereen het recht heeft naar verkiezing elke bedrijfstak uit te oefenen en waarin niets hem de uitoefening ervan kan beletten dan het gebrek aan het daartoe nodige kapitaal. De invoering van de Vrije concurrentie is dus de openlijke verklaring, dat van nu af de leden van de maatschappij slechts nog in zoverre ongelijk zijn als hun kapitalen ongelijk zijn, dat het kapitaal de beslissende macht is en dat daarmee de kapitalisten, de bourgeois, de eerste klasse in de maatschappij zijn geworden. De vrije concurrentie is evenwel voor de start van de grote industrie noodzakelijk, omdat zij de enige maatschappijtoestand is, waarin de grote industrie kan opkomen. Nadat de bourgeoisie zo de maatschappelijke macht van de adel en de gildeburgers had vernietigd, vernietigde zij ook hun politieke macht. Zoals zij zich in de maatschappij tot de eerste klasse had verheven, proclameerde zij zich ook in politieke vorm als eerste klasse. Zij deed dit door de invoering van het vertegenwoordigende stelsel, dat berust op de burgerlijke gelijkheid voor de wet, op de wetterlijke erkenning van de vrije concurrentie, en dat in de Europese landen werd ingevoerd in de vorm van de constitutionele monarchie. In deze constitutionele monarchieën hebben slechts diegenen kiesrecht, die een zeker kapitaal bezitten, dus alleen de bourgeois; deze bourgeoiskiezers kiezen de afgevaardigden en deze bourgeoisafgevaardigden kiezen door middel van het recht van belastingweigering een bourgeoisregering.

Ten derde ontwikkelde zij overal het proletariaat in dezelfde mate als ze de bourgeoisie ontwikkelt. In dezelfde verhouding waarin de bourgeois rijker werden, in dezelfde verhouding werden de proletariërs talrijker. Want omdat de proletariërs alleen door het kapitaal tewerkgesteld kunnen worden en het kapitaal zich slechts dan vermeerdert als het arbeid tewerkstelt, houdt de vermeerdering van het proletariaat gelijke tred met de vermeerdering van het kapitaal. Tegelijkertijd trekt zij de bourgeois zowel als de proletariërs in grote steden samen, waar de industrie op de voordeligste wijze kan worden uitgeoefend, en door deze opeenhoping van grote massa’s op één plaats geeft zij de proletariërs het bewustzijn van hun kracht. Verder, hoe meer ze zich ontwikkelt, hoe meer er nieuwe machines worden uitgevonden die de handarbeid verdringen, des te sterker drukt de grote industrie, zoals reeds gezegd, het loon tot zijn minimum naar beneden en maakt daardoor de toestand van het proletariaat meer en meer onverdraaglijk. Zo bereidt zij enerzijds door de groeiende ontevredenheid, anderzijds door de groeiende macht van het proletariaat een omwenteling van de maatschappij door het proletariaat voor.

VRAAG 12: Wat waren de verdere gevolgen van de industriële revolutie?

ANTWOORD: De grote industrie schiep in de stoommachine en overige machines de middelen om de industriële productie in korte tijd en met weinig kosten tot in het oneindige te vermeerderen. De uit deze grote industrie noodzakelijkerwijs voortspruitende vrije concurrentie verkreeg bij deze gemakkelijkheid van productie zeer spoedig een uiterst fel karakter; een menigte kapitalisten wierp zich op de industrie en binnen korte tijd werd er meer geproduceerd dan kon worden verbruikt. Het gevolg daarvan was, dat de gefabriceerde waren niet konden worden verkocht en dat een zogenaamde handelscrisis optrad. De fabrieken moesten stilstaan, de fabrikanten gingen bankroet en de arbeiders :werden brodeloos. Overal trad de grootste ellende in. Enige tijd later waren de overtollige producten verkocht, de fabrieken begonnen weer te werken, het loon steeg en geleidelijk gingen de zaken weer beter dan ooit. Maar het duurde niet lang of er waren weer te veel waren geproduceerd en er trad een nieuwe crisis in, die weer precies hetzelfde verloop had als de vorige. Zo heeft sedert het begin van deze eeuw de toestand van de industrie voortdurend geschommeld tussen tijdperken van voorspoed en tijdperken van crisis, en bijna regelmatig elke vijf tot zeven jaar is zo’n crisis ingetreden, die telkenmale verbonden was met de grootste ellende van de arbeiders, met algemene revolutionaire opwinding en met het grootste gevaar voor de gehele bestaande toestand.

VRAAG 13: Wat volgt uit deze zich regelmatig herhalende handelscrises?

ANTWOORD: Ten eerste: Dat de grote industrie, ofschoon zij zelf in de eerste tijd van haar ontwikkeling de vrije concurrentie heeft voortgebracht, thans niettemin aan de vrije concurrentie is ontgroeid; dat de concurrentie en in het algemeen het uitoefenen van de industriële productie door enkelingen er een kluister voor is geworden, die zij moet en zal verbreken; dat de grote industrie, zolang ze op de huidige voet wordt gedreven, zich alleen kan handhaven door een zich om de zeven jaar herhalende algemene verwarring, die telkenmale de gehele beschaving bedreigt en niet alleen de proletariërs in de ellende stort, maar ook een groot aantal bourgeois ruïneert; dat dus de grote industrie zelf of geheel moet worden opgegeven, wat een absolute onmogelijkheid is, of dat zij een geheel nieuwe organisatie van de maatschappij volstrekt noodzakelijk maakt, waarin niet meer afzonderlijke, met elkaar concurrerende fabrikanten, maar de gehele maatschappij volgens een vast plan en volgens de behoeften van allen de industriële productie leidt.

Ten tweede: Dat de grote industrie en de door haar mogelijk gemaakte uitbreiding van de productie tot in het oneindige een toestand van de maatschappij mogelijk maken, waarin zoveel van alle levensbenodigdheden wordt geproduceerd, dat ieder lid van de maatschappij daardoor in staat wordt gesteld al zijn krachten en begaafdheden in volkomen vrijheid te ontwikkelen en aan te wenden. Het is dus zo, dat juist die eigenschap van de grote industrie, welke in de huidige maatschappij alle ellende en alle handelscrises verwekt, dezelfde is welke onder een andere maatschappelijke organisatie juist deze ellende en deze rampzalige schommelingen zal vernietigen. Zodat ten duidelijkste is bewezen

- dat van nu af aan al deze euvelen alleen toegeschreven moeten worden aan de voor de verhoudingen niet meer passende maatschappij orde, en
- dat de middelen aanwezig zijn om door een nieuwe maatschappij orde deze euvelen geheel en al uit de weg te ruimen.

VRAAG 14: Van welke aard zal deze nieuwe maatschappijorde moeten zijn?

ANTWOORD: Zij zal voor alles de exploitatie van de industrie en van alle productietakken in het algemeen uit handen moeten nemen van de afzonderlijke, elkaar beconcurrerende enkelingen en in plaats daarvan al deze productietaken moeten laten bedrijven door de gehele maatschappij, d.w.z. voor gemeenschappelijke rekening en volgens gemeenschappelijk plan en met deelneming van alle leden van de maatschappij. Zij zal dus de concurrentje afschaffen en de associatie in haar plaats stellen. Aangezien nu de exploitatie van de industrie door enkelingen de particuliere eigendom als noodzakelijk gevolg had en daar de concurrentie niets anders is dan de wijze, waarop afzonderlijke particuliere eigenaars de industrie drijven, kan de particuliere eigendom niet worden gescheiden van de individuele exploitatie van de industrie en van de concurrentie. De particuliere eigendom zal dus eveneens moeten worden afgeschaft, en in plaats daarvan zal het gemeenschappelijke gebruik van alle productie-instrumenten en de verdeling van alle producten volgens gemeenschappelijke overeenkomst of de zogenaamde goederengemeenschap komen. Het afschaffen van de particuliere eigendom is zelfs de kortste en meest kenmerkende samenvatting van de omwenteling van de maatschappij, die noodzakelijkerwijze voortkomt uit de ontwikkeling van de industrie, en wordt daarom terecht door de communisten als voornaamste eis onderstreept.

VRAAG 15 De afschaffing van de particuliere eigendom was dus vroeger niet mogelijk?

ANTWOORD: Neen. Iedere verandering in de maatschappelijke orde, iedere omwenteling van de eigendomsverhoudingen is het noodzakelijke gevolg geweest van het voortbrengen van nieuwe productiekrachten, die zich niet meer wilden schikken naar de oude eigendomsverhoudingen. De particuliere eigendom is zelf zo ontstaan. Want de particuliere eigendom heeft niet altijd bestaan; immers, toen tegen het einde van de middeleeuwen met de manufactuur een nieuwe productiewijze werd geschapen, die zich niet ondergeschikt liet maken aan de toenmalige feodale en gilde-eigendom, bracht deze aan de oude eigendomsverhoudingen ontgroeide manufactuur een nieuwe eigendomsvorm voort, de particuliere eigendom. Voor de manufactuur en voor. de eerste ontwikkelingsfase van de grote industrie was echter geen andere eigendomsvorm mogelijk dan de particuliere eigendom, geen andere maatschappijorde dan die welke berust op de particuliere eigendom. Zolang niet zoveel kan worden geproduceerd, dat niet alleen voor allen genoeg aanwezig is, maar ook nog een overschot van producten overblijft ter vermeerdering van het maatschappelijke kapitaal en voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten, zolang moeten er altijd een heersende, over de productiekrachten van de maatschappij beschikkende, en een arme, onderdrukte klasse bestaan. Hoe deze klassen er zullen uitzien, zal afhangen van de ontwikkelingstrap van de productie. De van de landbouw afhankelijke middeleeuwen geven ons de baron en lijfeigene, de steden van de latere middeleeuwen tonen ons de gildemeester en de gezel en dagloner, de zeventiende eeuw heeft de manufactuurondernemer en de manufactuurarbeider, de negentiende eeuw de grote fabrikant en de proletariër. Het is duidelijk, dat tot dusverre de productiekrachten nog niet zo ver waren ontwikkeld, dat voor allen genoeg kon worden geproduceerd en dat de particuliere eigendom een kluister, een hinderpaal voor deze productiekrachten was geworden. Maar thans, nu door de ontwikkeling van de grote industrie ten eerste kapitalen. en productiekrachten in een voorheen nimmer gekende omvang zijn voortgebracht en de middelen aanwezig zijn om deze productiekrachten in korte tijd tot in het oneindige te vermeerderen. nu ten tweede deze productiekrachten in de handen van weinige bourgeois zijn geconcentreerd, terwijl de grote massa van het volk steeds meer tot proletariërs wordt, terwijl hun toestand in dezelfde mate ellendiger en onverdraaglijker wordt als de rijkdommen van de bourgeois groter worden; nu ten derde deze geweldige en gemakkelijk te vermeerderen productiekrachten de particuliere eigendom en de bourgeois zo zeer over liet hoofd zijn gegroeid, dat zij ieder ogenblik de gewelddadigste stoornissen in de maatschappelijke orde oproepen, eerst nu is de afschaffing van de particuliere eigendom niet alleen mogelijk, maar zelfs volstrekt noodzakelijk geworden.

VRAAG 16: Zal het afschaffen van de particuliere eigendom langs vreedzame weg mogelijk zijn?

ANTWOORD: Het ware te wensen, dat dit zou kunnen gebeuren en de communisten zouden beslist de laatsten zijn die zich ertegen zouden verzetten. De communisten weten maar al tegoed, dat alle samenzweringenniet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn.Ze weten maar al te goed, dat revoluties niet met voorbedachten rade en naar willekeur worden gemaakt, maar dat ze overal en ten alle tijde het noodzakelijke gevolg waren van omstandigheden, die volstrekt onafhankelijk zijn van de wil en de leiding van afzonderlijke partijen en gehele klassen. Ze zien echter ook, dat de ontwikkeling van het proletariaat in bijna alle beschaafde landen met geweld wordt onderdrukt en dat door de tegenstanders van de communisten hierdoor met alle macht wordt aangestuurd op een revolutie. Indien het onderdrukte proletariaat hierdoor tenslotte in een revolutie wordt gejaagd, zullen wij communisten even zo goed met de daad als nu met het woord de zaak van de proletariërs verdedigen.

VRAAG 17: Zal het afschaffen van de particuliere eigendom in één klap mogelijk zijn?

ANTWOORD: Neen, net zo min als de reeds bestaande productiekrachten zich in één slag in die mate zullen laten vermenigvuldigen als voor het tot stand brengen van de gemeenschap noodzakelijk is. De naar alle waarschijnlijkheid komende revolutie van het proletariaat zal de tegenwoordige maatschappij dus slechts geleidelijk kunnen omvormen en pas dan de particuliere eigendom kunnen afschaffen, wanneer de daartoe noodzakelijke hoeveelheid productiemiddelen is voorgebracht.

VRAAG 18: Welke ontwikkelingsweg zal deze revolutie bewandelen?

ANTWOORD: Ze zal allereerst een democratische staatsregeling en daarmee direct of indirect de politieke heerschappij van het proletariaat tot stand brengen. Direct in Engeland, waar de proletariërs al de meerderheid van het volk uitmaken. Indirect in Frankrijk en Duitsland, waar de meerderheid van het volk niet alleen uit proletariërs, maar ook uit kleine boeren en burgers bestaat, die pas op het punt staan naar het proletariaat over te gaan en voor wat al hun politieke belangen betreft meer en meer van het proletariaat afhankelijk worden, waardoor ze zich al spoedig naar de eisen van het proletariaat moeten schikken. Dit zal misschien een tweede strijd vergen, die echter alleen maar met de overwinning van het proletariaat kan eindigen.

De democratie zou voor het proletariaat volkomen nutteloos zijn, als ze niet dadelijk zou worden gebruikt als middel tot het afdwingen van verdergaande, de particuliere eigendom direct aantastende en het bestaan van het proletariaat verzekerende maatregelen. De voornaamste van deze maatregelen, zoals ze zich nu al als noodzakelijke gevolgen van de bestaande verhoudingen voordoen, zijn de volgende:

  1. Beperking van de particuliere eigendom door progressieve belastingen, sterke successierechten, afschaffing van het erfrecht in de zijlijnen (broers, neven enz.), gedwongen leningen e.d.
  2. Geleidelijke onteigening van de grondbezitters, fabrikanten, spoorwegeigenaars en reders, ten dele door concurrentie van de staatsindustrie, ten dele rechtstreeks tegen schadeloosstelling in assignaten.[6]
  3. Verbeurdverklaring van de goederen van alle emigranten en rebellen tegen de meerderheid van het volk.
  4. Organisatie van de arbeid of tewerkstelling van de proletariërs op de nationale landgoederen, in de fabrieken en werkplaatsen, waardoor de concurrentie van de arbeiders onder elkaar uit de weg wordt geruimd en de fabrikanten, zolang ze nog bestaan, genoodzaakt worden, hetzelfde hogere loon te betalen als de staat.
  5. Een voor alle leden van de maatschappij gelijke arbeidsplicht totdat de particuliere eigendom volledig is afgeschaft. Vorming van industriële legers, in het bijzonder voor de landbouw.
  6. Het centraliseren van het kredietstelsel en van de geldhandel in handen van de staat door middel van een nationale bank met staatskapitaal en onderdrukking van alle particuliere banken en bankiers.
  7. Vermeerdering van de nationale fabrieken, werkplaatsen, spoorwegen en schepen, het in cultuur brengen van alle landerijen en het verbeteren van de al in cultuur gebrachte, in dezelfde verhouding als de kapitalen en arbeiders, die de natie ter beschikking staan, zich vermeerderen.
  8. Opvoeding van alle kinderen, vanaf het moment dat zij de eerste moederlijke verzorging kunnen ontberen, in nationale instituten en op kosten van de natie. Opvoeding en fabricage tezamen.
  9. Oprichting van grote paleizen op de nationale landgoederen als gemeenschappelijke woningen voor gemeenschappen van staatsburgers, die zich zowel met industrie als met akkerbouw bezighouden en de voordelen zowel van het stedelijke als van het landelijke leven met elkaar verenigen, zonder de eenzijdigheden en nadelen van beide levenswijzen te moeten delen.
  10. Het slopen van alle ongezonde en slecht gebouwde woningen en stadswijken.
  11. Gelijk erfrecht voor buitenechtelijke en echtelijke kinderen.
  12. Concentratie van het gehele transportwezen in handen van de natie.

Al deze maatregelen kunnen natuurlijk niet in één keer ten uitvoer worden gelegd. De ene maatregel zal echter steeds op de andere volgen. Als eenmaal de eerste radicale aanval op de particuliere eigendom is ingezet, zal het proletariaat zich gedwongen zien steeds verder te gaan, steeds meer al het kapitaal, de hele landbouw, de hele industrie, het gehele transport, alle ruil in handen van de staat te concentreren. Al deze maatregelen zijn daarop gericht; en ze zullen uitvoerbaar worden en hun centraliserende consequenties ontwikkelen in dezelfde mate, waarin de productiekrachten van het land door de arbeid van het proletariaat vermenigvuldigd worden. Wanneer tenslotte al het kapitaal, de gehele productie en de hele ruil in handen van de natie geconcentreerd zijn, is de particuliere eigendom van zelf weggevallen, is het geld overbodig geworden en de productie zo sterk vermeerderd en zijn de mensen zodanig veranderd, dat ook de laatste vormen van verkeer van de oude maatschappij kunnen vervallen.

VRAAG 19: Zal deze revolutie in één land geheel alleen kunnen plaatsvinden?

ANTWOORD: Neen. De grote industrie heeft, alleen al doordat ze de wereldmarkt heeft geschapen, alle volken van de aarde, en met name de geciviliseerde, zodanig met elkaar verbonden, dat elk volk apart afhankelijk is van dat wat bij een ander volk gebeurt. Ze heeft voorts in alle beschaafde landen de maatschappelijke ontwikkeling zozeer aan elkaar gelijk gemaakt, dat in al deze landen bourgeoisie en proletariaat de beide doorslaggevende klassen van de maatschappij zijn geworden, de strijd tussen beide de voornaamste strijd van de dag is geworden. De communistische revolutie zal dan ook geen louter nationale revolutie zijn, maar ze zal er een zijn, die in alle beschaafde landen, d.w.z. althans in Engeland, Amerika, Frankrijk en Duitsland gelijktijdig plaatsvindt. Ze zal zich in elk van deze landen sneller of langzamer ontwikkelen, al naar gelang het ene of het andere land een verder ontwikkelde industrie, een grotere rijkdom, een aanzienlijkere hoeveelheid productiekrachten bezit. Ze zal dan ook in Duitsland het langzaamst en het moeilijkst, in Engeland het snelst en het gemakkelijkst uitvoerbaar zijn. Ze zal op de overige landen van de wereld eveneens een belangrijke reactie uitoefenen en een volledige verandering en sterke versnelling betekenen van de wijze, waarop ze zich tot dan toe hebben ontwikkeld. Ze is een .universele revolutie en zal zich dan ook op een universeel terrein afspelen.

VRAAG 20: Wat zullen de gevolgen zijn van de uiteindelijke afschaffing van de particuliere eigendom?

ANTWOORD: Doordat de maatschappij het gebruik van alle productiekrachten en verkeersmiddelen, alsmede de ruil en de verdeling van de producten aan de handen van de particuliere kapitalisten onttrekt en ze beheert volgens een plan, dat uit de voorhanden middelen en de behoeften van de gehele maatschappij voortspruit, wordt in de eerste plaats een einde gemaakt aan alle kwalijke gevolgen, die thans nog met de exploitatie van de grote industrie verbonden zijn. De crises vervallen; de uitgebreide productie, die voor de thans bestaande maatschappijorde een overproductie en een zeer belangrijke oorzaak van de ellende is, zal dan niet eens meer voldoende zijn en zal nog veel verder uitgebreid moeten worden. De overproductie zal, in plaats van ellende te veroorzaken, buiten het bevredigen van de dringende behoeften van de maatschappij, de behoeften van allen bevredigen en nieuwe behoeften en tegelijkertijd de middelen ter bevrediging daarvan doen ontstaan. Ze zal de voorwaarde van en aanleiding tot nieuwe vooruitgang zijn, ze zal deze vooruitgang tot stand brengen, zonder dat daardoor, zoals tot nu toe telkens het geval was, de maatschappijorde in de war wordt gebracht. De grote industrie zal, bevrijd van de druk van de particuliere eigendom, zich in een omvang ontwikkelen, waartegenover haar tegenwoordige ontwikkeling even nietig zal afsteken als de manufactuur tegen de grote industrie van onze dagen. Door deze ontwikkeling van de industrie zal de maatschappij een voldoende hoeveelheid producten ter beschikking worden gesteld om daarmee de behoeften van allen te bevredigen. De landbouw, die ook door de druk van de particuliere eigendom en van de verdeling in kleine percelen wordt belet zich de reeds bereikte verbeteringen en wetenschappelijke ontwikkelingen eigen te maken, zal evenzeer een geheel nieuwe vlucht nemen en de maatschappij een volstrekt toereikende hoeveelheid producten ter beschikking stellen, Op die manier zal de maatschappij producten genoeg voortbrengen om de verdeling zodanig te kunnen organiseren, dat de behoeften van al haar leden worden bevredigd. De scheiding van de maatschappij in verschillende, met elkaar in strijd zijnde klassen wordt daarmee overbodig. Ze wordt niet alleen overbodig, doch is zelfs onverenigbaar met de nieuwe maatschappijorde. Het bestaan der klassen is het gevolg geweest van de arbeidsdeling, en de arbeidsdeling, zoals die tot nu toe heeft plaatsgevonden, valt natuurlijk volledig weg. Want om de industriële en agrarische productie op het geschetste niveau te brengen, zijn de mechanische en chemische hulpmiddelen alleen niet voldoende; de bekwaamheden van de mensen, die deze hulpmiddelen in beweging zetten, moeten eveneens in passende mate ontwikkeld zijn. Zoals de boeren en de manufactuurarbeiders van de vorige eeuw hun hele levenswijze veranderden en zelf heel andere mensen werden toen zij in de grote industrie gesleurd werden, zo zullen ook de gemeenschappelijke exploitatie van de productie door de hele maatschappij en de daaruit voortspruitende nieuwe ontwikkeling van de productie aan heel andere mensen behoefte hebben en die ook voortbrengen. De gemeenschappelijke exploitatie van de productie kan niet geschieden door mensen als die van vandaag, van wie ieder voor zich aan één enkele productietak ondergeschikt, daaraan geketend, erdoor uitgebuit is, van wie ieder voor zich slechts één van zijn bekwaamheden ten koste van alle andere heeft ontwikkeld, slechts één tak of slechts de aftakking van een tak van de totale productie kent. Zulke mensen kan de tegenwoordige industrie al in steeds mindere mate gebruiken. De gemeenschappelijk en planmatig door de gehele maatschappij uitgeoefende industrie vooronderstelt volledig mensen, wier bekwaamheden alzijdig zijn ontwikkeld, die in staat zijn het gehele systeem van de productie te overzien. De door de machines nu al ondermijnde arbeidsdeling, door welke de een boer, de ander schoenmaker, de derde fabrieksarbeider, de vierde beursspeculant wordt, zal dus geheel verdwijnen. De opvoeding zal de jonge mensen in staat stellen snel het gehele systeem van de productie te doorlopen, ze zal hen in staat stellen achter elkaar van de ene productietak naar de andere over de stappen, al naar gelang de behoeften van de maatschappij of hun eigen neiging hen daartoe nopen. Ze zal hun dus het eenzijdige karakter ontnemen, dat door de tegenwoordige arbeidsdeling aan ieder afzonderlijk wordt opgelegd. Op die manier zal de communistisch georganiseerde maatschappij haar leden de gelegenheid geven, hun alzijdig ontwikkelde bekwaamheden alzijdig aan te wenden. Daarmee verdwijnen echter noodzakelijkerwijze ook de verschillende klassen. Enerzijds is dus de communistisch georganiseerde maatschappij onverenigbaar met het voortbestaan van de klassen en anderzijds biedt de vorming van deze maatschappij zelf de middelen om deze klassenverschillen op te heffen.

Hieruit volgt, dat de tegenstelling tussen stad en land eveneens zal verdwijnen. Het uitoefenen van de landbouw en van de industrie door dezelfde mensen, in plaats van door twee verschillende klassen, is alleen al vanuit volstrekt materiële oorzaken een noodzakelijke voorwaarde van de communistische associatie. De versplintering van de landbouwende bevolking op het platteland is, naast het opeendringen van de industriële in de grote steden, een toestand, die slechts in overeenstemming is met een nog onontwikkelde trap van de landbouw en de industrie, een hinderpaal voor elke verdere ontwikkeling, die zich nu al sterk doet gevoelen. De algemene associatie van alle leden der maatschappij voor een gemeenschappelijke en planmatige exploitatie van de productiekrachten, de uitbreiding van de productie in zulk een mate, dat zij de behoeften van allen zal bevredigen, het eindigen van de toestand, waarbij de behoeften van de een op kosten van de ander worden bevredigd, de volledige vernietiging van de klassen en van hun tegenstellingen, de alzijdige ontwikkeling van de bekwaamheden van alle leden der maatschappij door het afschaffen van de tot nu toe bestaande arbeidsdeling, door de industriële opvoeding, door het veranderen van werkzaamheid, door het deelnemen van allen aan de door allen voortgebrachte genietingen, door de samensmelting van stad en land — dat zijn de voornaamste resultaten van het afschaffen van de particuliere eigendom.

VRAAG 21: Welke invloed zal de communistische maatschappijorde op het gezin uitoefenen?

ANTWOORD: Ze zal van de relatie, tussen de beide geslachten een zuivere privé-relatie maken, die alleen de betrokken personen aangaat en waarin de maatschappij zich niet mag mengen. Ze kan dit doen, doordat zij de particuliere eigendom afschaft en de kinderen gemeenschappelijk opvoedt, waardoor zij de beide grondslagen van het tot dusverre bestaande huwelijk, de afhankelijkheid van de vrouw ten opzichte van de man en die van de kinderen ten opzichte van de ouders als resultaat van de particuliere eigendom, vernietigt. Hierin ligt ook het antwoord op het geschreeuw van hyperzedelijke filisters over communistische vrouwengemeenschap. De vrouwengemeenschap is een toestand, die volledig in de burgerlijke maatschappij thuishoort en vandaag de dag ten volle bestaat in de prostitutie. De prostitutie berust op de particuliere eigendom en valt daarmee. In plaats van de vrouwengemeenschap in te voeren, heft de communistische organisatie die dus veeleer op.

VRAAG 22: Wat zal de houding van de communistische organisatie zijn ten opzichte van de bestaande nationaliteiten?

- blijft[7]

VRAAG 23: Wat zal de houding zijn ten opzichte van de bestaande godsdiensten?

- blijft[8]

VRAAG 24: Op welke manier onderscheiden de communisten zich van de socialisten?[9]

ANTWOORD: De zogenaamde socialisten kunnen in drie klassen worden verdeeld.

De eerste klasse bestaat uit aanhangers van de feodale en patriarchale maatschappij, welke door de grote industrie, de wereldhandel en de door beide geschapen burgerlijke maatschappij vernietigd is en nog dagelijks vernietigd wordt. Deze klasse trekt uit de euvelen van de tegenwoordige maatschappij de conclusie, dat de feodale en patriarchale maatschappij hersteld moet worden, omdat zij van deze euvelen vrij was. Al haar voorstellen komen direct of langs kronkelpaden hierop neer. Deze klasse van reactionaire socialisten zal ondanks haar beweerde medeleven met en hete tranen voor de ellende van het proletariaat niettemin door de communisten voortdurend met alle kracht worden aangevallen, want ten eerste streeft ze naar iets zuiver onmogelijks; ten tweede tracht zij de heerschappij van de aristocratie, van de gildemeesters en manufactuurondernemers met hun gevolg van absolute of feodale koningen, beambten, soldaten en priesters tot stand de brengen, een maatschappij, die weliswaar vrij was van de kwalijke toestanden van de tegenwoordige maatschappij, maar daarvoor in de plaats even veel andere euvelen in zich droeg en niet eens het uitzicht bood op de bevrijding van de onderdrukte arbeiders door een communistische organisatie; ten derde geeft zij telkenmale blijk van haar werkelijke bedoelingen, wanneer het proletariaat revolutionair en communistisch wordt, door zich dan dadelijk met de bourgeoisie tegen de proletariërs te verbinden.

De tweede klasse bestaat uit aanhangers van de tegenwoordige maatschappij, bij wie de euvelen, die noodzakelijkerwijs daaruit voortspruiten, angst hebben verwekt voor wat betreft het voortbestaan van deze maatschappij. Zij streven er dus naar, de tegenwoordige maatschappij in stand te houden, maar de daarmee verbonden euvelen uit de weg te ruimen. Tot dit doel worden door de een louter liefdadigheidsmaatregelen en door de ander grootse hervormingssystemen voorgesteld, die onder het voorwendsel van het reorganiseren van de maatschappij de grondslagen van de tegenwoordige maatschappij en daarmee de tegenwoordige maatschappij in stand willen houden. Deze bourgeoissocialisten zullen eveneens voortdurend door de communisten bestreden moeten worden, want zij werken voor de vijanden van de communisten en verdedigen de maatschappij, die de communisten juist omver willen werpen.

De derde klasse tenslotte bestaat uit democratische socialisten, die langs dezelfde weg als de communisten een deel van de onder vraag 18 opgesomde maatregelen willen, maar niet als een overgangsmiddel naar het communisme, doch als maatregelen, die voldoende zijn om de ellende op te heffen en de euvelen van de tegenwoordige maatschappij te doen verdwijnen. Deze democratische socialisten zijn ofwel proletariërs, die nog onvoldoende inzicht hebben in de voorwaarden van de bevrijding van klasse, ofwel vertegenwoordigers van de kleinburgers, een klasse die tot aan de verovering van de democratie en de daaruit voortkomende socialistische maatregelen in velerlei opzicht dezelfde belangen heeft als de proletariërs. Daarom zullen de communisten, wanneer het moment van handelen daar is, met deze democratische socialisten tot overeenstemming moeten komen en in het bijzonder met hen een voor het moment mogelijke gemeenschappelijke politiek moeten voeren, voorzover deze socialisten niet in dienst treden van de heersende bourgeoisie en de communisten aanvallen. Dat deze manier van gemeenschappelijk optreden discussie over de meningsverschillen met hen niet uitsluit, is duidelijk.

VRAAG 25: Hoe staan de communisten ten opzichte van de overige politieke partijen van onze tijd?

ANTWOORD: Dit is verschillend in de verschillende landen. In Engeland, Frankrijk en België, waar de bourgeoisie heerst, hebben de communisten voorshands nog een gemeenschappelijk belang met de verschillende democratische partijen, en wel een des te groter belang, naarmate de democraten in de thans overal door hen bepleite socialistische maatregelen het doel van de communisten dichter naderen, d.w.z. naarmate ze de belangen van het proletariaat duidelijker en nadrukkelijker bepleiten en naarmate ze meer op het proletariaat steunen. In Engeland bv. staan de uit arbeiders bestaande chartisten oneindig dichter bij de communisten dan de democratische kleinburgers of zogenoemde radicalen.

In Amerika, waar de democratische staatsregeling is ingevoerd, zullen de communisten zich met die partij moeten verbinden, die bereid is deze staatsregeling tegen de bourgeoisie te keren en in het belang van het proletariaat te gebruiken, d.w.z. met de agrarische national reformers.[10]

In Zwitserland zijn de radicalen, hoewel ze zelf een nog zeer gemengde partij vormen, desniettemin de enigen, met wie de communisten in zee kunnen gaan, en onder deze radikalen zijn die uit het gebied van Waadt en uit Genève weer de meest vooruitstrevenden.

In Duitsland tenslotte staat de beslissende strijd tussen de bourgeoisie en de absolute monarchie pas voor de deur. Daar de communisten echter niet eerder op de beslissende strijd tussen hen zelf en de bourgeoisie kunnen rekenen dan op het moment dat de bourgeoisie heerst, is het in het belang van de communisten de bourgeois te helpen zo spoedig mogelijk aan de macht te komen om ze zo spoedig mogelijk weer ten val te brengen. De communisten moeten tegenover de regeringen dus steeds partij kiezen voor de liberale bourgeois en er alleen voor waken, mee te doen aan de zelfmisleiding van de bourgeois of geloof te schenken aan hun verleidelijke plechtige verklaringen over de heilzame gevolgen van de overwinning van de bourgeoisie voor het proletariaat.

De enige voordelen, die de overwinning van de bourgeoisie de communisten zal bieden, zullen bestaan: 1. uit verschillende concessies, die het de communisten gemakkelijker maken hun beginselen te verdedigen, te bespreken en uit te dragen en daardoor het proletariaat te verenigen tot een saamhorige, strijdvaardige en georganiseerde klasse; en 2. uit de zekerheid, dat vanaf de dag, waarop de absolute regeringen vallen, de strijd tussen bourgeois en proletariërs aan de beurt komt. Van die dag af zal de partijpolitiek van de communisten dezelfde zijn als in de landen, waar de bourgeoisie nu al heerst.

_______________
[1] Na het eerste congres van de Bond der Communisten (juni 1847) te Londen kwam in alle gemeenten van de bond een levendige discussie op gang over het op dit congres als ontwerp-program aanvaarde Ontwerp van de communistische geloofsbelijdenis, aan het opstellen waarvan Friedrich Engels een belangrijk aandeel had gehad. Toen Engels omstreeks 15 oktober 1847 vanuit Brussel in Parijs arriveerde, was daar de discussie al enige tijd gaande, en wel op grond van een door Moses Hess gewijzigd ontwerp. In de bijeenkomst van het kringbestuur van 22 oktober werd besloten het ontwerp van Hess terug te nemen en kreeg Engels de opdracht tot 29 oktober een nieuwe geloofsbelijdenis op te stellen. De discussies over dit ontwerp — De beginselen van het communisme — duurden tot aan Engels’ vertrek naar Londen op 27 november. Uiterlijk gezien hield Engels zich met zijn Beginselen aan de gebruikelijke catechismusvorm, wat ook bij de geloofsbelijdenis het geval was geweest. Tijdens het verdere voorbereidende werk voor het program kwam Engels evenwel tot de opvatting dat deze vorm niet langer aan het doel beantwoordde (zie de brief van Engels aan Marx op blz. 89).
[2] In latere publicaties werd door Marx en Engels niet meer gesproken van verkoop van de arbeid, maar van de arbeidskracht. In de Inleiding (van 1891) bij Loonarbeid en kapitaal van Marx schrijft Engels bijvoorbeeld: “En wat deze arbeider aan de kapitalist verkocht was niet zijn arbeid. ‘Zodra zijn arbeid werkelijk begint’, zegt Marx, ‘heeft deze reeds opgehouden hem toe te behoren en kan dus niet meer door hem worden verkocht.’ Hij zou hoogstens zijn toekomstige arbeid kunnen verkopen, d.w.z. de verplichting op zich nemen een bepaalde arbeidsprestatie in een bepaalde tijd uit te voeren. Daarmee verkoopt hij echter geen arbeid (die toch eerst zou hebben moeten plaats gehad), maar hij stelt de kapitalist voor een bepaalde tijd (in dagloon) of voor een bepaalde arbeidsprestatie (in stukloon) zijn arbeidskracht tegen een bepaalde betaling ter beschikking; hij verhuurt, resp. verkoopt zijn arbeidskracht.” (K. Marx, Loonarbeid en kapitaal, 6de druk, Pegasus, 1974)
[3] Manufactuur: productiestelsel waarbij een aantal arbeiders in een werkplaats of atelier van een ondernemer werkt onder verhoudingen van arbeidsdeling, doch zonder moderne machines. Het woord atelier had in het voor-industriële tijdperk in de zin van werkplaats een ruimere betekenis dan thans, waar het doorgaans slechts voor de modebranche en voor de werkplaatsen van fotografen en kunstenaars wordt gebruikt.
[4] Voor het ontbrekende antwoord is in het manuscript van Engels een halve bladzijde opengelaten. Vergelijk het antwoord op vraag 12 van het Ontwerp van de communistische geloofsbelijdenis.
[5] Majoraat: voorrecht van het oudste lid van een familie in erfeniszaken; ook: onverdeed familiegoed dat op het oudste lid moet overgaan.
[6] Assignaat: oorspronkelijk stuk papieren geld, gedekt door in beslag genomen kerkelijke eigendom, zoals dat in Frankrijk tijdens de grote revolutie (1789-1796) in omloop werd gebracht.
[7] Zie de antwoorden op de vragen 21 en 22 van het Ontwerp van de communistische geloofsbelijdenis.
[8] Uit het voorwoord bij de Engelse uitgave van 1888 van Het Communistisch Manifest kan men opmaken hoe in die tijd over de begrippen socialisme en communisme werd gedacht. Friedrich Engels schreef: “Onder socialisten verstond men in 1847 enerzijds de aanhangers van de verschillende utopische systemen: de Owenisten in Engeland, de Fourieristen in Frankrijk, die beide reeds tot niets anders dan allengs uitstervende sektes ineengeschrompeld waren; anderzijds de meest uiteenlopende sociale kwakzalvers, die met allerlei lapmiddeltjes, zonder het kapitaal en de winst ook maar in het minst in gevaar te brengen, allerlei soorten maatschappelijke misstanden uit de weg beloofden te ruimen — in beide gevallen mensen, die buiten de arbeidsbeweging stonden en liever steun bij de ‘beschaafde’ klassen zochten. Dat deel van de arbeidersklasse dat zich van het ontoereikende van uitsluitend politieke omwentelingen overtuigd had en de noodzaak van een totale omvorming van de maatschappij eiste, dit deel noemde zich toentertijd communistisch (...) Het socialisme kon zich, althans op het vasteland, ‘in de salons vertonen’, met het communisme was het juist andersom gesteld.” (K. Marx/F. Engels, Het Communistisch Manifest, blz. 26. Pegasus, 1975.)
[9] In 1845 ontstond in Amerika een belangrijke massabeweging, de ‘Nationial Reform-Association’. De ‘National Reformers’ verlangden een grondhervorming, waarbij kosteloos 160 acres (ca. 65 hectare) land uit staatsbezit aan gegadigden diende te worden verstrekt. Verdere programpunten waren de tienurige werkdag en afschaffing van de slavernij en van het staande leger. Onder de vele Duitse handwerkers, die de kern van de reform-beweging vormden, waren tal van leden van de Bond der Rechtvaardigen. In de loop van 1846 trad echter een duidelijke teruggang in de beweging onder de Duitse arbeiders in, waarbij de negatieve invloed van Kriege snede een rol gespeeld zal hebben.