Ernest Mandel

De rol van het individu in de geschiedenis, het voorbeeld van Wereldoorlog Twee


Geschreven: 1985-86
Bron: New Left Review nr. 157 mei/juni 1986 — Liber Amicorum Jean-Pierre Dewaele VUB 1986
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: The Role of the Individual in History: the Case of World War Two
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009

Laatste bewerking: 06 maart 2009


Verwant:
De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis
Wilhelm Reich

Bijdrage aan het Liber Amicorum van Jean Pierre Dewaele, communist en specialist in de forensische psychiatrie en collega van Ernest Mandel aan de Vrije Universiteit Brussel.

Dat de relaties en de conflicten tussen de sociale klassen beslissend zijn in het verloop van de geschiedenis is een van de grondstellingen van het historisch materialisme. In een maatschappij verdeeld in afzonderlijke sociale klassen moeten zulke verhoudingen wel noodzakelijk klassenverhoudingen zijn. Aldus kunnen we de geschiedenis zien als de geschiedenis van de strijd tussen de verschillende sociale klassen en hun voornaamste fracties [1], een strijd die in hoofdzaak bepaald wordt door de logica van elke specifieke productiewijze. Zulk een kijk op de geschiedenis ‘ontkent’ geenszins de rol van het individu, noch ‘onderschat’ diens autonomie, karaktertrekken of ‘waardepatronen’. Integendeel, het inzicht dat de geschiedenis een inhoud krijgt door het optreden van de sociale klassen, is precies het gevolg van het feit dat we ten zeerste oog hebben voor de druk die bij een oneindig groot aantal individuen kan leiden tot uiteenlopende stromingen die elkaar tot op zekere hoogte neutraliseren, zodanig dat het individuele wordt opgeheven. Opdat zou blijken welke beslissende en onherroepelijke weg de geschiedenis heeft ingeslagen — dat de geschiedenis een richting uitgaat die kan begrepen worden en niet louter bestaat uit uiteenlopende losse voorvallen zonder betekenis, dan moeten we in het gedrag van de enkelingen die aspecten bloot leggen die veel met elkaar gemeen hebben. Enkel zo kan er in miljoenen individuele conflicten, keuzes en tendensen een klaar en duidelijke logica ontward worden, en enkel zo kunnen we de geschiedenis zien als een waar parallellogram van krachten, waarvan slechts een beperkt aantal resultanten in aanmerking kunnen worden genomen. Dit is wat zich duidelijk voordoet in wat echt de geschiedenis is.

Paradoxaal genoeg, zij die ontkennen dat de sociale klassen het lot van de mensheid vastleggen, zijn juist diegenen die de rol van de meerderheid van de individuen kleineren. Enkel wanneer in heel specifieke omstandigheden de overgrote meerderheid uitgesloten is kan de geschiedenis gemaakt worden door ‘grote mannen’ die over voldoende macht beschikken om de gebeurtenissen naar hun hand te zetten. Als het historisch materialisme het primaat van de sociale krachten boven individuele actie plaatst, dan ontkent het geenszins dat sommige personen een buitengewoon belangrijke rol hebben gespeeld in de geschiedenis. Waar mannen en vrouwen geschiedenis maken, doen ze dat ergens bewust, zij het met een ‘vals’ bewustzijn, in die mate dat dit bewustzijn een verkeerd beeld schept van de reële belangen of er niet in slaagt te voorzien welke de objectieve gevolgen zullen zijn van hun daden. Zodoende kunnen hier sommige personen als leiders van sociale bewegingen ongewoon veel invloed hebben op de geschiedenis, niet als supermensen, maar juist door de band die ze hebben met hun achterban.

Zulke belangrijke personen kunnen de ‘eeuwendurende’ loop van de geschiedenis niet ombuigen. Zelfs de machtigste tiran ter wereld kan zich niet onttrekken aan de onverzoenlijke eisen van de kapitaalsaccumulatie, het gevolg van de structuur van het private eigendom en de concurrentie, eigen aan het kapitalisme. Iedere poging om bijvoorbeeld in de plaats hiervan de logica van de slaveneconomie (zoals Hitler heeft geprobeerd) te stellen moest wel faliekant aflopen, zolang als de huidige technologie en het private eigendom de overhand hebben. Evenzo kan geen enkel genie of welke ‘zucht naar macht’ dan ook de dwang en de beperkingen teniet doen die uitgaan van de materiële (sociaal economische) correlaties tussen de klassen. Zo had in 1941, gezien het volume aan productiekrachten, enerzijds aanwezig in Europa, anderzijds in de Verenigde Staten, nazi-Duitsland geen enkele kans, om, tegenover de geweldige economische macht van Noord-Amerika, de oorlog te winnen. Zelfs al kon het heel Europa onderwerpen, nog moest het erin slagen om alle industriële sectoren, evenals de natuurlijke rijkdommen van de USSR, economisch te integreren (een proces dat jaren in beslag zou nemen).

Doch binnen het kader van dit globale materiële en sociale keurslijf kan de ene persoonlijkheid meer invloed hebben op de geschiedenis dan de andere, daar hij de historische behoeften van zijn klasse scherper weet te onderkennen, of dat hij er beter in slaagt om deze objectieve noden tijdelijk te verdoezelen. Door deze grote invloed hebben ze de macht om beslissingen op te leggen die op korte termijn de belangen van de sociale groepen die ze verondersteld worden te vertegenwoordigen, zowel kunnen bevorderen als dwarsbomen. Dit staat in grote mate los van wat ze hebben gewild of wat hun eigenlijke bedoelingen waren. Hitler bijvoorbeeld, heeft nooit de bedoeling gehad op 31 augustus 1939 in de helft van het Reich de macht van de leidende klasse te vernietigen. Doch het verlies aan macht en grondgebied was juist het resultaat van een aaneenschakeling van gebeurtenissen, ontketend, de dag erop, door de inval in Polen. Deze gebeurtenissen behelsden een reeks handelingen en beslissingen die niet de enig mogelijke waren, die het nazi verbond had kunnen nemen en waarvoor Hitler als individu de directe verantwoordelijkheid droeg.

Was Hitler de oorzaak van de Tweede Wereldoorlog?

Het onderscheid dat we maken tussen de grote langdurige tendensen in de geschiedenis, en de korte termijn veranderingen in het historisch verloop, is natuurlijk slechts een elementaire benadering van de band die bestaat tussen de sociale krachten en het individu bij het bepalen van de loop der gebeurtenissen. Een andere, essentiële categorie omvat de conjuncturele noden van de sociale groepen. In het voorbeeld van de inval in Polen was het ongetwijfeld waar dat in de eerste plaats de beslissing door Hitler was genomen. Het toont treffend de tegengestelde facetten van zijn persoonlijkheid: roekeloosheid, eenzijdige fixatie, bekwaam opportunisme, evenals hevige gemoedwisselingen, die varieerden van verlammende besluiteloosheid tot hyper voluntarisme. Maar het is eveneens juist dat reeds sinds 1932 de leidende kringen binnen het Duitse kapitalisme beslist hadden (rekening houdend met de conjuncturele belangen) dat de enige weg om Duitsland uit de economische crisis te halen, het uitbouwen was van de hegemonie over Centraal en Oost-Europa.

Eenmaal een dergelijke koers ingeslagen, en de massale herbewapening in gang gezet was de oorlog vrijwel niet meer te vermijden, en dit om twee redenen. Vooreerst zorgde de herbewapening voor een reactie van de kant van de Duitslands belangrijkste kapitalistische rivalen — in de eerste plaats Groot-Brittannië, maar ook van de Verenigde Staten die een Duitse heerschappij over Europa probeerden te verhinderen, evenals haar conversie tot een wereldmacht. Vandaar dat binnen de volledige nazitop de verleiding sterker werd om een oorlog te ontketenen. Dit nog voor het Amerikaans kapitalisme haar enorme productiekrachten kon mobiliseren, en op een ogenblik dat Duitsland nog een zekere voorsprong had op het gebied van een moderne luchtmacht en pantservoertuigen. Vervolgens hadden de kosten van de massale herbewapening het Duitse kapitaal in een diepe financiële crisis gestort. De reserves aan valuta waren zo goed als verdwenen en het betalen van de rente op de nationale schuld was een ondraaglijke last geworden. Het was onmogelijk om dit tempo tot militarisering aan te houden, zonder dat er bijkomende materiële middelen werden aangeboord, naast de bijna uitgeputte voorraden in Duitsland zelf [2]. Vandaar de noodzaak om de economieën van de buren te plunderen en de industrie op een continentale schaal te organiseren, vergelijkbaar met die van de USA en de USSR.

Waar de ultieme beslissing om op 1 september 1939 de Wehrmacht erop af te sturen van de kant van Hitler kwam, dan was de daadkracht om tot de oorlog over te gaan gebaseerd op een korte termijn berekening van de meerderheid van de Duitse leidende klasse. Deze overwegingen werden op hun beurt bepaald door interne tegenstellingen, aangescherpt door de opeenvolgende crisissen van 1919-23 en 1929-32. Het was zeker geen toeval dat de leidende klasse zich min of meer verenigd had rond een project om op een agressieve manier de economische machtsverhoudingen in de wereld te wijzigen. Om buiten Europa een koloniaal rijk te verwerven dat gelijke tred hield met haar belangen op de wereldmarkt. Duitsland was te laat op het toneel van de grootmachten verschenen. Het werd derhalve haar manifeste noodlot om een zoektocht te organiseren naar een plaatsvervangend imperium in Europa. De disproportionele invloed van de Junkers op de politiek (het gevolg van de mislukte poging uit de negentiende eeuw tot het doorvoeren van een burgerlijk democratische revolutie in Duitsland), beklemtoonde nog eens de arrogante ex-banque aspecten van het Duitse buitenlandse beleid, en versterkte nog eens de steun aan een militaire expansie.

Eveneens was het geen toeval dat de Duitse leidende klasse, hoe fier ze ook was op haar cultuur en tradities, haar toekomst in handen had gegeven van een roekeloze avonturier, als waakhond van ‘orde en rust’. Onder ‘normale’ omstandigheden zal de burgerij haar politieke leiders kiezen binnen haar eigen rangen. In een periode van crisis daarentegen, wanneer de krachtsverhoudingen tussen de klassen in haar nadeel zijn, heeft ze meerdere malen geopteerd voor een andere oplossing. Ze heeft een beroep gedaan op de parlementaire reformistische leiders van de arbeidersklasse. Zo kon ze de basisstructuur en de waarden van de kapitalistische heerschappij handhaven: het is een rechte lijn die loopt van Ebert tot Mac Donald, over Léon Blum, Clement Attlee en Van Acker, Spaak, Willy Brandt en Helmut Schmidt, om voorlopig te eindigen bij François Mitterand. Dat een machtige burgerlijke klasse plots een Hitlerachtige figuur gaat steunen veronderstelt wel een heel uitzonderlijke situatie: een diepgaande sociaaleconomische crisis die spanningen genereert, met prerevolutionaire kenmerken. Binnen het kader van zulk een buitengewone crisis, kotsen als het ware de gedeclasseerde lagen van alle maatschappelijke klassen, maar dan vooral de kleine burgerij, een aantal desperate figuren uit, die met voorstellen komen om de ‘problemen van de natie’ op te lossen. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de menselijke en materiële prijs en nog minder met de ‘traditionele waarden’. Trotski heeft heel juist avonturiers van dit soort omschreven als wildgewürdene Kleinburger.

Hitler als politiek personage is dus het product van een welbepaalde samenloop van omstandigheden, het failliet van de kleine winkeliers, de massale werkloosheid onder de officieren, de inflatie die de kleine financiële holdings van de kaart had geveegd, de antisemitische angst voor concurrentie die leefde bij de Duitsers, advocaten zonder cliënten, het overdreven aantal overtollige academici, enz. De gangstermentaliteit echter, was reeds na november 1918 in het Freikorps duidelijk merkbaar geweest. Sinds 1918 waren er in Duitsland trouwens honderden potentiële Hitlers en Himmlers voor handen — waarvan velen met een ideologie en trekken identiek aan die van de toekomstige Führer. Dat na de ondergang van de Weimar Republiek plots het Derde Reich opdook en zo de weg werd gebaand naar een nieuwe wereldoorlog, was dan ook maar in beperkte mate bepaald door het bijzondere talent van Hitler als individueel politicus. Van onvergelijkelijk meer belang was de brede sociale crisis waarvan de Hitler figuur enkel een bijverschijnsel is geweest. Ook Hitlers fixatie op de Joden kan zodoende begrepen worden als een waangedachte die wijdverspreid woekerde binnen de reactionaire lagen van de Duitse bevolking. Recent heeft de historicus Röhlin in de dagboeken van keizer Wilhelm II deze veelbetekende volzin teruggevonden, gedateerd in december 1919 — ongeveer op hetzelfde ogenblik dat Hitler had besloten om aan politiek te gaan doen: ‘moge geen enkele Duitser … rusten tot de parasieten (de Joden) van de Duitse bodem zijn verdwenen en uitgeroeid’ [3].

Marxisme en sociale psychologie

Om te begrijpen waarom tussen 1918 en 1923 een dergelijke bandietenmentaliteit karakteristiek is kunnen worden voor sommige lagen van de Duitse bevolking en uiteindelijk de steun kreeg van de leidende klasse, is het nodig dat we eerst dieper ingaan op de rol van de collectieve ‘mentale structuur’. Die structuur bemiddelt tussen de belangen van de sociale krachten (klassen en leidende fracties binnen die klassen) en de wijze waarop deze krachten zich bewust zijn van hun belangen. In het kader van de marxistische verklaring van een historisch proces is de sociale psychologie een noodzakelijk onderdeel, en kan opheldering brengen in de wijze waarop een specifieke mentaliteit greep krijgt op een bepaalde sociale groep, zelfs wanneer dit de weerspiegeling is van een ‘vals bewustzijn’ dat verkeerd begrepen ‘objectieve’ belangen vervormt.

Heden worden begrippen als mentaliteit of ‘gevoelsstructuren’, zo veelvuldig gebruikt in de sociale geschiedenis en de studies over culturen, dat ze een eigen leven gaan leiden zijn binnen het klassieke marxistische denken. Zo heeft Kautsky terecht gewezen op het belang van solidariteit en zelfopoffering, als kenmerken van een onderscheiden ‘proletarische mentaliteit’ [4]. Zonder dergelijke ‘mentale structuur’, het gevolg van fabrieksarbeid en grootschalige uitbuiting, zouden stakingen en andere collectieve acties niet mogelijk geweest zijn. (Omgekeerd, de kleine burgerij gaat maar heel zelden in staking). Engels heeft er op zijn beurt op gewezen dat het de arbeiders waren die in de grote steden leefden en in de nieuwe fabrieken zwoegden, ze vormden de eerste klasse die in het moderne Duitsland kon ontsnappen aan het afstompend en eng conformisme (Spiesser). Dit conformisme en achterstand eigen aan de kleine burgerij, dat samen met de fragmentatie en achterlijkheid in de zestiende eeuw en het mislukken van de revolutie in de negentiende eeuw had gewogen op alle sociale klassen. De lovenswaardige niet conformistische en antiautoritaire houding van deze nieuwe werkende klasse tegenover het regime van Bismarck bleek duidelijk uit het massale verzet tegen de antisocialisten wet (Sozialistengesetz), en wees op een nieuwe mentaliteit [5].

Niet enkel sociale klassen, maar ook etnische groepen, onderscheiden zich van elkaar door hun gemeenschappelijke mentale structuur. In het bijzonder de onderdrukte groepen — Joden, Amerikaanse kleurlingen, zigeuners, Palestijnen, tribale volkeren waar dan ook — klampen zich hardnekkig vast aan hun tradities, op gebied van taal, religie, etnie, zelfs van gastronomie, wat zowel hun culturele weerbaarheid als het verder in stand houden van hun karakteristieke mentaliteit verklaart. En deze versterken op hun beurt de identiteit en het zelfrespect tegenover de hoge druk en de kleinering van buiten uit. Dit soort mentale structuur houdt enkel stand zolang als het sociale milieu dat daaraan ten grondslag ligt vooral bestaat uit arme kleinburgers, stetl en ambachtelijke arbeiders, of marginalen. Wanneer er plots een kapitalistische golf opsteekt en de voorbijgestreefde structuren, die aan de basis lagen van de nationale of etnische onderdrukking, worden doorbroken (zelfs al blijven er nog wat kleine vormen van discriminatie en vooroordelen bestaan) dan kan dit defensief nationalisme plots omslaan in een bijna fanatieke assimilatie, zelfs een overdreven identificatie met het nieuwe burgerschap of de nieuwe nationaliteit. Het klassieke voorbeeld van zulk een metamorfose was de assimilatie in de negentiende eeuw van de Joodse bourgeoisie in West-Europa. Vandaag zien we hetzelfde bij jongeren die behoren tot de negro burgerij in de Verenigde Staten en de anglofiele groepen binnen de uitgeweken Indische middenklasse.

In de jaren 1930 heeft de Frankfurter Schule, geleid door Horkheimer, een ingrijpende poging ondernomen om te komen tot een sociale psychologie, een synthese van de ideeën van Marx en Freud. Uiteindelijk is dit ambitieuze plan mislukt, minder als gevolg van de scherpe problemen die Freud stelde, dan wel van een te mechanische benadering van het marxisme. Engels had reeds een halve eeuw eerder de nadruk gelegd op wat de drijfveren waren in het onderbewustzijn van het menselijk gedrag en de sociale omgang. Toen echter was hij nog niet bij machte om naar de precieze natuur ervan te graven. Trotski, op zijn beurt, stond genegen tegenover de pogingen die de dieptepsychologie zich getrooste om de oorsprong en de ontwikkeling van deze drijfveren theoretisch te analyseren. Het echt zwakke punt in het project van de Frankfurter Schule lag hem in het feit dat ze niet wilden inzien welke de cruciale verbanden waren binnen de dialectiek tussen onderbouw en bovenbouw. Het onderbewustzijn, hoe bepalend ook in de persoonlijkheid, kan niet direct vorm geven aan sociale transformaties waar miljoenen mensen bij betrokken zijn, het kan enkel mogelijkheden of beschikkingen creëren voor zulk een transformatie. Tegelijkertijd echter worden er beschikkingen geschapen voor heel verschillende, zoniet totaal tegengestelde maatschappelijke omwentelingen. Welke weg die omwenteling zal uitgaan kan niet voorspeld worden met een analyse van de onderbewuste drijfveren zelf. Integendeel, echte historische uitwegen zijn afhankelijk van de concrete sociale en politieke strijd die niet enkel een ineenstrengelen is van onbewuste drijfveren, maar tevens van bewuste handelingen, ideeën, strategieën en materiële dwang, evenveel, zoniet meer als van ‘spontane’ ideologieën en onbewuste neigingen.

Een voorbeeld, in haar fameuze analyse van het succes van Hitler had de Frankfurter Schule het centrale argument naar voor geschoven van de zogenaamde binnen de Duitse maatschappij alomtegenwoordige autoritaire structuren. Maar hoe kan deze ‘sociaalpsychologische’ (we zouden eerder zeggen, deze ‘sociaalindividuele’) analyse dan verklaren hoe diezelfde Duitse arbeidersklasse, die in 1933 had nagelaten tegen Hitler te staken, iets meer dan tien jaar eerder, had uitgepakt met de meest succesvolle staking uit haar geschiedenis, de staking tegen de Krupp-von Luttiztz putsch? Hun opvoeding was in de jaren vóór 1920 niet minder autoritair, noch waren hun sociale frustraties minder uitgesproken, dan in de jaren vóór 1935.

Paradoxaal genoeg, eens te meer hebben die pogingen om de doorslaggevend rol van de sociale krachten in het verloop van de geschiedenis te reduceren, meer de rol van ideeën en leiders afgezwakt dan het historisch materialisme ooit heeft gedaan. Marxisten begrijpen beter dan wie ook, dat, in weerwil van de intuïtieve of infantiele aspecten van hun psyche, mensen de dringende behoeften van de historische omstandigheden kunnen aangrijpen, en dat ze kunnen handelen op een manier die overeenstemt met hun objectieve belangen. Pas wanneer deze dimensie, deze rationele wilsbesluiten, worden opgenomen binnen het complexe parallellogram van historische oorzaken en gevolgen, kunnen we begrijpen hoe individuen met bijzondere talenten of karakter op de voorgrond treden.

Plechanov en de ‘uitverkozene van een onherroepelijk noodlot’

De klassieke marxistische benadering van ‘de rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis’ is door Georgi Plechanov uitgetekend geweest in zijn fameus essay met dezelfde titel.[6] Hoewel meestal in verband gebracht met een ‘reductionistisch’ marxisme, is de tekst van Plechanov, daterend uit 1998, in feite een subtiele, en bij de tijdse analyse. Hierin wordt de basisstelling verdedigd, dat, hoewel de onderbouw van de productieverhoudingen aan de klassenstrijd een zekere materiële dwang oplegt, de manier waarop dwang heden ten dage tot uitdrukking komt, meestal vertekend wordt weergegeven via de rol die de massaorganisaties en hun leiding spelen. Bijgevolg kunnen, vooral op historische keerpunten en crisismomenten, de persoonlijke eigenschappen van individuen een grote invloed hebben op de partij en hun leiding. Daarbij heeft Plechanov nog twee bijkomende opmerkingen gemaakt: vooreerst, zoals Hegel liet doorschemeren, is ‘het lot van de naties meestal afhankelijk van “accidenten van de tweede graad”, ‘ doch deze ‘accidenten’ zijn verweven met bijzondere correlaties van sociale en materiële aard, die op hun beurt de autonome ruimte van de ‘individuele factor’ beperken. Vervolgens hebben op crisismomenten sociale klassen behoefte aan ‘talenten van een bijzondere soort’, een speciaal type van leiderschap. Doorgaans zijn op zulke momenten enige of meerder individuen beschikbaar, die deze ‘talenten’ belichamen en kandidaat zijn om de nieuwe leiders te worden van hun partij, klasse of natie. ‘Men heeft al heel lang opgemerkt dat mannen van talent overal en altijd verschijnen, waar de maatschappelijke omstandigheden hun ontplooiing begunstigen. Dit wil niets anders zeggen dan dat elk talent dat zich openbaart, d.w.z. dat tot een sociale kracht wordt, het resultaat is van maatschappelijke relaties. Vandaar begrijpt men dan ook waarom talentvolle mensen het bijzonder aanzicht, maar niet de algemene richting van de gebeurtenissen kunnen wijzigen, zijzelf bestaan slechts dankzij deze richting en zonder die richting zouden zij nooit de drempel hebben overschreden die het mogelijke van het reële scheidt’. [7]

De geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog bevestigt ruimschoots hoe scherpzinnig de standpunten van Plechanov wel waren. Laten we als voorbeeld de ondergang van de Derde Republiek nemen. De politici die in 1940 uiteindelijk in Frankrijk tot capitulatie zijn overgegaan waren in grote meerderheid verkozen in 1936. Dit betekende, met uitzondering van enkele communistische afgevaardigden, die omwille van hun verzet tegen de ‘dröle de guerre’ de burgerrechten waren ontnomen, dat het een zogenaamd ‘links’ parlement is geweest, dat met een overweldigende meerderheid had beslist om de Republiek te vervangen door de Etat Français van Pétain. Hoe kunnen we zoiets verklaren? De machtsovername door Pétain was geenszins ‘onafwendbaar’ geweest, als gevolg van de zege van de Duitse Pantzer. Nadat in mei-juni 1940 de hoofdmacht van het Franse leger de nederlaag had geleden, ware een andere uitkomst heel goed mogelijk geweest [8]. Doch enkel een usurpatie door Pétain van de Franse democratie beantwoordde aan een allesoverheersende stroming die zich van de Franse heersende klasse had meester gemaakt. Deze was vastbesloten om van de nederlaag gebruik te maken om de toegevingen en vernederingen ‘ongedaan’ te maken. Toegevingen en vernederingen die het gevolg waren geweest van de overwinning van het Volksfront en de arbeidersopstanden van 1936. Pétain was het werktuig om dit doel te bereiken. En dit werd door haar meest getalenteerde en reactionaire ideoloog, Charles Maurras, ‘une divine surprise’ genoemd. Zo werd de militaire nederlaag ideologisch ‘gesublimeerd’ en werd door het Vichy regime onder de slogan ‘Werk, Familie, Vaderland’ een oproep gedaan tot culturele restauratie.

Natuurlijk is het onder ‘normale’ omstandigheden niet mogelijk dat de sociale en politieke krachtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal zo radicaal wijzigen. Opdat een in verval geraakte parlementaire democratie zou overgaan in een militaire bonapartistische dictatuur moesten er noodzakelijk drie politieke voorwaarden aanwezig zijn. Ten eerste, het laatste parlementaire kabinet geleid door Paul Reynaaud moest zich zonder weerstand gewonnen geven. Dan was het nodig dat de president van de Republiek beroep deed op iemand die openlijk voorstander was van een autoritaire orde — in dit geval maarschalk Pétain — om een regering te vormen. Tenslotte moest de meerderheid van het Parlement, senatoren en volksvertegenwoordigers, bereid zijn om de grondwet van de Derde Republiek ten graven te dragen. Hier werd ‘toen de maatschappij in nood was’ zonder talmen aan al deze voorwaarden voldaan, en de algemene stroming kreeg binnen de leidende klasse de overhand.

Tot eind mei 1940 werd Paul Reynaud aanzien als een koppig en onbuigzaam politicus, vaardig in het manipuleren van kabinetten en volksvertegenwoordigers. En toch lukte het hem om binnen zijn kabinet verstrikt te raken in een dubbelzinnige vertrouwensstemming. Hij vroeg niet om een wapenstilstand maar wel om welke de Duitse ‘voorwaarden voor een wapenstilstand’ waren. Zo werd hij in de minderheid gesteld en — volledig tegen zijn karakter in — legde hij zich hierbij neer. President Lebrun, nu, werd meestal gezien als een complete onbenul, zonder eigen wil, hij was enkel in zijn verheven positie verkozen omdat zijn ‘persoonlijkheid’ beantwoordde aan de fameuze uitspraak van Clemenceau: ‘wilt ge een president, kiest dan de domste’. Toch nam dit onbenul een beslissing die op 26 juni 1940 leidde tot een cruciale ommekeer. Had hij in plaats van Pétain te ontbieden, Reynaud teruggeroepen, dan had de Derde Republiek ten minste nog wat langer stand gehouden. Doch, vastberaden en eigenzinnig, volledig in tegenspraak met zijn ‘karakter’ en mogelijks met medeweten van Reynaud, vestigde hij de dictatuur van Pétain.

Natuurlijk was het sinds 1936 een strijdkreet van uiterst rechts geweest ‘c’est Pétain qu’il nous faut’. Hoewel de oude maarschalk erg populair bleef — in het bijzonder onder de burgerlijke notabelen — was tot mei 1940 zijn parlementaire invloed strikt beperkt gebleven tot een kleine marginale fractie. Nu echter werd zijn kandidatuur als eerste minister gesteund door een overweldigende meerderheid van volksvertegenwoordigers en senatoren (zoals we eerder hebben aangegeven, de parlementaire ‘linkerzijde’ van 1936 incluis), dat alles georkestreerd door Pierre Laval, de meester intrigant en onovertroffen in de chantage. Het is juist dat deze Laval al sinds ten laatste1937 voor zulk een operatie ‘beschikbaar’ was en dat hij fanatiek tegen de Republiek had geïntegreerd. Het is evenzo juist dat in juni 1940, door de schok van de onverwachte nederlaag die de geallieerde legers hadden geleden, de meeste parlementariërs volledig gedemoraliseerd waren en dat een dergelijk manoeuvre zoveel makkelijker geworden was. Niettemin, kan er moeilijk ontkend worden dat zulk een radicale ommekeer in de gedragsregels en de manier van doen van letterlijk honderden politici — er waren er zes of zeven die in deze tragische komedie een doorslaggevende rol hebben gespeeld — enkel mogelijk was omdat die samenviel met de collectieve behoefte en de weloverwogen betrachtingen van de meerderheid van de Franse burgerij. Voor deze klasse was het niet enkel dwingend wiens kant er werd gekozen in de oorlog, doch ook dat de hervormingen bedongen door de arbeiders teniet werden gedaan.

Een gelijkaardige situatie, maar dan in tegengestelde zin, deed zich voor toen de Franse heersende klasse werd geconfronteerd met een nakende landing van de geallieerden. De meerderheid van de Franse kapitalisten was door de collaboratie met de nazi’s in de ogen van de bevolking sterk gediscrediteerd, en werd geconfronteerd met de vragen hoe het Franse kapitalisme kon worden gered en hoe een eigen onafhankelijke staat (en het Imperium) kon worden veilig gesteld. Als tegenstrever hadden ze enerzijds de Franse arbeidersklasse (gewapend als gevolg van de groei van het Verzet) en anderzijds de Angelsaksische mogendheden. Terug was een radicale wissel van politiek personeel en bondgenoten aan de orde van de dag. Deze keer waren het Charles de Gaulle en zijn medewerkers die de nieuwe ‘uitverkozenen van een onherroepelijk noodlot’ waren, als het ware ‘door de Voorzienigheid geroepen’ om deze onwaarschijnlijk miraculeuze redding ter hand te nemen. Dat het nog lukte ook was voor veel tijdsgenoten een verrassing, ze waren immers gewoon dat de Franse leiders meestal erg zwak voor de dag kwamen (de arrogante en potsierlijke Field Marshal Keitl had, toen hij in 1945 ter plaatse kwam om de onvoorwaardelijke overgave van de Wehrmacht te ondertekenen, niks beter te zeggen tot het verenigd Geallieerd Opperbevel dan het volgende: ‘Wat, ook voor de Fransen!’.

Heel zeker, de Gaulle was een uitzonderlijke persoonlijkheid. Behept met een briljante geest en een ijzeren wil, stak hij met hoofd en schouders uit boven een groot gedeelte van zijn sociale klasse, niet enkel in Frankrijk maar tevens in de rest van Europa. Zolang echter dit sterke karakter niet ten dienste stond van de welomschreven belangen van de Franse burgerij, bleef hij marginaal, aanzag men hem als een halfgekke gevaarlijke avonturier. Sommigen dachten zelfs dat hij een aanhanger was van het fascisme, anderen veroordeelden hem als communist. Zelfs een typisch scherpzinnig politicus als Franklin D. Roosevelt — de volleerde effectenmakelaar van het moderne Amerika — , die heel goed karakters wist te beoordelen, maakte zich voortdurend vrolijk over de Gaulle en zijn ‘verwaande pretenties’. Vanaf juni 1944 nu, troffen de Geallieerden voorbereidselen om Frankrijk militair te besturen. Dit zou heel waarschijnlijk hebben geleid tot een burgeroorlog op zijn Grieks, of nog erger. De Gaulle, met verwaarloosbare troepen ter zijner beschikking, beoordeelde op een correcte manier de belangen van het Franse (en inderdaad van het internationaal) kapitalisme. Het lukte hem om met een diplomatieke coup de main een herboren parlementair systeem te vestigen en hierbij de communistische partij in te schakelen.

Het voorbeeld van Churchill op zijn beurt onderstreept nog eens hoe juist het standpunt van Plechanov wel was. Hoe er inderdaad een band kan ontstaan tussen een doortastende persoonlijkheid en wat op een bepaald moment de noden zijn van de heersende klasse. De traditionele geschiedschrijving, of ze nu lovend dan wel kritisch stond tegenover de rol die Churchill eerder in de geschiedenis had gespeeld, is meestal unaniem dat, toen Churchill aan het hoofd van een coalitieregering met de Labour Party Downing Street 10 betrok, dit een keerpunt betekende in het verloop van de oorlog. Churchill belichaamde de onwrikbare vastberadenheid van de Britse leidende klasse en van de overgrote meerderheid van het Britse volk om onder geen beding voor Duitsland te capituleren. Doch de meeste burgerlijke historici hebben aan de persoonlijke eigenschappen van Churchill een romantisch tintje gegeven, eerder dan een analyse te maken van wat bredere sociale lagen in beweging heeft gezet. Zo hebben ze verzuimd aan een test van de comparatieve geschiedschrijving. De centrale vraag is niet welke toevallige omstandigheden in de biografie van Churchill van hem een belangrijkere persoonlijkheid hebben gemaakt dan Chamberlain (of, evenzo, waarin de Gaulle van Pétain verschilde), maar waarom Churchill er toen in geslaagd is de meerderheid van zijn klasse achter zich te scharen, terwijl de Gaulle in 1940, in Frankrijk geïsoleerd was gebleven.

Juist, de Franse troepen waren zopas op een vernederende manier verslagen, de Britten hadden het grootste deel van hun eveneens verslagen leger in veiligheid weten te brengen op hun afgeschermde eiland. En toch, in 1940 meenden goed geïnformeerde waarnemers — waaronder de Amerikaanse ambassadeur Joseph Kennedy — dat de Britse situatie totaal hopeloos was geworden. Echter Frankrijk, hoewel in de Ardennen overrompeld, beschikte nog steeds over een niet verslagen vloot (de tweede grootste van Europa), een omvangrijk leger in Noord-Afrika — dat sterker was dan waarover de Britten konden beschikken — een betekenisvolle reserve aan luchtstrijdkrachten, en een intact koloniaal imperium. En bovendien was het allesbehalve duidelijk of de Britten in de mogelijkheid waren om aan een invasie het hoofd te bieden. Omgekeerd, waren de Fransen dan wel volkomen verslagen, hadden ze geen enkele uitkomst meer om het vaderlands verzet verder te zetten?

In feite was het werkelijke verschil tussen de Britse en Franse situatie minder van militaire orde dan wat er leefde binnen de leidende klasse. De Franse burgerij was in toenemende mate moedeloos geworden, ze kon niet langer garanderen dat de besluiten van Versailles werden nagekomen en stond machteloos toen Duitsland aan zijn agressieve expansie en bewapening begon. Wat echter meer ter zake deed, was het feit dat ze geobsedeerd was geraakt over de manier waarop haar eigen arbeidersklasse in toom te houden. Dit was zelfs belangrijker geworden dan welke poging ook om de Duitse herbewapening te verijdelen. De Britse burgerij nu, was noch gedemoraliseerd, noch moedeloos of vertwijfeld. Eerder had ze haar arbeidersklasse verslagen, eerst economisch in 1926, dan politiek in 1931-35. Tevens was haar positie in de wereld (zelfs al waren de Verenigde Staten sterk in opmars) nog sterker dan die van Duitsland, al betekende Hitlers hegemonie over Europa een gevaar voor het Britse Rijk. Bovendien was de Britse elite ervan overtuigd dat door eventuele steun vanuit de Verenigde Staten, samen met de grondstoffen en mankracht van het Imperium, de oorlog verder zetten een realistische strategie was.

Het moment was dramatisch en vol gevaren, doch de toekomst leek meer dan verzekerd, op voorwaarde dat Brittannië de tijdelijk dwingende crisis wist te doorstaan. ‘Zo we drie maanden stand houden, dan zullen we binnen drie jaar uitzicht hebben op de overwinning’, had Churchill correct voorspeld in een geheime rede voor de House of Commons. En Churchill was, in afwachting dat de Amerikanen in de oorlog zouden komen, zowat de beste keuze om dit voornemen hard te maken. Dit was de reden, hoewel hij gezien werd als een verloren zoon, een achterhaald figuur en als een stem in de woestijn, waarom hij weer op de voorgrond kon treden. Hij werd de deus ex machina van zijn klasse. Bij een plotse kentering of bij maatschappelijke nood loopt de woestijn plots vol met miljoenen mensen.

Hoe de leiding sociaal wordt gezift

Willen we deze uiteenlopende voorbeelden van hoe de leiding in een crisissituatie wordt geselecteerd — Pétain, de Gaulle, Churchill — begrijpen, dan moeten we Plechanovs concept van sociaal gedetermineerde ‘beschikbaarheid’ verbreden. We moeten een meer verfijnde analyse hanteren van welk de diverse mechanismen zijn om binnen de onderscheiden sociale klassen het politiek personeel te kiezen, en op de voorgrond te schuiven. Hoewel deze mechanismen specifiek nationaal zijn, zijn er toch binnen de moderne burgerij gemeenschappelijke aspecten voor handen. Het uitgangspunt is natuurlijk dat binnen de kapitalistische klasse de taken duidelijk verdeeld zijn. In vergelijking met de aristocratische ‘niet werkende standen’ is winst maken een verschrikkelijk tijd opslorpende bezigheid. Vandaar dat in het algemeen enkel dat deel van de burgerij dat niet direct bij het ondernemerschap betrokken is tijd heeft of wil opteren voor een politieke loopbaan. Onder uitzonderlijke omstandigheden of bij extreme overvloed aan rijkdommen kan er een persoonlijke unie ontstaan tussen de financiële kapitalistische top en de top van het staatsapparaat [9]. Maar dat is meer de uitzondering dan de regel. Ondernemers en professionele politici handelen, zij aan zij, als een gescheiden loopbaan binnen het sociaal weefsel van de burgerij.

Waardoor wordt dan een persoon uit de middenklasse of een vermogend individu aangespoord om binnen de politiek een loopbaan na te streven, eerder dan binnen de liberale beroepen of de zakenwereld? Persoonlijke ambitie, ideologische overtuiging, een mislukking op een ander terrein, familiale traditie of andere gebeurtenissen, kunnen bij het maken van deze persoonlijke keuze een rol spelen. Doch meer dan wordt verondersteld zijn het de sociale druk en de omstandigheden die uiteindelijk van doorslaggevend belang zijn, meer dan zaken van persoonlijke aard. Dikwijls worden personen ‘ingelijfd’ door een groep van gelijken of aangeduid door eerbiedwaardige mentors om aan een politieke loopbaan te beginnen of een ambt te bekleden. Al lijkt het dikwijls alsof het een ideologische overtuiging is geweest die hen daartoe aanspoorde dan was het toch meer de druk van de sociale omgeving, van de mensen rondom hen. Bovendien worden de politieke rangen doorheen deze netwerken van sociale selectie (zoals Ronald Reagans fameuze ‘kitchen cabinet’ van gewichtige personen) zo gezift dat enkel een selecte groep van enkel duizenden kandidaten wordt voorbereid op en gepromoot voor de nationale verantwoordelijkheid en de macht. Binnen deze elite zal bovendien enkel een derde tot de helft een openbaar ambt bekleden, en binnen deze uitgedunde rijen, zal enkel een dozijn de uiteindelijke test van de politieke selectie doorstaan. Ze worden minister, eerste minister, president of dictator. (Zelfs militaire dictators moeten de zeef passeren van een klassengebonden selectie, zij het via het besloten gezelschap van legerofficieren die verbonden zijn aan aristocratische of burgerlijke middens).

Eenmaal op het hoogste niveau van de politieke macht raken ze verwikkeld in een vuurproef op leven en dood, ze worden getest op hun wilskracht, inzicht en scherpzinnigheid. De heersende klasse zal zelden iemand toelaten tot een betrekking met belangrijke nationale bevoegdheden, zonder op voorhand zeker te zijn dat hij wel degelijk de bestaande eigendomsverhoudingen zal verdedigen, evenals de ordening die de kapitaalsaccumulatie mogelijk maakt. Deze rangorde in de machtsstructuur heeft juist tot taak onbetrouwbare en wispelturige kandidaten te weren. Om deze reden zullen vele politici die plaatselijk schitteren of ook demagogen (denken we maar aan Enoch Powell in Groot-Brittannië) nooit opklimmen tot de top van de macht. Doch dit selectieproces werkt niet enkel in negatieve zin. Ook positieve eigenschappen worden kritisch beoordeeld en getest, vooraleer de leidende klasse, of toch haar voornaamste vertegenwoordigers, iemand aanvaarden als leider op nationaal vlak. De gave om collectieve klassenbehoeften te begrijpen en onder woorden te brengen is van vitaal belang, evenals analoge kwaliteiten om krachtsverhoudingen in te schatten, en zo tactische overwegingen te bundelen, die in overeenstemming zijn met een bepaalde strategie. Natuurlijk verschillen die kwaliteiten in tijden van voorspoed, dan wel in tijdens van crisis, in tijden van vrede of in tijden van oorlog. Vaardigheden die door één persoon gecombineerd worden, maken hem geschikt om in een bepaalde situatie de leiding te geven, doch hij wordt ongeschikt om te besturen in andere omstandigheden. In het licht hiervan is het bijna onvermijdelijk dat er, door de manier waarop het selectieproces wordt voltrokken, in elk land afzonderlijk ten minste vier of vijf nationale leiders ‘ter beschikking staan’ om heel uiteenlopende uitwegen op de problemen mogelijk te maken. De burgerij zal in het algemeen kiezen voor diegene die in haar ogen het best voldoet aan de dwingende noden van het ogenblik.

Natuurlijk kan de burgerij zich vergissen in haar keuze van de ‘uitverkozene van een onherroepelijk noodlot’. Er is geen enkele wet die automatisch garandeert dat een sociale klasse die kandidaat zal kiezen waar ze wel degelijk behoefte aan heeft (niettemin krijgen groepen meestal de leiders die ze verdienen). Meer nog, veelal is de tegenstelling tussen de kortetermijnbelangen van een klasse en haar belangen op lange afstand voldoende groot opdat bij het kiezen van de leider de foutenmarge voldoende groot zou zijn. Geen enkele gemeenschap kan zich op een totaal objectieve manier voldoende bewust zijn van de algehele som van haar belangen, enkel reeds door het feit dat haar eigen politieke praktijk de toestand tot op een bepaalde hoogte beïnvloedt, zodat een correcte berekening van de gevolgen van haar daden aldus onmogelijk wordt. Komt daar nog bij dat in een burgerlijke samenleving, gezien het enorme gewicht van de private belangen, elk volledig en automatisch samenvallen van private drijfveren en klassenbelangen wordt ondergraven.

Rekening houdend met deze restricties en andere beschouwingen, blijft het toch zo dat de selectie voor het leiderschap op een verpletterende manier sociaal bepaald is en een specifiek klassenkarakter heeft. We hebben geen samenzweringstheorie nodig om te begrijpen hoe dit in zijn werk gaat; de rol die de formele groepen, salons, broederschappen, ‘old boy’ netwerken, en dergelijke spelen, volstaat ruimschoots. Het is niet zozeer de zaak of de ‘top van de monopolies nu wel x ,y of z uitkiezen voor de leidinggevende functies dan ze de voorkeur geven aan a, b of c. Het is eerder zo dat de ‘top van de monopolies’ — of een breder netwerk van makelaars in de macht binnen de burgerij — hindernissen opwerpt en zorgt dat er voorafgaandelijk testen worden verricht, om te garanderen dat ‘zwakke krachten’ en ‘onbetrouwbare’ belangenbehartigers van de heersende klasse niet de drempel naar de staatsmacht zouden overschrijden. Bijgevolg wordt per slot van rekening gewoonlijk de ‘juiste’ man (of, zo af en toe, de juiste vrouw) gevonden op de juiste plaats, op het juiste ogenblik...

De vraag naar de rol van het individu in de geschiedenis werd dikwijls zo gesteld, alsof het individu tegenover de sociale groep stond. Meer recent is dit vertaald geweest als een tegenstelling tussen ‘biologische’ en ‘sociale factoren’. De scholen van de ‘sociobiologie’ en de ‘psychogeschiedenis’ hebben zo hun vragen bij het feit of het wel mogelijk is dat het historisch materialisme de veranderingen binnen de geschiedenis in hun totaliteit kan verklaren [10]. Doch de aanpak van beide stromingen voldoet niet, daar ze ontkennen dat sociaal relevante ‘belangrijke’ individuen die door hun individuele daden de geschiedenis beïnvloeden, dit enkel kunnen krachtens eigenschappen die in eerste instantie binnen de samenleving vorm hebben gekregen. De psychologische en biologische ondergrond van het persoonlijk karakter opent enkel mogelijkheden voor een verscheidenheid aan kansen die afhangen van een bredere sociale context. De verregaande kneedbaarheid van biologische en psychologische factoren maakt dat een definitieve persoonlijkheid pas gevormd is nadat vele krachten uit haar omgeving werkzaam zijn geweest. Zo krijgen sommige capaciteiten een invulling en andere worden teniet gedaan. En deze factoren uit de omgeving zijn niks anders dan sociale instellingen die het individu politiek relevant maken doorheen elkaar opvolgende fases in zijn levensloop.

In de burgerlijke maatschappijen zijn deze instellingen achtereenvolgens de patriarchale familie, de opvoeding (religieus onderricht en andere ‘ideologische’ apparaten), de onderscheiden staatsinstellingen via dewelke het individu macht nastreeft, en, tenslotte, het geordend systeem van ledenverenigingen dat selectief beloftevolle kandidaten vooruitschuift (partijen, corporaties, machtsnetwerken, werkgeversverenigingen, enz.). Het is een waarheid als een koe dat geen enkele persoon kan ontsnappen aan deze machtige instellingen die van doorslaggevende belangen zijn bij het vormen van de leidende groepen. Zij kneden talenten en karakters in die ene bepaalde richting en niet in een andere. Zij zijn de krachten die de bron vormen van het sociaal conformisme dat de personaliteiten produceert, aangepast aan de noden van de sociale klasse of aan de sterkste factor van deze klasse. Zij genereren personen die de verdediging en de reproductie van een gegeven sociale orde garanderen, voor zover dat zij de basisvoorwaarden ‘verinnerlijken’ die overeenkomen met de structuur en de belangen van deze orde.

Bovendien, in een burgerlijke samenleving, zijn al deze instellingen geneigd om de diepmenselijke drang naar zelfbevestiging (Lustprinzip) in de richting te stuwen van een individuele competitie, een jacht op private eigendom en macht. Doch binnen sociale structuren die fundamenteel hiervan verschillen — tribale gemeenschappen, feodaliteit, of het socialisme — schept deze primordiale dwang een radicaal verschillend soort personaliteiten, met een totaal andere definitie van wat eigenwaarde is. In een samenleving gebaseerd op democratisch gesocialiseerde productie, bijvoorbeeld, zal de zucht naar rijkdom en macht maatschappelijk irrationeel geworden zijn, zelfs ‘tegengesteld aan de menselijke natuur’. Dit wil nog niet zeggen dat de nood aan zelfbevestiging opgeheven is, doch dat er eerder een totaal verschillend sociaal gedrag komt: een competitie waarbij men de betere is op gebied van sport of artistieke bekwaamheid, in het ten dienste staan van de gemeenschap, zonder dat er een materiële beloning verwacht wordt of een compensatie in macht, enz. Dat de individualiteit sociaal bepaald is, als een historisch gegeven erkennen, daarbij heeft men zich enkel neer te leggen bij een empirisch bewezen en wetenschappelijk aanvaard feit; hier komt niet direct een waardeoordeel bij kijken. Natuurlijk hebben ook de marxisten daarover een mening en hebben ze altijd beweerd dat een maatschappij waar de wet van homo homini lupus heerst meer verwarde en meer destructieve personen voortbrengt, dan een samenleving waarin de productieverhoudingen gebaseerd zijn op centrale sociale waarden, als vrijwillige samenwerking en bewuste solidariteit.

Witte ridders van het kapitalisme

Terug bij het marxisme en de Tweede Wereldoorlog valt het op hoe weinig aandacht historici hebben besteed aan het institutionele selectieproces in Hitlers opmars naar de macht, zo ze dit al niet helemaal over het hoofd hebben gezien. Lang voor zijn grote electorale doorbraak in 1930, had Hitler spitsroeden moeten lopen binnen zijn eigen relatief kleine partij. Hij had eerst daar zijn onbeperkt gezag moeten instellen, over iets dat als de microkosmos zou worden voor het Derde Rijk. Deze beginjaren waren veruit de moeilijkste periode geweest uit zijn politieke loopbaan. Op verschillende momenten stond hij op het punt om de controle te verliezen over zijn eigen partij en dit ten voordele van figuren als Röhm. De Duitse nationalistische rechterzijde was een ware jungle van would be Führers, waarvan Hitler in het begin enkel een primus inter pares was. De lessen die hij had getrokken uit deze meedogenloze strijd voor het leiderschap heeft zijn modus vivendi bepaald. Eens aan de macht, zijn de harde methodes, het opportunisme en de list, langzaam doorgesijpeld. Doch wanneer we meer belang hechten aan deze feiten uit de eerste jaren van Hitlers loopbaan, dan aan het sociaal klimaat dat heerste binnen de rechterzijde na Versailles, dan wordt de keten van gebeurtenissen wel erg vervormd. Ver van een ‘geboren gangster’ was Hitler voorbestemd om een tweederangsrol te spelen als architect of kunstenaar. Als hij de oppergangster van de twintigste eeuw is geworden, was dit, omdat hij gedurende tien jaar strijd voor het leiderschap had gevoerd binnen een bijna klassieke gangsterorganisatie. De NSDAP verschilde niet veel van de maffia op Sicilië of in de Verenigde Staten.

Het ten val brengen van Mussolini in 1943 was een ander treffend voorbeeld van hoe, in ongewone omstandigheden, brede sociale krachten, een individu in hun greep kunnen krijgen. Dit gebeurt niet zoals spinnen een vlieg in hun web vangen, maar zoals de beeldhouwer op een stuk marmer beukt. Mussolini, een meester in de intrige en meedogenloos in het uitoefenen van de macht, werd gemakkelijk aan de kant geschoven door zijn slaafse knechtjes: door een marionet als monarch Emmanuel III en door maarschalk Bodiglio. De koning en de maarschalk waren twintig jaar lang gewillige medeplichtigen geweest van de Duce, werden helemaal overschaduwd door diens intelligentie en wilskracht. Het was niet zozeer een onvermoed overschot aan talent of vastberadenheid die hen ertoe bracht om Mussolini af te zetten. Het was eerder een dramatische ommekeer geweest in de lotgevallen van de Italiaanse heersende klasse, in paniek geraakt door de geallieerde invasie, die de fascistische leider van zijn sociale basis en macht beroofde. De collectieve noden van de Italiaanse burgerij gaven aan een instelling als de monarchie (en aan de terug tot leven geroepen ‘collectieve leiding’ van de fascistische partij) de kans om onverwachts weer een rol te spelen en de koning werd van een besluiteloze marionet plots het hoofd van een samenzwering. De Italiaanse heersende klasse had haar eenheid terug gevonden en de eertijds almachtige Duce werd door een handvol carabinieri gearresteerd. Zelfs was hij niet in staat geweest om een honderdtal aanhangers te mobiliseren en zo zijn dictatuur te redden die twintig jaar lang had geduurd!

Evenzo was keizer Hirohito het passieve zinnebeeld geweest van de militaire kliek die vanaf het midden van de jaren dertig Japan had bestuurd. Traditioneel was hij een stroman geweest die zich nooit mengde in staatszaken, en zijn standpunten nooit opdrong. Toen het echter meer en meer duidelijk werd dat de Amerikaanse luchtmacht de stedelijke en industriële basis van het Japanse kapitalisme kon vernietigen, en dat er niet langer een ernstige kans bestond op een onderhandelde vrede, manipuleerde de keizer — daarin geadviseerd door Tsigiru Yishida en zijn kliek uitgeslepen burgerlijke politici — de rechtse militaire hardliners naar een onvoorwaardelijke overgave. Ineens was hij van een loutere stroman de politieke leider geworden van de heersende klasse. Hij legde de vrede op aan de onbuigzame militaire kopstukken, door letterlijk zijn stem te laten horen op de radio. Zo wist hij hen te strikken in een politieke en ideologische patstelling waaruit ze zich niet bevrijden. Ze hadden immers met de cultuur van de keizerlijke goddelijkheid het Japanse militarisme gewettigd en het werd voor hen nu wel erg moeilijk om in te gaan tegen deze ‘goddelijke’ oproep aan de ‘meest loyale’ onderdanen.

In beide gevallen, zowel de Japanse als de Italiaanse, was de metamorfose van stromannen tot machthebbers enkel tijdelijk. Victor Emmanuel en zijn dynastie verdwenen snel van het toneel. Hirohito, geduld door Mac Arthur, trok zich terug op zijn traditionele ceremoniële rol. Hun kortstondig optreden was het resultaat geweest van bijzondere omstandigheden waardoor lege instellingen tijdelijk werden begiftigd met uitzonderlijke macht. Zo kon het staatsapparaat gered worden van een dreigende ondergang. Tevens was in elk van deze gevallen buitengewone persoonlijke behendigheid vereist evenals zin voor initiatief; meer nog, traditionele netwerken — rond graaf Acquarone in Rome en rond prins Konoye in Tokio — werden ingezet om onder het zorgvuldig toeziend oog van de heersende klasse samenzweringen te smeden.

In Duitsland werd er na de landing van de Geallieerden in Normandië een ambitieuze operatie opgezet om de meubelen te redden. Vanaf 1944 was het voor de meeste Duitse industriële en financiële kopstukken duidelijk geworden — vooral binnen de Pruisische Junker dynastieën — dat de oorlog verloren was en dat, tenzij het oprukkende Rode Leger een halt werd toegeroepen door een aparte vrede met de Amerikanen, het Reich zou ontmanteld worden. De inzet was, nog meer dan in Frankrijk, Italië of Japan — vooral voor de Pruisische elite — het naakte overleven van de Duitse heersende klasse. Toen, tenslotte, de militaire samenzwering tegen Hitler op 20 juli 1944 op een sisser was uitgelopen stonden de Sovjets reeds aan de overzijde van de Vesder. Het is hierbij onmogelijk om te zeggen welke de gevolgen zouden geweest zijn ware hun coup gelukt, hoe dan ook zou een anticommunistische groep aan de macht gekomen zijn, kwestie van binnen het geallieerde kamp een tweespalt te creëren.

Doch, wat er ook van zij, hun actie was mislukt. Waarom? Moeten we dan de gebruikelijke uitleg aanvaarden dat de samenzwering gefaald had door een technisch voorval — het foute plaatsen van de bom door von Stauffenberg — of, in het andere geval, de visie dat Beck, de echte leider van de samenzweerders, een ‘Hamletiaans’ figuur was, die op het cruciale moment aarzelde en verschalkt werd en in de luren gelegd door die duivelse Goebels (hierbij geholpen door de persoonlijke bewondering voor de Führer van majoor Remer)? Natuurlijk niet. Generaal Ludwig Beck was vele jaren lang de stafchef geweest van de Wehrmacht. Hij was niet enkel verantwoordelijk voor de succesvolle herbewapening van het Reich, maar ook als aanvoerder voor vele van de eerdere militaire overwinningen. Hij was een uitmuntend plannenmaker, die, vergeleken met Victor Emmanuel, Hirohito of Goebels, om niet te spreken van majoor Remer, wel Gulliver leek tussen de Lilliputters. Toch faalde deze ervaren en uitstekende plannenmaker erbarmelijk in zulke essentiële regels eigen aan een coup d’état als het bezetten van de radiostations, het grijpen van de controle over het Berlijnse communicatiesysteem of het afsnijden van de telefoonlijnen tussen Goebels ministerie en Hitlers bunker te Rastenburg. Waarom? Was hij plots zijn zenuwen niet langer de baas?

Het is moeilijk om geloof te hechten aan de analyse dat de coup mislukte door de persoonlijke zwakte van generaal Beck of van zijn politieke medestander Carl Goedeler, de majoor van Leipzig. Onvergelijkelijk belangrijker was het verschil van de objectieve situatie waarbinnen de Duitse samenzweerders zich bewogen met de positie van de Italiaanse samenzweerders in 1943 of de kliek rond de keizer van Japan in de zomer van 1945. In Italië en Japan had het leger de nederlaag geleden en de stedelijke centra waren hulpeloos overgeleverd aan de geallieerde luchtmacht. Voor de heersende klasse lag er slechts één weg open: het onmiddellijke en onvoorwaardelijke einde van de oorlog. De burgerij was eensgezind om iets te ondernemen. In Duitsland daarentegen, hoewel de oorlog duidelijk verloren was, was het leger nog niet verslagen. Het beschikte nog over uitgebreide menselijke en materiële voorraden en kon de strijd nog enkele maanden voortzetten. Tenslotte stond, in tegenstelling met Japan of Italië (of eerder Frankrijk en Groot-Brittannië) de Duitse heersende klasse oog in oog met een bijzonder ernstig gevaar: ze kon niet enkel een deel van haar macht en rijkdom verliezen maar ook haar klassenpositie kon door het Rode Leger onteigend en vernietigd worden.

Onder deze specifieke omstandigheden was de Duitse klasse van kapitalisten, in tegenstelling tot de Italiaanse en Japanse, diep verdeeld over de te volgen koers. Hoewel verenigd in hun tegenstand tegen welke overgave dan ook aan de Sovjets, en er verregaand van overtuigd dat een soort overgave aan de Angelsaksische geallieerden een beter alternatief was, bleef ze verdeeld over de vraag of de Britten en de Amerikanen dan wel een afzonderlijke overeenkomst zouden aanvaarden. Hieromtrent verschilde men binnen de Duitse burgerlijke kringen grondig van mening. Sommigen drongen aan op het onmiddellijk verwijderen van Hitler en op een capitulatie voor de Amerikanen, anderen hadden zo hun twijfels, ze wilden niet dat het front ineen zou storten zonder dat er vooraf garanties waren van de geallieerden. Dit laatste blok was in de meerderheid.

Als gevolg van deze strategische meningsverschillen waren zowel het leger als het staatsapparaat grondig verdeeld. Het was deze verdeeldheid — het gevolg van het objectieve dilemma waar het Duitse imperialisme zich in de zomer 1944 in bevond — die de fatale aarzeling verklaart die leidde tot het mislukken van de coup. Zo de duidelijk vastberaden Beck op het beslissende ogenblik aarzelde, was hij er zich van bewust dat wat hij ook deed ging leiden tot een breuk binnen ‘zijn’ leger, het zou zeker tot een burgeroorlog komen of tenminste tot het ineenstorten van het front, of beide. Had de Duitse Generale Staf zich eensgezind achter Beck geschaard, zoals de Italiaanse met de koning en Badiglio, dan ware de coup binnen enkele uren een succes geweest. De hoogste gezagsdragers van de nazi partij waren grondig gediscrediteerd en weinigen zouden opgestaan zijn om hen te verdedigen zeker niet tegen een leger dat nog een immens prestige genoot binnen de middenklasse. Het was dus niet door de ‘Hamletiaanse’ figuur van generaal Beck dat de coup ten dode was opgeschreven maar eerder door de aarzelende houding van de hele Duitse heersende klasse, wat op haar beurt de objectieve tegenstelling en een echte verwarring weerspiegelde. Het was niet het individu dat de oorzaak was van de catastrofe van een klasse, doch de klasse die verhinderde dat het individu met succes kon handelen.

Doch hieraan is een epiloog verbonden die het noodlot van de 20 juli samenzweerders wel in een heel ironisch daglicht plaatst. Terwijl Beck, Goederer, Stauffeberg en hun medeplichtigen hun coup aan het voorbreiden waren, waren topfunctionarissen op het nazi Ministerie van Economische Zaken (onder de bescherming van één van de leiders van de SS) rustig bezig een plan uit werken voor het Duitsland van na de oorlog. Een Duitsland dat na de oorlog zou geïntegreerd zijn in een ‘open internationale economie’ gebaseerd op ‘vrij verkeer van kapitalen’ en op een ‘convertibele mark’ — m.a.w. op een complete breuk met de gesloten financiële en economische praktijken van het Duitse Rijk. De architecten van deze droom — later in de praktijk gebracht als ‘het mirakel van de Federale Republiek — waren niemand anders dan Ludwig Ehrhard, de toekomstige kanselier, en Ludwig Emminger, de toekomstige voorzitter van de Bundesbank. Waar ze gedurende een decade met de nazi’s hadden samengewerkt veranderden ze, toen dit nodig was voor het overleven van hun eigen klasse, 180° van koers. Hun handige intriges stonden schril in contrast met het mislukken van het Julicomplot dat het einde betekende van de klasse van de Junker en het verlies van bijna de helft van het Duitse Rijk.

Tenslotte moeten we ook vermelden dat de nazi terreur door Himmler na de mislukte coup ontketend, samen met de uitwerking van de geallieerde bommentapijten, de vernietiging betekende van de wat restte aan potentieel voor delen van de Duitse arbeidersklasse om op het einde van de oorlog als autonome kracht tussen te komen [11]. De massale toevloed uit Oost-Pruisen van de meer dan tien miljoen vluchtelingen evenals uit andere verloren gegaan Duitse territoria, schiep een gigantisch reserveleger aan arbeidskrachten. Dit zou voor vijftien jaar de lonen laag houden en de hoge winstmarges handhaven, tot stand gekomen toen de nazi’s hadden gezorgd voor een herverdeling van de inkomens onder de klassen. De koers waartoe Ehrhard en Emminger de voorbereidselen hadden getroffen , daarna gesteund en betaald door het Amerikaans imperialisme en aanvankelijk getolereerd door Stalin, gaf de Duitse leidende klasse de mogelijkheid om twintig jaar later financieel en economisch sterker dan ooit weer op het toneel te verschijnen, zij het binnen een kleinere staat. Er kan geen méér overtuigend voorbeeld gegeven worden van hoe ‘bedreven de geschiedenis’ te werk gaat bij het toe-eigenen van individuele talenten die een klasse nodig heeft binnen de perken van een gegeven productiewijze.

_______________
[1] Dit was inderdaad wat Engels formuleerde, als men de geschiedenis enkel herleidt tot de strijd tussen elkaar tegengestelde klassen dan worden zulke belangrijke gebeurtenissen als de Eerste Wereldoorlog, die duidelijk geen oorlog tussen kapitaal en arbeid, maar een oorlog tussen de verschillende fracties van de wereldburgerij, onbegrijpelijk.
[2] Wat betreft de onderlinge banden tussen de economische crisis, de herbewapening en de doelstellingen van Duitslands industriële expansie, zie Timoty Mason, ‘Inere Krise und Angriffsbrug, 1938-1939’ in Formeister en Vokmann (ed.) Wirtschaft und Rüstung am Verband der zweiten Weltkrieges, Düsseldorf 1981 en Alan Wilward, Der Emflüss ökonomischer und nicht ökonomischer Fakturen auf die Strategie der Blitzkrieges; ibid.
[3] Röhlin: Wilhelm II: New Interpretations, Cambridge, 1983.
[4] Karl Kautsky, ‘Klassenkampf und Ethik’, Die Neue Zeit, vol. 19/1, p. 24.
[5] Cf. Friedrich Engels, brief aan Bebel, 29.10.1884 (M.E.W., vol. 36, p. 227); brief aan Kautsky, 8.11.1884 (ibid. 240-42) en brief aan Bebel, 11.12.1884 (idem, p. 250-51).
[6] Deze verhandeling is verschenen als een toevoegsel bij G.V. Plechanov Fundamental Problems of Marxism, Londen 1969.
[7] Ibid. p. 171.
[8] Naast de optie van de meerderheid die Pétain-Laval steunde en de heel kleine minderheid rond de Gaulle was er het alternatief om in Noord-Afrika de oorlog verder te zetten, een standpunt dat werd ingenomen door een grote minderheid rond Mendes France, Georges Mandel en de voorzitter van de senaat, Jeanneney.
[9] In de Verenigde Staten is de aanwezigheid van topindustriëlen en bankiers in een regering meer uitgesproken dan in Europa of Japan. Tijdens de oorlog was de administratie onder Roosevelt en Truman gedomineerd door uitvoerende organen van oliebonzen en ‘dollar a year’ zakenmensen.
[10] E.O. Wilsons Sociobiology: The New Synthesis (Cambridge, Mass., 1975) is een typisch manifest, terwijl Steve Rose’s en Leon Kamin’s Not Our Games (New York, 1984) een pittige kritiek is. Een recente synthese van het onderzoek in de psychogeschiedenis is Lloyd de Mause’s, Les fondations de la Psycho — Histoire, (Parijs, 1985).
[11] Historici, zowel Sovjets als westerse, hebben meestal de gewoonte om de potentiële weerstand van de werkende klasse te onderschatten die in 1944 in Duitsland nog altijd voor handen was. De sociaaldemocraten binnen de samenzwering van Beck-Goerdeler waren een serieuze kracht, en recent onderzoek wijst uit dat in Hessen, tenminste, er een plan in beweging was gebracht om te komen tot een algemene staking bij de spoorarbeiders na de moord op Hitler. Cf. William Allen, ‘Die sozialdemocratische Untergrundbewegung’, in Der Widerstand gegen den National-sozialismus, München 1985; en Timony Mason, ‘Arbeiteropposition in nationalistischen Deutschland’, in Detlev Beukert, ed., Die Reiben fest geschlossen, Wuppertal 1981.


Zoek knop