Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 26


De marxistische verklaring voor de overproductiecrisissen in het algemeen

Evenals de academische theorie heeft de marxistische theorie over de industriële cyclus te lijden gehad onder de neiging van invloedrijke auteurs om een monocausale verklaring te geven voor de periodieke overproductiecrisissen. In de huidige discussie staan twee grote “scholen” tegenover elkaar: degene die de crisissen verklaart uit de onderconsumptie der massa (de overproductie van consumptiegoederen) en degene die ze verklaart uit de “overaccumulatie” (de ontoereikendheid van de winst om de uitbreiding van de productie van uitrustingsgoederen voort te zetten). Deze twist is slechts een variant op het oude debat tussen degenen die de crisissen verklaren uit de “ontoereikendheid van de globale vraag” en degenen die ze uit de “disproportionaliteit” verklaren.

Beide scholen voeren kostbare elementen aan voor een uitgediepter begrijpen van de crisissen. Maar beide begaan ze de fout op willekeurige manier te splitsen wat organisch verbonden is in het hart zelf van de kapitalistische productiewijze. Daar ligt de oorzaak van hun onvermogen om een globale en bevredigende marxistische crisistheorie uit te werken, die vertrekt van de flarden die Marx ons in zijn voornaamste werken nagelaten heeft.[168] Die splitsing wekt des te meer verbazing, als we weten dat Marx zelf in zijn laatste geschriften – het manuscript van het derde boek van Das Kapital – er uitdrukkelijk op gewezen heeft dat, om tot een verklaring te komen van het verschijnsel der periodieke crisissen, de problemen die voortvloeien uit de daling van de winstvoet moeten verbonden worden met die der meerwaarderealisering: “De voorwaarden der onmiddellijke uitbuiting en de realisering ervan zijn niet identiek. (...) Eerstgenoemde worden slechts beperkt door het productievermogen van de samenleving, de andere door de proportionaliteit tussen de onderscheiden productietakken en door het consumptievermogen van de samenleving.” (Das Kapital, Marx-Engels-Werke, deel 25, p. 254.)

De kapitalistische productiewijze is tegelijkertijd veralgemeende koopwarenproductie en productie uit winstbejag vanwege onafhankelijk van elkaar opererende bedrijven, die niet zonder elkaar kunnen bestaan. Ze is tegelijkertijd een systeem dat afgestemd is op de productie van een onophoudelijk toenemende massa meerwaarde (meerarbeid) en een systeem waarin de werkelijke toeëigening van die meerwaarde ondergeschikt is aan de mogelijkheid om de koopwaren die deze meerwaarde bevatten werkelijk te verkopen en dit tenminste tegen hun productieprijs (die de gemiddelde winst opbrengt), zo niet tegen prijzen die de realisering van superwinsten mogelijk maken. Ieder andere interpretatie van de kapitalistische productiewijze doet één van haar typische structuurkenmerken verdwijnen, zonder dewelke ze niet meer kapitalistisch zou zijn.

Met name de volgende formule is mystifiërend: “het kapitaal eigent zich meer meerwaarde toe, omdat de waardetoename in zijn aard zelf ligt” (dit is, terloops gezegd, een droevige tautologie van hetzelfde type als de uitspraak, dat “opium doet slapen omdat hij slaapverwekkende eigenschappen bezit”), omdat ze de voorwaarden weggoochelt die de realisering beperken van de expansiedrang van het kapitaal, m.a.w. de contradicties die het verscheuren.

De “basiscel” zelf van de kapitalistische productie – de koopwaar – impliceert reeds de noodzakelijke ontdubbeling ervan in “koopwaar” en “geld”. De koopwaar is tegelijkertijd product van de particuliere arbeid en product van de maatschappelijke arbeid. Maar de in de gedaante van particuliere arbeid gerealiseerde maatschappelijke arbeid kan niet onmiddellijk of a priori als dusdanig erkend worden. De koopwaar kan zich dus niet onmiddellijk als maatschappelijke arbeid aandienen; ze houdt voorwaarden in waarin die manifestatie haar uitwendig wordt, in de gedaante van een ruilwaarde, van geld. Maar of de maatschappelijke arbeid die ze bevat a posteriori al dan niet erkend wordt is altijd onzeker, hangt er steeds van af of ze inderdaad verkocht is geworden en tegen welke prijs.

Voor de kapitalist maakt het weinig uit of er tijdens het productieproces een toenemende meerwaarde is voortgebracht geworden, als hij tijdens het circulatieproces slechts een fractie van de tegenwaarde van die meerwaarde ontvangt. Nu brengt de productie van de meerwaarde niet automatisch de realisering ervan met zich mee. We vinden dus reeds in die ontdubbeling tussen de koopwaar en het geld, dat haar ruilwaarde moet realiseren – en in de nauw met die ontdubbeling verbonden tegenstelling tussen de gebruikswaarde en de ruilwaarde van diezelfde koopwaar – de oervorm van de mogelijkheid van overproductiecrisissen.

In tegenstelling tot de prekapitalistische (of postkapitalistische) crisissen die bijna allemaal crisissen van fysieke schaarste zijn, crisissen van onderproductie van gebruikswaarden, zijn de kapitalistische crisissen er van overproductie van ruilwaarden. Het is niet door een tekort aan producten dat het economische leven ontregeld wordt. Het is door de onmogelijkheid de waren te verkopen tegen prijzen die de gemiddelde winst kunnen waarborgen – omdat er m.a.w. dus een “teveel aan koopwaren is – dat het economische leven gedesorganiseerd wordt, dat de fabrieken sluiten, dat de bazen afdanken en dat productie, inkomens, verkoop, investeringen en tewerkstelling dalen.

Wat zijn de oorzaken van de economische crisissen in het kapitalisme?

- De “overaccumulatie van kapitaal?” Ongetwijfeld. We zullen zo dadelijk preciseren waarin ze bestaat. Maar niet in de mechanistische betekenis, volgens dewelke een daling der lonen en een stijging der winsten zouden volstaan om de accumulatie en dus de groei ongehinderd voort te zetten. Want de “overaccumulatie van kapitaal” gaat gepaard met een “overproductie van koopwaren”, die door een loonsvermindering zeker niet uitgeschakeld zou geworden zijn! Marx zelf heeft trouwens de spot gedreven met degenen die de “overproductie van kapitaal” aanvaarden en tegelijk de “overproductie van koopwaren” loochenen.[169]

- De “onderconsumptie der massa’s”? Ongetwijfeld. Marx heeft er herhaaldelijk op gewezen, dat “de uiteindelijke oorzaak van alle reële crisissen altijd de armoede en de beperking van de consumptie der massa blijft, tegenover de tendens van de kapitalistische productie de productiekrachten te ontwikkelen alsof enkel het absolute (fysieke, E.M.) consumptievermogen van de samenleving er de limiet van vormt.” (Das Kapital, deel 3, Marx-Engels-Werke, deel 25, p. 501). Maar niet in de vulgaire betekenis die wil dat de crisis zou kunnen vermeden worden indien de lonen meer gingen stijgen. Want, we herhalen het, de kapitalisten hebben geen belang bij de eenvoudige verkoop der waren. Ze hebben belang bij het verkopen ervan met voldoende winst. Nu moet iedere verhoging der lonen boven een zekere drempel noodzakelijkerwijze eerst de winstvoet en vervolgens zelfs de winstmassa verminderen, en bijgevolg een hinderpaal worden voor de accumulatie van het kapitaal en nieuwe investeringen.

- De “anarchie van de productie” en de “disproportionaliteit” tussen de onderscheiden productietakken, die inherent zijn aan de particuliere eigendom en de veralgemeende koopwarenproductie? Ongetwijfeld. Op voorwaarde dat men niet met een “harmonistische” versie van die verklaring afkomt, volgens dewelke het zou volstaan dat een “algemeen kartel” in alle sectoren “de productie zou regelen” opdat de overproductiecrisissen zouden verdwijnen. Want in de kapitalistische productiewijze is de wanverhouding tussen productie en consumptie van de “laatste consumenten” op zichzelf, naast de anarchie van de productie, een constitutief autonoom element van het systeem.

- De “daling van de winstvoet”? Ongetwijfeld. Maar ook niet in de mechanistische betekenis van de term, die een rechtlijnige causale keten suggereert van het type: “daling van de winstvoet – inkrimping der investeringen – vermindering van de tewerkstelling – vermindering der inkomens – overproductiecrisis”. Op de vooravond van een krach doet zich over het algemeen een toename en geen inkrimping van de investeringen voor, zoals er zich trouwens over het algemeen een toename en geen inkrimping van de loonmassa voordoet in diezelfde fase van koortsachtige bedrijvigheid die het uitbreken van de crisis voorafgaat. (Op die regel bestaan er natuurlijk uitzonderingen. In de BRD zijn de investeringen inderdaad beginnen slinken vóór het uitbarsten van de recessie van 1974-1975.)

Om de reële samenhang tussen de daling van de winstvoet, de overproductiecrisis en het uitbarsten van de crisis[170] te begrijpen, moeten we een onderscheid maken tussen de fenomenen waarin de crisis verschijnt, de ontstekers van de crisis, hun diepere oorzaak en hun functie in het kader van de immanente logica van de kapitalistische productiewij ze.

De kapitalistische economische crisis is er altijd een van overproductie van koopwaren. Dit is geen simpele schijn en ook niet het product van een “ideologisch verwrongen kijk op de zaak”. De overproductiecrisis is een tastbare werkelijkheid die het marxisme poogt te verklaren en niet te verdrinken in een pseudo-theoretische woordkramerij.

Overproductie betekent altijd, dat het kapitalisme meer waren voortgebracht heeft dan er koopkracht voorhanden was om ze te kopen tegen de productieprijs, d.i. tegen een prijs die de bezitters van die koopwaren de verwachte gemiddelde winst oplevert. Welke kronkelpaden de analyse ook moge volgen, het eerste verschijnsel dat moet gevat worden is wel degelijk dat van het brutale verbreken van het onstabiele evenwicht dat in “normale tijden” tussen aanbod van een vraag naar koopwaren aanwezig is:

Plots overtreft het aanbod de solvabele vraag in zulke mate dat een massale achteruitgang der bestellingen en een aanzienlijke vermindering der lopende productie veroorzaakt worden. Het zijn die slechte verkoop en dat belemmerde afvloeien van de voorraden en die inkrimping van de lopende productie die de cumulatieve beweging van de crisis met zich meebrengen: inkrimping van de tewerkstelling, van de inkomens, van de investeringen, van de productie, van de bestellingen: nieuwe spiraalvormige inkrimping van de tewerkstelling, de inkomens, de investeringen, de productie, enz. en dit in de twee fundamentele afdelingen van de productie, in die van de productiemiddelen en in die van de consumptiegoederen.

Het is van weinig belang of de slechte verkoop nu in de éne of in de andere der beide sectoren aanvangt. Empirisch valt te verifiëren dat hij meestal in die van de consumptiegoederen begint. Dat was in de recessie van 1974-1975 eveneens het geval (de automobiel!) Maar achter dit empirisch feit moet men niet één of andere immanente logica gaan zoeken. Het kan (en dat is trouwens reeds het geval geweest) dat de overproductiecrisis in beide sectoren tegelijk aanvangt of anders – wat zeldzamer is – dat ze begint in de eerste sector, die der productiemiddelen.

De gebeurtenis die de ontsteker van de overproductiecrisissen vormt, dient onderscheiden te worden van hun verschijningsvormen. Het kan een financieel schandaal zijn, een plotse bankpaniek, het bankroet van een grote firma, of gewoon het omkeren van de conjunctuur (veralgemening van de slechte verkoop) in een sleutelsector van de wereldmarkt. Die ontsteker kan zelfs een plots tekort aan een essentiële grondstof (of energievorm) zijn; dat was nl. het geval met de crisis van 1866, die veroorzaakt werd door een katoenschaarste t.g.v. de Secessieoorlog in de Verenigde Staten. Maar de ontsteker is niet de oorzaak van de crisis. Hij ontketent ze maar voor zover hij de hoger beschreven cumulatieve beweging op gang brengt. Om dat te kunnen, dienen een ganse reeks precondities samen te vallen die evenwel niet uit het autonome spel van de ontsteker voortvloeien. Zo zal het opzienbarende bankroet van een groot handelshuis of van een grote bank in het begin van een boom, van een versnelde expansie doorgaans de conjunctuur niet de nek omwringen. Het zal die uitwerking slechts tegen het einde van zo’n fase hebben, omdat alle elementen van de nakende crisis reeds verenigd waren en slechts op een katalysator wachtten om zich te manifesteren.

De objectieve functie die de overproductiecrisis in de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze speelt, is een ander begrip dat op zijn beurt dient gedifferentieerd te worden van de verschijningsvormen van de crisis, van haar ontsteker en haar diepe oorzaken. De objectieve functie van de crisis bestaat erin het mechanisme te vormen doorheen hetwelke de waardewet ondanks de kapitalistische concurrentie (en de actie der monopolies!) zijn heerschappij oplegt.

Bij het begin van iedere industriële cyclus doen er zich rationaliseringen voor, intensifiëring van de arbeid, versnelling van de technische vooruitgang (dit geldt vooral in perioden van grote technologische omwentelingen die de fasen van versnelde kapitalistische expansie – zoals die van 1940-1948 tot het einde der jaren ’60 onderspannen). In een koopwareneconomie betekent een uitgesproken stijging van de arbeidsproductiviteit altijd dat de waarde der koopwaren per eenheid afneemt. (Het doet er niet toe of die waardedaling gemaskeerd wordt door de ontwaarding van het papiergeld. Een berekening in goudprijzen of in arbeidsuren zal die waardedaling snel aan het licht brengen.) Maar een periode van oververhitting is er nu precies één waarin de kapitaal- en warenbezitters – vooral de industriëlen die de meest gevorderde technieken toegepast hebben – min of meer succesvol de oude waarden kunnen blijven laten gelden, wat hen weelderige superwinsten verzekert. De slechte verkoop, de overproductie, het brutale verbreken van het evenwicht tussen vraag en aanbod vormen het mechanisme dat prijsverminderingen meebrengt, d.i. het mechanisme dat de nieuwe warenwaarden oplegt die voortvloeien uit de productiviteitsverhoging en dat voor de kapitalisten aanzienlijk winstverlies en een sterke kapitaalsontwaarding veroorzaakt.[171]

Zo ook kan men constateren dat de heropleving en het begin van de hoogconjunctuur precies de fasen van de cyclus zijn, waarin zich op vrij samengebalde wijze de massale hernieuwing van het vaste kapitaal voordoet; de hernieuwing is inderdaad niet min of meer proportioneel over de “morele” levensduur ervan gespreid. Hierdoor wordt de cyclische beweging natuurlijk via een “echo-effect” gestimuleerd.[172] Ze heeft de neiging zich te herhalen. Maar aangezien de periodiciteit van die hernieuwing niet strikt gepredetermineerd is – ze is immers zelf functie van de rentabiliteitsvoorwaarden, van de voorziene expansie van de markt, van het ritme van de technologische innovatie op langere termijn – is de hernieuwing meer het gevolg dan de oorzaak van de conjuncturele schommelingen, alhoewel ze hen onbetwistbaar versterkt en tot de reproductie ervan bijdraagt.

Al wat voorafgaat vormt dus geen verklaring voor de crisis. We hebben gezegd en herhaald dat de crisis een uiting is van de daling van de gemiddelde winstvoet en tegelijkertijd de overproductie van koopwaren, en tegelijkertijd op het gebied van de concurrentie en op dat van de klassenstrijd te situeren zijn.[173]

We zijn van mening dat die samenhang er als volgt uitziet. Vanaf een bepaald moment in de heropleving of de hoogconjunctuur doet zich onvermijdelijk een verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal voor t.g.v. de technologische vooruitgang die in het kapitalisme nooit “neutraal” is, maar in wezen “labor-saving” (hij vervangt arbeidskrachten door machines) en t.g.v. een aanzwellen der investeringen die de gunstige conjunctuur voeden. Deze toename van de organische samenstelling van het kapitaal kan gedurende een zekere periode de winstvoet ongerept laten (de “wittebroodsweken” van de boom), als ze gepaard gaat met een forse verhoging van de meerwaardevoet, een betrekkelijke daling van de grondstoffenprijs en (of) een toename van de kapitaalsinvestering in de sectoren of landen waar de organische samenstelling van het kapitaal lager is. Maar de logica van de expansie zelf ondermijnt de voorwaarden van die “wittebroodsweken”:

• hoe sneller de expansie toeneemt, hoe meer het industriële reserveleger zal inkrimpen en hoe moeilijker het zal worden om de meerwaardevoet te doen stijgen, gezien het feit dat de krachtsverhoudingen op de arbeidsmarkt gewijzigd worden ten gunste van de verkopers van arbeidskracht, als dezen tenminste goed georganiseerd zijn;

• hoe langer de expansieperiode duurt, hoe moeilijker het zal worden om de relatieve daling van de prijs der grondstoffen te handhaven door de vermindering van de elasticiteit van de productievoorwaarden in die sector (die meer van natuurlijke factoren afhankelijk zijn);

• hoe langer en diepgaander de expansie is, hoe schaarser de sectoren (en de landen) worden waar de productieve kapitalen structureel lagere organische samenstellingen van het kapitaal aantreffen dan in de voornaamste sectoren van de leidinggevende industrielanden.

Die immanente expansielogica in zijn geheel veroorzaakt vanaf een zekere drempel een tendens tot daling van de gemiddelde winstvoet. Maar noch de productie noch de prijzen passen zich automatisch, onmiddellijk en op uniforme wijze aan die verslechtering in de valoriseringsvoorwaarden van het kapitaal aan (aanpassing die de cyclus zou kunnen “milderen” en een daverende krach vermijden).

De daling van de winstvoet benadrukt de concurrentie tussen de kapitalisten. In die concurrentiestrijd beschikken de technologisch sterkste en qua aangewende kapitaalshoeveelheid machtigste ondernemingen over voor de hand liggende voordelen t.o.v. de achterop geraakte of zwakkere ondernemingen. Aangezien ze de markt beheersen – hetgeen nog evidenter is voor de kapitalistische monopolies – trachten ze in de mate van het mogelijke het ogenblik der waarheid uit te stellen, m.a.w. zo lang mogelijk de oude gemiddelde winst en zelfs superwinsten die ze op het hoogtepunt van de boom genieten, te behouden.

De daling van de gemiddelde winstvoet betekent eenvoudig dat t.o.v. het maatschappelijke kapitaal in zijn geheel, de totaal voortgebrachte meerwaarde niet meer toereikend is om de oude gemiddelde winstvoet te handhaven. Ze betekent niet noodzakelijk dat de voornaamste industriële firma’s of de belangrijkste banken onmiddellijk hun winstvoet zien dalen. De daling doet zich eerst eerder in de volgende gedaante voor: een fractie van het nieuw geaccumuleerde kapitaal kan niet langer productief onder de “normaal verwachte” rentabiliteitsvoorwaarden geïnvesteerd worden; die fractie wordt hoe langer hoe meer naar speculatieve, gewaagde en minder renderende activiteiten verdrongen.[174] Hierdoor moet de absolute massa der investeringen niet afnemen; ze kan zelfs toenemen. De tewerkstelling en de loonmassa nemen ook niet af; ze bevinden zich zelfs op een zeer hoog zo niet maximumpeil. Maar investeringen, tewerkstelling en productiviteit (productie van relatieve meerwaarde) nemen niet meer in voldoende mate toe om zelf de expansie te kunnen voeden die blijkbaar voortgaat zonder rekening te houden met wat er zich bij de “laatste consumenten” voordoet. De industrie is niet langer “de beste klant van de industrie”.

Nu valt dit punt waarop de conjunctuur een ommekeer beleeft en dat doorgaans versluierd wordt doordat de boom zich blijft doorzetten, samen met twee verschijnselen die de grondslag ervan nog verder aantasten:

- enerzijds moet de daling van de gemiddelde winstvoet in een situatie waarin de expansie en de toename van de speculatie een steeds grotere toevlucht tot het krediet en bijgevolg een verzwaring van de bedrijfsschulden ontketenen. Dat doet hun weerstand toenemen tegen elke snelle aanpassing van prijzen en winsten, gezien het feit dat de toename van de financiële lasten, gecombineerd met een daling der brutowinsten der ondernemingswinst nog drastischer zouden doen dalen. Men zal praktisch niet kunnen vermijden dat het krediet op hol slaat, doordat de banken zich inspannen om een kettingreactie van bankroeten te vermijden waardoor ze zware verliezen zouden lijden. Zo gaat men ongemerkt over van de boom naar de oververhitting, die tijdelijk de krachten die de krach onverbiddellijk voorbereiden nog beter versluieren;

- anderzijds moeten er zich, naarmate de expansie om niet te zeggen oververhitting zich ontwikkelt, verschijnselen van excedentaire productiecapaciteit, d.i. van potentiële overproductie beginnen voordoen. Deze twee fundamentele verschijnselen, de expansie en haar “wittebroodsweken” – de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal en de toename van de relatieve meerwaarde (de toename van de meerwaardevoet) – moeten aanleiding geven tot een toename van de massa voortgebrachte koopwaren.[175] In de kapitalistische productiewijze is het onmogelijk de eenheidswaarde der consumptiegoederen te verminderen (wat aan de grondslag ligt van de toename der relatieve meerwaarde) zonder de totale massa ervan aanzienlijk te vermeerderen. Zo ook is het onmogelijk de productie van machines en grondstoffen (afdeling I) – die de grondslag is van de toename van de organische samenstelling van het kapitaal op te drijven – zonder ten langen laatste ook de productiecapaciteit in afdeling II (consumptiegoederen) aanzienlijk te vermeerderen, zij het in geringere mate dan in de eerste afdeling. De interne tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze zijn van die aard, dat tijdens de expansieperiode:

- de toename van mw/v de toename van C/v in functie van de klassenstrijd, niet kan neutraliseren;

- ondanks de vooruitgang van steeds “kapitaalintensiever” (“roundabout ways of production”) productieprocedés, Δ (c/v) niet proportioneel kan zijn met

Δ productiecapaciteit in afdeling I
productiecapaciteit in afdeling II

in functie zelf van de mechanismen van de concurrentie en van de technische vooruitgang.

In die omstandigheden moet de productiecapaciteit in afdeling II sneller toenemen dan de loonmassa en dit des te sterker naarmate het kapitaal erin slaagt het ogenblik waarop de stijging van de meerwaardevoet vertraagt of stopt uit te stellen.

Hoe meer braakliggend kapitaal er aanwezig is, hoe sterker de toename van de massa voortgebrachte meerwaarde achterblijft op de accumulatie van het kapitaal; hoe meer de winstvoet afneemt, hoe groter het verschil wordt tussen de verwachte en de door een toenemend aantal firma’s gerealiseerde winstvoet, tussen hun financiële lasten en hun reële inkomens. Hoe sterker ze dus ook overgeleverd zijn aan het eerste het beste ongeval dat meteen het bankroet kan betekenen. “Overvloed” aan kapitaal en “schaarse” winsten gaan samen, bepalen elkaar wederzijds.

Opdat de gevolgen van de daling van de winstvoet aan alle kapitalen zouden kunnen opgelegd worden, moet er zich over de ganse lijn wanverkoop voordoen en moeten de (goud-)prijzen snel dalen, waardoor zich een inkrimping van de productie in alle sectoren gaat voordoen.

De overproductiecrisis amplifieert op haar beurt de daling van de winstvoet, die al gedaald was ondanks het feit dat de meerwaardeproductie praktisch aan haar maximum stond. Met de reductie van de tewerkstelling en het opduiken van de volledige en gedeeltelijke werkloosheid, krimpt de totale voortgebrachte meerwaarde zelfs in t.o.v. het bij het einde van de boom en tijdens de oververhitting bereikte niveau, en dit ondanks een stijgende meerwaardevoet bij de nog tewerkgestelde arbeiders (naar het einde van de boom toe was hij niet langer gaan toenemen).

Schematisch kan men dus zeggen, dat de “overinvestering” een “overaccumulatie” veroorzaakt had, die op haar beurt een “onderinvestering” en een massale ontwaarding van kapitaal veroorzaakt had. Pas als die ontwikkeling voldoende omvang heeft en de werkloosheid alsook de veelvuldige rationaliseringsmaatregelen de uitbuitingsgraad van de arbeidsklasse terug krachtig de hoogte injagen, zal de daling van de winstvoet gestuit worden en kan een nieuwe en aangezwollen accumulatiecyclus der kapitalen aangevat worden.

Alhoewel de ploeg KPF-economisten die zich over het crisisfenomeen gebogen hebben, moeite doen om de analyse van de overaccumulatie van kapitaal te combineren met die van de overproductie van koopwaren, worden ze toch gehandicapt door hun gehechtheid aan het begrip “staatsmonopoliekapitalisme”, waardoor ze aangezet worden tot het formuleren van verwarde en contradictorische begrippen van het type “buitensporige accumulatie” of “knoeiboel” (op het gebied van de accumulatie): “(...) het zijn de accumulatievereisten van het monopoliekapitaal dat geniet van overheidsfinanciering die aan de basis liggen van een ontzettende knoeiboel op het vlak van de accumulatie. Die knoeiboel en de vereiste dat de winsten nog sterker toenemen vormen de essentiële (?) oorzaak van de versnelde inflatie. (...) En, gezien de kolossale omvang van de overschotten (?), levert de accumulatie in productiemiddelen niet langer voldoende compenserende afzetgebieden.” (Paul Boccara, pp. 54, 55 in “La Crise”, Economie et politique, nrs. 251-252-253, juni-juli augustus 1975.)

Boccara schijnt zich niet te herinneren dat de kapitalistische productie altijd een productie uit winstbejag is – vandaag net zo goed als bij het aanbreken van de kapitalistische productiewijze – en dat het begrip “knoeiboel”, dat betrekking heeft op de gebruikswaarde van de door de kapitalisten voortgebrachte koopwaren, zinloos is binnen het kader van die productiewijze. Als er zich “overaccumulatie” voordoet, is dit niet fundamenteel te wijten aan het feit dat de staat de monopolies in te sterke mate bijgesprongen is of dat ze de investeringen “in de verkeerde zin georiënteerd hebben”. De fundamentele reden is dat het geheel van de voortgebrachte meerwaarde geen voldoende valorisering van het geheel der kapitalen kan waarborgen (niet langer de verwachte winstvoet kan waarborgen voor alle kapitalen). De manier waarop die kapitalen tussen de diverse sectoren verdeeld worden is slechts een factor van secundair belang, die op zichzelf geen overproductiecrisis kan verklaren, zolang de totaal voortgebrachte meerwaarde toereikend is voor de valorisering van het totale kapitaal.

Men kan zich nogal eenvoudig een beeld vormen van de mate waarin de aanhangers van de monocausale verklaring van de crisis door “onderconsumptie”, evenals de aanhangers van de “overaccumulatiethesis” beiden ten dele gelijk en ten dele ongelijk hebben, door zich de volgende dovemansdialoog tussen twee fervente verdedigers van de respectieve theorieën in te beelden (we nemen een neokeynesiaans geïnspireerde syndicalist en een neoliberaal geïnspireerde vertegenwoordiger van het patronaat):

“Aangezien de verkoop stokt en er dus een overmatig warenaanbod bestaat, dienen de lonen onmiddellijk opgetrokken om de onverkoopbare voorraden op te slorpen en de pomp terug aan te zwengelen. Anders geraken we niet uit de crisis.”

“Sukkelaar, je slaat de bal mis! De crisis betekent eerst en vooral dat de winsten gedaald zijn. Als je op dit precieze moment in de cyclus de lonen gaat optrekken, zal je de winsten en dus de investeringen en dus de tewerkstelling nog meer doen afnemen. De lonen moeten daarentegen onmiddellijk verminderd worden. Hierdoor zullen de bedrijfsleiders hun winsten zien toenemen, zullen ze tot nieuwe investeringen overgaan, nieuw personeel aanwerven en hierdoor zal de conjunctuur terug op gang gebracht worden.”

“Heb je ooit zo’n onzin gehoord? We zitten nu al met een wanverkoop van formaat. Door de lonen te drukken verminder je de lopende koopkracht der massa, de globale vraag dus. Door die te verminderen zal men nog minder gaan verkopen en zal de markt overspoeld worden met onverkoopbare waren! Heb je ooit het patronaat zien investeren om nog meer onverkoopbare waren voort te brengen? Als je de lonen drukt, zal je de crisis erger maken in plaats van ze te overwinnen.”

De fundamentele fout van beide scholen, fout die trouwens nauw verwant is met die van de academische scholen die met macro-economische aggregaten werken – de “globale vraag” van de keynesianen en de “geldmassa” van de monetaristen – bestaat erin dat ze een reeks mechanische en veralgemeende aanpassingen veronderstellen die zich onder welbepaalde omstandigheden zouden voordoen.[176] Het optrekken van de gezinsinkomens kan de conjunctuur slechts werkelijk terug op gang brengen, als dit gepaard gaat met een hausse van de winstvoet en met het vooruitzicht dat de markt een veralgemeende expansie gaat kennen. Anders zullen de investeringen niet volgen. Omgekeerd kan de verhoging der winsten en investeringen de crisis slechts te boven komen, indien ze gepaard gaat met een expansie van de globale vraag. Anders zullen de onverkoopbare stocks op de markt blijven wegen en de economie in een depressie houden. Om een nieuwe expansiecyclus van de productie en van de kapitaalaccumulatie toe te laten is er terzelfdertijd een sterke expansie van de markt (van de koopkracht der laatste consumenten) en een uitgesproken verhoging van de gemiddelde winstvoet nodig. Maar dat samenvallen is afhankelijk van de samenloop van een heleboel factoren. Vandaar dat ze niet op het U-uur door deze of gene regeringsmaatregel (of een afspraak onder particulieren) kan voortgebracht worden. Vandaar dat de cyclus niet te controleren valt.

Men kan zich afvragen waarom, na 150 jaar ervaring, de kapitalisten nog steeds over het algemeen in dezelfde zin handelen in plaats van hun voorspellingsfouten wederzijds te “compenseren”. Waarom gaan alle firma’s tijdens de hoogconjunctuur de investeringen (buitensporig) opdrijven, waardoor overtollige capaciteiten en overproductie sneller aan het licht komen? Waarom gaan ze tijdens de crisis allemaal (buitensporig) hun investeringen inkrimpen, waardoor de wanverkoop en de daling der winsten nog beklemtoond worden? Is dat geen irrationele “kuddegeest” die hen ertoe aanzet aldus te handelen?

Het antwoord is eenvoudig: wat rationeel is vanuit het standpunt van het systeem in globo, is irrationeel vanuit het standpunt van iedere firma afzonderlijk, en vice versa. Als de markt een sterke expansie kent, moeten alle firma’s proberen een deel van die grotere taart te verkrijgen: hierdoor worden “overinvestering” en overtollige capaciteit vooruitgejaagd. Bij wanverkoop is het voor iedere (afzonderlijke) firma absurd de productiecapaciteit op te drijven. Integendeel, de verliezen en de (in goud uitgedrukte) prijsdalingen moeten beperkt worden, de productie moet m.a.w. ingekrompen worden. Wat op macro-economisch vlak een cumulatieve “onderinvestering” voor gevolg heeft. De naïeve overtuiging der liberalen, volgens dewelke “het algemeen belang” perfect gediend wordt als elkeen zijn “particulier belang” nastreeft, blijkt duidelijk een illusie op het ogenblik dat de cyclus aan een beslissende wending toe is. Dit nog afgezien van het feit dat ze de belangentegenstelling tussen kapitalisten en loontrekkenden poogt te verdoezelen. Het privébezit is de onoverwinnelijke hinderpaal voor een gespreide groei van de investeringen. Hierdoor vormt het ook een onoverwinnelijke hinderpaal om de cyclus uit te schakelen. Degenen die ons verwijten dat we in onze analyse van de huidige crisis en in de geschetste synthese van de marxistische crisistheorie teveel aandacht besteden aan het fenomeen der afzetmarkt en dus dat van de vraag, antwoorden wij dat schommelingen in de conjunctuur altijd in laatste instantie schommelingen in de accumulatie en dus de uitgebreide reproductie van het kapitaal zijn. Maar het reproductieproces van het kapitaal is nu juist de eenheid van het productie-en het circulatieproces, zoals Marx dit zeer gedetailleerd in het tweede boek van Das Kapital preciseert. Als men het fenomeen crisis uitsluitend wil verklaren adhv. wat er zich in de productiesfeer afspeelt (de productie van een onvoldoende hoeveelheid meerwaarde om alle kapitalen een aanvaardbare winstvoet te verzekeren) door de fenomenen van de meerwaarderealisering te negeren, dan negeert men in feite een fundamenteel aspect van de kapitalistische productie, nl. dat het een veralgemeende koopwarenproductie is: “De overproductie in het bijzonder heeft als voorwaarde de algemene wet der kapitalistische productie, nl. te produceren overeenkomstig de stand der productiekrachten (d.w.z. overeenkomstig de mogelijkheid om met een gegeven massa kapitaal een zo groot mogelijke massa arbeid uit te buiten) zonder rekening te houden met de bestaande limieten van de markt of van de solvabele behoeften, en dit door bestendige uitbreiding van de reproductie en accumulatie, en dus door bestendig inkomen terug in kapitaal om te zetten, terwijl anderzijds de massa der producenten op dit gemiddelde behoeftenpeil vastgespijkerd blijft en overeenkomstig het opzet van de kapitalistische productie beperkt moet blijven.” (Karl Marx, Theorien über den Mehrwert, MEW, 26/2, p. 535.)

En nog beknopter: “De ganse twist over het probleem of overproductie vanuit het standpunt van het kapitaal mogelijk en noodzakelijk is, draait rond de kwestie of het valoriseringsproces van het kapitaal in de productie onmiddellijk zijn valorisering in de circulatie poneert, of zijn in de productie geponeerde valorisering zijn werkelijke valorisering is.” (Karl Marx, Grundrisse..., Dietz-Verlag, Berlijn, 1953, p. 314.)

_______________
[168] Het betreft vooral hoofdstuk 17 van de Theorien über den Mehrwert (Marx-Engels-Werke, deel 26/2, p. 467 e.v.); de hoofdstukken 15 en 30 van het derde boek van Das Kapital; de hoofdstukken 16, 20 en 21 van het tweede boek van Das Kapital en de passus over de crisissen in Engels’ Anti-Dühring, passus die door Marx zelf is herzien en gecorrigeerd, of misschien wel opgesteld geworden. (Marx-Engels-Werke, dl. 20, pp. 256-258).
[169] Theorien über den Mehrwert, op. cit., pp. 293-295.
[170] Het onvermogen om die aaneenschakeling te vatten vormt de fundamentele zwakte van de merkwaardige studie van Makoto Itoh: “The Formation of Marx’s Theory of Crisis”, in Bulletin of the Conference of Socialist Economists, deel 4, nr. 1, feb. 1975. De auteur blijft gevangen in een denkbeeldige dichotomie: ofwel overaccumulatietheorie, ofwel overproductietheorie. Dezelfde opmerking is van toepassing op Jacques Attali, die bij Marx “twee vrij verschillende conceptualiseringen van de crisis” meent te moeten vaststellen (Ruptures d’un système économique, op. cit., p. 34). In hetzelfde groepswerk leggen P. Dockes en M. Rosier daarentegen zoals wij de klemtoon op het complementaire karakter van de overaccumulatiecrisis en de overproductiecrisis.
[171] K. Marx, Das Kapital, derde boek, Marx-Engels-Werke, dl. 25, p. 265.
[172] De snellere rotatie van het vaste kapitaal, waarvan we reeds melding gemaakt hadden in Het Laatkapitalisme, is met klank bevestigd geworden in een studie van het Nederlandse Planbureau, studie die erop wijst dat de leeftijd van de oudste nog in gebruik zijnde machine gedaald is van 45 jaar in 1959 tot 17 jaar in 1973. In die studie wordt er eveneens op gewezen hoe de relatieve loonsverhogingen een investeringsbeweging in steeds “jonger” vast kapitaal stimuleert, waardoor de tewerkstelling tendentieel beknot wordt (H. den Hartog en H.S. Tjan: “Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen – Een jaargangsmodel met vaste coëfficiënten voor Nederland” – Central Planning Bureau of The Hague, Occasional Papers, nr. 21 1974). “Mythes et Réalités sur le Chomage” (in: Banque, maart 1978) voert interessante empirische gegevens aan betreffende de substitutietendens van “arbeid” door “kapitaal” in Frankrijk tijdens de periode 1964-1976.
[173] “(...) de reële crisis kan slechts voorgesteld worden vanuit de reële beweging van de kapitalistische productie, concurrentie en krediet.” (K. Marx, Theorien über den Mehrwert, MEW, dl. 26/2, p. 509.).
[174] K. Marx: Das Kapital, derde boek, MEW, dl. 25, p. 261.
[175] “In dezelfde mate dus, waarin de omvang (van de machines) toeneemt, moet de productenmassa toenemen (...)” (K. Marx: Grundrisse..., op. cit., p. 627.) En verder: “Dit geldt ook voor de productiekracht. Enerzijds (is er) de tendens van het kapitaal om ze noodzakelijk tot het uiterste te drijven, om de relatieve surplus-tijd te doen vermeerderen. Maar anderzijds wordt hierdoor de noodzakelijke arbeidstijd en dus het ruilvermogen van de arbeider verminderd. Bovendien neemt, zoals we gezien hebben, de relatieve meerwaarde in veel geringer mate toe dan de productiekracht, en neemt die verhouding steeds des te meer af naarmate de productiekracht reeds toegenomen is. Maar de massa producten neemt in een gelijkaardige verhouding toe, (...). In dezelfde mate als de massa producten toeneemt, nemen de moeilijkheden toe om de arbeidstijd die ze bevatten te valoriseren- omdat steeds hoger eisen aan de consumptie gesteld worden.” (K. Marx: Grundrisse..., op. cit., p. 325.)
[176] Een typisch voorbeeld: in Marx and Keynes (Merlin Press, Londen, 1969, p. 79): “Het overvoeren van de warenmarkt moet dus veroorzaakt worden door het feit dat de arbeid niet productief genoeg is om de winstbehoeften van de kapitaalaccumulatie te bevredigen. Het is omdat er niet genoeg is geproduceerd geworden, dat het kapitaal zich niet kan uitbreiden aan een tempo dat de volledige realisering [van de waarde – E.M.] van wat er inderdaad voortgebracht is kan waarborgen.” Anders gezegd: indien winsten en investeringen voldoende vooruitgang zouden geboekt hebben, zou er geen wanverkoop van consumptiegoederen plaats gegrepen hebben. Zoals blijkt uit de aanhalingen die we zopas geproduceerd hebben, is Marx een radicaal andere mening toegedaan.