Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 28


De arbeidersbeweging tegenover de crisis

Iedere overproductiecrisis betekent steeds een grootscheepse aanval van het kapitaal tegen de loonarbeid. Door tegelijkertijd de werkloosheid en de schrik ervoor te verhogen, strekt ze ertoe de arbeiders de daling (of stagnatie) van de reële lonen, de versnelling der cadansen, het verlies van verworvenheden inzake werkvoorwaarden en maatschappelijke zekerheid, de afbouw van beschermende maatregelen die in de welvaartsfase ingevoerd werden tegen de meest flagrante vormen van armoede en onrecht, te doen aanvaarden.

Dit is al bij iedere crisis het geval geweest. Sinds 1974-1975 is dat eveneens het geval. Sindsdien beleven we een universeel soberheidsoffensief van het grootkapitaal tegen de loontrekkenden. Het waarschijnlijk resultaat van dit offensief is afhankelijk van de interactie tussen vier factoren: de objectieve krachtsverhoudingen tussen de klassen; het organisatie, strijdvaardigheids- en bewustzijnsniveau van het proletariaat op het ogenblik dat dit offensief ingezet wordt (zelf weer functie van alles wat zich de voorbije 15/20 jaar voorgedaan heeft op het vlak van de klassenstrijd en de arbeidersbeweging in ieder kapitalistisch land afzonderlijk en in de wereld in zijn geheel); de reacties van de massa-organisaties van de arbeidersbeweging, vooral van de vakbonden, maar ook van de traditionele arbeiderspartijen; de krachtsverhoudingen in de schoot van het proletariaat tussen de bureaucratische apparaten en de nieuwe arbeidersvoorhoede die de jongste tien jaar uit de strijd opgedoken is (met als supplementair en op lange termijn doorslaggevend element: de betrekkelijke kracht van een nieuwe revolutionaire leiding in wording).

Als men een sober bilan wil opmaken van wat er de laatste acht jaar in de imperialistische landen gebeurd is, zou men tot het besluit moeten komen dat het patronale offensief enkele al naar gelang het land min of meer belangrijke successen geboekt heeft, maar dat het nergens zijn doel bereikt heeft. De strijdvaardigheid en de voorhoede der arbeiders zijn niet gebroken geworden. In geen enkel imperialistisch land is de arbeidersklasse een zware (laat staan beslissende) nederlaag toegebracht. De meerwaardevoet is niet toegenomen in een verhouding die in enige mate met de ernst van de kapitalistische crisis en de historische oogmerken van het kapitaal overeenstemt.

Overigens zijn de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging tot op heden in grote trekken in het defensief gebleven. Ze hebben nergens de uiterst zware crisis van het kapitaal te baat kunnen nemen en het regime fundamenteel in vraag te stellen (tenzij in 1975 in Portugal).

De werkloosheid en de schrik ervoor hebben ontegensprekelijk gewogen op de omvang van het antwoord der arbeiders, vooral wanneer die werkloosheid al maar verontrustender afmetingen ging aannemen en de “grote bataljons” van de arbeidersklasse begon te treffen (massale afdankingen bij FIAT, British Lleyland, in het Lotharingse en Waalse staal, enz.):


Tabel 65
Bevolking, tewerkstelling, werkloosheid in de EEG tendensen
(in miljoenen)

1955 1973 1981 1985
(voorspellingen)
Bevolking 221,7 255,7 260,8 263,2
Als arbeidskracht
beschikbare bevolking
147,5 162,5 171,2 177,7
Tewerkstelling 97,7 104,6 103,3 102,1
Geregistreerde mann.
en vrouwel. werklozen
3,7 2,6 8,8 13,4

(Bron: Cambridge Economic Policy Review, dec. ’81, p. 5)

In de vier landen die Zuidwest-Europa uitmaken blijft de mogelijkheid van zulke revolutionaire crisissen natuurlijk volledig open. Ze zou zich zelfs in noordelijke richting tot verscheidene landen kunnen uitbreiden. Maar voor het ogenblik heeft zulks zich niet voorgedaan. De oorzaak hiervan is duidelijk. Terwijl de objectieve kracht en de organisatiegraad van de arbeidersklasse zeer hoog blijven, terwijl een nieuwe arbeidersvoorhoede die de hegemonie der oude bureaucratische apparaten betwist daadwerkelijk opduikt in tal van fabrieken en vakbonden doorheen kapitalistisch Europa (minder in Japan en Noord-Amerika, maar die landen zullen met enkele jaren vertraging dezelfde weg opgaan), blijven de traditionele bureaucratische apparaten een enorm remmende en ontredderende rol spelen, bij ontstentenis van een politieke kracht binnen de arbeidersbeweging die voldoende stevig is om op geloofwaardige wijze een tegengewicht uit te oefenen.

De massa-organisaties van de Europese arbeidersbeweging hebben in de euforie geleefd van de “ononderbrokengroei-die-de-volledige-tewerkstelling-en-de-sociale-vooruitgang-verzekert”. De traumatische schok van acht jaar massale – en toenemende! – werkloosheid heeft hen verplicht hierop terug te komen. Maar de burgerij heeft een kolossale mystificatiecampagne op touw gezet om in de arbeidersopinie de crisis “verklaarbaar” te maken als een schaarste- en geen overproductiecrisis. Deze campagne is bestemd om zowel de koloniale volkeren als de vakbonden en werkende massa’s in het Westen een schuldgevoel aan te praten door de verantwoordelijkheid voor de massale werkloosheid op hen te schuiven. De theoretische en politieke ontreddering van de vakbondsleidingen en de grote arbeiderspartijen in het Westen tegenover dit ideologisch offensief van de burgerij is compleet. Ze doen toegeving op toegeving, zo ze niet over de ganse lijn wijken.

Waar nu tijdens de jaren ’60 en het begin der jaren ’70 in de bedrijven een ganse generatie syndicale voorhoedemilitanten verschenen is, die onder voorwaarden van volledige tewerkstelling volstrekt bekwaam was om te reageren tegen de aanslagen op de koopkracht – zelfs onafhankelijk van de bureaucratische apparaten en zo nodig er tegenin – ontbreekt die voorhoede nog ervaring inzake het repliceren op fabriekssluitingen en afdankingen in een periode van massale werkloosheid. Ze voelt trouwens vaag aan dat zulke fragmentaire reacties maar een zeer geringe doeltreffendheid hebben. Nu is een globaal politiek antwoord op de crisis onontbeerlijk. Maar die voorhoede heeft daartoe geen mogelijkheid temidden van de theoretische en programmatische ontreddering waarin de “officiële” linkerzijde rondspartelt; maar dit geldt ook voor de revolutionaire organisaties die gezien hun te geringe omvang in de ogen der massa’s de drempel van de onmiddellijke politieke geloofwaardigheid nog niet overschreden hebben.

Die verwarring wordt nog vergroot door het terug in de mode komen van neoricardiaanse opvattingen (van de school van Cambridge) bij economisten die in de arbeidersbeweging, de KP’s (vooral de Italiaanse) inbegrepen, geïntegreerd zijn. Voor de neoricardianen is de winstvoet eenvoudigweg functie van het loonpeil. De organische samenstelling van het kapitaal speelt geen rol. Ze verklaren bijgevolg de daling van de winstvoet door de loonsverhogingen. Tussen die bewering en zoals het patronaat de conclusie trekken dat de “buitensporige” looneisen werkplaatsen vernietigen en verantwoordelijk zijn voor de werkloosheid,[182] ligt er maar één stap; en tal van economisten die verbonden zijn met de arbeidersbeweging en zelfs tal van sociaaldemocratische leiders zetten die stap met de glimlach.

Zo ziet men, dat ogenschijnlijk academische theoretische debatten vandaag in de klassenstrijd een onmiddellijk sociale, politieke en praktische functie verwerven. Alleen de marxistische verklaring van de daling van de winstvoet – functie van de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en niet van de stijging der lonen – laat een antwoord toe op het culpabiliserend ideologisch offensief van de burgerij, dat natuurlijk een praktisch doel beoogt: de vakbonden een inkrimping van het reële loon en een “inkomenspolitiek” doen aanvaarden die hen de vrijheid om de belangen van hun leden of zelfs hun onbeperkt stakingsrecht zou ontnemen.[183]

De rechtse sociaaldemocraten hebben sinds lange tijd met het marxisme gebroken en brengen in de arbeidersbeweging de klassieke gemeenplaatsen van de burgerlijke ideologie binnen: “We zitten allemaal in dezelfde schuit. We moeten samen de verdediging opnemen van de ondernemingen, of van de nationale economie, of van Europa, of van de “vrije wereld” (al naargelang de omstandigheden). In een ganse reeks Europese landen zijn het de sociaaldemocratische leiders die zich opgeworpen hebben als de advocaten en de voornaamste realisatoren van de door de burgerij geëiste soberheidspolitiek: met name in Groot-Brittannië, in West-Duitsland, in Portugal en in Denemarken. Enkele “eurocommunistische” partijen volgen hen in hun kielzog en zijn hen soms voor door de “onverschrokkenheid” die ze in hun inzet voor de soberheid aan de dag leggen.[184] Dit is met name het geval voor de Italiaanse en de Spaanse KP. De Portugese KP heeft een gematigder standpunt ingenomen, dat de soberheidspolitiek in principe en in de feiten dekt, maar ze wordt onder druk van haar arbeidersbasis in de oppositie gesleurd tegen verscheidene concrete versoberingsmaatregelen.

De KPF is de enige grote arbeiderspartij in Europa die zich voor het ogenblik vastberaden tegen iedere vorm van soberheidspolitiek uitspreekt, en dit uit hoofde van een klassiek keynesiaanse anticrisisoriëntering. In die positie wordt ze vervoegd door het merendeel der sociaaldemocratische stromingen (travaillistische linkerzijde in Groot-Brittannië, CERES in Frankrijk; Fraternidade Operaria in Portugal; de renardistische syndicale linkerzijde in België, enz.). Maar tot op heden heeft geen enkele van die stromingen lang geaarzeld om hun feitelijke goedkeuring te schenken aan versoberingsmaatregelen van zodra ze overgaan van de oppositie naar de ministeriële deelname. Het is weinig waarschijnlijk dat de KPF anders zal handelen, nu ze deel uitmaakt van de regering Mauroy.

De argumenten waarmee de rechtse sociaaldemocraten en de rechtse “eurocommunisten” hun optie voor de soberheidspolitiek verrechtvaardigen, zijn tweeërlei.

- Het eerste argument is wezenlijk politiek. Het is het eeuwige deuntje van het “minste kwaad”: “Als wij de crisis niet beheren, zal de reactie het doen en zal de matigingspolitiek veel harder uitvallen. Trouwens, als we het kapitalisme niet in de mogelijkheid stellen dankzij de austeriteit uit de crisis te geraken, zal de werkloosheid ervoor zorgen dat uiterst rechts terug aan de macht komt, of dat de absolute catastrofe ontketend wordt.” Met andere woorden: “Duldt dat men u drie vingers afsnijdt, uit schrik er anders gans uw hand bij in te schieten!”

Geen enkel enigszins ernstig betoog kan die defaitistische argumentatie staven. Wie heeft er dan bewezen dat de arbeiders niet in staat zouden zijn zich met succes tegen een reële loonstop of tegen loonsverminderingen te kanten, als ze een energieke en vereende strijd organiseren? Wie heeft aangetoond dat de rechtse regeringen er automatisch in slagen de weerstand van de arbeidersbeweging te breken? Is men vergeten welke zware nederlaag de Britse mijnwerkers het antisyndicale offensief van de regering Heath toegebracht hebben? Wie heeft er dan bewezen dat het heropduiken van fascistische benden onvermijdelijk hun overwinning betekent? Is men vergeten wat er in juli ’36 in de Spaanse proletarische centra, wat er in de jaren ’60 in Italië gebeurd is?

- Het tweede argument is eerder van louter economische en zelfs ogenschijnlijk van technische aard. De rechterzijde van de arbeidersbeweging beweert, dat zonder een samendrukking van de consumptieuitgaven (dus voornamelijk van de loonmassa) er geen enkele toename der investeringen en bijgevolg geen herstel van de volledige tewerkstelling mogelijk zou zijn. Om de demagogische formule van Helmut Schmidt te hernemen: “de winsten van vandaag zijn de jobs van morgen”.

Nu moet het duidelijk zijn, dat zelfs vanuit een “louter technisch” standpunt – d.w.z. als men zich bewust binnen het kader van de kapitalistische productiewijze houdt – die argumentatie bedrieglijk is. Ze vertrekt van de simplistische en verkeerde veronderstelling,[185] dat de hulpbronnen waarover ieder land beschikt in twee essentiële fondsen opgedeeld worden: het consumptiefonds der huishoudens (voornamelijk dat van de loontrekkenden) en het fonds der productieve investeringen. In werkelijkheid is daar niets van aan. Er dienen niet twee maar drie grote categorieën van uitgaven onderscheiden te worden: het consumptiefonds van de productieve klasse (waarin we de uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid insluiten, d.i. de inkomens van alle leden van het proletariaat die om welke reden ook (pensioen, ziekte, invaliditeit, werkloosheid, zwangerschap, beroepsvorming of -herscholing, enz.) niet in staat zijn hun arbeidskracht te verkopen; het fonds der productieve investeringen; het fonds der onproductieve uitgaven. Deze laatste categorie omvat niet enkel de uitgaven voor openbare administratie, de militaire uitgaven, de onderhoudskosten van de heersende klassen en van hun dienaars en cliënteel, maar bovendien de distributie- en verkoopsonkosten van de heersende klassen en van hun dienaars en cliënteel, maar bovendien de distributie- en verkoopsonkosten die voortvloeien uit de anarchie van het kapitalistische systeem, de opgepotte of voor speculatieve doeleinden aangewende spaargelden, enz.

Eenmaal dit aanvaard, blijkt het perfect mogelijk dat het eerste fonds t.g.v. versoberingsmaatregelen inkrimpt, zonder dat daarom het tweede aangroeit. In dit geval vormen de gedwongen besparingen eenvoudigweg een voedingsbron voor de onproductieve uitgaven. Het is zelfs mogelijk, dat ondanks de inkrimping van het eerste fonds ook het tweede een gelijktijdige inkrimping ondergaat. Dat is precies wat zich in 1975 voorgedaan heeft. Dat is ook wat zich vandaag in tal van imperialistische landen schijnt te herhalen.

Het identifiëren van productieve investeringen met het scheppen van tewerkstelling is een andere drogreden. Een toenemend aantal investeringen zijn rationaliseringsinvesteringen, die in de nijverheden waar ze toegepast worden, meer werkplaatsen afschaffen dan ze er scheppen in de takken die de uitrustingsgoederen leveren.

Naarmate die massale werkloosheid chronisch wordt en nog toeneemt, verliest die grofste vorm van pleidooi voor versobering haar geloofwaardigheid bij de georganiseerde arbeiders. Hun geprikkeldheid en zelfs verontwaardiging tegenover het onvermogen van zowel “linkse” als “rechtse” regeringen om de volledige tewerkstelling te herstellen, gaat in stijgende lijn. Onder die voorwaarden trekken de aanhangers van de klassencollaboratie en van het opdrijven de kapitalistische winsten zich achter een nieuwe verdedigingslijn terug. Het “economisch herstel” zou slechts mogelijk zijn dankzij een krachtige expansie van de uitvoer en een ernstige inkrimping van de invoer.[186] Nu is het concurrentievermogen van de nationale industrie op de wereldmarkt afhankelijk van de “loonmatiging”. Dus is de versobering noodzakelijk om de “heropleving door de uitvoer” te kunnen waarborgen.

Ook hier brengen de empirische feiten een weerlegging van die stelling. Tabel 66 toont duidelijk aan dat er geen verband bestaat tussen een bescheidener loonsverhoging en het succes van een exportoffensief. Die afwezigheid van correlatie is bijzonder treffend bij de vergelijking van enerzijds Groot-Brittannië en Italië en anderzijds de Verenigde Staten, Japan en de BRD.

Dit komt doordat het industrieel concurrentievermogen in wezen afhankelijk is van de eenheidskosten. Die worden in veel grotere mate bepaald door de technologische voorsprong, schaalbezuinigingen, de relatieve overvloed aan kapitaal, de correcte keuze van de specialisering, de duurte van het krediet, de toegang tot goedkopere energiebronnen of grondstofen en de schuldenlast, dan door de marginale schommelingen in het tempo der loonsverhogingen. We mogen overigens niet vergeten dat in de nijverheid de loonkosten slechts 25 à 30 % van de productiekosten vertegenwoordigen en in sommige gevallen nog minder.


Tabel 66
Procentuele toename der reële lonen en procentuele groei van de uitvoer

ABC
totale
reële
lonen
reële
uurlonen
uitvoer
(volume)
1976
(%)
1976
(%)
1977
(%)
1976
(%)
197
(%)
Verenigde Staten+2,2+2,6+2,25+3,5+1,75
Groot-Brittannië-2,4 +1,2-3,75+7,4+10,6
Frankrijk+4,7+3,0+3,1 +8,5+6,25
BRD+2,6+2,0 +4,0+12,4+5,0
Japan+0,7+4,3 +2,75+21,8+5,5
Italië+5,7 +4,4+7,75+11,7+7,0

(Bronnen: kolom A: Bank voor internationale regelingen, 47ste Jaarverslag, op. cit., p. 46. Kolommen B en C: Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 22 van dec. 1977.)

Het irrealistische karakter van het project van “groeirelance via de uitvoer”, toegepast op alle imperialistische landen tegelijkertijd, springt in het oog. Wanneer de wereldmarkt zich slechts weinig uitbreidt of zelfs inkrimpt, ontstaat de winst van de ene slechts uit het verlies van de andere. Indien de vakbonden en de reformistische arbeiderspartijen zich dus verenigen met het uitvoeroffensief van hun werkgevers, doen ze dat niet alleen ten koste van de werkgelegenheid van hun klassebroeders in andere landen. De steun die door de Amerikaanse vakbondsbureaucratie wordt verleend aan het protectionisme en aan de “jacht op de illegale immigranten” vormt slechts een extreem voorbeeld van een veel algemener tendens. Tegenover de fiere leuze “Proletariërs aller landen, verenigt u”, plaatsen de borden van het corporatistisch syndicalisme de o zo sympathieke slogan “Proletariërs aller landen, vernietig elkaars arbeidsplaatsen en veroordeel elkaar tot werkloosheid en loonsverlagingen.”[187]

De werkgevers van elk land roepen voortdurend de imperatieven van de internationale concurrentie ter hulp om hun verzet tegen de enige efficiënte maatregel voor de onmiddellijke opslorping van de werkloosheid te verrechtvaardigen: een aanzienlijke vermindering van de wekelijkse arbeidsduur zonder vermindering van het weekloon, zonder wijziging in de organisatie van de arbeid en dus met verplichte aanwerving van bijkomende arbeidskrachten. Een groot aantal vakbondsorganisaties in West-Europa hebben zich reeds ten gunste van de invoering van de 35-urige werkweek uitgesproken. We moeten een onmiddellijke strijdcampagne eisen op Europese schaal – indien mogelijk met een uitbreiding tot Noord-Amerika en Japan – voor de invoering van de 35-urige werkweek. Die campagne kan uitlopen op een algemene staking voor de verwezenlijking van dit doel.

Maar hoe kan men op een geloofwaardige manier strijden voor de 35 uren op Europese schaal en zich tegelijkertijd verenigen met de strijd van “zijn” werkgevers om de “eigen” uitvoer te bevorderen en het “eigen” concurrentievermogen (ten nadele van dat van de buurlanden) te verbeteren?[188] Zich inschakelen in de internationale kapitalistische concurrentie of de internationale syndicale en arbeiderssolidariteit uitsluiten.

Onder degenen die de politiek van loonmatiging verwerpen zijn er die in het algemeen kiezen voor de keynesiaanse relancetechnieken. Het verhogen van de koopkracht van de arbeiders, vooral van de armste lagen van de bevolking (die elk bijkomend inkomen onmiddellijk zullen uitgeven), komt neer op het scheppen van een grotere afzet van consumptiegoederen, waardoor de economische groei weer op dreef zal komen (zij het een groei van een ander type dan die van de jaren 50 en 60, nu met meer sociale consumptie). Het Programme Commun in Frankrijk gaat in die richting en de KPF legt er bijzonder de nadruk op.[189]

Ongetwijfeld is het zo dat een verhoging van de inkomens van de kleine lieden een onmiddellijk “multiplicatoreffect” kan uitoefenen en op korte termijn kan leiden tot een ernstige heropleving in de sector van de consumptiegoederen, vooral indien deze sector een belangrijke onbenutte productiecapaciteit herbergt. Maar deze heropleving betekent nog geen automatische massale heropleving van de productieve investeringen noch een radicale opslorping van de werkloosheid (cfr. het mislukken van de New Deal van Roosevelt). Dit toont aan dat het onmogelijk is om krachtdadige reacties van de burgerij te beletten wanneer het reële inkomen van een arbeider een bepaalde drempel overschrijdt waardoor de verdeling van het nationaal inkomen tussen lonen en globale meerwaarde ernstig verstoord wordt. Deze reacties heten: kapitaalvlucht, staken van de investeringen, economische sabotage, financiële complotten (evenals politiek-militair-terroristische complotten) tegen de “linkse regeringen”.

Binnen het kader van het behoud van de kapitalistische productiewijze en de inschakeling van het land in de internationale kapitalistische economie, loopt de samenvloeiing van beide voormelde factoren uit op een versnelde en zelfs hollende inflatie, hetgeen het “natuurlijk” mechanisme is van het kapitalistische regime om aan de arbeiders datgene te ontnemen wat ze eerst veroverd hadden.

Sommigen, zoals de theoreticus van de linkervleugel binnen de Britse Labour Party, Stuart Holland, erkennen de gedeeltelijke mislukking van de keynesiaanse manipulatietechnieken van de globale vraag, tenminste voor wat betreft het waarborgen van een voldoende niveau van productieve investeringen en van groei. Ze wensen dus deze tewerkstellingstechnieken aan te vullen door de uitbreiding van de openbare sector en door een economische planificatie die het midden zou moeten houden tussen de indicatieve programmering en de imperatieve planning, meer bepaald door een beroep te doen op “programmacontracten” en “vooruitgangscontracten” die moeten afgesloten worden tussen de openbare en de privésector.[190] Deze voorstellen houden geen rekening met de samenhang tussen het volume van de privé-investeringen en de winstvoet enerzijds, en tussen deze winstvoet en de uitbreiding van de afzet anderzijds. Ze geven dus geen antwoord op de eenvoudige vraag: hoe kunnen kapitalistische ondernemingen zich op een niet-kapitalistische manier gedragen, of ontsnappen aan de tegenstellingen die eigen zijn aan de kapitalistische productiewijze?

Ze zijn soms verbonden aan projecten van “herovering van de binnenlandse markt”, die hun geloofwaardigheid ontlenen aan het groeiende deel van de industriële invoer in minder concurrentiële landen zoals Groot-Brittannië of Frankrijk. Dit blijkt duidelijk uit volgende, door het INSEE in Frankrijk gepubliceerde cijfers:

Tabel 67
Aandeel van de invoer in de verkoop in Frankrijk van:

1970
(%)
1975
(%)
1981
(%)
Halfafgewerkte producten21,922,328,8
Huishoudproducten27,538,251,7
Uitrustingsgoederen25,026,137,3
Transportmiddelen18,522,229,3

In zulke omstandigheden kan het teruggrijpen naar neokeynesiaanse relancetechnieken slechts zeer beperkte en tijdelijke positieve uitwerkingen hebben. Na één of twee jaar zullen de spanningen op alle niveaus van het sociale, politieke en economische leven aanzienlijk toenemen. De gemengde economie is een mythe. De kapitalistische economie kan enkel overeenkomstig de logica van het kapitaal, d.i. van de winstproductie terug op gang gebracht worden en voorspoed kennen. Men kan natuurlijk die spanningen opheffen door die logica te aanvaarden, maar dat houdt nu precies versoberen in. Men kan ze ook opheffen door de burgerij te onteigenen en een andere logica te volgen, die van een op de behoeftenbevrediging gerichte economie, de logica van de opbouw van het socialisme. Maar als men het midden probeert te houden tussen twee oplossingen, als men ze in een alchemistische legering poogt te verbinden, dan loopt men met rasse schreden naar de volslagen desorganisatie van de economie en naar de catastrofe, zoals dat in 1973 in Chili het geval geweest is.

In de sociaaldemocratische linkerzijde en bij de meer gesofistikeerde linkse eurocommunisten spant men zich in om rekening te houden met het negatieve bilan der vroegere ervaringen met keynesiaanse relancetechnieken. Men gaat dus de politiek van relance door het verbruik verbinden met een politiek van controle op de investeringen en van uitbreiding van de openbare sector, die de herinvoering van de volledige tewerkstelling moet waarborgen.[191] Alle tegenstellingen die in het begrip “gemengde economie” vervat zitten, blijken duidelijk in het licht van die voorstellen.

Hoe moet men waarborgen dat de investeringen in de openbare sector de groei van de privé-sector niet zullen beconcurreren? Wie zal de heersers der trusts ertoe dwingen zich neer te leggen bij regeringsbeslissingen inzake investeringen die niet alleen tegen hun belangen ingaan, maar ze zelfs niet aanvullen? Hoe zal men hen verhinderen de nationale economie met de hulp van hun buitenlandse klassebroeders te “destabiliseren”, zolang men de imperatieven van de “open economie” blijft aanvaarden? Hoe zal men alle hoger vernoemde negatieve racties van de burgerij verhinderen, als men inderdaad overgaat tot de nationalisering van de renderende monopolies (de socialisering der verliezen komt natuurlijk het grootkapitaal ten goede)? Hoe zal men verhinderen dat de scherpe concurrentie tussen genationaliseerde en particuliere sector, vooral als eerstgenoemde de eigenlijke nijverheid gaat omvatten, een krachtige repliek vanwege het privékapitaal uitlokt? Hoe zal men verhinderen dat in zulke omstandigheden iedere toename der openbare investeringen gepaard gaat met een inkrimping der particuliere beleggingen of zelfs met een massale kapitaalvlucht, die de grootscheepse plannen van een gemiddelde groei met 6 % zoals de PCF het verkondigt onuitvoerbaar zou maken?

Het klasseconflict wordt onder die voorwaarden ook op het financiële vlak overgebracht. Hoe zal men de burgerij verplichten de grote supplementaire belasting te betalen die de uitbreiding van de openbare sector moet financieren? Zal, in het geval dat ze niet betaalt, de enige uitweg niet die van de versobering voor de arbeiders of van de galopperende inflatie zijn (wat trouwens op hetzelfde neerkomt?) Van waar zal men de supplementaire hulpbronnen betrekken om tegelijkertijd het verbruik van de grote massa, de sociale diensten en de openbare investeringen terug aan te zwengelen, als de burgerij uit klassebelang weigert te betalen? Snelt men dan niet naar een krachtproef? En krachtproef betekent in economische termen: ofwel het kapitaal onteigenen, ofwel ervoor zwichten. In politieke termen: ofwel verovert de arbeidersklasse de macht, ofwel keert de burgerij versterkt terug (inclusief in de meest reactionaire gedaante).

De aanhangers van zulke “linkse” oplossingen maken hun geval trouwens erger door de breuk met de internationale kapitalistische markt niet in hun programma op te nemen.[192]

De enige uitweg die hun dan overblijft is een combinatie tussen een verscherpt, pietluttig en – omdat het onvermijdelijk replieken uitlokt – ondoeltreffend protectionisme in het kader van de internationale markt en pogingen om de “nationale” en internationale burgerij te paaien. De Franse socialistische partij geeft met de volgende beweringen op bijzonder treffende wijze uitdrukking aan die tegenstelling: “Het krachtigste en gezondste middel om de kapitaalvlucht in te dijken bestaat er natuurlijk in de economische ontwikkeling terug in de goede baan te brengen, want de economische gezondheid is de beste waarborg voor monetaire hechtheid. Welnu, vandaag is alleen de linkerzijde bekwaam dit economisch herstel met succes door te voeren.” (89 réponses aux questions économiques, op. cit., p. 105.)

Bestaat er een “economische gezondheid” die losstaat van de klassebelangen? Zal de burgerij ontroerd toejuichen als een toename van de productie gepaard gaat met een zware belasting op het kapitaal? Zal ze zich laten verleiden door de massale toename van de verkoop van skischoenen en “geitjes”, ook als er enkele van haar beste fabrieken onteigend worden en haar globale winst tot de helft herleid wordt? Is haar sacrosancte goed de index van de industriële productie, de index van de reële lonen en die van de tewerkstelling? Is het niet veeleer de winstvoet en -massa? Denken de economisten van de socialistische partij werkelijk dat ze het Gemeenschappelijke Programma kunnen verwezenlijken en tegelijkertijd de particuliere winstvoet en -massa verhogen? En indien dit niet het geval is, zal de – nationale en internationale – burgerij de economische toestand niet als “ongezond” beoordelen en zal ze niet ongeacht de productie-index tot kapitaalvlucht overgaan? Het begrip “gemengde economie” blijkt eens te meer een gevaarlijke en ontredderende mythe te zijn. Het dreigt een waarachtige hinderlaag voor de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging te worden.

De crisis en het massale heropduiken van de werkloosheid zijn organische producten van het kapitalistische systeem. Ze kunnen binnen dit systeem enkel overwonnen worden door een brutale verslechtering van de levens- en arbeidsvoorwaarden der werkers. Die verslechtering weigeren is slechts mogelijk als men het kapitalistische regime omvergooit en de opbouw van een kwalitatief verschillend economisch systeem aanvat.

Op straffe van een gewisse verdeling, ontmoediging en nederlaag, kan de arbeidersbeweging zeer zeker geen vrede nemen met tegenover de crisis simpelweg de noodzaak van een globale antikapitalistische strijd te stellen. De crisis confronteert de arbeiders met beangstigende concrete problemen: afdankingen, teloorgang van de tewerkstelling, fabriekssluitingen, aanvallen tegen het loon en de maatschappelijke zekerheid, cadansversnellingen, aanvallen tegen verworven syndicale en politieke rechten. Als men het defensieve gevecht voor onmiddellijke eisen weigert aan te gaan, onder voorwendsel “dat er binnen het kader van het kapitalisme toch geen uitweg is”, dan veroordeelt men zichzelf en de ganse arbeidersklasse tot machteloosheid.

Die problemen zullen des te beangstigender zijn – ze zijn het reeds – naarmate het versoberingsoffensief van het grootkapitaal ook de stelselmatige ontmanteling beoogt van de “verzorgingsstaat” die er de vorige decennia gekomen is. Benevens de economische gevolgen daarvan in de zin van een uitdiepen van de crisis, zal die ontmanteling vooral in de imperialistische landen een heropduiken op grote schaal van “armoedezakken” veroorzaken.[193]

De arbeidersklasse zal trouwens de dogmatici die dat strijdros bestijgen niet volgen. Ze heeft reeds aangetoond dat ze bereid is een vinnige strijd te voeren voor de verdediging van elke verovering, van elke bedreigde arbeidsplaats. Het is de elementaire plicht van de revolutionaire marxisten die strijd uit alle macht te steunen, door de meest doeltreffende revendicatieve formules en organisatievormen voor te stellen. De 35-urenweek, (al naargelang het land de verdediging of de verovering van) de glijdende loonschaal, de verdediging van het stakingsrecht en van vrije loonsonderhandelingen, de strijd voor de solidariteit met de zwaarst getroffen sectoren – gastarbeiders, vrouwen, jongeren, gepensioneerden, werklozen – zijn de hoofdimperatieven in die wezenlijk defensieve strijd.

Op het argument van patronaat en reformisten als zouden die eisen de rentabiliteit der bedrijven ondermijnen en de crisis nog dreigen te verergeren, antwoorden wij dat, als we voor de keuze staan tussen de verdediging van de fysieke en morele integriteit van onze klasse of de verdediging van de kapitalistische winst, we vastberaden opteren voor de verdediging van onze klasse, tegen de verdediging van de winst. Indien volledige tewerkstelling en fatsoenlijk levenspeil onverzoenbaar geworden zijn met kapitalisme, dan moeten de bazen het maar afstappen. De arbeiders zijn best bekwaam de economie zonder hen te beheren.

Ons antwoord aan die reformisten (en gauchisten) die opwerpen, dat men de logica van het kapitalisme niet fabriek per fabriek, nijverheidstak, streek per streek of land per land, maar enkel in zijn totaliteit kan betwisten, en dat men zich in afwachting van de globale strijd tegen het internationale kapitalisme – in alle landen tegelijk wel te verstaan, om hem des te zekerder naar het jaar nul te verschuiven! – bij de logica van het kapitaal moet neerleggen, ons antwoord hierop is dat er aan alles een begin moet zijn. Het is perfect mogelijk één baas of één sector van het patronaat te verslaan als de arbeidersklasse verenigd en vastberaden is en een leiding naar voren brengt die haar taak aankan. Er bestaat geen beter middel om een algemene strijd te ontketenen dan enkele partiële gevechten die met een volledig succes bekroond worden en de arbeiders in de praktijk aantonen dat het mogelijk is tewerkstelling, loonniveau en verworven rechten te verdedigen.

Maar het is waar dat ieder succes in de defensieve strijd slechts broos en voorlopig kan zijn. Het is waar dat zolang we in het kapitalisme blijven, het kapitaal ten langen laatste zijn logica zal opleggen. Die logica van het kapitaal werkt in het bijzonder tegen de arbeidersklasse in een periode van massale werkloosheid en economische depressie. Daarom dient iedere defensieve strijd geïntegreerd te worden in een globale antikapitalistische strategie die met alle middelen een mobilisering van de arbeidersklasse tracht in de hand te werken voor overgangseisen, tegen de fundamentele oorzaken van het kwaad dat haar treft. Zulke overgangseisen moeten in een fase van economische depressie met name het volgende inhouden: de onteigening van alle ondernemingen die sluiten of massaal afdanken en het beheer ervan op staatskosten en onder arbeiderscontrole; de nationalisering zonder schadeloosstelling van het geheel der kredietinstellingen, de sleutelnijverheden en alle – “nationale” of “multinationale” – monopolies en het beheer ervan onder arbeiderscontrole; de veralgemeende arbeiderscontrole op aanwervingen en op de arbeidsorganisatie met inbegrip van het vetorecht op elke afdanking; de zich op een net van democratisch verkozen en permanent door hun kiezers afzetbare comités baserende organisaties van de arbeiders en van het volk moeten een economisch herstelplan uitwerken dat geaxeerd is op de prioritaire behoeftenverdediging der massa’s; daartoe ook de ontwikkeling van openbare ondernemingen (of de nationalisering van alle gesubsidieerde bedrijven); het vormen van een regering door de arbeidersorganisaties om al die maatregelen toe te passen.

De strijd voor het geheel van die eisen zou moeten uitmonden in het tot stand komen van een uitgestrekt netwerk van comités in bedrijven, kantoren en wijken om controle uit te oefenen op de toepassing van het programma en om sabotage vanwege de burgerij te verijdelen; in de algemene bewapening van de werkende bevolking om ieder “nationaal” of internationaal militair-fascistisch complot te ontzenuwen; in het instellen van een broederlijke samenwerking op voet van gelijkheid met de volkeren van de zg. Derde Wereld en met de arbeiders en arbeidersorganisaties over de hele wereld, vooral met de Europese.

Dit overgangsprogramma zou de weg openen voor de opbouw van een democratische, zelfbeherende en geplanifieerde socialistische samenleving, gebaseerd op de macht der arbeidersraden en met een meerpartijenstelsel, met behoud, versterking en uitbreiding van alle politieke rechten voor alle burgers. Vechten voor zulk een wisseloplossing voor het uitwegloze kapitalisme, betekent tegenover het perspectief van toenemende werkloosheid, soberheid en repressie de enige reële, doeltreffende wisseloplossing stellen die de inspanningen der werkende massa’s waardig is.

31 augustus 1983

_______________
[182] Onder de talrijke woordvoerders van het patronaat citeren we met name de Duitse professor Wolfram Engels: “(...) de reële lonen zijn jarenlang sterker gestegen dan de productiviteit, en dat heeft werkloosheid veroorzaakt.” (Wirtschaftswoche, 23 dec. 1977).
[183] Om aan het dilemma “massale werkloosheid of versnelde inflatie te ontsnappen” staat John K. Galbraith reeds jaren een verplichte inkomenspolitiek voor, m.a.w. de sterke beperking (zo niet afschaffing) van de vrijheid om het loonniveau door onderhandelingen vast te leggen en van het stakingsrecht. Die stellingen worden systematisch verdedigd in Money (Penguin’s, 1976, pp. 289-295, 321-326). De meeste min of meer gematigde Amerikaanse neokeynesianen beginnen hem geleidelijk te volgen en men ziet zich in de Europese sociaaldemocratische en eurocommunistische partijen analoge tendensen aftekenen.
[184] Zie met name: Enrico Berlinguer: Austerità, occasione per transformare L’Italia, Rome, Editori Riuniti, 1977. – In een ophefmakend interview met het dagblad Repubblica is de communistische vakbondsleider Lama begin 1978 nog verder gegaan. Zie ook het artikel van Miguel Boyer, de voornaamste economist van de Spaanse PSOE, die in El Socialista van 6 november 1977 beweert dat elke poging vanwege de arbeiders om hun aandeel in een dalend nationaal inkomen te verhogen, automatisch de werkloosheid zou doen toenemen.
[185] Er kan een treffende parallel getrokken worden met het stalinistische axioma van de absolute prioriteit van de zware nijverheid in de “opbouw van het socialisme”, axioma dat theoretisch gefundeerd is op dezelfde strikt bisectoriële veronderstelling.
[186] Zie voetnoot 191. Cfr. zowel de socialistische partij: 89 réponses aux questions économiques (Flammarion, Parijs, 1977, pp. 197-8), als de economisten van de KPF Boccara, Herzog, Le Pors-Quin: Changer l’économie (Editions sociales, Parijs, 1977, pp. 90-91, 97, 149-150).
[187] De Nederlandse sociaaldemocraat en ex-premier Willem Drees sr. beweert in een interview met het Economische Bulletin van de Vrije Universiteit van Amsterdam (mei 1977): “Het gros van de werkloosheid wordt veroorzaakt door het feit dat we in Nederland door vreemde arbeiders werk laten verrichten dat door Nederlanders zou kunnen uitgevoerd worden. (...) Men zou die vreemde arbeiders geleidelijk moeten hebben laten terugvloeien naarmate er Nederlandse arbeiders beschikbaar werden. (...) Maar in ieder geval dienen de (vreemde) arbeiders die hier zonder verblijfsvergunning vertoeven uit het land gezet...”
[188] De PSUC (Catalaanse afdeling van de Spaanse KP) heeft op haar 4e congres (herfst 1977) een document aanvaard over de economische politiek, dat uitdrukkelijk gericht is op de strijd tegen de inflatie en voor “het herstel van het concurrentievermogen en de rentabiliteit der ondernemingen”.
[189] Deze neokeynesiaanse oriëntering van de KPF is duidelijk in tegenspraak met de verklaring van de crisis door de daling van de winstvoet, stelling die met name door de belangrijkste KPF-economist, Paul Boccara verdedigd wordt in het collectieve werk La Crise (Editions sociales, Parijs, 1975, p. 53).
[190] Stuart Holland: The Socialist Challenge, Quartet Books, Londen, 1975.
[191] De uitbreiding van de openbare sector wordt vooral verdedigd door de KPF, de Britse travaillistische linkerzijde en (in bescheidener mate) door de Franse socialistische partij. De idee van een openbare controle op de investeringen wordt vooral heropgenomen door de Britse travaillistische linkerzijde en de Duitse sociaaldemocratische linkerzijde. Zie voor Groot-Brittannië: Priority Full Employment, nr. 34 (winter 1977-1978); The Spokesman, Bertrand Russell Peace Foundation, met de bijdragen van Stuart Holland, John Hughes en Ken Coates hierover. Voor West-Duitsland zie Baisch e.a.: Die Wirtschaftskrise in der BRD. Een groep economisten o.l.v. prof. J. Huffschmid, die zich tussen de linkerzijde van de sociaaldemocratie en de KP situeert, oriënteert zich bijna uitsluitend op neokeynesiaanse oplossingen in de zin van relance door de consumptie. Tijdens een persconferentie te Bonn op 1 mei 1977 hebben ze een buitengewone begrotingspost van 20 miljard DM geëist in de plaats van de schrale 3 miljard DM die toen door het kabinet-Schmidt beslist was.
[192] Cfr. Jacques Attali: “L’acceptation des règles de l’économie mondiale est irréversibie”, in La Parole et l’Outil, Parijs, PUF, 1975.
[193] Zie in dit verband een studie van de OESO: La crise de l’Etat-protecteur en een studie die verschenen is in Business Week van 26 okt. 1981: “State and local government in trouble”.