Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 27


De marxistische verklaring voor de cyclus van 1971-1975 en die van 1976-1982

Als we die algemene crisistheorie willen toepassen om de cyclus van 1971-1975 en die van 1976-1982 te verklaren en meer in het bijzonder die toepassing willen betrekken op de oorsprong en de naaste toekomst van de veralgemeende recessies van 1974-1975 en 1980-1982, moeten we er een ganse reeks bijzondere elementen bij inlijven, die voortvloeien uit de specifieke toestand en de specifieke contradicties van de internationale kapitalistische economie bij het begin der jaren ’70. Deze recessies, evenals de aarzelende heroplevingen die erop gevolgd zijn en de periode 1974-1982 een uitgesproken depressief karakter verlenen, moeten begrepen worden als het convergentiepunt van vijf crisissen van verschillend type:

1. een klassieke overproductiecrisis, die nochtans eens te meer in duur en diepgang is beperkt geworden door deficit financing en grootschalige kredietexpansie, maar gekenmerkt werd door de duidelijk afnemende doeltreffendeheid van die inflatoire anticrisistechnieken.

De totale expansie van de openbare en particuliere schuld moet tijdens de jaren 1975 en 1976 van de orde van 400 à 500 miljard US$ geweest zijn; tijdens de jaren 1980-1982 was ze van de orde van 700 à 800 miljard dollar. Leningen aan zwakkere imperialistische regeringen, aan de monopolies die het hardst door de crisis getroffen waren, aan de landen van de zg. Derde Wereld en aan de zg. socialistische landen hebben ten dele overgenomen van leningen aan de consumenten en aan de meer solide kapitalistische ondernemingen, die vooral gepoogd hebben om hun sinds 1976 toegenomen winsten aan te wenden om hun schuldenlast te verlichten. De kredietcyclus heeft dus een zekere autonomie behouden t.o.v. de industriële cyclus, hetgeen nogmaals toegelaten heeft een herhaling van de crisis van 1929-1932 te vermijden. (Deze relatieve autonomie van de kredietcyclus is één van de fundamentele kenmerken van het “laatkapitalisme”, zoals het al méér dan 35 jaar functioneert.)

2. De combinatie van de klassieke overproductiecrisis met het omslaan van de “lange golf” die sinds het einde der jaren ’60 niet langer in expansieve zin werkt. De hoge technologische renten, de monopolistische superwinsten die gedurende lange tijd konden gerealiseerd worden in spitssectoren zoals de automobielnijverheid, de elektronica, de scheikundige nijverheid, de vervaardiging van wetenschappelijke apparatuur enz., krimpen geleidelijk in of verdwijnen helemaal.[177]

In een merkwaardig, in tijdschrift Futuribles (herfst 1977) gepubliceerde studie, constateert Orio Giarini voor de synthetische vezel: “De cyclus bereikt een zekere rijpingsgraad die men reeds tijdens de jaren ’60 kan onderscheiden: de elkaar opvolgende nieuwe uitvindingen dekken nog maar steeds marginaler wordende aanwendingsmogelijkheden en zijn een ontgoocheling voor wie op een grote relance gehoopt had. Naarmate de tijd verstrijkt gaat het onderzoek zich vooral op de verbetering van het reeds bestaande concentreren. We zijn duidelijk een fase ingegaan van afnemend rendement van de technologie. (...) Op andere gebieden (...) treffen we gelijkaardige tekens aan: in de sector van de grote computers (...) heeft IBM wat in zijn FS-programma (future system) voor 1976 voorzien was met 7 à 8 jaar verdaagd. (...) Hetzelfde (...) doet zich in de burgerluchtvaart voor.” (onze cursivering).

Het verdwijnen van de technologische renten is dus een belangrijke supplementaire factor die ons toelaat te bevestigen dat de winstvoet op lange termijn onder het gemiddelde van de jaren ’50 en ’60 zal blijven, zelfs tijdens de fasen van heropleving die zich natuurlijk periodiek zullen blijven voordoen.

3. Een nieuwe fase in de crisis van het imperialistische systeem, waarvan de stijging van de olieprijs en de onderhandelingen over een “nieuwe economische wereldorde” slechts onrechtstreekse weerspiegelingen zijn. Gedurende een kwarteeuw werd het imperialisme ertoe gebracht zich geleidelijk van het koloniale systeem te ontdoen, de overgang te maken van de rechtstreekse naar de onrechtstreekse overheersing van de halfkoloniale en afhankelijke landen, zonder de verdeling van de op wereldschaal voortgebrachte meerwaarde tussen imperialistische burgerij en bezittende klassen in de halfkoloniale landen op een meer dan marginale manier te wijzigen. Deze onderneming was tot mislukken gedoemd. Bij het begin der jaren ’70 werd het imperialisme door de verslechtering van de krachtsverhouding in zijn nadeel, gedwongen om aan de heersende klassen van de OPEC-landen, via een plotse, enorme toename van de olierente, een fors toegenomen deel van de op wereldschaal voortgebrachte meerwaarde af te staan. De precieze herverdeling van die op wereldschaal voortgebrachte meerwaarde is moeilijk te becijferen. Om een grootteorde te geven, zouden we ze op zowat 7-8 % schatten.

4. Een zware sociale en politieke crisis in de imperialistische landen, die het resultaat is van enerzijds de samenvoeging van de economische depressie en een specifieke opgaande cyclus van de arbeidersstrijd, van de strijdvaardigheid en de politisering van de arbeiders in een ganse reeks imperialistische landen, en anderzijds van de reacties op de poging van de imperialistische burgerij om de last van de crisis en van de herverdeling van de op werelvlak voortgebrachte meerwaarde op de arbeiders te schuiven (tabel 64).


Tabel 64
Kwantitatieve ontwikkeling der stakingen
(in jaargemiddelden)

A. Aantal stakers (in duizendtallen)
VSJapanBRD Gr.-Br.FrankrijkItalië
1951-55246820565814152343
1956-6017106877114141685
1961-651362186151221022971
1966-702653 111139337554044
197132801896536117132353981
197217141544231722 27214405
197322512232185 151323428081
197427008500 25016018464
B. Aantal stakers (in duizendtallen)
1951-5532320 1193238238944974
1956-6032320 707444619805581
1961-6527300 4862562279413017
1966-7045166 15755403213817676
1971475925777 448413552439214799
1972239183871 6623909391219497
1973279494210 5637200391520400
1974485059684 105114740338016747

(Bronnen: Huffschmid/Schui: Handbuch zur Wirtschaftskrise in der BRD 1973-1976, Pahl-Rugenstein Verlag, Keulen, 1976, p. 39, met verwijzingen naarverscheidene West-Duitse bronnen. Die cijfers moeten met omzichtigheid behandeld worden; ze zijn gebaseerd op een mengeling van regerings- en vakbondsstatistieken. Ze leveren niettemin een zeer duidelijke aanwijzing van de tendens.)

5. Die samenvoeging van die vier crisismomenten met de structurele crisis van de burgerlijke samenleving die al meer dan tien jaar in de diepte aan het werken is, beklemtoont de crisis van alle burgerlijke verhoudingen en meer in het bijzonder de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen. De overtuiging dat het kapitalistische systeem blijvend de verbetering van het levenspeil, de volledige tewerkstelling en de consolidering van de democratische vrijheden kan waarborgen, is sterk ondermijnd geworden, en dit precies in functie van de uitwerkingen van de recessie.

“Lange golven met stagnerende grondtoon” impliceren geenszins een permanente depressie van de materiële productie die zich over twintig/vijfentwintig jaar zou uitstrekken. Ze worden gekenmerkt door een opeenvolging van overproductiecrisissen en van perioden van heropleving en toename van de productie, precies zoals de lange golven met expansieve grondtoon. Het verschil ligt erin, dat tijdens de lange golf met expansieve grondtoon de fasen van recessie korter en minder diep zijn, de fasen van heropleving en boom langer en voorspoediger. Omgekeerd zijn tijdens de lange golf met stagnerende grondtoon de recessies langer en dieper, de fasen van heropleving korter en minder expansief en hebben ze moeite om zich in de eigenlijke welvaartsfasen om te zetten. Hiervan hebben we de jongste tijd een opzienbarende bevestiging meegemaakt!

De langlopende tendens tot dalen van de gemiddelde winstvoet heeft zich reeds laten voelen vanaf het einde der jaren ’60 of zelfs al vanaf het midden van dit decennium.

Het verschijnen van excedentaire capaciteiten in een toenemend aantal belangrijke nijverheidstakken en het steeds speculatiever karakter van de opeenvolgende fasen van welvaart waren daar de meest revelerende tekens van. De boom van de jaren 1972-1973 was praktisch volledig van speculatieve aard. Zo de spectaculaire hausse der grondstoffen tijdens die fase ook haar diepe oorzaken had (gebrek aan uitrusting en te lage groeivoet van de grondstoffenproductie in de voorgaande periode) en ook het product was van de versnelde inflatie op het vlak van de ganse internationale kapitalistische economie, staat de fundamenteel speculatieve oorsprong ervan buiten kijf.

De totale waarde van alle aankopen op termijn (future contracts) van grondstoffen is toegenomen van 60 miljard US$ in 1964 tot 340 miljard US$ in 1974. Een ontzaglijke massa speculatief kapitaal is naar de grondstoffenbeurs toegevloeid; de bedoeling was zowel dekking te zoeken tegen het koopkrachtverlies van de US$ en ander papiergeld, als speculatieve winst te slaan uit de vermoedelijk min of meer duurzame grondstoffenschaarste.[178]

Grafiek 5
Belasting op de winsten, winsten der Britse maatschappijen
Belasting op winst - winst Britse maatschappijen

(Bron: Financial Times, 8 jan. 1982.)

Die speculatieve boom was gedoemd om tegen de klippen te gaan in een recessie, die des te zwaarder uitviel naarmate de overtollige capaciteit groter was dan op enig ander moment sinds de Tweede Wereldoorlog en de versnelling van het inflatieproces de politieke en monetaire overheden ertoe verplichtte een einde te stellen aan de kredietexpansie.

Anders gezegd: de nieuwe afzetgebieden in de OPEC-landen, in de meest geïndustrialiseerde afhankelijke landen, in de zg. socialistische landen en de afzetgebieden die geschapen worden door de forse toename van de openbare schuld (de begrotingstekorten) vormen geen voldoende compensering voor het verlies aan afzetgebied ten gevolge van de massale werkloosheid en de vertraging van het ritme der productieve investeringen. Er heeft zich een “compensering” en dus heropleving voorgedaan, eerst vanaf 1976 en dan vanaf eind 1982, maar alleen maar een partiële en ontoereikende “compensering”.

Om zich een idee te vormen van de moeilijkheden die een economische “relance” zou moeten overwinnen om terug de gemiddelde groeivoeten van de jaren ’50 en ’60 te benaderen, kunnen we drie cijferreeksen aanhalen:

- tussen het ogenblik waarop de stocks bij de Amerikaanse nijveraars en handelaars op hun maximum lagen vóór de recessie en het ogenblik waarop ze tot op hun dieptepunt gevallen zijn (in juni 1975), zijn ze met slechts 10 miljard US$ afgenomen (van 273 tot 263 miljard US$). In september 1977 liggen ze al op 327 miljard US$ wat, rekening houdend met de inflatie, het equivalent is van ongeveer 284 miljard US$ uit 1974-1975. (Het is waar, dat t.o.v. de globale productie de voorraden niet toegenomen zijn.) Er heeft zich dus een “sanering” en een “ontwaarding” van kapitaal voorgedaan, maar een belachelijk kleine ontwaarding, die van bij de heropleving snel is ongedaan gemaakt. De expansie van de markt blijft marginaal. Ze is helemaal niet van aard om tot belangrijke investeringen aan te zetten.

Andere aanwijzingen voor dezelfde tendens: de openbare schuld en de particuliere schuld nam in de Verenigde Staten in 1960 toe met 7,6 % van het bnp, in 1965 met 11,4 %, in 1973 met 18,2 % en in 1977 met 20 %. De schuld der verbruikers groeide in 1960 aan met 5 % van hun beschikbaar inkomen, in 1965 met 6,1 %, in 1973 met 8,7 % en in 1977 met 9,9 %. Er zijn steeds sterkere dosissen nodig om de heropleving te voeden.

- de jaarlijkse procentuele toename van de productiecapaciteit in de West-Duitse nijverheid lag in de periode 1960-1965 op gemiddeld 6,1 %. Ze was in de periode 1966-1970 reeds gedaald tot een jaarlijks gemiddelde van 3,9 %. Maar in 1975 bereikte ze nog maar 1,8 %, in 1976 1,5 % en 1 % in 1977! Zo ziet het objectieve resultaat eruit van de enorme overtollige productiecapaciteit die een neerwaartse druk op de markt uitoefent. Die overcapaciteit is door de zeer beperkte uitschakeling van bedrijven en productiepotentieel – tot op heden gewoonlijk nog beperkt tot kmo’s – niet op gevoelige wijze veranderd geworden.

Grafiek 6 toont klaar en duidelijk aan hoe van recessie in recessie het steeds moeilijker wordt om die enorme overtollige productiecapaciteit op te slorpen. Dat is de fundamentele reden waarom er na de recessie van 1974-1975 geen boom is geweest: ondanks het feit dat de recessie gedaan is, blijft de hoeveelheid braakliggend kapitaal voortdurend toenemen. Om die reden ook zal er op de recessie van 1980-1982 geen echte boom volgen. Medio juni 1975 hadden de beleggingen in eurodollars en eurodeviezen een totaal van 200 miljard dollar bereikt. Eind 1977 bereikten ze 350 miljard,[179] medio juni 1978 400 miljard.

Maar die “overaccumulatie” van geldkapitaal is niet zonder verband met de overproductie en de overcapaciteit: “Indien de Verenigde Staten bij benadering 20 % van hun bnp in nieuwe capaciteit zouden investeren, zouden er niet genoeg opslagplaatsen zijn om alle onverkochte koopwaar te bergen en niet genoeg computers om alle werkloosheidsuitkeringen uit te schrijven.” (Business Week, 16 januari 1978.)

Men zou zich kunnen afvragen waarom doorheen de cyclus 1971-1975 en die van 1976-1982 – als men vertrekt van de West-Duitse recessie van 1966-1967 en van de Amerikaanse minirecessie van 1967 zou men zelfs kunnen zeggen de opeenvolgende cyclussen tijdens de periode 1967-1982 – de internationale monetaire vraagstukken voor steeds zwaardere storingen in de opeenvolgende momenten van conjuncturele ommekeer gezorgd hebben.

Met de toenemende internationalisering van het kapitaal, de opkomst van het multinationale bedrijf als typische organisatievorm van de grote kapitalistische productie, is het de wereldmarkt die de arena wordt waarin de werkelijke socialisering van de arbeid tot stand komt. Steeds meer begint de waarde der koopwaren, niet alleen die van de grondstoffen maar ook die van de nijverheidsproducten, bepaald te worden op de wereldmarkt en niet langer op de nationale markt der kapitalistische landen. Dat betekent dat we, in functie van een kwalitatieve vooruitgang van de internationale mobiliteit van het kapitaal, beetje bij beetje voor een groeiend aantal waren naar internationale productieprijzen evolueren, m.a.w. naar een internationale nivellering van de winstvoet. De wereldprijzen worden in steeds mindere mate van de nationale prijzen afgeleid. Het zijn integendeel de prijzen op de nationale markt die in mindere of meerdere mate gaan afwijken van de as die door de wereldprijzen gevormd wordt.

Het gaat hier natuurlijk om een opkomende tendens, die zich nog maar gradueel aan het opleggen is en niet om een reeds veel voorkomende laat staan universele regel. Deze tendens is met name het resultaat van het compensatiespel in de schoot van de multinationals, van het feit dat die firma’s in verschillende landen tegelijk produceren, soms gepaard met een belangrijke internationale arbeidsdeling in het kader van dezelfde firma voor de productie van één en hetzelfde product, dat vervolgens in alle landen tegen dezelfde prijs verkocht wordt, rekening houdend met de schommelingen in de wisselkoersen.

Gezien de toenemende druk van de internationale concurrentie beginnen de monopolies in die omstandigheden ernstige moeilijkheden te kennen om de prijzen en de monopolistische superwinsten op de nationale markten der imperialistische landen staande te houden. Business Week wijdt in z’n nummer van 12 december 1977 een lange studie aan de uitholling van de oude monopolistische praktijken van prijszetting in de Verenigde Staten, en aan de toenemende toepassing van meer “soepele” en “gedifferentieerde” prijzen. Ook hier betreft het enkel een beginnende ommekeer van de tendens, die zeker niet veralgemeend mag worden. Het protectionisme, de kartelvorming, de centralisering van bedrijven zijn allemaal pogingen die tijdens de huidige cyclus nog eens uitgeprobeerd worden om de monopolistische superwinsten te beschermen. Maar op langere termijn kan men aan hun doeltreffendheid twijfelen, en dit vooral ten gevolge van de toenemende internationalisering van de kapitalen en van de productie zelf.


Grafiek 6
Cyclische ontwikkeling van de productieve privé-investeringen
Cycli ontwikkeling van productieve privé-investeringen

(Bron: Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 21, juli 1977, p. 23.)

In diezelfde omstandigheden botsen de pogingen der burgerlijke nationale regeringen om de cyclus op nationaal vlak te “regelen” op steeds grotere moeilijkheden, die precies gemedieerd worden door de schommelingen van de betalingsbalans en van de wisselkoersen van het nationale papiergeld. De overgang naar vlottende wisselkoersen is een poging geweest om de zelfstandigheid van die regeringen te verhogen tegenover de imperatieven van de waardewet die zijn heerschappij op de internationale kapitalistische markt steeds sterker gaat opleggen. Maar de resultaten zijn pover en al maar twijfelachtiger, zelfs wat de regering van de Verenigde Staten, het machtigste imperialistische land, aangaat.

Hoe meer de nationale regeringen de geldmassa, het kredietvolume, de kunstmatige wisselkoersen van hun deviezen op nationaal vlak gaan manipuleren, hoe meer protectionistische maatregelen ze treffen, hoe sterker ook de geïnternationaliseerde productiekrachten tegen die manipulaties in opstand komen, hoe meer de marktwetten – de waardewet – compenserende mechanismen gaan uitlokken die zulke regeringsmaatregelen ondoeltreffend of zelfs pervers maken.

Een reeks regeringen, niet alleen van zg. derde wereldlanden maar ook van imperialistische mogendheden (achtereenvolgens Portugal, Italië, Groot-Brittannië, Denemarken en weldra zeker Spanje, België en Frankrijk) zijn tijdens de cyclussen van 1971-1975 en 1976-1982 op het Diktat van het IMF gebotst, telkens ze hun plots boven het “normale” gemiddelde gestegen tekorten op hun betalingsbalans met belangrijke internationale leningen moesten dekken.

Sommigen hebben in het personeel van dit IMF de vertegenwoordigers willen zien van een sombere samenzwering van het Amerikaanse (of Amerikaans-Duitse) imperialisme, tegen “de volkeren”. De werkelijkheid is tegelijk soberder en somberder.

“Technisch” gezien kunnen de vertegenwoordigers van het IMF als goede bankiers slechts belangrijke leningen toekennen indien een minimum aantal terugbetalingsvoorwaarden voldaan zijn. Voor landen die te lijden hebben onder een toenemend tekort op de betalingsbalans staat de terugbetaling van leningen in vreemde deviezen nu natuurlijk in functie van de omstandigheid of hun bezit aan vreemde deviezen al dan niet toegenomen is, m.a.w. of ze hun betalingsbalans al dan niet in overwicht gebracht hebben. Al naargelang ze de druk ondergaan van deze of gene fractie van de internationale burgerij, kunnen die technocraten in mindere of meerdere mate inschikkelijkheid aan de dag leggen ten opzichte van deze of gene regering. (Ze zijn wél veel inschikkelijker voor Pinochet dan in 1975 voor het Portugese MFA.) Maar in wezen betreft het hier een bevestiging van de klassieke regel, volgens dewelke de functie het orgaan schept. Het orgaan kan niet anders handelen dan als behartiger van de opdracht waarvoor en waardoor het in het leven is geroepen.

Maar achter het technische mechanisme schuilt er een socio-economische werkelijkheid die moet ontsluierd worden. De techniek komt niet uit de hemel gevallen. Hij stemt niet overeen met “eeuwige wetten van de economie”, maar vloeit voort uit een institutioneel kader dat met welbepaalde maatschappelijke betrekkingen en klassebelangen overeenstemt. Hetgeen men met een preuts en mystifiërend eufemisme de “open markt” noemt, staat niet voor iedereen in dezelfde mate open. Het is de economie die opengaat voor het geld en voor wie het bezit, voor het geld dat eenmaal boven een zeker peil geaccumuleerd, zich spontaan en voortdurend omvormt in kapitaal, d.w.z. in het vermogen om zich een fractie van de meerarbeid toe te eigenen. Dat geld kan zich slechts in kapitaal omvormen, omdat het particulier bezit van de productiemiddelen en op wereldschaal een klasse van honderden miljoenen personen bestaan, die geen toegang hebben tot diezelfde productiemiddelen noch tot de middelen om hun voortbestaan te verzekeren en die dus verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen aan de eigenaars van machines en de agrobusiness.

Omdat de productie hoe langer hoe meer op internationale schaal georganiseerd wordt, dienen de grenzen “open gehouden” voor zowel de flux en reflux van geldkapitaal als voor de goederenstroom. De hedendaagse techniek zijnde wat hij is, zou het industriële kapitaal een hermetisch insluiten van kapitalen en koopwaren binnen de perken van kleine nationale staten niet overleven, evenmin als het zich zou kunnen ontwikkeld hebben uit de middeleeuwse graafschappen en markizaten.

Maar in afwezigheid van een wereldregering, een wereldgeld en een opperste scheidsrechter die oppermachtig de alsmaar scherper wordende inter-imperialistische conflicten alsook de conflicten tussen de imperialistische burgerij en de heersende klassen van de afhankelijke en halfkoloniale landen kan beslechten, is het slechts mogelijk “de grenzen open te houden”, indien allen zich naar bepaalde objectieve “spelregels” schikken, die precies de waardewet – d.w.z. de logica van het kapitalisme – toestaan in die conflicten als scheidsrechter op te treden en “de crisissen op te lossen”. Het IMF is slechts de belichaming van die objectieve logica – welke mineure vrijheden het zich met die logica in overigens secundaire aangelegenheden ook kan aanmeten in functie van de belangen van hegemonische imperialistische groepen (die niet altijd dezelfde zijn).[180]

We zijn van mening dat die verklaring van de rol van het IMF tegelijk soberder en somberder is dan de samenzweringsversie. Ze houdt inderdaad in dat, hoe het organisme ook samengesteld is en aan welke opwellingen de regeringen die erin vertegenwoordigd zijn ook mogen onderhevig zijn, er op lange termijn geen mogelijkheid bestaat om aan zijn Diktat te ontsnappen, zolang men niet breekt met de logica van het kapitaal, met de kapitalistische productiewijze en met alle internationale instellingen die haar schragen.

Dit verklaart fundamenteel waarom de recessies van 1974-1975 en van 1980-1982 zo ernstig waren en de heropleving in 1976-1978 zo somber. Boven de toekomstige heropleving zweeft de driedubbele dreiging van een bankkrach van formaat, de insolvabiliteit van enkele belangrijke afhankelijke of halfkoloniale landen en een ineenstorting van de US$. Daarbij komt nog de bedreiging dat in één of verscheidene Zuidwest-Europese landen het kapitalistische regime omvergeworpen wordt, met alle gevolgen vandien voor de internationale kapitalistische economie, alsook de bedreiging van nieuwe revolutionaire overwinningen in de “Derde Wereld”. Zo ziet men, dat de aanhangers en apologeten van dit regime geen reden hebben om zich aan een beaat optimisme te buiten te gaan.

Maar het regime is niet uitgepraat. In de meeste imperialistische landen behoudt het belangrijke reserves: enorme reserves in de rijkste landen (vooral, maar niet alleen in de Verenigde Staten, de BRD, Zwitserland, Japan, Nederland, Zweden, België, Canada, Australië); aanzienlijke reserves in de imperialistische landen die harder door de depressie getroffen worden (vooral in Groot-Brittannië en Frankrijk, maar zelfs in zekere mate in armere landen als Italië en Spanje). Het beschikt over niet te verwaarlozen middelen in de rijkste OPEC-landen, in Brazilië, Mexico, Hong Kong, Singapore, Zuid-Afrika. En vooral: aan die nog aanzienlijke reserves en middelen dient nog het ganse arsenaal van politieke, ideologische en militaire wapens toegevoegd die ten dienste staan van een zaak die het lange jaren hardnekkig zal verdedigen, nl. een gevoelig optrekken van de gemiddelde winstvoet dankzij een brutaal opdrijven van de meerwaardevoet.

Zo’n toename is niet te verwezenlijken zonder dat het proletariaat in de imperialistische landen, de koloniale revolutie en (of) de gebureaucratiseerde arbeidersstaten tijdens het komende decennium een zeer zware sociale en politieke nederlaag toegediend krijgen. Maar die nederlaag moet niet noodzakelijk de vorm van een fascistische overwinning aannemen, of van een zegevierende agressieoorlog tegen de Sovjet-Unie, de “volksdemocratieën” of de Chinese Volksrepubliek met het oog op een hernieuwde uitbreiding van het geografisch valoriseringsgebied van het kapitaal, alhoewel dat soort risico’s in stijgende lijn gaat als de nederlaag catastrofale vormen aanneemt. Maar in functie van de ijzeren logica van de accumulatie van het kapitaal naderen we onbetwistbaar gevechten die te vergelijken zijn met die uit de jaren ’30 en het begin der jaren ’40. De internationale arbeidersklasse staat in een veel gunstiger positie dan vroeger om als overwinnaar uit die strijd tevoorschijn te komen. Maar de inzet is enorm belangrijk. Uit hoofde van de ernst van de crisis, de massale accumulatie van vernietigingswapens en het heropduiken van irrationele en pathologische strekkingen, van misprijzen en haat voor de mens bij de bezittende klassen en bij een deel van hun ideologische en politieke dienaars, stelt de huidige crisis de mensheid tegenover een apocalyptische versie van het dilemma “socialisme of barbaarsheid”, “overleven of collectieve vernietiging”.[181]

_______________
[177] “Al was het maar omdat de revolutionaire technische nieuwigheden eerder zeldzaam worden, zal de vorming van vast kapitaal in de toekomst waarschijnlijk niet meer het niveau van de jaren van hoogconjunctuur bereiken, zelfs niet in het geval van een krachtige heropleving van de bedrijvigheid.” (Notices économiques de l’Union des banques suisses, nov. 1977).
[178] M.b.t. de “speculatieve aankoop van grondstoffen” schrijft het 47e Rapport van de Bank voor internationale regelingen: “Toen hebben de dekkings- en speculatieve aankopen t.g.v. de grote schommelingen in de wisselkoersen een belangrijke rol gespeeld, en die beweging werd in bepaalde gevallen nog versterkt door toenemende moeilijkheden op het vlak van de voorziening in de grondstoffen. Het feit dat de nijveraars aanzienlijke voorraden basisproducten zijn gaan accumuleren en oppotten is een perfecte illustratie van die toestand.” (p. 38). Dezelfde publicatie geeft een grafiek weer, die aantoont dat de grondstoffenvoorraden van de verwerkende nijverheid in de imperialistische landen die tussen 1968 en 1971 per kwartaal met slechts 0,5 à 1 % waren toegenomen, in 1972, 1973 en begin 1974 met 2 à 3 % zijn gaan toenemen, dat m.a.w. hun groeivoet verviervoudigde.
[179] “Aldus wordt de Europese markt hoe langer hoe meer een extraterritoriaal centrum voor deposito’s van inactief kapitaal, zowel kortlopend als langlopend. (...) vandaag de dag treft men in tal van grote industrielanden van de Westerse wereld niet alleen werkloze mensen, maar ook werkloze kapitalen aan.” (Frankfurter Allgemeine Zeitung, 20 okt. 1977.)
[180] In zekere mate heeft het IMF altijd de rol gespeeld van politieman voor de betalingsbalans der lidstaten, van raadgever inzake de manier en de middelen om aanpassingen aan te brengen wanneer ze zich in chronisch onevenwicht bevonden. (...) Een bondgenootschap (!) tussen het IMF en de handelsbanken zou vergemakkelijkt worden doordat die instellingen gelijkaardige (!) meningen hebben over het soort aanpassingspolitiek dat de lidstaten zouden moeten volgen, alhoewel hun beweegredenen in lichte mate kunnen verschillen. In het geval van het IMF betreft het een historische institutionele oriëntering: het Fonds is opgericht om het mondiale muntsysteem in het oog te houden en de stabilisering van de wisselkoersen der deviezen is zijn voornaamste verantwoordelijkheid. Aangezien chronische tekorten op de betalingsbalans en een hoge inflatievoet de hoofdoorzaken zijn van een verslechtering der wisselkoersen, legt het IMF natuurlijk de klemtoon op die maatregelen die zulke tekorten zouden uitschakelen en de inflatievoet zouden doen afnemen. Voor de particuliere bankiers gaat het om hun eigenbelang: ze willen de waarborg hebben dat de landen waaraan ze geld geleend hebben ieder jaar voldoende vreemde deviezen zullen verdienen om hun leningen te kunnen terugbetalen.” (Verslag van de Churchcommissie, op. cit., p. 63).
[181] We vermelden slechts twee extreme vormen van onmenselijkheid die reeds jaren om zich heen grijpen: het aanwenden van het “voedselwapen” (zie Emma Rotschild: “The Economics of Starvation”, International Herald Tribune van 12 en 14 januari 1977), dat zelfs tot projecten leidt om via uithongering de bevolking van derdewereldlanden weloverwogen te doen inkrimpen; de verbreiding van folterpraktijken in tientallen landen (zie het rapport van Amnesty International). Wat de nog maar potentiële tendensen tot barbaarsheid betreft, zie de voorstellen tot toepassing van lobotomie, d.i. hersenverminking, teneinde degenen “die van de norm afwijken” in de pas te doen lopen (cfr. met name Michel Bosquet: Ecologie et Politique, Galilée, Parijs, 1975) en het voorstel van de CDU-fractie in het Bremer parlement om over te gaan tot het verbranden van de boeken van niet-conformistische auteurs, waaronder de gedichtenbundels van Erich Fried.