Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 22


De veralgemeende recessie van 1980-1982

Gedurende de jaren 1980-82 maakt de kapitalistische economie haar tweede veralgemeende recessie door sedert het einde van de oorlog. Deze recessie vertoont een aantal gelijkenissen met die van 1974-75, maar ook een aantal specifieke kenmerken. Zoals in 1974-75 begint ook deze recessie in de Verenigde Staten, met een sterke daling van de industriële productie en van de tewerkstelling gedurende het eerste kwartaal van 1980. Na een aantal fluctuaties, ten onrechte door de meeste deskundigen “heroplevingen” genoemd, verscherpt de daling vanaf het laatste kwartaal van 1981 om verder te blijven zakken gedurende gans het jaar 1982.

Tussen juli 1981 en april 1982, daalde de industriële productie met meer dan 10 %.


Tabel 18
Aanwending van de productiecapaciteit van de verwerkende nijverheid in de Verenigde Staten
(in %)

augustus 1980 72,2
december 1980 78,1
augustus 1981 76,0
september 1981 75,3
oktober 1981 74,1
november 1981 71,1
december 1981 68,9
april 1982 66,4

(Bronnen: de achtereenvolgende nrs. van Business Week tot 31 mei 1982)

De omvang van de recessie van 1980-82 in de Verenigde Staten is het duidelijkst te merken aan de evolutie van de productiecapaciteit, of liever gezegd aan de toename van de niet-benutte productiecapaciteit (zie hoger in tabel 8, de overeenkomstige cijfers voor de periode 1966-75).

In het begin van het jaar 1982, bedroegen de bestellingen van duurzame goederen vanwege de verwerkende nijverheid van de States in normale termen 7 % minder dan in januari 1981, wat overeenkomt met een reële daling van meer dan 15 %.

In Groot-Brittannië was de productie in 1979 gedaald, mede onder invloed van de deflatoire politiek van het kabinet Thatcher. Deze daling heeft zich verder gezet gedurende gans het jaar 1980 en het eerste kwartaal van 1981, en nog verder eind 1981 en begin 1982 na een valse hoop op heropleving gedurende het tweede kwartaal van 1981.

In de Duitse Bondsrepubliek begint de daling van de industriële productie in het begin van 1980 en 1981, begin 1982 is het vroeger peil nog niet opnieuw bereikt. In januari 1982 is de productie 0,5 % lager dan in januari 1981 en 1,6 % dan eind 1981. De binnenlandse bestellingen zijn op één jaar tijd met 3,4 % gedaald, de globale bestellingen met 0,8 ten opzichte van eind 1981. De investeringen zijn met 3-4 % gezakt. Slechts de uitvoer neemt nog toe, alsook de bestellingen uit het buitenland (+ 13 % t.o.v. begin 1981) ten gevolge van de ontwaarding van de DM ten opzichte van de US$.

In Frankrijk daalt de industriële productie gedurende praktisch het ganse jaar 1980 en gedurende het eerste kwartaal van 1981. Een lichte heropleving tekent zich af gedurende het tweede kwartaal van 1981 en begin 1982. Maar het is niet zeker dat ze zich zal voortzetten gedurende het ganse jaar 1982, ondanks de effecten van de Amerikaanse recessie. Een verslag van de INSEE bevestigt dit vermoeden: “De voortzetting van de heropleving in Frankrijk na de lente wordt sterk bepaald door een duidelijke verbetering op internationaal vlak”. Echter “het perspectief van een krachtige heropleving van de wereldeconomie lijkt weinig waarschijnlijk” (Le Monde, 7-8 maart 1982).

Japan, alhoewel minder getroffen door de recessie dan haar belangrijkste concurrenten, kent niettemin een daling van haar industriële productie in de loop van het tweede kwartaal 1981.

De industriële productie is opnieuw afgenomen gedurende vier opeenvolgende maanden tussen november 1981 en februari 1982. Na een lichte heropleving in maart, hebben de bedrijven in april 1982 hun bestellingen opnieuw sterk verminderd (Japan Economic Journal, 18 mei en 25 mei 1982).

In Italië begint de industriële productie te dalen vanaf het tweede kwartaal 1980; deze daling zet zich verder in de loop van gans het jaar 1981 en in het begin van 1982.

In Canada begint de industriële productie te dalen vanaf het tweede kwartaal van 1979. De recessie handhaaft zich in de loop van gans het jaar 1980. De productie stijgt terug gedurende het eerste halfjaar van 1981 om opnieuw te dalen gedurende het tweede halfjaar en in het eerste halfjaar van 1982. Het is duidelijk gelijktijdig karakter – afgezien van enkele afwijkingen – van de recessie tekent zich eveneens af doorheen het feit dat praktisch alle imperialistische mogendheden van minder belang ook een daling van de industriële productie kennen. Deze laatste daalt ook voor de eerste maal in Oostenrijk (in 1981 daalt de productie er met 2 %, begin 1982 zijn er 150.000 werklozen), in België (1980/81), Denemarken, Noorwegen (1981), Nederland (1980/81), Zweden (1981) en Zwitserland (begin 1982). De enige imperialistische mogendheid die aan de recessie schijnt te ontsnappen is Australië, onder impuls van een “boom van de grondstoffen”. Maar gezien de daling van de koers van deze laatsten eind 1981-begin 1982, is het waarschijnlijk dat de recessie ook dat land zal treffen in de loop van 1982.

De deskundigen, die zich nogmaals vergist hebben, voorzagen een veralgemeende heropleving in 1982. Gezien de verscherping van de recessie in de Verenigde Staten is daar natuurlijk geen sprake van. Waarover sprake is eerder het tegenovergestelde. Zal de Amerikaanse recessie de dalende conjunctuur van de meerderheid van de andere imperialistische landen in de hand werken en zo een verslechtering van de economische toestand op wereldvlak veroorzaken? Zullen de effecten zich beperken tot het “breken” of uitstellen van de heropleving in de andere imperialistische landen? Hoe dan ook, een veralgemeende heropleving is weinig waarschijnlijk voor het vierde kwartaal 1982 of het begin 1983.

De volgende grafiek, gepubliceerd door het OESO (Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 30, dec. 1981 p. 16) bevestigt duidelijk het bestaan van de cyclische beweging 1976-81 volgend op die van 1971-75.

Zoals in 1974-75, heeft de recessie van 1980-82 vooral de autoindustrie, de bouwsector, de staal- en de petrochemische industrie getroffen. Zij brengt het bestaan van overschotten aan productiecapaciteit in deze sectoren aan het licht, versterkt door het ontstaan van nieuwe productie- en uitvoercentra op de wereldmarkt. De sector van de mechanische constructie heeft minder geleden onder de crisis, meerdere subsectoren ervan hebben hun ontwikkeling verder gezet. Er dient nochtans vermeld dat zelfs een spitssector zoals die van de halfgeleiders en van de chips, de effecten van de crisis heeft moeten ondergaan; in de Verenigde Staten is haar omzetcijfer in feite gedaald in 1981 (Sunday Times, 28/2/1982).

Algemeen genomen, werd de recessie veroorzaakt en in stand gehouden door een daling van de gemiddelde winstvoet samen met een daling van de productieve investeringen. De (deflatoire) monetaire politiek gevoerd door de meeste regeringen van de imperialistische landen hebben deze trend versterkt doch niet veroorzaakt.

De inkrimping van de binnenlandse markt, die gepaard gaat met de achteruitgang van de productie, de achteruitgang van de tewerkstelling en de achteruitgang van het inkomen van “de laatste verbruikers” (al dan niet aangepast door lichte fluctuaties van de spaarquote) in praktisch alle imperialistische landen, heeft niet noodzakelijk een inkrimping van de buitenlandse afzetmogelijkheden als verlengstuk, alhoewel het volume van de wereldhandel met 1 % daalde in 1981. Sommige imperialistische mogendheden, eerst en vooral Japan, dan de BRD (vanaf het laatste kwartaal van 1981) hebben hun aandeel in de werelduitvoer vergroot, ten koste van hun concurrenten en compenseerden zo hun daling van de binnenlandse vraag. Anderen, eerst en vooral Frankrijk, trachten een deel van hun binnenlandse markt te heroveren, die zij in de loop van de laatste jaren verloren zijn ten gunste van hun concurrenten. Maar het is nog niet zeker dat zij in dat opzet zullen slagen.


Grafiek 4
Vooruitgeschoven indicatoren van de industriële productie
Maandelijkse industriële productie C.V.S.
(verhouding tot de trend x 100)


Productie Noord-Amerika
Productie Japan
Productie 4 belangrijkste van Europa

Zoals in 1974-75, heeft ook de recessie van 1980-82 het streven naar vervangingsafzet verscherpt. Tijdens de laatste cyclus hadden de OPEC-landen en de zogenaamde “socialistische” landen alsook een reeks semikoloniale landen deze rol vervuld, het geheel breedschalig gefinancierd door krediet, behalve dan wat de OPEC-landen betreft. Deze keer valt de recessie samen met een inwendige crisis van de economie van de post-kapitalistische landen en met een sensationele ommekeer in de trend van de petroleumprijzen en van de betalingsbalans van de OPEC-landen.

Onder de dubbele invloed van de recessie en van de effecten op lange termijn van het zoeken naar vervangingsbronnen voor energie (petroleum buiten de OPEC, aardgas, kernenergie, begin van de zonne-energie enz...), heeft de bovenmatige stijging van de petroleumprijzen een gemakkelijk te voorspellen effect gehad: val van het aandeel van het kartel in de werelduitvoer van petroleum (die tot minder dan 50 % zakte, in 1981 viel het aandeel van de OPEC in de wereldproductie van petroleum terug op 39,4 %) en algemene overvloed aan petroleum, waardoor de prijzen en de productie daalden (50 % t.o.v. haar historisch maximum). De globale vraag naar petroleum zal hoogstwaarschijnlijk nog met 7 % zakken in de loop van 1982. De prijs van de “ton” te Rotterdam is van 42 US$ begin 1981 tot 28 US$ gezakt eind februari 1982. De overschotten op de betalingsbalans van de OPEC-landen kennen bijgevolg een sterke daling. Zij daalden van 100 miljard US$ in 1980 tot 60 miljard US$ in 1981 en dreigen volledig te verdwijnen in 1982 (het overschot van Saoedie-Arabië en van de Golflanden wordt gecompenseerd door het deficit van de andere landen, ditmaal zelfs met inbegrip van Koeweit).

Deze “vervangingsmarkt” dreigt plots sterk in te krimpen. Blijven over, Oost-Azië en Zuid-Oost Azië, maar vooral deze klassieke “vervangingsmarkt”, die de herbewapening vertegenwoordigt.

Desalniettemin heeft de “Derde Wereld”-markt zich historisch sterk uitgebreid en is dus de omvang van de recessies afgenomen (ten koste van een indrukwekkende schuldenlast). Het handelsoverschot van de imperialistische landen met de onderontwikkelde landen is toegenomen, wat de afgewerkte producten betreft, gaande van 19 miljard US$ in 1963 tot 34 miljard in 1970, 53 miljard in 1973 en 117 miljard in 1975 (Anell, op. cit., p. 76).

Indien in de loop der jaren 1978, 1979 en het eerste halfjaar van 1980, de daling van de US$ aan de Amerikaanse industrie toegelaten heeft haar concurrentiepositie op de wereldmarkt enigszins te verbeteren, dan heeft sedertdien de stijging van de US$, veroorzaakt door de hoge intrestvoeten in de Verenigde Staten, een duidelijke verslechtering van de Amerikaanse handelsbalans teweeggebracht. Het zijn Japan en West-Duitsland die er de meeste vruchten van geplukt hebben, door opnieuw hun aandeel op de wereldmarkt te vergroten ten koste van de Verenigde Staten (zie tabellen hieronder).


Tabel 50
Uitvoerprijzen
(100 = 1970)

1980 1981
1ste
halfjaar
1981
2de
halfjaar
1982
vooruit-
zichten
VSA 86 95 102 101
DBR 108 102 100 99
Japan 102 109 105 102
Frankrijk 99 97 96 99
Groot-Brittannië 126 134 121 123
Canada 79 83 85 85
Italië 103 99

(Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 30, december 1981, p. 61)


Tabel 51
Uitvoervolume in %

1980 1981
1ste
halfjaar
1981
2de
halfjaar
1982
vooruit-
zichten
VSA +7,9 +6,7 -12,5 -5,5
DBR +3,9 +13,8 +11,5 +11,0
Japan +18,4 +12,4 +14,5 +7,25
Frankrijk +1,6 +8,6 +5,0 +4,5
Groot-Brittannië +1,7 -6,7 +8,75 +2,75
Canada -0,8 +2,3 -1,0 +1,25
Italië -7,8 +8,5 +8,0 +6,0

(Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 30, december 1981, p. 126)

Achter deze fluctuaties, ten gevolge van de monetaire instabiliteit, schuilt een grondige economische reden: de industriële productiviteit van de Verenigde Staten heeft een steeds grotere achterstand op haar belangrijkste concurrenten.

Daaruit volgt een zeer duidelijke daling, niet alleen van het aandeel van de Verenigde Staten op de wereldmarkt, maar zelfs van het aandeel van de Amerikaanse bedrijven in de uitvoer van spitstechnologische producten (zie tabel 52).


Tabel 52
Aandeel van de Amerikaanse bedrijven in de verkoop op de wereldmarkt
(in %)

Motorvoertuigen 22,6 13,9
Vliegwezen 70,9 58,0
Organische scheikunde 20,5 15,0
Telecommunicatie 28,5 14,5
Plastics 27,5 13,0
Farmaceutische producten 27,6 16,9
Werktuigmachines 32,5 21,7
Landbouwmachines 40,2 23,2
Textielmachines 15,5 6,6
Spoorwegmateriaal 34,8 11,6

(Bron: Data Resources Inc.)

Op dezelfde wijze wordt het Amerikaans kapitaal niet als enige meer bevoordeeld door de internationale concentratie van het kapitaal en de ontwikkeling van de multinationals.

In de lijst van de grootste wereldfirma’s, elk jaar door het Amerikaanse tijdschrift Fortune gepubliceerd, vindt men sedert 1978 nog slechts 40 Amerikaanse vennootschappen, de overige zijn Europese en Japanse bedrijven.

De aandacht wordt nu gevestigd op de economische prestaties van Japan, waar de verdedigers van het kapitalisme de voorhoede zien van een nieuwe expansie. Eerst en vooral dient opgemerkt dat de hogere groeivoet van Japan in de afgelopen jaren het gevolg is van het feit dat voor dezelfde productiviteit de Japanse lonen veel lager liggen dan in West-Europa en in de Verenigde Staten, om niet te spreken van de patronale en openbare uitgaven aan sociale zekerheid die wel 30 jaar achter staan op deze van de concurrenten van Japan.

Het is belangrijker te verstaan dat Japan achter de schermen geen uitzondering op de regel is. Japan werd ook getroffen door de huidige recessie, vanaf het derde kwartaal van 1980 tot het tweede kwartaal van 1981 en opnieuw tijdens het eerste kwartaal van 1982, ten gevolge van de inkrimping van haar uitvoer naar de Verenigde Staten omwille van de Amerikaanse recessie.

In feite begint de boom van de Japanse uitvoer ter plaatste te trappelen. De automobielindustrie kan haar verkoop in het buitenland niet meer opdrijven. Het protectionisme, aangewakkerd door de recessie, begint te wegen alsook de moeilijkheid om nieuwe massaproducten te vinden zoals kleuren-tv’s. Japan heeft een grote voorsprong bereikt inzake videocassettes, maar de markt van deze producten blijft nog beperkt en kan niet dienen als opvolging voor de producten van de “uitvoerboom”.

De Japanse conjunctuur hangt steeds meer af van de openbare uitgaven en van een steeds groter wordend budgetair deficit zoals blijkt uit volgend commentaar: “Het verslag van de Bank van Japan besteedt bijzonder veel aandacht aan de stagnering van de uitvoer die in de laatste maanden zichtbaar geworden is. Het wijst eveneens op de stagnering van de industriële productie (...) van het privé-verbruik en van de bouwsector” (Japan Economic Journal, 26/2/82).

De tweede veralgemeende recessie van de internationale kapitalistische economie heeft de halfkoloniale en halfgeïndustrialiseerde landen vooral getroffen doorheen de daling van de koers van de grondstoffen. Deze daling begon zich vooral sterk af te tekenen vanaf het midden van het jaar 1981, zoals blijkt uit de volgende cijfers, verschenen in The Economist van 27 februari 1982: van eind februari 1981 tot eind februari 1982, daalde de gemiddelde prijs van de grondstoffen in US$, met 15,5 %, de prijs van voedselgrondstoffen met 17,1 %, de prijs van industriële grondstoffen met 11,7 %, de prijs van de vezels met 16,9 % en die van de metalen met 3,9 %.

Deze dalende trend was vooral sterk voor suiker (daling met meer dan 50 %), rubber en koper. Maar deze cijfers onderschatten de daling omdat daarin nog een hoge prijs van tin vervat zit, die ondertussen gezakt is van 8000 pond het ton gedurende gans de tweede helft van 1981 en van 9000 pond begin februari 1982 tot 7000 pond het ton eind februari 1982.

Aangezien de petroleumprijzen, te betalen door de niet-uitvoerende landen, blijven stijgen zijn in functie van de koers van de US$, is ook het deficit van de betalingsbalans van de meeste halfkoloniale landen nog groter geworden, niet gecompenseerd door de stijging van hun uitvoer (en inkomsten) van hun afgewerkte producten.

Latijns-Amerika werd door de huidige recessie veel zwaarder getroffen dan in 1974-75. In feite is de industriële productie in al de belangrijkste landen gedaald behalve in Mexico. In Brazilië daalde ze met 10 % in 1980 en nog eens met 5 % in de loop van het eerste halfjaar van 1981. Ondanks een sterke stijging van de uitvoer bereikte het officieel werkloosheidspercentage 9 % in de streek van Rio en 8 % in de streek van Sao Paulo, de niet-officiële en verdoken werkloosheid, die aanzienlijk groter is, niet meegerekend.

De toestand is erger in Argentinië, waar naar schatting de industriële productie met 15 % daalde in 1981. Het officieel werkloosheidspercentage is er 13 %, opnieuw een cijfer dat ver beneden de realiteit ligt. Het binnenlands verbruik zou volgens het tijdschrift Realidad Economica gedaald zijn met meer dan 20 % sedert 1975.

In Chili zou de industriële productie met 8 % gedaald zijn tijdens het laatste kwartaal van 1981 (The Economist, 6 maart 82) de werkloosheidsgraad van Santiago en omstreken zou 13,5 % bereikt hebben (Neue Zürcher Zeitung, 12 februari 1982). In Mexico, dat van een uitzonderlijke “petroleumboom” heeft genoten, is de toestand beter. De industriële groei heeft zich verder gezet in 1980 en 1982, hoewel met een trager tempo in 82. Een versnelling van de inflatie echter, samen met een opgedreven koers van de peso, heeft tegelijkertijd een groot deficit veroorzaakt van de betalingsbalans (van 1,6 miljard US$ in 77 tot 4,9 miljard US$ in 1979 en tot 11 miljard US$ in 1981) alsook een toename van de buitenlandse schuld van de openbare sector, die met 16 miljard US$ toenam in het jaar 1981. De regering moest ingrijpen met een devaluatie van de peso (wat de inflatie in de hand zal werken) en met een vermindering van de investeringen (wat de werkloosheid zal verhogen), vooral gezien het feit dat ten gevolge van de overproductie aan petroleum op de wereldmarkt en de daling van de koersen, de petroleuminkomsten van Mexico een dalende trend kennen.

India werd in 1980 door de recessie getroffen. De toestand is er lichtjes op vooruitgegaan in 1981, vooral voor wat de voedsel- en energieproductie betreft (steenkool en elektriciteit). Maar de economische moeilijkheden hebben het regime van Mevr. Ghandi ertoe gebracht een draai van 180° te maken inzake groei op lange termijn. India richtte zich tot de Asian Development Bank om een zeer hoge lening te verkrijgen (2 miljard US$); daarenboven krijgt ze 5,5 miljard US$ van het Internationaal Monetair Fonds. Op de politiek van de zogenaamde “vervanging van de invoer” volgt opnieuw een massale invoer van bedrijven “sleutel-op-de-deur” uit de imperialistische landen.

Wat de economische toestand van Zwart-Afrika betreft, deze is over het algemeen erbarmelijk. Dit betreft niet alleen de landen van de Sahel, Zaïre [Congo – MIA], Tanzanië, Zambië, maar ook de oude Portugese kolonies (waar de aanwezigheid van Portugese raadgevers en investeerders opnieuw toegenomen is) en Ghana. De economie van dat land is een puinhoop. De productie van grondstoffen is naar de zwarte markt afgeleid. Het land kan zijn vitale invoer niet meer betalen. De mijnen en de industriële productie staan stil bij gebrek aan onderdelen. De cedi, de nationale munt, daalde tot 80 voor 1 pond, daar waar de officiële wisselkoers 5 cedi voor één pond sterling bedraagt. .

In vorige hoofdstukken hebben wij vooral de gevolgen van de internationale economische conjunctuur onderzocht op de economie van de arbeidersstaten. Het is nu ook interessant te onderzoeken welke de invloed van de economische evolutie van de USSR, van Oost-Europa en van de Chinese Volksrepubliek is op de internationale kapitalistische economie.

De recessie 1980-82 heeft algemeen genomen het fundamenteel structureel verschil bevestigd tussen de kapitalistische sector en de post-kapitalistische sector van de wereldeconomie, alsook de verschillende dynamieken die daaruit voortvloeien. Met uitzondering van Polen, die echter door een onderproductiecrisis en niet door een overproductiecrisis getroffen wordt, kennen alle arbeidersstaten een verderzetting van de groei van hun industriële productie terwijl de geïndustrialiseerde een halfgeïndustrialiseerde kapitalistische landen een achteruitgang van de productie hebben ondergaan. Tegelijkertijd heeft ook de tendens tot vertraging op lange termijn van de groeivoet de meeste arbeidersstaten getroffen, samen met een uitgesproken landbouw- en voedselbevoorradingscrisis. Deze vertraging is te wijten aan oorzaken eigen aan de economie van deze landen, d.w.z. aan een steeds scherpere disfunctionering van het bureaucratisch beheer, hoogstens versterkt door de onrechtstreekse effecten van de kapitalistische crisis.

Tijdens de jaren 1970 heeft de Oost-Westhandel gefungeerd als een bijkomende uitlaatklep voor de kapitalistische economie; de groei van de uitvoer naar de arbeidersstaten compenseerde enigszins de tendens tot stagnatie en zelfs achteruitgang van de uitvoer tussen kapitalistische landen. Zoals voor de “hulp aan de Derde Wereld” betekenen ook de bankkredieten ter financiering van de Oost-Westhandel veel meer een subsidie voor de uitvoerindustrieën van de imperialistische landen dan een economische hulp aan Moskou, Peking of andere “Volksdemocratieën”.

Door het feit echter van de wisselwerking tussen de kapitalistische economische crisis en de vertraging van de groei omwille van interne redenen in de arbeidersstaten, stootte de Oost-West-handel op een steeds moeilijker te overbruggen hinderpaal: de toenemende schuldenlast van de Oostbloklanden, de steeds groter wordende moeilijkheden om zelfs de lopende afbetaling van de schuld op te vangen en de dreiging van de insolvabiliteit die op hen begint te wegen. Daardoor zal het groeiritme van de Oost-Westhandel vertragen en zelfs een ommekeer van de trend is niet uit te sluiten. Voor Joegoslavië – de meest in de wereldmarkt geïntegreerde postkapitalistische economie – schijnt deze ommekeer reeds bezig te zijn. De handel met de COMECON neemt sedert verscheidene jaren een steeds grotere plaats in in de economie van dat land.

Op het ogenblik echter, in het begin van de huidige recessie, spelen afzetmogelijkheden in het oosten nog steeds de rol van “vervangingmarkt” voor de economie van de imperialistische landen, zoals blijkt uit de volgende tabel.


Tabel 53
Uitvoer in US$ in 1980
(in miljoenen)

Naar de USSR
en Oost-Europa
Naar China, Vietnam
en Noord-Korea
VSA 3900 3800
BRD 9400 1200
Japan 3600 5600
Frankrijk 4700 383
Groot-Brittannië 2600 438
Canada 1800 742
Italië 2700 337
Nederland 1418 169
België 1294 120
Zweden 1183 145
Zwitserland 1066 154
Oostenrijk 2109 104
Australië 1328 888

(Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 30, december 1981, p. 61)

De zeer uiteelopende reacties van de imperialistische landen op de “staat van beleg” van Generaal Jaruzelski kunnen duidelijk uit deze cijfers gehaald worden.[146]

Maar de risico’s voor een niet meer te controleren stijging van de schuldenlast nemen toe. Buiten de USSR bevinden alle betrokken landen zich reeds boven het gevaarlijk peil, waarbij de schuldenlast meer dan 20 % van de lopende inkomsten en deviezen opslorpt. En indien de huidige trend zich voortzet, zal de globale schuldenlast van deze landen, die reeds van 7 tot 70 miljard US$ gestegen is tussen 1975 en 1982, 123 à 140 miljard US$ bedragen in 1985 volgen de “Wharton Econometric Forecasting Associates” (Neue Zürcher Zeitung, 10/2/82). Er zal bijgevolg een vermindering optreden van de Oost-Westhandel, ondanks het akkoord over de uitbating en de levering van Siberisch gas.

Het is op het vlak van de landbouw dat de wisselwerking tussen de internationale kapitalistische economie (met zijn twee “subsectoren”!) en de economie van de postkapitalistische landen het duidelijkst is en de meest ingewikkelde effecten sorteert. In de Oostbloklanden en vooral in de USSR lijdt men aan een zware onderproductie. Daar waar de USSR in 1970-74 gemiddeld 190 miljoen ton voortbracht, zal de productie dit jaar slechts 165 miljoen ton bedragen, bijna 60 miljoen ton minder dan verwacht! De veestapel (en bijgevolg ook de vleesproductie) stagneert praktisch sedert 1977 rond de 155 miljoen eenheden, vooral omwille van gebrek aan veevoeder.

In de Verenigde Staten daarentegen is er duidelijk overproductie geweest met prijsdalingen en risico van ineenstorting der prijzen indien de uitvoer naar de Oostbloklanden zou stopgezet worden.[147] Maar zelfs rekening houdend met deze leveringen, heeft de Reagan-administratie een drastische vermindering beslist van de bebouwde oppervlakte, teneinde de “prijzen te ondersteunen”. Daardoor dreigt opnieuw voor de armste landen van de “Derde Wereld” het spook van de schaarste, versterkt door het hanteren van de chantage met stopzetting van de voedselhulp ten aanzien van de regeringen die de diktaten van Washington niet volgen. Het “wapen van het graan” (zoals dat van het graan) wordt op cynische wijze aangewend om een tegengewicht te vormen voor het politieke gewicht van de halfkoloniale landen. En de Sovjetbureaucratie, verstrengeld in haar politiek van zogenaamde “vreedzame coëxistentie” en zelf afhankelijk van de kapitalistische voedselleveringen, beperkt zich tot enkele verbale protesten terwijl zij het essentiële laat gebeuren.

De deflatoire politiek, die praktisch door alle imperialistische regeringen wordt toegepast, reeds vóór de recessie van 1980-82, en die, zonder er de oorzaak van geweest te zijn, de recessie toch aanzienlijk verscherpt heeft, gebruikt als alibi de volledige prioriteit aan de strijd tegen de inflatie. De leuze “eerder een massale werkloosheid dan inflatie”, is reeds een maatschappelijke keuze, alle beloften van de deskundigen ten spijt, volgens dewelke een verscherpte inflatie op langer termijn zou uitmonden op een hoger aantal werklozen. Maar het resultaat is er: de deflatie heeft de recessie verergerd, ze heeft de inflatie niet ingeperkt.

Het failliet van de monetaire politiek is bijzonder duidelijk overal waar de regeringen zich inspannen om de bevruchte “geldmassa” onder controle te houden (geldmassa die steeds moeilijker te omschrijven en zelfs onvatbaar geworden is). Deze fanatieke verdedigers kunnen zoveel verkondigen als ze willen dat men met een noodzakelijk tijdsverloop moet rekenen,[148] niets helpt. Ondanks de recessie, ondanks de vertraagde groei van de geldhoeveelheid, gaan de prijsstijgingen verder. En indien de verscherpte overproductiefenomenen misschien een vertraging van de inflatie tot gevolg hebben, toch blijft deze laatste op een peil dat hoger ligt dan dat van 1974-75 (zie tabel 54).

De algemene trend is duidelijk: met uitzondering van Japan, bevindt de inflatie zich in het tweede halfjaar 1981 (na drie semesters inflatie) op een hoger peil dan tijdens het tweede halfjaar 1975.

Er bestaat trouwens een groot risico dat de inflatie opnieuw zal versnellen vanaf het eerste halfjaar van 1983. Deze versnelling zal enerzijds gevoed worden, door de gematigde relancepolitiek, waar het kabinet Schmidt in de Duitse Bondsrepubliek en het Mitterand-regime in Frankrijk zich bij neergelegd hebben, en die wel eens gevolgd zou kunnen worden door de regering Thatcher en zelfs de Reagan-administratie om electorale redenen. Ze zal eveneens gevoed worden door het enorm budgettair deficit in de Verenigde Staten.

Het is dan ook niet te verwonderen dat, in dergelijke omstandigheden, politici en deskundigen, op zoek naar een nieuwe mirakeloplossing voor de recessie, het idee opperen van een terugkeer naar de Gouden Standaard: wat een droom om terug te komen naar een “automatisch systeem” dat de monetaire stabiliteit zou garanderen tegen weer en wind. Maar welke prijs zou men daarvoor moeten betalen inzake ontregeling van de internationale handel en zelfs verergering van de neergaande trend van de economie? Niemand durft zich daadwerkelijk op dat pad begeven, ondanks de totstandkoming van een studiecommissie in de schoot van de Amerikaanse administratie (die trouwens een negatief advies uitte) en het discreet akkoord dat Reagan zelf aan dat project zou gegeven hebben, daarin ondersteund door de aanhangers van de “aanbodeconomie” MM. Laffer en Cie.


Tabel 54
Toename van de consumptieprijzen per halfjaar
(% t.o.v. de vorige periode, in jaarlijkse groeivoeten, seizoengezuiverd)

1970 1974 1975 1980 1981 1981
III III III III III ganse
jaar
VSA 6,1 5,3 11,2 12,4 8,3 7,6 15,1 10,4 10,6 8,6 10,3
Japan 9,3 4,4 32,2 17,6 11,5 7,3 9,5 6,8 4,8 3,0 4,9
BRD 5,4 2,2 8,6 4,9 7,2 4,4 6,6 4,1 7,1 4,8 5,9
Frankrijk 6,1 4,5 15,0 14,5 11,6 9,3 14,3 12,9 12,6 14,2 13,4
Groot-Brittannië 7,7 6,9 19,0 16,5 28,7 23,2 19,4 12,4 12,0 9,4 12,0
Italië 5,5 4,5 19,9 25,5 16,8 9,8 24,3 19,0 21,7 15,0 19,6
Canada 3,4 1,7 10,3 12,6 9,6 11,5 9,9 11,8 13,0 11,5
Nederland 3,8 5,2 10,6 10,2 10,7 9,3 7,2 6,6 6,6 7,2 6,9
België 4,5 2,8 13,6 16,7 12,1 10,5 7,1 6,8 7,7 9,5 7,6
Zweden 9,2 6,2 9,4 9,3 11,1 11,0 17,0 11,3 14,6 9,0
Australië 4,2 4,5 13,1 19,3 15,2 11,0 10,6 8,9 9,4 11,5
Alle landen van de OESO 6,2 4,9 14,8 13,7 11,4 9,1 14,3 10,6 11,0

Bronnen: Perspectives économiques de l’OESO, nr. 30, dec. 81, p. 156 voor alle gegevens behalve die van het tweede halfjaar 1981, die uit Economie Européenne komen, nr. 2, februari 1982, en The Economist, 27/2/82.

Ondanks de door praktisch alle regeringen van de imperialistische landen, met uitzondering van Frankrijk, toegepaste deflatiepolitiek, blijft de molen van de toenemende schuldenlast op een steeds angstaanjagender snelheid draaien. Zoals wij er al vaker op wezen, vindt deze stortvloed aan schulden zijn oorsprong bij de schuldenlast van de bedrijven en de gezinnen, eerder dan bij de openbare schuld, zoals heel duidelijk blijkt uit tabel 55, gepubliceerd door het Amerikaanse tijdschrift Monthly Review, geleid door Paul Sweezy (nr. van dec. 1981).


Tabel 55
Cumulatieve schuld van de niet-financiële sector in de Verenigde Staten

19501960197019801980/1950
Overheid 241,4 308,3 450,0 1063,3 +340 %
Privé-sector 164,8 416,1 975,3 2841,9 +1624 %
Totaal 406,2 724,4 1425,3 3905,2 +861 %

Bronnen: Verscheidene bulletins van Flow of Funds Accounts, gepubliceerd door de Federal Reserve Board.

Deze cijfers brengen een angstaanjagende hollende trend voor de toekomst van de kapitalistische economie aan het licht. Terwijl, tussen 1960 en 1970, de privé-schuld verdubbelde om een groei van 95 % van het bnp toe te laten, verdrievoudigde de privé-schuld tussen 1970 en 1980 om een kleinere groei van het bnp toe te laten.

Men moet begrijpen dat deze massa schulden niet alleen de kleine en middelgrote bedrijven alsook de gezinnen betreft, maar ook een massa grote bedrijven, met inbegrip van de “multinationals” en niet van de minste. De gevallen Chrysler, International Harvester, Massey-Ferguson zijn gekend. Zij overleven nog slechts dankzij steeds omvangrijker wordend bankkrediet in verhouding tot de activa van deze trusts die virtueel failliet zijn: 2,2 miljard verlies voor Chrysler, voor de jaren 1980 en 1981 alleen al!

De dag van het failliet van Freddy Laker, nochtans een “kleine vis” in de bijt van de luchtvaartmaatschappijen, liepen zijn schulden op tot een half miljard US$. maar er bestaat een hele reeks andere reuzenbedrijven die zich aan de rand van het faillissement bevinden, na enorme schulden te hebben opgestapeld.[149] Wanneer verwezen wordt naar de mogelijkheid van een bankkrach, die op zijn beurt de ineenstorting van het internationaal kredietstelsel zou veroorzaken, dan denkt men over het algemeen aan een grote schuldenaar in de “Derde Wereld” of aan de zogenaamde “socialistische” landen. In werkelijkheid is Zaïre [Congo – MIA] nu al in een toestand van niet-betaling en indien Polen zich niet formeel in dezelfde situatie bevindt dan is dat slechts dankzij de voorschotten van het COMECON, maar ook en vooral dankzij de tussenkomst van de ... Verenigde Staten, die de vervallen intresten van een reeks bankkredieten betaald heeft die de bureaucratie niet kon aflossen. Het kwam erop aan een bankroetverklaring te vermijden die de banken, vooral de West-Duitse en de Oostenrijkse, zou gedwongen hebben grote verliezen op hun balansen te boeken, met onvoorspelbare gevolgen vandien.

Maar de realiteit is dat de risico’s van een bankkrach niet alleen uit deze hoek komen. De potentiële “dubieuze debiteuren” bevinden zich tevens in de Westerse landen. In deze categorie moeten alle grote bedrijven gerangschikt worden die zich op onvoorzichtige wijze in de schulden hebben gestoken en die nu zwaar getroffen worden door het feit van de verhoging van de rentevoeten.

Voor de globaliteit van de grote bedrijven in de Verenigde Staten, heeft Business Week berekend dat de verhouding tussen de schuldenlast en de winsten vóór belastingen op gevaarlijke wijze gedaald is, van 5,5 in 1979 tot 4,2 in 1982 (Deze ratio is tegenwoordig negatief in de automobielindustrie en het vliegwezen. Hij bedraagt slechts 2 voor de immobiliënindustrie en de sector van het bouwmateriaal) (Business Week, 1/3/82).

In totaal stegen de schulden van de grote Amerikaanse bedrijven met 73 miljard gedurende de 18 laatste maanden; deze schuld bedraagt nu 540 miljard US$. De lasten zullen bijzonder zwaar wegen in 1982, omdat ze op dalende winsten afbetaald zullen moeten worden. Business Week (17 mei 1982) schat dat gedurende het eerste kwartaal van 1982 de winstmassa met 11 % gedaald is ten opzichte van 1981, de winstmarge op het zakencijfer daalde van 6 % gedurende het tweede kwartaal van 1979 tot 5,5 % gedurende het tweede kwartaal van 1981 en tot 4,2 % tijdens het eerste kwartaal van 1982.

Het geval van de spaarkassen gespecialiseerd in hypothecaire leningen is welgekend. Ze stonden op de rand van het failliet in de Verenigde Staten, gevangen tussen de recessie in de bouwsector en de stijging van de intrestvoeten. Minder gekend is de werkelijke ineenstorting van de “wilde” privébanken in Turkije, waardoor honderden miljoenen US$ van kleine spaarders verloren gingen.[150]

De paradox is, dat in een periode van crisis, de macht van het financieel kapitaal, vaak direct door de banken uitgeoefend, buitensporig toeneemt, aangezien veel bedrijven die met verliezen te kampen hebben, nog slechts kunnen overleven dankzij het krediet van de banken. Echter, zij die de kredieten toekennen, vaak op basis van oppervlakkige en willekeurige criteria, hebben op z’n zachtst uitgedrukt geen blijk gegeven van een bijzonder zin voor beoordeling. Het gemak waarmee zij leningen hebben toegestaan aan dubieuze debiteuren is slechts het gevolg van hun winstbejag, dat wil zeggen van hun wil om tegen hoge intresten grote hoeveelheden kapitaal te plaatsen die hen door de OPEC-landen, de Centrale Banken,[151] de pensioenkassen en andere institutionele beleggers geleverd werden, daar waar de vertraging van de productieve investeringen geen voldoende vraag naar geldkapitaal meer schept vanwege solvabele debiteuren.[152]

Het is bijgevolg de combinatie van de potentiële insolvabiliteit van grote buitenlandse debiteuren, van grote imperialistische bedrijven en van de zwakste schakels van het banksysteem zelf, die het zwaard van Damocles van een belangrijke bankkrach boven de internationale kapitalistische economie laat hangen: “De kredietagentschappen van de werelduitvoer staan vlak bij een breekpunt. Een hele reeks opeisingen van niet-betaalde exportateurs en van privébanken beginnen langzamerhand hun cashreserves te overschrijden. Tot nu toe, in 1982, overschrijden deze opeisingen met 20 % die van het fiscaal jaar 1981.

“De ineenstorting van de Laker Airways, verleden week in Groot-Brittannië, dwingt de Export-Import Bank van de Verenigde Staten meer dan 150 miljoen US$ uit te geven... De kleine beetjes opeisingen in verband met Polen van verleden jaar, zouden wel eens in een grote stroom kunnen uitmonden. Sedert de maand januari (hebben de overheidsinstellingen voor krediet aan de uitvoer) HERMES in de DBA, COFACE in Frankrijk en OKB in Oostenrijk elk meer dan 75 miljoen US$ betaald voor opeisingen in verband met Polen...

“De ineenstorting van Laker, de mogelijkheid van een weigering om nog meer te betalen voor Polen of voor luchtvaartmaatschappijen, bosontginningsmaatschappijen, constructeurs van landbouwmateriaal en andere in de Verenigde Staten, hebben de Westerse regeringen aangespoord om iets te ondernemen in verband met de zieke financiën van hun uitvoerbanken” (The Economist, 13 februari 1982).

Ten slotte moeten wij zoals in vorige hoofdstukken aanstippen dat de ononderbroken toename van de werkloosheid verder gaat met een ritme dat niet in verhouding staat tot de recessie zelf. Het cijfer van 10 miljoen werklozen in de imperialistische landen was reeds bereikt tijdens de recessie van 1970-71, de recessie van 1974-75 had de werkloosheid gebracht op het cijfer van 20 miljoen, vandaag staan we op het punt de muur van de 30 miljoen werklozen te doorbreken; de officiële werkloosheidscijfers van april 1982 zijn de volgende:


Tabel 56
Aantal werklozen
(in miljoenen)

Verenigde Staten 11
BRD 2
Italië 2,2
Groot-Brittannië 3,2
Japan 1,3
Frankrijk 2,1
Canada 1,2
Benelux 1,2
Spanje 2
Australië – Nieuw Zeeland 1

Verschillende factoren spelen mee in het verklaren van deze constante toename van de werkloosheid. De eerste en belangrijkste is de algemene en op lange termijn vertraging van de economische groei. Aangezien deze vertraging samenvalt met een technologische doorbraak, dat wil zeggen met een constante toename van de productiviteit van de arbeid, zijn er steeds minder arbeidsuren nodig om een massa goederen en diensten te produceren die stagneert, daalt of slechts heel weinig stijgt. Vandaar dat, indien het aantal werklozen sterk toeneemt in fases van recessie, het niet meer vermindert in periodes van heropleving, als deze gematigd blijven. Vandaar ook een ander fenomeen, met name dat de correlatie tussen productieve investeringen en tewerkstelling gebroken is, aangezien het grootste deel van deze investeringen rationaliseringsinvesteringen zijn die eerder tewerkstelling afbreken dan scheppen.

Het resultaat ervan is duidelijk: er bestaat een sokkel permanente werklozen die van recessie tot recessie breder wordt. Deze trend is nog lang niet doorbroken.

Een ander fenomeen moet daaraan toegevoegd worden, waardoor de tewerkstellingsperspectieven voor de jaren ’80 bijzonder somber worden. In de voorbije decennia, sterk bepaald door de tendens tot semi-automatisering van de industrie en door de industrialisering van de landbouw, kende de “tertiaire” of de zogenaamde “diensten”sector – met alle dubbelzinnigheid in deze term vervat – een ware explosie aan nieuwe, normaal betaalde tewerkstelling, tenminste in de imperialistische landen (in de halfkoloniale landen betekende de explosie van de “tertiaire tewerkstelling” eerder verdoken werkloosheid). De ontwikkeling van de electronica naar de micro-onderdelen zal echter zware verliezen aan tewerkstelling in de tertiaire sector veroorzaken. Het zijn niet alleen de banken, de verzekeringen, de boekhoudingsdiensten en de commerciële diensten van de grote bedrijven die geviseerd zijn. Het betreft ook de openbare diensten, het onderwijs en sommige gezondheidsdiensten. Daardoor wordt de “tertiaire” sector, in plaats van een opvang voor de verloren tewerkstelling, zelf schepper van de werkloosheid. Deze beweging schijnt reeds op gang gekomen te zijn.


Tabel 57
Werkloosheidsgraad

1980 1981 1982 1983 1ste sem.
(vooruitzichten)
(%) (%) (%) (%)
VSA 7,2 7,5 9,0 8,5
Japan 2,0 2,25 2,25 2,0
BRD 3,4 5,0 6,0 6,5
Frankrijk 6,3 7,5 8,5 8,5
Groot-Brittannië 7,0 10,5 12,0 12,25
Italië 7,6 8,25 9,0 9,0
Canada 7,5 7,5 8,25 8,25
Andere landen van de OESO 8,3 9,75 10,5 10,75

(Bronnen: Perspectives économiques de l’OCDE. nr. 30, december 1981)

Ten slotte moet een demografisch verschijnsel vermeld worden. De gevolgen van de “babyboom” van de naoorlogse periode hebben nu het stadium van het onderwijs overschreden, met inbegrip van de universiteit, en laten zich nu gevoelen op de arbeidsmarkt. Het aantal jonge werkzoekenden stijgt heel sterk en overtreft in veel landen het jaarlijkse aantal gepensioneerden. Supplementaire tewerkstelling moet dus geschapen worden om een bepaalde activiteitsgraad te behouden. In een periode van economische depressie kan dit slechts de werkloosheid versterken. En de tewerkstellingsperspectieven zien er nog slechter uit dan de huidige situatie, zowel voor wat de tewerkstelling in het algemeen betreft als voor wat de tewerkstelling van de jongeren meer in het bijzonder betreft.


Tabel 58
De jeugdwerkloosheid
(in % van de actieve bevolking)

effectief percentagevoorspelbare %
1979 1980 1981 1982
VSA 11,2 13,2 14,0 16,25
Japan 3,5 3,6 4,25 4,25
BRD 3,7 4,3 7,0 9,0
Frankrijk 13,3 15,0 17,0 20,5
Groot-Brittannië 11,3 15,1 19,6 20,5
Italië 25,6 25,0 27,0 29,5
Canada 13,0 13,2 12,75 13,5

(Bronnen: Perspectives économiques de l’OCDE, nr. 30, december 1981)

_______________
[146] De pers (Neue Zürcher Zeitung, 11/9/81, Le Monde, 21/2/82) heeft nochtans melding gemaakt van de verkoop door Amerikaanse zakenlui, van micro-ordinatoren voor gevechtsvliegtuigen aan de USSR, alsook van het fabriceren in de USSR van miniatuurkogellagers, noodzakelijk voor het besturingssysteem van de MIRV-raketten van de VS. Of hoe de logica van het privébezit blijft spelen; de sectoriële privébelangen wegen zwaarder dan de globale klassebelangen van de Amerikaanse burgerij.
[147] De uitvoer levert 30 % van de bruto-inkomsten van de Amerikaanse landbouwers, het grootste deel daarvan gaat trouwens naar de “socialistische” landen. Business Week (2 nov. 1981) beschrijft de omvang van de overproductie aan voedsel in de USA.
[148] Op technisch vlak bepaalt de geldhoeveelheid in de Fisher-vergelijking, waarop de monetaristen zich steunen, het prijsniveau slechts in samenhang met de omloopsnelheid. Deze blijft echter niet stabiel maar hangt af van de wijzigingen in de conjunctuur. Indien bijgevolg wijzigingen in de geldhoeveelheid slechts een prijsverandering tot gevolg hebben na 12, 18 of 24 maanden, en indien ondertussen de omloopsnelheid van de munt verandert, dan is geen enkele precieze voorspelling meer mogelijk inzake effecten van de wijzigingen in de geldhoeveelheid op het prijsniveau.
[149] Vermelden we o.a. het verlies van 150 miljoen US$ van de trust Thyssen in Duitsland en het feit dat de Japanse trust Mitsui zijn winst zag dalen met 15 miljard yen in 1980 en 1,5 miljard in 1981.
[150] Le Monde, 13 januari 1982.
[151] Zo’n 25 % van de beleggingen op de euro-dollarmarkt schijnen te komen van de Centrale Banken (Financieel Bulletin BBL, 27/7/1979).
[152] Zie het recent werk van Anthony Sampson, The Money Lenders.