Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 18


De zogenaamde socialistische landen en de schommelingen in de internationale economische conjunctuur

De veralgemeende recessie van de internationale kapitalistische economie in 1974-1975 bevestigt de marxistische analyse van het niet-kapitalistisch karakter van de economie in de USSR, in China, in de zg. “volksdemocratieën”, in Cuba, Vietnam en Noord-Korea. Terwijl alle geïndustrialiseerde kapitalistische landen, zonder enige uitzondering, meegesleurd zijn geworden in de wervelwind van de recessie, heeft er zich in geen enkele gebureaucratiseerde arbeidersstaat een absolute daling van de productie voorgedaan, noch een massaal heropduiken van afdankingen en werkloosheid. Die landen hebben integendeel in 1974-1975 hun groei voortgezet, soms zelfs aan een groeiritme dat hoger lag dan voordien:


Tabel 31
Groeivoet van de industriële productie

landgemiddelde
1971-1974
(%)
1974
(%)
1975
(%)
1976
(%)
USSR 7,4 8,0 7,5 4,8
DDR 6,4 7,2 6,4 6,0
Tsjecho-Slowakije 6,7 6,3 7,0 5,5
Polen 10,7 11,4 12,3 10,7
Hongarije 6,4 8,4 5,0 5,0
Joegoslavië 6,3 11,0 5,6 3,4

(Verenigde Naties: Economic Survey of Europe in 1976, deel 1, New York, 1977).

Het volstaat deze tabel te vergelijken met tabel 1 (hoofdstuk 2) om er zich rekenschap van te geven dat de landen met een planeconomie een fundamenteel van dat van de kapitalistische landen verschillend lot hebben gekend. Dat de crisis een wereldcrisis is, en dat alle landen ter wereld erin zijn meegesleurd geworden, dat de landen van het “staatskapitalisme” er evenzeer aan bezweken zijn als de landen van het “privékapitalisme”, is een flagrante onwaarheid of een sofisme. De geschiedenis heeft er eens te meer de bevestiging van gegeven dat een economie die gebaseerd is op het collectieve bezit van de grote productiemiddelen, op centrale planificatie en het openbare (staats-) monopolie op de buitenlandse handel, kwalitatief superieur is aan de kapitalistische markteconomie in haar vermogen om de grote conjuncturele schommelingen, de overproductiecrisissen en de werkloosheid te vermijden, welke monsterachtige verspillingen en wanverhoudingen het bureaucratische monopolie op het beheer van economie en politiek in die economieën ook mag ingevoerd hebben en welke afstand hen nog mag scheiden van een werkelijke socialistische economie.

Het is vooral in de volkomen uiteenlopende ontwikkeling van de investeringen in 1975 dat het verschil tussen de twee economische systemen bijzonder treffend tot uiting komt:


Tabel 32
Procentuele groeivoet van de vaste investeringen in 1975
(tov. het vorige jaar)

België -3,2

Verenigde Staten -9,7 Zwitserland -20,4
BRD -4,7 Australië -3,3
Japan -8,4 USSR +8,2
Frankrijk -5,8 DDR +4,2
Groot-Brittannië -0,5 Tsjecho-Slowakije +7,9
Italië -12,7 Polen +14,0
Canada +1,6 Hongarije +12,0
Spanje -3,4 Joegoslavië +10,0
Zweden -3,9 Bulgarije +7,0
Nederland -3,9 Roemenië +14,4

(Bronnen: Verenigde Naties: Supplément à l’étude sur l’économie mondiale 1975; “Fluctuations et développement de l’économie mondiale”, p. 76, 193, New York, 1977.)

Maar de veralgemeende recessie van 1974-1975 heeft eveneens een bevestiging gebracht van het foutieve, utopische en kleinburgerlijke karakter van de stalinistische stelling, die zegt dat het mogelijk is de opbouw van het socialisme in één land te voltooien en dat de USSR (samen met nog enkele andere landen met een niet-kapitalistische economie) reeds het stadium bereikt heeft van een “geconsolideerd socialistisch systeem”. De gebureaucratiseerde arbeidersstaten bevinden zich nog in een overgangsstadium tussen kapitalisme en socialisme. Alhoewel ze geen veralgemeende koopwarenproductie meer kennen, worden ze nog gekenmerkt door een gedeeltelijke koopwarenproductie. Alhoewel ze niet meer beheerst worden door de waardewet, kunnen ze zich nog niet volledig aan de uitwerkingen ervan onttrekken. Met name betekent dit, dat op grond van hun vervlechting met de wereldmarkt, ze niet kunnen vermijden dat sterke schommelingen der prijzen en van de vraag op die markt hun weerslag hebben op hun eigen binnenlandse productie. Doordat de productieverhoudingen die in deze landen overheersen maatschappelijk verschillend zijn, kan verhinderd worden dat die weerslag de gedaante aanneemt van een achteruitgang van de productie en de tewerkstelling en een vermindering der inkomens, ingevoerd uit de kapitalistische omgeving. Maar ondanks zijn partieel karakter, is die weerslag niet minder reëel.

In de jaren vóór de veralgemeende recessie hadden de planmakers in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten zich georiënteerd op een toename van de invoer van technologie en uitrustingsgoederen uit de imperialistische landen. De totale invoer van machines en uitrustingsgoederen uit de zes voornaamste imperialistische landen (Verenigde Staten, BRD, Japan, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië) is toegenomen van zowat 600 miljoen US$ rond 1968 tot zowat 1,5 miljard US$ in 1973. In het geheel van de Sovjet-Russische invoer van uitrustingsgoederen is het gedeelte afkomstig uit de imperialistische landen (in vergelijking met het gedeelte afkomstig uit de COMECON-landen) tussen 1971 en 1974 met ongeveer een derde tot de helft toegenomen.[81]

Dat toenemend beroep op de invoer van uitrustingsgoederen had de USSR (en sommige andere COMECON-landen in nog grotere mate) ertoe gebracht ook de inflatie in de internationale kapitalistische economie mee in te voeren. De planmakers hadden gehoopt, dat ze progressief de toenemende kosten van die invoer zouden kunnen uitwissen met een toename van hun uitvoer die precies door de geïmporteerde installaties zou verwezenlijkt worden. En inderdaad hadden de regeringen en kapitalisten in de imperialistische landen op de vooravond en vooral tijdens het begin van de recessie, een toenemende belangstelling laten blijken voor een uitbreiding van de Oost-Westhandel. Dit natuurlijk om dmv. een alternatief afzetgebied de tanende vraag op de algemene binnenlandse markt van alle Westerse landen te neutraliseren. Dat was met name de zin van de befaamde Ost-politik van Brandt-Schmidt in de BRD en van de “ontspannings”-politiek van Nixon-Kissinger. De uitvoer van de imperialistische naar de “socialistische” landen heeft in 1974-1975 inderdaad een aanzienlijke uitbreiding gekend. Dit mag blijken uit de cijfers van tabel 33.


Tabel 33
Uitvoer van de imperialistische naar de zg. socialistische landen

toename in % absolute waarde
in miljard US$
in 1975
1974-19751975-1976
BRD 48 16 7,1
Japan 101 19 4,7
Frankrijk 34 64 2,9
Verenigde Staten -17 48 2,9
Italië 65 32 2,4
Groot-Brittannië 23 24 1,5
Zweden 49 43 1,2
Canada 6 42 1,1
België 70 4 0,9
Nederland 39 17 0,9
Zwitserland 43 25 0,8
gemiddelde 42 28 26,4 totaal

(Bron: Bank voor internationale regelingen, 46e Rapport annuel, juni 1976).

Maar er heeft zich spoedig een vertraging in de groeivoet van de imperialistische uitvoer naar de gebureaucratiseerde arbeidersstaten afgetekend. Het is een feit dat het aandeel van die uitvoer in de totale handel van de imperialistische landen toeneemt. Maar het blijft zeer bescheiden. Tijdens het eerste kwartaal van 1976 hebben die landen, met inbegrip van Joegoslavië, slechts 5,5 % van de uitvoer uit de EEG, 6,6 % van de Japanse uitvoer en 2,5 % van de uitvoer uit de Verenigde Staten gekocht. Maar het aandeel van de imperialistische leveranties in de totale invoer van de COMECON-landen is toegenomen van 25 % in 1970 tot 33 % in 1975.

De voornaamste oorzaak van dit gebrek aan overeenstemming in de Oost-Westhandel ligt in het feit dat de nijverheidsproducten van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten op enkele uitzonderingen na op de wereldmarkt niet competitief zijn, hetzij in functie van hun kwaliteit, hetzij in functie van hun prijs, of door een combinatie van beide factoren. Voor die producten bestaat er dus in de imperialistische landen slechts een zeer beperkte afzetmarkt. Wanneer die export tegen lage tarieven geschiedt – zoals voor bepaalde textielproducten en schoenen – betreft het ofwel producten van bedenkelijke kwaliteit, ofwel producten die vanwege de betrokken Westerse kapitalisten de woedende beschuldiging van “dumpingpraktijk” en dikwijls protectionistische tegenmaatregelen uitlokken. Maar aangezien het landbouwsurplus in tal van “volksdemocratieën” onophoudelijk terugloopt en sommige van die landen reeds netto-invoerders van landbouwproducten geworden zijn, blijven er slechts twee bronnen over om de deviezen te leveren die noodzakelijk zijn voor de toenemende vraag in die landen naar westerse uitrustingsgoederen en technologie: een toename van de uitvoer van grondstoffen en krediet dat de imperialistische landen zelf in steeds sterkere mate toekennen.

De hoop op een voortdurende uitbreiding van de Oost-Westhandel houdt dus de projectie in van een toename van het aantal ruilakkoorden van het type: “grondstoffen uit de Oostbloklanden tegen Westerse koopwaar”: aardgas uit de Sovjet-Unie tegen buizen uit de BRD; Chinese aardolie tegen staal en machines uit Japan; Russisch uranium tegen Franse uitrustingsgoederen; West-Duitse Volkswagens tegen stookolie de DDR, enz.[82] Maar de uitbreiding van dergelijke ruilakkoorden wordt beperkt door het feit dat de Sovjet-Unie, die in de COMECON de enige grote leverancier van grondstoffen is, tendentieel te lijden heeft onder de toenemende schaarste en prijsstijgingen die de grondstoffen kennen.[83] Teneinde haar inkomsten in kostbare westerse deviezen op te drijven begint de Sovjetbureaucratie steeds meer haar leveranties van petroleumproducten tegen mindere prijs aan de COMECON-partners, vooral aan de DDR en Tsjechoslovakije, te rantsoeneren. Ze vermeerdert haar eigen verkoop op de wereldmarkt tegen de sterke prijs, en verplicht de COMECON-staten ook tegen die sterke prijs petroleum uit het Midden-Oosten te betrekken.[84]

In die omstandigheden begrijpt men waarom het aandeel van de uitvoer der imperialistische producten dat gefinancierd wordt door Westerse kredieten snel toeneemt. M.b.t. de globale schuld die de COMECON-landen t.o.v. de imperialistische landen opgestapeld hebben, bestaan er uiteenlopende ramingen: ze variëren van 32 miljard US$ in 1975 (en 35 miljard US$ tijdens het eerste kwartaal van 1976) (Chase Manhattan Bank) tot 40 miljard US$ (Institut für internationale Wirtschaftsvergleiche te Wenen) en zelfs 48 miljard US$ (The Economist, 26 maart 1977). Een gedeelte van dit verschil wordt verklaard door het feit dat de enen het geheel der kredieten bruto berekenen, terwijl anderen er de verschuldigde intrest bij optellen en nog anderen rekening houden met de – op hun beurt toenemende – sommen die de banken van de zg. socialistische landen in de imperialistische landen gedeponeerd hebben; laatstgenoemden hebben het dus over een nettoschuld. Tabel 34 geeft wellicht de meest correcte benadering weer van de ontwikkeling van de schuld van de zg. socialistische landen aan de imperialistische landen.


Tabel 34
Ontwikkeling van de bruto buitenlandse schuld van de Oost-Europese landen, 1973-1976
(in miljard US$)


1973 1974 1975 1976
Bulgarije 1,5 1,7 2,4 2,8
Tsjecho-Slowakije 0,9 1,1 1,5 2,1
DDR 2,8 3,6 4,9 6,9
Hongarije 2,0 2,3 3,2 3,3
Polen 2,3 4,9 7,8 10,8
Roemenië 2,1 2,4 2,8 2,8
USSR 4,0 5,9 11,4 16,0
COMECON-instellingen 1,8 2,1 2,8 3,5
Totaal 17,6 24,0 36,8 47,3
Activa bij westerse banken 3,7 5,1 6,3 7,6

(Bronnen: Chase Manhattan Bank: Bank voor internationale regelingen; Business Week, 7 maart 1977.)


Tabel 35
Verschulding en uitvoer der COMECON-landen per 31 december 1976
(in miljard US$)


Netto buiten-
landse schuld
Uitvoer naar
de OESO-landen
Schuld in %
van de uitvoer
Bulgarije 2,4 0,5 480
Tsjecho-Slowakije 1,7 1,6 106
DDR 5,4 2,7 200
Polen 10,2 3,2 319
Roemenië 2,5 2,2 114
Hongarije 2,4 1,6 150
USSR 12,3 10,5 117
Comecon totaal 40,6 22,2 183
(Totaal voor 7 landen)


(Bronnen: Chase Manhattan Bank; Bank voor internationale regelingen; OESO; Foreign Trade Statistics; Business Week, 7 maart 1977; de Neue Zürcher Zeitung van 11 november 1977 maakt melding van een buitenlandse schuld die op het einde van het eerste halfjaar van 1977 netto 42 miljard US$ bedraagt. Eind 1977 zou ze tot 48 miljard opgelopen zijn.)

Over het algemeen maken het imperialistische bankwezen en de imperialistische regeringen zich niet al te druk over die toenemende verschulding der Oostbloklanden. Ze worden als solide debiteurs beschouwd, vooral de Sovjet-Unie met haar aanzienlijke goudvoorraad. Niettemin zou de lopende afbetaling der schulden reeds in 1976-1977 opgelopen zijn tot meer dan 25 % van de jaarlijkse stroom van sterke deviezen naar de USSR, Polen en de DDR (Financieel Bulletin van de Bank van Brussel/Lambert, 9 december 1977) en tot gemiddeld 20 % voor het geheel der COMECON-landen (Neue Zürcher Zeitung, 4 september 1976). Uit die cijfers blijkt duidelijk, dat de verhouding tussen hun uitvoer naar de imperialistische landen en hun globale verschulding t.o.v. diezelfde landen ernstig begint te verslechteren, vooral voor Bulgarije en Polen.

Alhoewel Noord-Korea een moratorium heeft moeten aanvragen en zijn betalingen gestaakt heeft,[85] kan men schatten dat de verdere toename van de “socialistische” schulden aan de imperialistische landen in het oosten voor meer ongerustheid zorgt dan in het westen. Het hoger vermelde Weense instituut projecteert rustig voor 1980 een schuld van 95 miljard indien de huidige tendens zou aanhouden, of zelfs een schuld van 115 miljard als men rekening houdt met de afbetaling der intresten (Financieel Bulletin van de Bank van Brussel/Lambert, op. cit.).

Maar de regeringen der gebureaucratiseerde arbeidersstaten bekijken de zaken anders. Ze richten zich op een vertraging van de groeivoet van hun invoer uit het westen. De groeivoet van de Oost-Westhandel is inderdaad gedaald van 49 % in 1973 tot 43 % in 1974, tot 12 % in 1975 en tot slechts 2,3 % in 1976. Tijdens de eerste negen maanden van 1977 zijn de aankopen van de USSR bij de imperialistische landen zelfs met 8,5 % verminderd. Bulgarije, Polen en Hongarije hadden die invoer reeds in 1976 afgeslankt.

Die ongerustheid is waarschijnlijk op twee overwegingen gebaseerd. Vooreerst op de schrik dat de imperialistische mogendheden op grond van die toenemende verschuldiging – en van de afbetaling van de lopende intresten – politieke druk zouden proberen uit te oefenen. Dat die schrik niet helemaal ongegrond is blijkt duidelijk uit de verklaring die Sonnenfeld, de gewezen assistent van Kissinger, voor een NAVO-seminarie dat precies aan dat thema gewijd was, afgelegd heeft: “Aangezien het het oosten is, dat (opnieuw) tot het internationale economische systeem wil toetreden (door te profiteren van zijn kredieten), moet het, algemeen gesproken, de discipline, maatstaven en praktijken van dit systeem aanvaarden, zelfs als dat enige interne wijzigingen zou vergen (!).” (Nouvelles Atlantiques, 25 mei 1977.) Vroeger al had professor Peter Wiles op een NAVO-colloquium gepleit voor het handhaven of het herinvoeren van een embargo op de uitvoer van westerse spitstechnologie naar de oostlanden, dit natuurlijk om een onmiskenbare druk uit te oefenen (Echanges de technologie Est-Ouest, op. eh., pp. 35-36). De tweede overweging is de volgende: een buitensporige verschulding – en een buitensporige afhankelijkheid van de invoer uit de imperialistische landen en van verkoop op de westerse markten – brengt een destabiliserend element binnen in de planificatie en kan moeilijk geassimileerd worden door het gebureaucratiseerde centrale planificatiesysteem zoals het in de zg. socialistische landen functioneert.

Zolang de schulden aan het westen zijn wat ze zijn, belet dat natuurlijk niet dat de bureaucratie die in die landen aan de macht is zich inspant om met alle middelen “sterke deviezen” te verkrijgen. Onder die middelen zijn er praktijken die de arbeidersklasse irriteren, zoals de winkels waar men zonder wachtlijsten of aanschuiven alle westerse producten evenals de “nationale” schaarse producten (auto’s inbegrepen) kan verkrijgen, maar alleen maar in ruil voor “sterke” buitenlandse deviezen. Die winkels zijn vooral verbreid in de DDR, in Polen en in Tsjecho-Slowakije. In Roemenië biedt het regime de arbeiders die voor de uitvoer werken premies in buitenlandse deviezen. Faciliteiten om gemengde ondernemingen met Westerse participatie op te richten bestaan al sinds 1973 in Roemenië (met een Amerikaanse firma uit de elektronica), sinds 1974 in Hongarije (met Volvo en Siemens) en in Bulgarije, en in Polen sinds 1976 (met General Motors); de globale omvang ervan blijft evenwel bescheiden.

Nog paradoxaler is men de US$ als algemeen equivalent en “betalingsmiddel” gaan gebruiken om de handelstekorten tussen de COMECON-lidstaten te regelen, precies op het ogenblik dat zijn inwisselbaarheid in goud is opgeheven geworden. Sinds 1975 wordt zowat 9 % van de handelsuitwisselingen tussen de COMECON-landen in US$ geregeld. En men heeft de regel ingevoerd volgens dewelke een lidstaat die het “geplanifieerde maximum” van zijn handelsschuld overtreft, 10 % van dit supplement in “sterke deviezen” moet regelen (Marie Lavigne in Le Monde diplomatique september 1976.)[86]

Algemener gesproken ondergaan de gebureaucratiseerde arbeidersstaten een ernstige vertraging van hun economische groei, die te wijten is aan intrinsieke oorzaken, nl. het disfunctionele karakter van het bureaucratisch beheer. We zullen dit verschijnsel meer in detail onderzoeken in het licht van het meest extreme geval: dat van Polen (hoofdstuk 19). Maar het is van belang erop te wijzen dat dit verschijnsel op het merendeel der zg. “socialistische landen” en vooral op de Sovjet-Unie zelf van toepassing is:


Tabel 36
Nationaal inkomen van de USSR
(jaarlijkse groeivoeten tegen constante prijzen)

jaarlijkse groeivoet
(in %)
gemiddelde jaarlijkse
groeivoet over 5 jaar
1951121951-1955: 11,2 %
195211
19539
195412
195512
1956111956-1960: 9,2 %
19577
195812
19598
19608
196171961-1965: 6,6 %
19626
19634
19649
19657
196681966-1970: 7,75 %
19678,3
19688,5
19694,7
19709.0
19716,01971-1975: 5,75 %
19723,8
19739,1
19745,0
19754,5
19765,41976-1980 : 4,75 %
19774,0
19784,5
19794,9
19804,8

(Bronnen: officiële Sovjetstatistieken aangehaald in Benjamin S. Bastida, La nouvelle réforme économique en USSR de 1979, Inprecor nrs. 67-68, 17 januari 1980.)

_______________
[81] Die gegevens zijn ontleend aan de verslagen die verscheidene Westerse economisten uitgebracht hebben op het colloquium Echanges de technologie Est-Ouest (“Technologie Oost-West-uitwisselingen”) (1978), dat onder dezelfde titel door de directie van Economische Zaken van de NAVO is uitgegeven; het betreft met name de bijdragen van prof. Podolski van de polytechnische universiteit van Portsmouth, van prof. Hansen van de universiteit van Birmingham en van prof. Marshall I. Goldman van de universiteit van Harvard.
[82] The Oriental Economist geeft in zijn oktobernummer van 1976 een beschrijving van een paar van de belangrijkste bestellingen inzake fabrieksbouw die Japanse trusts in het buitenland bekomen hebben: hieronder de bouw van twee ammoniakbedrijven in de Sovjet-Unie, ter waarde van 400 miljoen US$. De verzadiging van tal van marktsectoren in de imperialistische landen doet nochtans de moeilijkheden toenemen om dat soort akkoorden aan te gaan. Business Week van 23 januari 1978 signaleert een gemeenschappelijke vergadering tussen vertegenwoordigers van de COMECON en vertegenwoordigers van de voornaamste multinationals die zich met die ruilakkoorden inlaten, met het oog op een “regularisering” der markten.
[83] Volgens Blick durch die Wirtschaft (nr. van 22 mei 1975) zouden de productiekosten van de Sovjet-Russische aardolie die in de Kaukasus en de Oeral gewonnen wordt zowat 3,66 US$ het ton bedragen tegen 0,5 US$ in Iran, 0,75 US$ in Saoedi-Arabië en 1 US$ in Libië). In Siberië daarentegen, waar zich 80 % van de Sovjet-Russische petroleumvoorraden bevinden, zouden de kosten oplopen tot 9 US$ per ton. In 1971 kon de USSR nog 20 % van haar olieproductie uitvoeren. Gezien de toenemende behoeften van de economie en de toenemende motorisering van de bevolking, zal dit percentage de komende jaren fel moeten dalen.
[84] De USSR heeft de olieprijs voor haar COMECON-partners reeds in 1975 opgetrokken. Maar die prijs blijft onder de wereldprijs, omdat hij jaarlijks berekend wordt op basis van de gemiddelde wereldprijs over de 5 voorafgaande jaren. Tegenwoordig zou hij tweemaal zo hoog liggen als in oktober 1973 (tegen viermaal dit peil in de imperialistische landen) (Neue Zürcher Zeitung, 24 oktober 1977).
[85] Ingevolge aanzienlijke aankopen tijdens de periode 1972-1975 stond Noord-Korea voor zo’n 1,8 miljard US$ in het krijt bij imperialistische leveranciers, de Sovjet-Unie en China. Er zouden wissels voor zowat 300 miljoen US$ geprotesteerd zijn. Japanse banken en handelsmaatschappijen, waaraan Noord-Korea 120 miljoen US$ moet – en de vervaldatum van die schuld zou reeds lang verstreken zijn – hebben van de Japanse minister van buitenlandse handel geëist, dat Noord-Korea officieel bankroet zou verklaard worden (Far Eastern Economic Review, 5 november 1976).
[86] Een tragikomisch voorbeeld van die hunker naar Westerse deviezen waarmee de Sovjetbureaucratie behept is, was de poging van de Moscow Narodni Bank om zich op het pad te begeven van de speculatieve kredietexpansie aan Zuidoost-Aziatische privébedrijven. Na in Singapore een belangrijke positie verworven te hebben in de financiering van de uitvoer en het overzeese transport van rubber, heeft ze haar vingers verbrand toen de internationale economische conjunctuur zich in 1975 gekeerd had. Ze had een enorm krediet toegekend aan Imperial Securities International en aan de Mosbert-groep in Hong Kong, die in september 1976 hun betalingen hebben moeten staken. Kortom, een “socialistisch” slachtoffer van de kapitalistische recessie (Le Monde, 5/6 dec. 1976).