Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 20


China’s herinschakeling in de wereldmarkt

Sinds het verbreken van de geprivilegieerde sino-sovjetbetrekkingen had de Chinese buitenlandse handel een lange stagnatieperiode doorgemaakt. Uitvoer en invoer hebben tussen 1959 en 1971 geschommeld rond de jaarlijkse tegenwaarde van twee miljard US$, waarbij de kapitalistische partners (Hong Kong en de imperialistische landen) geleidelijk de plaats van de USSR en de andere met de USSR verbonden arbeidersstaten zijn gaan innemen.

Het hervatten van de buitenlandse handel dateert van 1972, wat bewijst dat Mao tijdens de periode van de Culturele Revolutie geen autarciedoctrine aankleefde, maar hooguit een poging deed om een feitelijke toestand te theoretiseren.

Tussen 1972 en 1977 zijn de Chinese invoer en uitvoer gestegen van de tegenwaarde van twee tot meer dan zes miljard US$. Buiten de handel met Hong Kong – die ten dele een heruitvoer is – waren de voornaamste leveranciers van de V.R. China Japan, de BRD en Frankrijk. In 1976 waren de voornaamste invoerproducten ijzer en staal (1,2 miljard US$), machines en transportmiddelen (1,15 miljard US$), scheikundige producten (400 miljoen US$) en graan (330 miljoen US$, vooral aangekocht in Canada, Australië en de VS). De voornaamste uitvoerproducten naar de imperialistische landen waren textielproducten (630 miljoen US$), aardolie (570 miljoen US$) en kledij (180 miljoen US$).

Tot in 1978 heeft het Chinese regime de regel toegepast zich bij de imperialistische landen niet in schulden te steken. Het volume van de invoer werd dus gedicteerd door dat van de uitvoer, zij het dan op basis van een periode die telkens verscheidene jaren omvatte. Men heeft in dit verband van zaagtandbeweging gesproken, waarbij het tekort op de handelsbalans van één of twee jaar uitgeveegd werd door een abrupte teruggang van de invoer tijdens de volgende jaren.

Wat de handel tussen China en Frankrijk betreft, is de Franse uitvoer aldus gestegen van 400 miljoen FF in 1973 tot 770 miljoen in 1974, 1,6 miljard in 1975 en hetzelfde bedrag in 1976. Die laatste twee jaren zijn met een aanzienlijk tekort (in totaal meer dan een miljard FF) op de Chinese handelsbalans afgesloten. De Chinese invoer uit Frankrijk is vervolgens gedaalt tot 470 miljoen FF in 1977 en tot 580 miljoen FF tijdens de eerste acht maanden van 1978, waardoor het tekort van de vorige twee jaar voor 60 % is uitgewist geworden.

De “grote wending” van 1978 bestond erin het principe van de niet-verschuldiging t.o.v. het imperialistische kapitaal te laten varen. Van nu af aan wordt het imperialistische krediet niet alleen door de Chinese bureaucratie aanvaard, maar zelfs actief bedongen. Ze aanvaardt zelfs het principe van de joint ventures met imperialistische firma’s. In dit verband zijn er nogal fantastische cijfers aangehaald. Volgens de International Herald Tribune van 12 december 1978, zou het doel van het Hua-Deng-regime erin bestaan tegen 1985 in de Chinese Volksrepubliek voor 100 miljard US$ aan investeringen vanwege imperialistische firma’s te bekomen. Er zouden bijzondere wetten op de “buitenlandse maatschappijen”, op het opkopen op termijn van buitenlandse participaties en op de patenten in de maak zijn, om de verwezenlijking van die eerzuchtige oogmerken te vergemakkelijken.

En dit zijn niet de enige buitensporige cijfers die de laatste tijd in de burgerlijke pers aan bod zijn gekomen. Er is melding gemaakt van 350 miljard dollar aan westerse uitvoer over een periode van 10 jaar. The Economist (14 oktober 1978) heeft een ander voorbeeld aangehaald, nl. dat van een jaarlijkse uitvoer uit de imperialistische landen die vanaf 1985 30 à 40 miljard per jaar zou bereiken. Op het gebied van de joint ventures en op dat van de lopende uitvoer is er gewag gemaakt van een ganse reeks grootscheepse projecten, waaronder de volgende de belangrijkste zijn:

- De bouw van een nieuw steenkoolbekken in Ho-pei en An-hui door een West-Duits consortium; het zou meer dan 4 miljard US$ kosten;

- De National Coal Board zou drie steenkoolmijnen graven voor 500 miljoen US$;

- De Japanse groep Nippon Steel zou in de buurt van Shanghai een staalcomplex van meer dan 3 miljard US$ bouwen (bovendien zou Sumitomo Metal een buizenfabriek van 500 miljoen US$ bouwen);

- De bouw van een half dozijn chemische en petrochemische complexen door Japanse groepen (maar Britten en Duitsers hebben de concurrentie met die projecten reeds aangevat!) voor een totaal van ongeveer 500 miljoen US$;

- Een project voor de de bouw van een tractorfabriek, van een metaalgieterij en van elektriciteitscentrales door de Italiaanse groepen FIAT, SNAM-Progetti en GIIEE, voor een totale waarde van 1 miljard US$;

- De bouw van een nieuw staalcomplex ter waarde van meer dan 10 (1) miljard US$ door een West-Duits consortium o.l.v. Schloemann-Siemag;

- Het Frans-Chinese akkoord, dat de aankoop door China voorziet van twee kerncentrales voor een totale waarde van 2,5 miljard US$;

- Het belangrijkste project zou de verkenning en uitbating zijn van nieuwe petroleumvelden in China en in de Chinese kustwateren. Voor dit project hebben reeds Japanse, Franse en Britse en Amerikaanse firma’s een bod gedaan en het zal waarschijnlijk opgedeeld worden tussen een bepaald aantal verschillende consortia. Het weekblad Business Week (30 oktober 1978) vermeldt in dit verband het bedrag van 50 miljard in China te investeren dollars, waarvan een niet onaardig deel door de imperialisten zou moeten geleverd worden.

Het minst dat men over die projecten kan zeggen, is dat de kop van Le Monde van 8 december 1978 (“Na Mr. Deniau’s bezoek aan China: grote contracten... onder voorbehoud”) zeer toepasselijk is. Men begrijpt de geestdrift van de imperialistische burgerij voor de mogelijkheid dat die enorme markt van “1 miljard Chinezen” voor hen ontluikt, vooral op de vooravond van een nieuwe economische recessie en op het ogenblik dat de andere sectoren van de wereldmarkt gekenmerkt worden door een neiging tot stagnatie en protectionisme.

De Chinese leiders zijn gewiekste onderhandelaars en spannen zich in om tegenprojecten uit te lokken voor ieder aanbod van deze of gene imperialistische mogendheid, deze of gene particuliere groep, teneinde die concurrentie te baat te nemen om de kosten van ieder project zoveel mogelijk te drukken.

Zelfs op “gepriviligieerde” terreinen zoals petroleum en (morgen) steenkool en mineralen, zijn China’s uitvoermogelijkheden onzeker en weinig betrouwbaar. Er is met name in gespecialiseerde kringen een grote controverse aan gang nopens kwantiteit, kwaliteit en vooruitzichten op middellange termijn van de Chinese aardolieproductie (zie een gedetailleerde studie in de Neue Zürcher Zeitung van 13 oktober 1978). De ontwikkeling van de off-shore olievelden is nauw verbonden met de transfert van Amerikaanse technologie en ondergeschikt aan politieke voorwaarden. Het ogenblik waarop de dankzij de imperialistische kredieten voortgebrachte steenkool en mineralen beschikbaar zullen zijn voor de uitvoer, is niet met zekerheid bekend.

Een niet te verwaarlozen deel van de imperialistische kredieten zouden moeten dienen voor het verwerven van militair materieel door de Chinese Volksrepubliek. In het nr. van 6 oktober 1978 geeft de Far Eastern Economic Review een wellicht niet exhaustieve opsomming van de Chinese desiderata in dat verband: Italiaans-Duits systeem van telegeleide pantserwagens, Britse en West-Duitse gevechtsvliegtuigen, Franse hefschroefvliegtuigen, Duitse pantserwagens, enz. Nu is de druk die het Kremlin uitoefent om zulke projecten te verhinderen of te vertragen – en de dreiging met drastische inkrimping van de invoer naar de Sovjet-Unie uit landen die met dit veto geen rekening houden – niet zonder uitwerking. Men kent ook Washingtons voorbehoud m.b.t. de levering van Franse elektronucleaire uitrusting aan de Chinese Volksrepubliek.

Maar hetgeen die astronomische projecten het meest problematisch gemaakt heeft, was de noodzaak om ze gedurende een vrij lange tussenliggende periode met Westerse kredieten te financieren. Nu zou de omvang van die kredieten problemen kunnen stellen zowel voor de imperialisten als voor de Chinese bureaucratie.

De inflatie van het krediet aan sommige halfkoloniale en afhankelijke landen en aan de Oostbloklanden heeft het internationale banksysteem reeds voor problemen gesteld.

Als men een derde “inzamelaar” in het leven roept, waar zich tientallen miljarden aan niet onmiddellijk terugbetaalbare leningen ophopen – die meestal gevoed wordt met kortlopende deposito’s zoals de “petrodollars” of morgen de “petro-D-marken” of de “petro-ECU’s” – dan drijft men de kwetsbaarheid van een internationaal kredietsysteem dat nu reeds sterke onevenwichten kent nog op.

Van de kant van de Chinese bureaucratie, die even pragmatisch en opportunistisch is als die van het Kremlin, bestaat er een limiet aan de toegevingen en aan de afhankelijkheid t.o.v. het imperialisme, een limiet die ze niet zomaar zal overschrijden en die samenhangt met haar sociale natuur zelf. Het gaat hier om een bureaucratisch kaste wier voorrechten en macht gebaseerd zijn op het collectieve bezit der productiemiddelen, op de afschaffing van de kapitalistische productiewijze. Als men gelooft dat ze bereid zou zijn de Chinese economie in die mate in de wereldmarkt te reïntegreren dat ze de controle over de economische dynamiek zou verliezen, m.a.w. in die mate dat voortaan de waardewet de ontwikkelingsprioriteiten zou dicteren, dan verliest men die sociale natuur uit het oog, dan hecht men geloof aan de maoïstische mythe (dit is niet als woordspeling bedoeld) dat het kapitalisme zomaar hersteld kan worden, dan gelooft men in de mythe van de overheersing van een “restaurationistische fractie” aan de top van de Chinese bureaucratie.

Volgens ons zijn dat mystificaties die als dusdanig aan het licht zullen treden, zoals dit gebeurd is ten tijde van de westerse debatten over de Liberman-hervormingen in de Sovjeteconomie of van de spectaculaire ontwikkeling van de Oost-Westhandel bij de aanvang van de recessie van 1974-1975.

Om al die redenen is de omvang van de ontwikkeling van de Chinese buitenlandse handel beneden de koortsachtige extrapolaties van de imperialistische regeringen en zakenmiddens gebleven, die tegenover de relatieve stagnatie van hun traditionele markten op zoek zijn naar een betere toekomst.

Zelfs in het geval van Japan is het voorbarig en buitensporig om een nieuw monsterverbond te doen uitschemeren en voor de periode 1985-1990 het perspectief voor te schotelen van handelsuitwisselingen ten belope van 100 miljard US$ (Far Eastern Economic Review, 3 nov. 1978), zoals dit gedaan is gedaan door de Japanse minister Komoto, die duidelijk geen rekening houdt met de internationale of zelfs Japanse conjunctuur in 1985, laat staan in 1990! Het voor 1982 voorziene bedrag van de Japanse uitvoer naar China beloopt 10 miljard US$.

Wat natuurlijk nog geen klein bier is. Die uitvoer zal vooral een belangrijke impact hebben op de Japanse economie, die het best geplaatst is om munt te slaan uit die onverhoopte opening, die te vergelijken is met die van het “Ostgeschäft” van het West-Duitse imperialisme in de jaren ’70 of het in omvang zelfs overtreft.

De wijzigingen die door deze heroriëntering van de economie van de Chinese Volksrepubliek veroorzaakt worden of zullen worden op het vlak van het beheer en de organisatie van de Chinese genationaliseerde bedrijven zelf, doen ten dele terugdenken aan de wijzigingen die in de USSR na het eerste vijfjarenplan doorgevoerd zijn (herinvoeren van het stelsel van de individuele bedrijfsrentabiliteit; veralgemening van het contractsysteem; veralgemening van het premiewerk, enz.), ten dele aan de wijzigingen in Hongarije, Polen en Roemenië onder de druk van een bruuske expansie van de buitenlandse handel met het Westen. Het geheel wordt onder het etiket “de vier moderniseringen” aangeboden.

Na een bliksemstart – de industriële productie zou in 1977 met 14,3 % en in 1978 met 13,5 % gestegen zijn, is die politiek der “vier moderniseringen” trouwens snel in botsing gekomen met intrinsieke hinderpalen en tegenstellingen:

1. De uitvoer is niet aan hetzelfde tempo kunnen ontwikkeld worden als de invoer van moderne technologie. Met name het bovenhalen van petroleum kent een betrekkelijke stagnatie, precies door het gebrek aan moderne technologie en een doeltreffend beheer. Het zware ongeval dat zich heeft voorgedaan in de golf van Bohai, waar het boorplatform nr. 2 ineengezakt is en zodoende de dood van 72 arbeiders[106] veroorzaakt heeft, kan hiervan getuigen.

De uitvoer van petroleum naar Japan zou inderdaad aan het slinken zijn: van 9 miljoen ton in 1980 tot 8,3 miljoen ton in 1981, en 8,1 miljoen ton in 1982, terwijl contractueel een toename tot resp. 9,5 en 15 miljoen ton vastgelegd was.[107]

Het handhaven van dit in 1975-1976 voorziene moderniseringstempo zou tot een kolossale verschulding van China geleid hebben, van hetzelfde kaliber als die in Polen of zelfs in Brazilië. Het tekort op de handelsbalans met de imperialistische landen is geklommen van 1,2 miljard US$ in 1977 tot 3,5 miljard US$ in 1978 en 4,5 miljard US$ in 1979 (weliswaar gecompenseerd door een positieve balans met Hong Kong van resp. 1,7; 2,2; en 2,6 miljard US$). De door het US-Department of Commerce (in juli 1980) uitgewerkte voorspellingen over de brutoverschulding van de Chinese Volksrepubliek zagen de brutobuitenlandse schuld gaan van 3,5 miljard US$ in 1980 (met een jaarlijkse afbetaling van 2 miljard US$) naar minimum 16 miljard US$ in 1985 (met een jaarlijkse afbetaling van 3,2 miljard US$).

Daar moesten de – maar al te pragmatische en voorzichtige – leiders van de Chinese bureaucratie niets van weten. De ambities zijn dus beteugeld, een paar van de grootste projecten afgeschaft en het expansieritme vertraagd moeten worden. Tal van projecten om geprefabriceerde bedrijven in te voeren zijn nietig verklaard.[108] Bij zijn ontslagname als regeringsleider heeft Hua Guofeng voor het Nationaal Volkscongres van 7 september 1980 officieel verklaard, dat het tienjarenplan van 1976-1985, dat de belichaming was van de meest eerzuchtige oogmerken dat “vier moderniseringen” niet zou toegepast worden.[109]

2. Tal van “moderniserings”-projecten die sinds de aanvang van het Deng Xiaoping-tijdperk op touw waren gezet, zijn mislukt of hebben de verwachtingen niet ingelost. Dit is te wijten aan een gebrek aan bekwaam personeel, vergissingen in de planificatie, bureaucratische nalatigheid, onverschilligheid van de niet bij de zaak betrokken arbeiders, fenomenen dus die gelijkenissen vertonen met wat zich onder Gierek in Polen afgespeeld heeft, maar die verergerd worden door de uitgestrektheid van het land en zijn immense onderontwikkeling.

Twee schandalen staan symbool voor die mislukking: dat van de staalwerken in Wuhan, die bestemd waren om 4 miljoen ton staal te fabriceren en voor een niet onaardige prijs in West-Duitsland aangekocht waren, maar waarvoor men doodgewoon de noodzakelijke elektriciteitsvoorziening vergeten was; dat van het staalbedrijf te Baoshan, nabij Shanghai, dat in Japan besteld was en een capaciteit van 6 miljoen ton moest hebben en (letterlijk)... op drijfzand ging gebouwd worden.[110]

Algemener zijn de expansie-oogmerken inzake de productie van staal, petroleum en landbouwmachines aanzienlijk beknot geworden. De voorrang aan het staal (“graangewassen en staal” waren onder Mao China’s beide expansie-assen) is opgegeven geworden.

Het ziet ernaar uit dat het objectief van 60 miljoen staalstaven voor 1985 vervangen is door dat van 45 miljoen. Het ongehoorde idee om in 1980 “het essentiële van de landelijke mechanisering te verwezenlijken”, idee die in januari 1978[111] nog opnieuw is bevestigd geworden en die de vervaardiging van het equivalent van 3,5 miljoen eenheden tractors en hooggemechaniseerde landbouwmachines van 15pk in 3 jaar zou ingehouden hebben, is eveneens opgegeven. Dit objectief zal wellicht slechts binnen 6 à 8 jaar kunnen bereikt worden.

Daarentegen wordt een duidelijke voorrang verleend aan de steenkool, waarvan de expansie zal dienst moeten doen als relais voor de olieuitvoer naar Japan, en om het Chinese energietekort dat de komende jaren erger dreigt te worden, te dekken.[112]

3. De toegevingen aan de boeren en de arbeiders in de gedaante van prijsverhogingen voor de landbouwproducten en het optrekken van de arbeiderslonen zijn niet met elkaar kunnen geharmoniseerd worden. Hieruit vloeit enerzijds een inflatoire druk voort, anderzijds een bevoorradingscrisis voor sommige allernoodzakelijkste producten.

De Far Eastern Economic Review heeft twee studies gewijd aan de inflatoire druk in China.[113] Medio 1980 raamde men de inflatievoet op 6-7 %; tegen het einde van het jaar was er sprake van een inflatievoet van 15 à 20 %.[114]

Waar die inflatie vooral vertolkt wordt in een uitgesproken prijsverhoging der levensmiddelen in de steden, ligt de fundamentele oorzaak ervan in het forse begrotingstekort dat zich voor het eerst in de Chinese Volksrepubliek voorgedaan heeft. De Times[115] spreekt van een tekort van de orde van 10 miljard US$ of 15 % van de totale begrotingsuitgaven in 1979. De soberheidspolitiek en het herschikken van de investeringsprojecten heeft het uitdrukkelijke doel dit tekort te doen afnemen.

4. De heimelijke weerstand van een deel van het politieke – en vooral militaire apparaat tegen de “vier moderniseringen” heeft de verwezenlijking van een reeks hervormingen vertraagd, afgeremd of zelfs verhinderd, waardoor de onevenwichten nog toenemen. Die heimelijke weerstand is overigens waarschijnlijk evenzeer het product van de onbekwaamheid t.a.v. de beheer en productieproblemen vanwege een apparaat dat geselecteerd is geworden in de fractionele gevechten, als van eigenlijke politieke meningsverschillen.

5. De omvang van de joint ventures met het buitenlands kapitaal is veel beperkter uitgevallen dan voorzien. Het zijn in een eerste fase vooral de overzeese Chinese kapitalisten (die in Hong Kong inbegrepen) die deze weg opgegaan zijn, in ruil voor aanzienlijke toegevingen: het terugwinnen door de onder de Culturele Revolutie gedeeltelijk onteigende “nationale burgerij” van al haar bankrekeningen, met inbegrip van de achterstallige (hoge) wedden uit de periode 1966-1976. Bovendien heeft zich bij de eerste joint venture een spectaculaire mislukking voorgedaan: de in samenwerking met een firma uit Hong Kong en één uit Macao in de provincie Guandong gebouwde wolspinnerij, die i.p.v. een toenemende een dalende productie gekend heeft.[116] In totaal zijn er op 800 voorgelegde joint-venture-projecten slechts 13 definitief goedgekeurd en in werking getreden.[117] Om het geringe inkomen van de bevolking wat op te drijven, aarzelt het Deng-regime overigens niet om aan rechtstreekse uitvoer van goedkope arbeidskrachten te doen.[118] Maar opnieuw laat het resultaat tot op heden althans te wensen over.

Als men van al die tegenstellingen de synthese wil maken, zou men kunnen zeggen dat de “vier moderniseringen” zich precies aan hetzelfde euvel bezondigd hebben als Mao’s politiek: zelfoverschatting, poging om te snel teveel dingen te verwezenlijken, zij het dan langs een andere weg dan die van Mao.[119] Maar dit kan niet aan het toeval te wijten zijn. Als er bepaalde vergissingen met zulk een regelmaat herhaald worden, kunnen ze niet enkel aan een aangeboren gebrek van de bureaucratie toe te schrijven zijn. Ze zijn weerom het gevolg van de enorme druk der objectieve problemen. Eén miljard mensen voeding, onderdak, elementaire verzorging verschaffen maakt voor een verachterd land zoals China een dramatisch probleem uit.

Parallel met de tegenstrijdigheden in de politiek der vier moderniseringen zijn op alle niveaus van de Chinese samenleving een reeks sociale spanningen tot uiting gekomen. Die spanningen waren reeds ten dele in de vorige ontwikkelingsfasen van de Chinese volksrepubliek aanwezig. Maar de economische “liberalisering” heeft ze onbetwistbaar toegespitst, terwijl de beperkte “democratisering” van 1978-1979 en het toenemende scepticisme der arbeiders en van de jeugd t.a.v. alle fracties binnen de Chinese Communistische Partij het mogelijk gemaakt hebben dat die spanningen duidelijker aan de oppervlakte kwamen. Dienen vermeld:

1. De toename van de jongerenwerkloosheid in de steden. Die werkloosheid, die reeds een flink stuk van de “materiële” verklaring van het fenomeen der Roodgardisten levert, was ten tijde van de opruiming van de Culturele Revolutie door Lin Biao en de “bende van vier” op bijzonder wrede wijze opgelost geworden. De jongeren werden massaal naar het platteland gedeporteerd en kregen het verbod opgelegd naar de stad terug te keren. Zelfs indien de ideologische indoctrinatie (“het volk dienen”) voor sommige slachtoffers tijdelijk de schok kon dempen, hebben ze toch snel begrepen hoe laat het was, temeer daar de ontvangst bij de boeren zacht uitgedrukt eerder koel was. (De Chinese landbouw beschikt heus wel over voldoende mankracht!)

Gevolg hiervan was een massale illegale terugkeer der jongeren naar de steden, wat aanleiding gegeven heeft tot een onrustbarende golf van criminaliteit. Die jongeren konden enkel met klusjes aan de kost komen, want ze hadden noch verblijfs- noch arbeidsvergunning. Het ziet ernaar uit dat de aanslag van 29 oktober 1980 in het station van Peking het werk geweest is van zo’n jonge desperado, Wang Zhiqang.[120] De reacties van de overheid waren verrassend gematigd, omdat – in de huidige omstandigheden – de Deng Xiaoping-fractie niet de schijn wil wekken mede verantwoordelijk te zijn voor de massale deportatie van jongeren tussen 1968 en 1970.[121]

We herinneren er trouwens aan dat er op 9 oktober 1978 een staking plaatsgegrepen heeft van 50.000 jongeren die in staatshoeven in de provincie Yunnan tewerkgesteld waren, staking gevolgd door een demonstratie van duizenden jonge werklozen te Shanghai op 11-13 december 1978. Begin februari 1979 brak er een ware jongerenopstand los in de grote Chinese metropool, waardoor het spoorverkeer 12 uur lang lam gelegen heeft. Op een proces (10 december 1979) zijn trouwens twee “menners” resp. tot 9 en 5 jaar gevangenisstraf veroordeeld geworden.[122]

Dit alles verklaart tegelijkertijd de ongerustheid en de voorzichtigheid die door de bureaucratie t.a.v. het probleem van de jongerenwerkloosheid aan de dag gelegd worden. Om ons een idee te vormen van de omvang van het probleem, kunnen we twee cijfers aanhalen. Men raamt het aantal jongeren die tegen het einde der zestiger jaren, begin der zeventiger jaren naar het platteland gedeporteerd werden op 16 miljoen. Men raamt het aantal schoolverlatenden en werkzoekende jongeren in de Chinese steden op 12 miljoen, waarvan er 7 miljoen effectief werk zouden gevonden hebben.[123]

De bureaucratie heeft gepoogd die werkloosheid in te perken adhv. twee middelen, die weer typisch de fundamentele kenmerken van Deng Xiaopings politiek illustreren. Ze wendt de “materiële aansporingen” (en de “vrije markt”) aan om te trachten het probleem uit de openbare sector weg te halen. De jongeren hebben de toelating gekregen om als ambachtsman, wederverkoper of hersteller kleine bedrijven op te richten (de explosie van de “tewerkstelling in de dienstensector” waarmee men in de onderontwikkelde kapitalistische landen zo goed vertrouwd is). Men moedigt weliswaar de initiatieven in de gedaante van kleine coöperatieven aan, maar het louter privé-initiatief wordt daarom niet verworpen.

Aan de andere kant blijft men een terugkeer naar het platteland aanmoedigen, maar opnieuw adhv. “materiële aansporingen”. Een bericht dat het agentschap Nieuw China eind ’79 bekend maakte,[124] zegt dat één miljoen jongeren zowat 30.000 collectieve hoeven georganiseerd hebben, waar ze onder elkaar blijven en waar het inkomen het dubbele zou bedragen van dat in de volkscommunes, en “bijna gelijk (zou zijn) aan dat in de steden”.

2. De toenemende differentiëring op het platteland. De geleidelijke ontmanteling van de volkscommunes en de versnelde terugkeer naar een landbouweconomie waarin de markt een overwegende rol speelt, moesten uitlopen op een beklemtoning van de maatschappelijke differentiëring op het platteland. Na de mislukte nivelleringsinspanning die een te riskante vertraging van de toename van de voedselproductie veroorzaakt had, gaan zoals in... de Sovjet-Unie der jaren ’40 en ’50 “rijke en arme communes” – om het niet te hebben over “rijke en arme brigaden” en “rijke en arme boeren” – weer samen.

De bewierokers van de nieuwe premier Zhao Zhiyang maken veel drukte rond het feit dat de boeren uit Sichuan tegenwoordig hun (particuliere varkens per (privé-)fiets, (privé-)motorfiets of (coöperatieve) vrachtwagen of de vrije markt komen verkopen. Het ordewoord is een oude bekende: “Verrijkt u!” Maar hoeveel volkscommunes (om nog niet te vragen naar welke fractie van de Chinese boerenstand) kunnen zich zulke exploten veroorloven?

We hebben reeds gezien, dat volgens de officiële bronnen het gemiddelde inkomen van een landbouwer overeenstemt met 50 % van het gemiddelde inkomen van een loontrekkende stedeling (75 yuang per maand). Laat ons 40 yuang per maand even vergelijken met de 400 yuang winst die de beruchte boer Luo alleen al uit het bezit van zijn vrachtwagen haalt... Men kan zich licht inbeelden in welke ellende een groot deel der Chinese boeren nog gedompeld zijn, zij die nochtans 30 jaar geleden de derde Chinese omwenteling naar de overwinning gevoerd hebben. De vice-premier Yao Yilin heeft erkend dat 10 % der boeren niet voldoende te eten hebben. En ook hier is de ontevredenheid niet langer van passieve aard. In januari 1979 hebben tienduizenden boeren in de straten van Peking gemanifesteerd. Eén van hun ordewoorden was: “Weg met de hongersnood!

In een analyse die een weloverwogen sombere voorstelling van de zaken geeft teneinde het bilan van het maoïsme te verzwaren, heeft een leider van de Deng-fractie zelfs beweerd dat het gemiddelde verbruik van graangewassen bij de boeren in 1978 onder het peil van 1957 lag.[125] Die bewering is weinig geloofwaardig.

De Amerikaanse reporter Felix Butterfield deelt mee, dat volgens Chinese regeringsbronnen de levensverwachting in de Chinese Volksrepubliek tussen 1949 en 1978 toegenomen zou zijn van 32 tot 68 jaar. Als men weet dat het gemiddelde verbruik in de boerenfamilies in 1957 of in 1937 niet hoger lag dan 2.000 caloriën per dag en per persoon, zou een inkrimping van dit minimum in een land waar 80 % van de bevolking nog op het platteland woont, vast niet zo’n toename van de gemiddelde levensduur kunnen toegelaten hebben... Dit argument is nog meer van kracht voor de uitspraak van de Amerikaanse hoogleraar Nicholas Lardy, volgens dewelke het voedselverbruik per hoofd gedurende gans de periode 1958-1978 lager zou gelegen hebben dan in de jaren 1930.[127]

Door het ontsluiten van de markt te begunstigen, heeft de politiek van de Deng-fractie trouwens reacties uitgelokt die Mao correct voorspeld en gevreesd had: de “rijke communes”, “rijke brigaden” of zelfs de “rijke arbeidsploegen” geven de voorkeur aan de ontwikkeling van teelten die op de markt meer opbrengen dan de graangewassen die tegen een vaste prijs aan de staat geleverd worden. Hieruit vloeit ondanks de toename van de landbouwproductie in haar geheel een gevaarlijke stagnatie of zelfs een achteruitgang in de productie van graangewassen voort.[128] Volgens officiële bronnen werd in 1978 14,6 % van de landbouwproductie op de vrije markt verkocht.[129] Het dilemma waarvoor de regering zich geplaatst ziet is bijzonder wreed: ofwel een nieuwe verhoging van de aankoopprijs van de afzet van graangewassen der communes (waardoor het begrotingstekort zou toenemen en de inflatie versnellen), ofwel terugkeren naar het systeem der vastgelegde quota, m.a.w. de strenge inperking van de nog maar pas toegekende grotere vrijheid op de markt.

3. Toenemende ongelijkheid in de steden. De groeiende ongelijkheid in de steden is het gecombineerde product van de verhoging van de vergoeding de hogere kaders, van het herstel van de voorrechten van de “nationaal-patriottische burgerij”, van de uitbreiding van de privé-sector en van het massale heropduiken, na een onderbreking van 30 jaar, van buitenlandse bourgeois (en welstellende kleinburgers), buitenlandse technici, toeristen enz. De luxewarenhuizen, publiciteit voor luxeproducten, luxerestaurants, de zwarte markt en de prostitutie die tijdens de Culturele Revolutie ingedijkt (en verborgen) waren, worden nu openbaar tentoon gespreid.

Zoals in Oost-Europa en in de Sovjet-Unie speelt de kwestie van de vreemde deviezen een sleutelrol in de uitbreiding en consolidering van de maatschappelijke ongelijkheid. Er heeft zich een omvangrijke zwarte markt in Hong Kong en US$, yen en andere sterke deviezen gevestigd, die toegang verschaft tot (dikwijls illegaal) ingevoerde of ter plaatse voortgebrachte luxeproducten. De toeristen, die als één van de voorzieningsbronnen van die markt beschouwd worden, zijn verplicht geworden hun deviezen in te ruilen tegen een Chinese “speciale munt”, hetgeen zogezegd de uitbreiding van de zwarte markt zou moeten verhinderen. In feite is dit maneuver alleen maar uitgemond in een supplementaire handel in “speciale bronnen”.[130] En net zoals de “bijzondere winkels voor buitenlandse deviezen” in Oost-Europa heeft die dubbele geldkringloop protest uitgelokt, waaronder demonstraties van sectoren van de Chinese bevolking.[131]

Het regime tracht de politici die na de Culturele Revolutie de “commandoposten” zijn gaan bezetten als zondebok voor de groeiende ongelijkheid aan te wenden. Hun (feitelijke) corruptie wordt aan de kaak gesteld. De (niet minder reële) corruptie van de partijbureaucratie Liu Shaoqi/Deng Xiaoping was al tijdens de Culturele Revolutie aangeklaagd. Maar wanneer de jonge werklozen en de arbeiders die hard moeten werken voor een zeer karig loon het gewezen luxestrand van Beidaihe opnieuw luxestrand zien worden dat voorbehouden is aan buitenlanders, aan de “nieuwe rijken”, aan de “vaderlandslievende bourgeois” om nog te zwijgen over de topfunctionarissen en technocraten die nu aan de macht zijn, is het aflaten van stoom via het proces van de “Bende van Vier” en analoge processen een weinig doeltreffende methode. Er zijn zich in China zware sociale spanningen aan het accumuleren. Voor de komende jaren kan een uitbarsting op zijn Pools niet uitgesloten worden.

Tijdens de tweede zitting van de 5e Volksvergadering had Deng het beginsel van de democratisering van het bedrijfsleven afgekondigd, beginsel dat moest samengaan met de “economische liberalisering”. Maar hij had zwaar de nadruk gelegd op de onontbeerlijke verbinding van “democratie” en “gecentraliseerde leiding”. Met de gecentraliseerde leiding van de Chinese Communistische Partij op nationaal en provinciaal vlak stemt de gecentraliseerde leiding in handen van de bedrijfsdirecteurs overeen. De arbeiders verwerven het recht om werkmeesters en ploegbazen te verkiezen. Geen sprake van dat ze de bedrijfsdirecteurs zouden verkiezen.

Ook alle Westerse commentaar betreffende het “herinvoeren van het winstprincipe” en zelfs de “terugkeer naar de markteconomie” is even fout als toen in de Sovjet-Unie de Liberman-Trapeznikov-hervormingen ingevoerd werden. Het echte debat gaat over het criterium aan de hand waarvan de centrale overheid de bedrijfsprestaties beoordeelt: ofwel de brutoproductie, ofwel het zakencijfer (de verkoop); ofwel de “toegevoegde waarde”; ofwel de “winst”. Verre van een autonome impuls voor de economische ontwikkeling te worden, is de winst gewoon een instrument om het plan te verwezenlijken. De ondernemingen hebben noch de vrijheid om de prijzen vast te leggen (of te wijzigen), noch de vrijheid om voor de als essentieel beschouwde producten het assortiment te wijzigen.

Zoals Thierry Pairault[132] terecht opmerkt is, ondanks de schijn, de controle der centrale instanties op de bedrijven met het nieuwe systeem van beheer nog toegenomen. Want, alhoewel de ondernemingen de machtiging krijgen om hun leveranciers te kiezen en er dus contractuele betrekkingen tussen de bedrijven onderling bestaan, moet iedere uitgave van fondsen nu via het banksysteem geschieden, dat – zoals in de Sovjet-Unie – het voornaamste verifiëringsinstrument voor de planverwezenlijking wordt. Geen enkele uitgave die het kader van de voorziene productie- en bevoorradingsplannen voor de voornaamste producten te buiten gaat, krijgt het fiat der banken en kan bijgevolg niet uitgevoerd worden. Afgezien van het boekhoudkundig aspect wordt de rol van de winst dus herleid tot die van een lichte “materiële aansporing”, m.a.w. van een toename der premies, die met zo’n 10 % van het loon voor de arbeiders evenwel bescheiden blijven. Dit zal voor de bureaucraten wel niet het geval zijn, maar dat is ook nog niet duidelijk gebleken.

Tenslotte heeft men de indruk dat de diepgaande wijzigingen niet zozeer op het vlak van de grote nijverheid dan wel op dat van de lokale en landelijke nijverheid te situeren zijn. Op dat vlak heeft er zich onder de Culturele Revolutie een heuse decentralisering voorgedaan, waarbij de idee van zelfbedruiping voor iedere provincie zeer ver doorgedreven werd. (Dit werd ten dele gedicteerd door overwegingen van nationale vereniging.) Die idee ging gepaard met die van een parallelle ontwikkeling van de basisnijverheid (vooral de staal-, maar ook de energiesector) in iedere provincie, waarbij het beheer in handen van de provinciale en lokale partijoverheid komt.

De wijziging die met de huidige hervorming is ingevoerd, gaat dus, eens te meer in tegenstelling tot de schijn, eerder in de zin van een centralisering dan van een decentralisering. De idee van “minihoogovens” is definitief opgegeven. Die van de provinciale zelfbedruiping eveneens. De klemtoon wordt gelegd op de diversifiëring van de nationale hulpbronnen en van een verder doorgevoerde arbeidsdeling tussen lokale en nationale bedrijven. Onvermijdelijk wordt hierdoor het gewicht van de lokale overheid beperkt, ten gunste van enerzijds de managers, anderzijds van de centrale en sectoriële administraties, zonder daarom terug te keren tot het oude stalinistische systeem der sectoriële ministeries die alles van bovenuit controleren. Het is trouwens mogelijk dat ze vervangen worden door nationale “trusts”. Lokale en provinciale initiatieven om de specifieke mogelijkheden van iedere zone te ontwikkelen worden aangemoedigd. Maar die worden omkaderd door de centrale overheid.

Hieruit moet men nu niet besluiten dat met het nieuwe beheer het gewicht van de markt in de Chinese economie niet toeneemt, of dat hervormingen “op zijn Hongaars” grotendeels fictie zijn. Ten eerste is er een uitbreiding van de coöperatieve en particuliere sector, d.i. van die sector van de economie die zowel in de steden als op het platteland aan de staatscontrole ontsnapt. Bovendien geeft het “zelfbeheer” – geen arbeiderszelfbeheer dat inhoudt dat de ultieme beslissingen, ook inzake aanwerving en afdanking van de bedrijfsdirecteur, bij de arbeidersraad ligt – dat voorzichtig en eerst in de best renderende bedrijven ingevoerd wordt, een bredere maneuvreerruimte aan de managers en maakt het gebruik van elementen van concurrentie en coöperatie tussen de bedrijven teneinde de productiviteit op te drijven. Maar noch het algemene kader van de van bovenuit (d.i. bureaucratisch) gecentraliseerde planificatie noch de bureaucratische bepaling door een zeer gering aantal personen van de prioriteiten in de verdeling en de ontwikkeling van de nationale hulpbronnen worden in vraag gesteld.

Hieruit vloeit een fundamentele tegenstelling voort die in de Sovjet-Unie reeds ten tijde van de Liberman-Trapeznikov-hervormingen gebleken is: de winst staat “op de commandopost”, maar de “ondernemingen” (d.i. de managers) hebben geen mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de wezenlijke determinanten van de winst: aankoopprijs der grondstoffen en machines; loonmassa; verkoopprijs der afgewerkte producten. Ook wil de technocratische vleugel van de bureaucratie de hervormingen uitbreiden in die zin dat de directeurs het recht zouden krijgen personeel af te danken, zoals ze dit in Hongarije en Polen trachten te doen (de directeur van een staalbedrijf in Tchungking dat nu 40.000 loontrekkenden[133] tewerkstelt, zou dit cijfer tot de helft willen herleiden!).

Bovendien vertolken de toename van de inflatoire druk tegen eind 1980 en het feit dat men beslist heeft de begroting terug stevig in handen te houden, een duidelijke versoberingspolitiek. De lonen zullen niet met 10 of 15 % opgetrokken worden. En de ganse kwestie der premies zal opnieuw onderzocht worden in het kader van dit proces.

Als men een algemeen bilan opmaakt van gans China’s economische ontwikkeling sinds de “Grote Sprong Voorwaarts” of zelfs vanaf de revolutie van 1949, komen twee algemene conclusies naar voor:

1. Vooreerst wordt de historische verrechtvaardiging van de socialistische revolutie meer dan ooit bevestigd. Naast de Oktoberrevolutie blijft de Chinese omwenteling het belangrijkste en meest progressieve gebeuren van onze eeuw, dat de belangrijkste en meest weldoende wijzigingen voortgebracht heeft voor het grootste aantal menselijke wezens, ondanks de buitenproportionele kosten en offers die ten dele te vermijden en nutteloos zijn en voortvloeien uit de wandaden van de bureaucratie.

Vandaag zijn het niet enkel nog de imperialistische kringen enerzijds, het Kremlin en zijn agenten anderzijds die dit in vraag stellen, maar bovendien een deel der Chinese leiders zelf, verblind als ze zijn door hun antimaoïstisch fractionisme. Maar de feiten zijn hardnekkig.

In tegenstelling tot een legende die tegenwoordig de ronde doet, is China’s economische vooruitgang gedurende de jongste jaren ruim superieur aan die van India. Op grond van officiële statistieken die door de huidige leiding van de Chinese KP gepubliceerd zijn, lag bij een index 100 voor de productie per hoofd in China, India aan index 68 voor de graanproductie, index 60 voor de elektriciteitsproductie, index 48 voor de staalproductie en aan index 46 voor de productie van cement.[134]

In China kan de maatschappelijke situatie aanzienlijk verschillen van streek tot streek of zelfs van plaats tot plaats. De grondige armoede is er nog steeds alomtegenwoordig. Maar de historische vooruitgang is er niet minder onbetwijfelbaar om. De reeds hoger aangehaalde Amerikaanse journalist, die over een minimum aan objectiviteit beschikt, vat de vooruitgang die dankzij de revolutie verwezenlijkt is, als volgt samen:[135]

“Iedere dag juist na het middaguur ziet men in de kantoren van Peking tal van bedienden hun tafel ontruimen en er een slaapzak uitstrekken. Ze bereiden zich voor op één van de belangrijkste en meest bevredigende rituelen in het Chinese bestaan, een uitgebreide middagdut of xiu-xi.”

“(...) Een Amerikaanse ingenieur die een boorplatform in de Zuid-Chinese Zee bezocht, verbaasde zich erover dat de arbeiders hun boringen tegen het lunchuur stopzetten. Ze legden alle machines stil en gingen slapen (...).”

“De xiu-xi is één van de vormen van comfort die de communistische revolutie meegebracht heeft. Hij staat zelfs in artikel 49 van de Grondwet gecodificeerd: ‘Het werkende volk heeft recht op rust’.”

“In de plaats van de permanente bedreiging van hongersnood, banditisme en pestepidemies die tot 1949 in het land rondgewaard hebben, hebben de communisten iets in het leven geroepen dat soms op een reusachtige Welfare State gelijkt.”

“Naast die gulle rustperiode is er ook de levenslange werkzekerheid, een systeem dat men de ‘ijzeren rijstkom’ noemt: men moet al dief of moordenaar zijn vooraleer men op zijn fabriek kan afgedankt worden. De medische zorg en het onderwijs zijn gratis. De stedelijke huisvesting wordt sterk gesubsidieerd, de gemiddelde huishuur is er van de orde van 2,7 US$ per maand.”

Hiertegen zou men kunnen opwerpen dat dit alles in een zeer lage gemiddelde arbeidsproductiviteit vertolkt wordt, wat onbetwistbaar is. Maar die lag tijdens het ancien régime amper hoger, met het tweevoudige verschil dat ze toen gepaard ging met een ondraaglijke fysieke inspanning en een grauwe ellende voor de massa der producenten. De vooruitgang is onbetwistbaar en globaal.[136] Die vooruitgang is het resultaat van het feit dat de arbeidskracht niet langer een koopwaar is, dat er geen arbeidsmarkt bestaat, dat – ondanks de enorme massa werklozen – de arbeiders werkzekerheid en een gewaarborgd minimumloon hebben. Hij is het resultaat van het gemeenschappelijke bezit der productiemiddelen en van het bestaan van de arbeidersstaat, hoe sterk die ook mag gebureaucratiseerd zijn. Hij bewijst dat het kapitalisme in China niet heringevoerd is, dat dit land een economische structuur blijft behouden die te vergelijken is met die van de USSR, de “volksdemocratieën”, Joegoslavië, Cuba, Viëtnam, hetgeen op lange termijn een zelfde economische dynamiek en gelijkaardige economische tegenstellingen bepaalt.

2. Vervolgens legt het enorme gewicht van de onderontwikkeling een strikte dwang op aan de economische ontwikkeling van China; die dwang is gedurende de jongste 30 jaar verbazingwekkend onveranderlijk gebleven, ondanks de wildste politieke koersveranderingen. Als men geen rekening houdt met de fraseologie en het relatieve gewicht van de onderscheiden fracties van de bureaucratie (politieke, militaire, technocratische) en ook niet met de schommelingen in het mobiliseringspeil der massa’s, zijn vooral de constanten en niet de schommelingen in de economische politiek van de bureaucratie opvallend.


Tabel 38
De economische groei in de Chinese Volksrepubliek


1952 1959 1979
staal (miljoen ton) 1,3 13,3 35
steenkool 66,5 347,8 635
ruwe aardolie 0,4 5,5 106
cement 2,9 6,0 73,9
scheikundige meststoffen 0,2 2,0 53,5
katoendraad (miljoen balen) 3,5 8,2 14,7
fietsen (eenheden) 80.000 ? 10,1 miljoen
radiotoestellen - ? 13,8 miljoen
polshorloges - ? 17,1 miljoen
elektriciteit (miljard kWh) 7,3 41,5 282
graangewassen (miljoen ton) 164 185-200 332
katoen 1,3 2,4 2,2
suiker 0,45 1,1 2,5
varkens (bestand
in miljoenen op het einde van het jaar)
90 140 319

(De cijfers voor 1952 en 1979 zijn die van de officiële Chinese statistieken. De cijfers voor 1959 zijn die van Jacques Guillermaz, Le Parti Communiste chinois au pouvoir, Payot 1972, die m.a.w. een correctie inhouden voor de later door de autoriteiten zelf toegegeven vervalsingen.)

Waar ze geconfronteerd werden met fundamentele opties inzake economische ontwikkeling hebben alle fracties van de bureaucratie zonder omwegen voorrang gegeven aan de ontwikkeling van de zware nijverheid, hebben ze stelselmatig de lichte nijverheid onderontwikkeld of ten dele onbenut gelaten, alhoewel die sector het meest ontwikkelde deel van de Chinese nijverheid vormt zowel voor de behoeftenbevrediging van de bevolking als voor de ontwikkeling van de uitvoer.

Het is mogelijk dat zich op dat gebied thans wijzigingen gaan voordoen. Maar we zullen afwachten.

Waar ze geconfronteerd werden met de problemen van de grote Chinese nijverheid die verdwijnt in de oceaan van de archaïsche productie, hebben alle fracties van de bureaucratie de voogdij van de centrale autoriteit gehandhaafd en pogen versterken, zij het met uiteenlopende middelen. We hebben dit reeds benadrukt voor de politiek van de fractie Deng Xiaoping. Dat was eveneens het geval tijdens de Culturele Revolutie, iets wat de Westerse maoïsten bewust negeren, maar daarom niet minder waar is.

En t.o.v. de nauwe marge die de bevrediging van de voedingsbehoeften van de Chinese bevolking van een heropduiken van de hongersnood scheidt, hebben alle fracties een stelselmatige politiek van graaninvoer toegepast.

Men zou kunnen veronderstellen dat die constanten automatisch uit de onderontwikkeling voortvloeien. Daar is niets van aan. Het enige onvermijdelijke resultaat van die dwang is dat de marge waarbinnen mogelijke varianten te verwezenlijken zijn smal is. Geen enkele economische politiek kan één miljard Chinezen – noch vandaag noch binnen 10 jaar – een consumptie- en cultureel peil waarborgen dat te vergelijken zou zijn met dat in de geïndustrialiseerde of zelfs half-geïndustrialiseerde landen.

Maar precies omdat die marge eng is, hebben bureaucratisch beheer en planificatie, verkeerde keuzen, rampzalige vergissingen inzake investeringen of prioriteiten, de verkwisting van hulpbronnen, het verstikken van het potentieel aan initiatieven der massa’s in China nog nefaster gevolgen dan in de meer ontwikkelde landen. Het zijn waarachtige misdaden tegen het proletariaat en de arme boeren, misdaden tegen het Chinese volk, tegen de mensheid.

Net zoals in de USSR en in Polen is de crisis van de Chinese economie een crisis van het bureaucratisch beheer en geen crisis van de gesocialiseerde economie. Het is een crisis van onderproductie van gebruikswaarden, niet van overproductie van ruilwaarden zoals men in de kapitalistische landen kent. Het is een crisis van onderaanwending van de fysieke (materiële en menselijke) hulpbronnen, geen crisis van overaccumulatie van kapitaal. Wie dat onderscheid niet begrijpt, heeft het abc van de marxistische economie niet gesnapt.

Het Chinese voorbeeld bevestigt wat de revolutionaire marxisten een halve eeuw lang zijn blijven beweren. De socialistische democratie is geen “luxe voor rijke landen”. Zij is geen “ideale norm” die “na de definitieve uitschakeling van het imperialisme” dient verwezenlijkt te worden en die ondertussen moet wijken voor de imperatieven van de “Realpolitiek”. Ze is een materiële, onmiddellijke vereiste in alle arbeidersstaten, de onmisbare voorwaarde voor een enigszins rationele aanwending der materiële en menselijke hulpbronnen, het enige kader dat een enigszins harmonieuze werking van de planificatie toelaat, het enige middel om op enigszins bevredigende wijze verkwisting, onbekwaamheid en nalatigheid in het beheer van de gecollectiviseerde productiemiddelen in te dijken. Zonder socialistische democratie is het onmogelijk om een realistische raming te maken van de behoeften der consumenten en hun onderlinge prioriteiten. Het is nog minder mogelijk om de reële productiecapaciteiten der ondernemingen te ramen en een lopende controle over hun effectieve aanwending uit te oefenen. Iedere vorm van doeltreffende planificatie wordt onmogelijk van zodra de bureaucraten er materieel belang bij hebben een fractie van de bedrijfsmiddelen aan het oog te onttrekken. Het ganse economische leven wordt ondoorzichtig.

Voor China, een land dat veel minder ontwikkeld is dan de USSR, dan de “volksdemocratieën”, dan Cuba of Joegoslavië, een land waar het proletariaat veel minder ontwikkeld en veel minder geschoold is, bestaat in die zin het dramatische dilemma erin, dat de socialistische democratie er veel moeilijker te verwezenlijken is. Maar in functie van diezelfde onderontwikkeling is die socialistische democratie er nog noodzakelijker. De afwezigheid ervan legt de economie een aantal onevenwichten en de massa’s veel minder draaglijke offers op, juist omdat de veiligheidskleppen ontbreken die elders wel bestaan. We zijn ervan overtuigd dat een steeds groter aantal arbeiders, jonge rebellen, kritische communisten in de Chinese Volksrepubliek hieruit alle conclusies zullen trekken die zich opdringen. Teken aan de wand: de nieuwe Chinese Democratie Beweging draagt de “Vijfde Modernisering” in haar vaandel: nl. de democratie, waarvan de verwezenlijking van de vier andere, wetenschappelijke en economische, moderniseringen afhankelijk is.

_______________
[106] Far Eastern Economic Review, 10 okt. 1980.
[107] Far Eastern Economic Review, 26 sept. 1980.
[108] Zie met name de Neue Zürcher Zeitung, 7 nov. 1980; Financial Times, 4 dec. 1980; Le Monde, 10 jan. 1981.
[109] Far Eastern Economic Review, 12 sept. 1980.
[110] Thierry Pairault, Les Politiques économiques chinoises, Notes et Etudes documentaires, la Documentation francaise, 1980, pp. 84, 86.
[111] Thierry Pairault, ibid., p. 112.
[112] Christian Science Monitor, 21 april 1980; Financial Times, 17 sept. 1980.
[113] Far Eastern Economic Review, de nrs. van 6 juni en 26 sept. 1980.
[114] Le Monde, 17 dec. 1980.
[115] The Times, 29 sept. 1980.
[116] Financial Times, 10 okt. 1980.
[117] Financial Times, 26 nov. 1980.
[118] Het betreft hier vooral bouwvakkers. Twee Japanse maatschappijen die in Irak civiele genieopdrachten uitvoeren, hebben 1200 Chinese bouwvakkers aangeworven (Business Week, 28 jan. 1980). Volgens Newsweek van 14 sept. 1980 zou de Chinese regering 40 contracten getekend hebben om mankracht te leveren voor een totale loonmassa van 100 miljoen dollar.
[119] Thierry Pairault (op. cit., p. 75) geeft een interessante historiek van de oorsprong van het begrip “de vier moderniseringen”, dat het eerst gebruikt is door Liu Shaoqi op het 8ste partijcongres (1956), en vervolgens in 1957 door Mao zelf in zijn rede over de tegenstellingen. (Mao klasseert weliswaar niet de techniek, maar de cultuur onder “de vier moderniseringen”.) Men krijgt de indruk van een regelmatige afwisseling van koortsaanvallen en herschikkingsbewegingen: de “Grote Sprong Voorwaarts”, daarna herschikking in 1962-1965; Culturele Revolutie, daarna herschikking in 1971-1974 “de vier moderniseringen” met overinvestering en oververhitting gevolgd door een nieuwe herschikking in 1979-1981 of zelfs 1979-1982.
[120] Libération, 14 nov. 1980.
[121] Twee in het Frans verschenen boeken, die gebaseerd zijn op authentieke Chinese documenten, brengen verslag uit over de ellende, verbittering, opstandigheid en ontreddering bij de Chinese jeugd: Avoir vingt ans en Chine, à la campagne, Le Seuil, 1978; Le Printemps de Pékin, Archives-Gallimard, 1980.
[122] Keesing’s Contemporary Archives, p. 30.491.
[123] Ibid. pp. 30.941-2.
[124] Agence Chine Nouvelle, 2 nov. 1979.
[125] Chinees tijdschrift, Recherches économiques, nr. 12, 1979, gecit. door Thierry Pairault, op. cit., p. 97.
[126] New York Times, 1 jan. 1981.
[127] New York Times Magazine, 28 dec. 1980.
[128] Tussen 1977 en 1979 neemt de productie van graangewassen jaarlijks gemiddeld slechts met 8,5 % toe, terwijl de productie van olierijke voedingsstoffen met een jaarlijks gemiddelde van 16,5 % toeneemt en die van rietsuiker en van suikerbieten resp. met 10,5 % en 12,5 %.
[129] Financial Times, 1 okt. 1980.
[130] The Guardian, 9 okt. 1980.
[131] In een bericht van het agentschap AFP (2 jan. 1981) wordt gezegd dat het dagblad Chinese jeugd de zwarte markt op de trein tussen Peking en Kanton aan de kaak stelt. (Kanton is de transitstad naar Hong Kong.) Volgens dit dagblad nemen 50 % van de reizigers die trein enkel omwille van ongeoorloofde handelspraktijken. Tussen jan. en sept. 1980 zou de politie de hand gelegd hebben op 410 kistjes met waardevolle muntstukken, gouden en zilveren juwelen en goudstaven.
[132] Thierry Pairault, op. cit., zie voetnoot 110.
[133] Far Eastern Economic Review, 21 nov. 1980.
[134] Thierry Pairault, op. cit., pp. 13-16.
[135] New York Times, 1 jan. 1981.
[136] In zijn – tot op heden de volledigste biografie van Mao – is Dick Wilson streng wat het politieke bilan betreft van Mao’s bedrijvigheden, maar erkent hij tevens dat de 900 miljoen inwoners van de Chinese Volksrepubliek een levenspeil genieten dat aanzienlijk hoger ligt dan dat van de vorige generaties (Mao, The People’s Emperor, Futura Publications, Londen, 1980, p. 452).