Ernest Mandel

Kapitalistische wereldeconomie: economische heropleving?


Geschreven: 10 december 1975
Bron: De Internationale, 1976, nr. 2/3, januari, jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA


Verwant
Nieuwe stromingen in de wereldeconomie
De economische wereldcrisis en de nieuwe taak van de Communistische Internationale
Diensteneconomie: postindustrieel of postkapitalistisch?


Eind 1975 blijft de conjunctuur van de internationale kapitalistische economie beheerst door een klimaat van recessie. Weliswaar zijn er in het derde trimester verschillende tekenen geweest van een heropleving in de Verenigde Staten. De economische activiteit in West-Duitsland en Japan gaat niet meer achteruit. Een lichte stijging van sommige grondstoffenprijzen weerspiegelt wellicht een begin van de omkering in de tendens van de internationale handel. Maar het voortduren van een grote werkloosheid, en vooral de malaise op het gebied van de productieve investeringen, hebben tot nu toe een remmende invloed op de heropleving. Deze elementen kunnen zelfs een “breuk” veroorzaken in de heropleving in de USA. Het is duidelijk: de inflatoire “herstelmaatregelen” van de meeste imperialistische regeringen hebben niet het verhoopte effect gehad in de voorziene periode. Een werkelijk algemene heropleving van de internationale kapitalistische economie zal zich ongetwijfeld slechts in het eerste semester, of zelfs pas in het derde trimester van 1976 voordoen.

Recessie en “relance”


Tijdens de zomer 1975 is de industriële productie blijven dalen in alle imperialistische landen zonder uitzonderingen. Door het cumulatieve effect hiervan wordt het karakter van veralgemeende economische recessie, dat de recessie 1974-75 kenmerkt, verduidelijkt en versterkt. Tijdens de herfst is er een lichte verbetering geweest in de USA, West-Duitsland en Japan. De val van de industriële productie blijft merkelijk kleiner dan tijdens de crisis 1939-33, en ze zal minder lang duren. Wij mogen dus deze conjunctuurfase aanduiden als “veralgemeende recessie”, eerder dan als “ernstige crisis”. Maar toch is de vermindering van de industriële productie beduidend groter dan tijdens enige andere recessie sedert het einde van de tweede wereldoorlog.

Daling van de industriële productie tijdens een jaar:




in augustus 75
in november 75
USA

- 12,5 %
- 8,0 %
Japan

- 14,0 %
- 10,5 %
West-Duitsland

- 12,0 %
- 3,0 %
Frankrijk

- 9,0 %
- 3,0 %
Groot-Brittannië

- 6,0 %
- 9,0 %
Italië

- 12,0 %
- 15,0 %

In november 1975 waren de vooruitzichten voor het Bruto Nationaal Product over heel het jaar 1975 de volgende:

Voorzien BNP in vaste munt voor 1975:

USA - 4,0 %
West-Duitsland - 3,5 %
Japan + 1,5 %
Frankrijk - 2,0 %
Italië - 3,0 %
Groot-Brittannië - 0,7 %
Nederland - 2,5 %
Canada - 1,0 %
Zweden - 0,0 %
België - 1,8 %

(Bron: The Economist van 15 november 1975, behalve voor Canada en België: “National Institute Economic Review”, november 1975)


Deze vooruitzichten schijnen trouwens te optimistisch, zeker voor Japan, Groot-Brittannië en Italië, waar er zich geen enkel teken van herstel heeft voorgedaan dat zou toelaten een neutralisatie te voorzien van een veel sterkere daling van de economische activiteit tijdens het eerste trimester van 1975.

Zeker, in de USA heeft zich tijdens het derde trimester van 1975 een sterke herleving voorgedaan. Er is gesproken van een groeivoet van het BNP van 11 % tussen juli en september 1975. Maar deze groei was voor de helft te danken aan “technische” oorzaken, d.w.z. aan een vertraging in het verkleinen van de stocks in de nijverheid en niet aan een toename van de verkoop aan de “uiteindelijke consumenten”. Ondanks de zegekreten van Gerald Ford op de imperialistische topconferentie van Rambouillet (15-17 november), blijven de meeste kapitalisten en hun ideologen op het ogenblik sceptisch staan tegenover de perspectieven op korte termijn van een herleving in de USA.

Dit scepticisme wordt trouwens gewettigd door tegenstrijdige tekenen in de Amerikaanse economie in november en in Japan. In de USA is de vraag vanwege de consumenten niet meer gestegen in de herfst. De detailverkopen in oktober beliepen slechts 50 miljard dollar (en 26 miljard voor de eerste twee weken van november), tegen 49 miljard in juli. De groei in volume tegenover de maanden oktober – november 1974 (dieptepunt van de recessie) bedraagt slechts 4 %.

In West-Duitsland is de industriële productie licht gestegen: 2 % in september 1975 vergeleken bij augustus 1975, 1,5 % voor augustus – september vergeleken bij juni – juli (index gezuiverd voor seizoeninvloeden). De industriële bestellingen voor september liggen 12 % hoger dan in augustus. Maar deze groei is zeer traag. De interne bestellingen liggen nog steeds onder het peil van 1970. Voor de buitenlandse bestellingen is de evolutie de volgende (1970 = 100):
4e trimester 1974: 135
1e trimester 1975: 119
2e trimester 1975: 115
3e trimester 1975: 122

In Japan is de productie toegenomen met 6 % van maart tot september, maar blijft ver onder het peil van 1974.

De herstelpolitiek van de verschillende regeringen heeft duidelijk gevolgen gehad. Zij heeft de klassieke cumulatieve beweging van een overproductiecrisis afgeremd. Zij heeft een zekere herleving van de binnenlandse consumptie toegelaten. Dit was vooral zo in de USA, Japan, West-Duitsland en Frankrijk, in minder mate in de andere kapitalistische landen. Deze “relance” van de consumptieve bestedingen heeft een zekere heropleving in de automobielsector mogelijk gemaakt, een van de sleutelsectoren van waaruit deze recessie vertrokken is. In de USA voorziet men voor 1975 een verkoop van 8,5 miljoen wagens.

In West-Duitsland verwacht men voor 1975 een verkoop van meer dan 2 miljoen wagens op de binnenlandse markt, d.w.z. bijna het record van 1973. In september 1975 is de productie van auto’s 25 % hoger geweest dan in september 1974; voor de eerste negen maanden van 1975 was ze nog 4,6 % lager dan voor de eerste negen maanden van 1974.

In Japan is de productie in 1975 eveneens toegenomen met 14% in 1975, maar men verwacht zich aan een daling van 10 % tijdens het eerste semester van 1976 wegens forse prijsstijgingen.

In Frankrijk en Italië bevindt de automobielsector zich in een moeilijker toestand.

In Groot-Brittannië maakt zij een crisisperiode door. De import neemt een steeds groter deel van de binnenlandse markt voor zijn rekening, maar de export gaat bijna in dezelfde mate vooruit. Gedurende de eerste negen maanden is de import gestegen met 50 %, de export met 41 % (voor een groot deel verkoop van vrachtwagens en onderdelen). Wat de personenwagens betreft is de productie gedaald tot op het peil van 1962 1963!

De andere sector die een rol van ontsteker heeft gespeeld bij het begin van de recessie, de bouwnijverheid, ploetert nog steeds voort in een diepe lusteloosheid. Op het ogenblik wordt ze getroffen door de twee kanten van de “slumpflatie” (samenvallen van recessie en inflatie). De recessie zet de middenstand en de best betaalde lagen van het proletariaat aan tot voorzichtigheid, en beperkt de bestellingen voor de bouw van woningen. Liquiditeitsproblemen en de daling van de ondernemingswinsten hebben hetzelfde effect op de bouw van industriële gebouwen en kantoorruimte. Aan de andere kant houdt de inflatie de intrestvoeten op lange termijn op een hoog peil, wat doorweegt op het hypothecaire krediet.

In oktober 1975 lag het aantal woningen waarvan de bouw begonnen was 15 % hoger dan in oktober 1974 (1,46 miljoen), maar bleef ver onder het record van 2 miljoen in augustus 1973. Maar het aantal bouwvergunningen is teruggelopen van een maandelijks gemiddelde van 1,26 miljoen tijdens het derde trimester van 1975 tot slechts 1 miljoen in oktober 1975 (Neue Zürcher Zeitung, 2 december 1975). Een commentaar van Bussiness Week (20 oktober 1975):


Een zeer bescheiden stijging daargelaten – vertrekkend van een bijzonder laag niveau – voor de particuliere familiale woningen, blijft de bouwindustrie een diepe depressie kennen. De bouw van nieuwe appartementen zal dit jaar een dieptepunt kennen vergeleken bij de laatste 15 jaar. Het aantal onverkochte flatgebouwen bedraagt 150.000 tot 200.000 eenheden, en men schat dat de bouw sneller gaat dan de verkoop. Miljoenen vierkante meters kantooroppervlakte smeken om bezetting in steden als New York, Atlanta, Houston en Los Angeles. Half afgewerkte of slechts gedeeltelijk benutte commerciële centra, hotels, verkavelingen staan overal in het land... Het ernstigste probleem vormen de flatgebouwen. Er bestaat een vraag voor huurwoningen, maar de hoge intrestvoeten doen de huren ver boven de mogelijkheden van de markt stijgen.


Slechts in Japan doet zich een ernstige herleving voor in de sector van de bouw van particuliere woningen.
Hetzelfde ongelijke beeld zien wij bij een onderzoek van de voornaamste industriële sectoren, tak voor tak. De petrochemie, en vooral de kunstvezels, kent een duidelijke herleving sinds enige maanden; maar in het eerste semester van 1975 hadden zij een bijzonder ernstige teruggang van hun productie gekend. De textiel- en kledingindustrie schijnt eveneens te profiteren van de relance van de consumptieve bestedingen. Daarentegen blijft de sector van de huishoudelijke apparaten de gevolgen ondervinden van de stagnatie in de bouwsector, en van de tendens bij de consument om niet-essentiële bestedingen uit te stellen uit vrees voor een mogelijke daling van het inkomen. De constructienijverheid ondergaat de gevolgen van de steile daling van de productieve investeringen. De voortdurende recessie in deze sectoren is bepalend voor een ernstige crisis in de staalnijverheid, en in de meeste sectoren van de non-ferro metaalindustrie. De conclusie bevestigt dus die van het conjunctuuronderzoek land per land: er zijn enkele tekenen van herleving, maar men kan niet stellen dat de recessie overwonnen zou zijn.

In het algemeen hebben de officiële vooruitzichten gezondigd door een blind vertrouwen in het automatische karakter van een “relance” door de klassieke neokeynesiaanse technieken.

De vergroting van de vraag zou min of meer in verhouding moeten staan tot de uitbreiding van de geldmassa, en zou daarna een gunstige invloed moeten uitoefenen op de algemene economische activiteit door het multipliereffect. Maar, zoals we reeds vaak gezegd hebben,[1] zijn er verschillende plaatsen waar het systeem van communicerende vaten lekt; daardoor kan een vrij groot deel van de verwachte toename van het nationaal inkomen ontsnappen, zonder een invloed van betekenis uit te oefenen op het niveau van de economische activiteit.

Ten eerste is het mogelijk dat een deel van het grotere monetaire inkomen van de consumenten niet onmiddellijk besteed wordt, maar gespaard met het oog op een uitgestelde consumptie. Dit is in bijna alle imperialistische landen gebeurd: de spaargelden van de kleine man zijn overal toegenomen in plaats van verminderd sinds het begin van de recessie (moest de recessie blijven aanslepen en een uitgesproken val van de reële loonmassa veroorzaken zou dit gevolg uiteraard verdwijnen).

Verder is het mogelijk dat een hervatting van de binnenlandse consumptie niet vergezeld gaat van een evenredige toename van de economische activiteit, als zij gepaard gaat met een sterke daling van de uitvoer. In een periode van recessie en teruggang van het volume van de wereldhandel, kunnen alle imperialistische landen hun uitvoer niet meer tegelijkertijd verhogen. Vooral deze factor schijnt een werkelijke heropleving in West-Duitsland in de weg te hebben gestaan in de loop van het tweede semester van 1975.

Tevens zal een herleving van de binnenlandse consumptie slechts aanleiding geven tot een herleving van de productieve investeringen van de kapitalistische ondernemingen als zij vergezeld gaat van een perspectief op een zich uitbreidende markt en een stijging van de winstvoet. De aanwezigheid van een belangrijke overcapaciteit van productiemiddelen is een hindernis die moeilijker valt te overwinnen dan de burgerlijke en reformistische economisten zich in het algemeen voorstellen.

Tenslotte, zelfs als er een herleving optreedt van de productieve investeringen onder de stimulans van een staatshulp, is het mogelijk dat die herleving geen bijdrage levert tot een cumulatieve herstelbeweging, als het gaat om rationaliserende investeringen, die globaal meer arbeidsplaatsen afstoten dan dat er daardoor worden geschapen in de sector van de machinebouw of van de productie van grondstoffen. Het voortduren van een hoge werkloosheid kan in dat geval leiden tot een snelle stagnering van de binnenlandse consumptie, die de expansie van de productieve investeringen juist had moeten aanwakkeren.

Het is veelbetekenend dat al deze waarheden, eigenlijk vrij banaal, die de marxistische kritiek van de keynesiaanse en neokeynesiaanse opvattingen reeds jaren naar voren had gebracht, nu plots ontdekt worden door de burgerlijke economisten, midden in een veralgemeende recessie. Deze economisten geven nu hun theoretische onmacht toe om de problemen van de slumpflatie te begrijpen. Het failliet van de burgerlijke economische theorie schijnt in diepte de crisis van de kapitalistische economie zelf overtroffen te hebben.[2]

De achillespees van de herleving: overcapaciteit en productieve investeringen


Het is duidelijk dat het bestaan van een bijzonder hoge overcapaciteit in de meeste industriële sectoren in alle imperialistische landen op dit ogenblik de voornaamste hinderpaal vormt voor een herleving van de kapitalistische productieve investeringen.

In de USA voorzien de onderzoekers van MC Graw-Hill voor 1976 slechts een verhoging met 9 % van de privé-investeringen, wat betekent dat het volume van de investeringen blijft stagneren als we letten op het voorziene inflatieritme voor investeringsgoederen. Het onderzoek van Lionel D. White & Co voorziet zelfs een daling van het volume van de investeringen: de uitgaven zouden slechts met 5 % stijgen. (Neue Zürcher Zeitung, 2 december 1975).

Voor West-Duitsland zijn de privé-investeringen in het tweede trimester van 1975 gestegen met 2 %, na een daling van respectievelijk 1,5 % en 5,5 % tijdens het 4e trimester van 1974 en het eerste trimester van 1975. Maar hun volume ligt nog 6 % onder het trimestriële gemiddelde van 1970.

In Japan zijn de privé-investeringen in volume met 1,8 % gedaald van april tot september 1975. De regering verwacht een herleving van 5,4 % voor de periode oktober 1975 – maart 1976. Maar de structurele raad van de industrie, die een onderzoek heeft ingesteld bij 1886 leidende firma’s, voorziet een totale daling van de privé-investeringen van 3,8 % voor de periode april 1975 – maart 1976 (Neue Zürcher Zeitung, 28 november 1975).

In Groot-Brittannië is de toestand nog verontrustender. Tijdens het 3e trimester van 1975 zijn de investeringen in de verwerkende nijverheid gedaald met 6,6 na achtereenvolgende dalingen met 8 en 7 % tijdens het eerste en tweede trimester van dat jaar. Andere schattingen spreken van een daling van 11,5 % voor het jaar 1975, vergeleken bij 1974 (Financial Times, 28 november 1975). In die voorwaarden kent de werktuigbouw een gevaarlijke recessie. Een directeur van British Leyland heeft zich uitgesproken met een brutale openhartigheid: “Tenzij de huidige dalende tendens in de Britse machinebouw een halt wordt toegeroepen, is er een reëel risico dat deze sector niet zal behouden blijven.” (Times, 2 december 1975).

De omvang van deze overcapaciteit die aanleiding geeft tot een teruglopen van de investeringen is groter dan ooit tevoren. Voor heel de verwerkende nijverheid in de USA heeft zij midden 1975 35 % bereikt, in oktober is dat nog steeds 28 %. FIAT/Italië verklaart dat het slechts op 60 % van zijn capaciteit produceert (Business Week, 10 november 1975). Time Magazine zegt dat de Italiaanse industrie in haar geheel op minder dan 70 % van haar capaciteit draait (17 november 1975). Hetzelfde percentage wordt vermeld voor Japan (Far Eastern Economic Review, 28 november 1975). Exxon (vroeger Standard Oil of New-Jersey), ’s werelds grootste raffineur van petroleum, werkt op 77,5 % van zijn capaciteit (en op slechts 60 % buiten de USA) (Business Week, 14 juli 1975). De twee grootste Japanse staalbedrijven, Nippon Steel en Nippon Kokan, hebben hun productie teruggebracht tot 30-40 en 38 % onder hun maximale capaciteit (Newsweek, 17 november 1975). Volgens The Economist (8 november 1975) “heeft geen enkele van de zes Britse werven die offshore boorinstallaties voor petroleum bouwen, bestellingen ontvangen voor verdere installaties”. Business Week (1 september 1975) vermeldt een gelijkaardige tendens op wereldschaal: de kapitalistische scheepswerven hebben momenteel voor 167 miljoen ton schepen in aanbouw, tegen 227 miljoen ton in oktober 1964; de nieuwe bestellingen zijn zo laag dat zij in Groot-Brittannië voor de drie eerste trimesters van 1975 slechts 4,7 %(!) dekken van wat gedurende de negen eerste maanden van het jaar daarvoor in aanbouw was (The Economist, 25 oktober 1975). En zelfs in de USA, waar volgens Business Week de helft van de op stapel staande tonnage voortkomt uit bestellingen van de zeemacht, zijn de nettowinsten gedaald van 5 tot 2 % van het jaarlijkse zakencijfer. In de chemische nijverheid wordt melding gemaakt van een overcapaciteit van 40 tot 50 % voor Hoechst (The Economist, 13 september 1975), en van 30 % voor du Pont de Nemours in de USA (Business Week, 7 juli 1975).

In die omstandigheden heeft de discussie over “het tekort aan kapitaal”, gelanceerd door sensatiestudies van twee ploegen Amerikaanse economisten (Bosworth-Duesenberry, Carron voor het Brookings Institution, en Brinner-Sinaï voor Data Ressources Inc.[3]), en overgenomen door de Amerikaanse minister van Financiën Simon en door enige commentatoren die zichzelf marxisten noemen, iets volstrekt irreëels.

Natuurlijk bestaat er onder het kapitalisme nooit een “absolute” overproductie van kapitaal. De overproductie van kapitaal staat steeds in verhouding tot de mogelijkheid om dat kapitaal onmiddellijk te valoriseren. Overproductie – en de overcapaciteit is slechts een uiting van die overproductie – betekent steeds: teveel kapitaal om de verwachte gemiddelde winst op te leveren.

Maar dit gezegd zijnde, overcapaciteiten van de omvang die we zojuist hebben vermeld weerspiegelt uiteraard een enorm overschot, en geen “tekort” aan productief kapitaal dat kan gevaloriseerd worden. De ideologen maken een verwarring tussen tekort aan kapitaal en tekort aan meerwaarde, d.w.z. tekort aan winst! Er zal slechts dan een ernstige herleving van de kapitaalaccumulatie komen (d.w.z. een kapitalistische hoogconjunctuur), wanneer de voorwaarden waarin het kapitaal wordt gevaloriseerd, d.w.z. de totale massa van de meerwaarde in verhouding tot de totale massa van het kapitaal, zich op opmerkelijke wijze wijzigen. Op korte en middellange termijn kan hiervan geen sprake zijn. The Economist die een nieuwe “boom” had voorspeld voor 1976, stelt die nu voorzichtig uit tot 1977. Nu de opleving van de productieve investeringen uitblijft, wordt die “boom” van 1977 steeds onzekerder.

Relance en werkloosheid


De kapitalistische overproductiecrisis vervult objectief een dubbele functie i.v.m. de voorwaarden tot valorisering van het kapitaal. Hij moet een stijging van de winstvoet mogelijk maken, eerst door een massale ontwaarding van het totale geaccumuleerde kapitaal, daarna door een nettogroei van de meerwaardevoet (van de uitbuitingsvoet van de productieve arbeiders).[4]

Laten we eerst even naar de tweede voorwaarde kijken. Ongetwijfeld verschijnt elke ernstige overproductiecrisis, vanuit het standpunt van de klassenstrijd gezien, als een massale aanval van het kapitaal tegen de bestaansvoorwaarden van de loonarbeid. De massale afdankingen, het niet in dienst nemen van jongeren die van school komen, de angst voor de werkloosheid die bezit neemt van de arbeidersklasse, moeten een blokkering of een vermindering van de reële lonen toelaten, een grotere “arbeidsdiscipline” binnen de bedrijven, een intenser wordend arbeidsproces. Maar vooral: tijdens de recessie zet de verscherping van de concurrentie de bedrijven ertoe aan hun inspanningen te verdubbelen op het gebied van de rationaliserende investeringen. In feite heeft elke kapitalistische onderneming de neiging om te investeren, eerder om te besparen op de arbeidskrachten dan om nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen.

Van dat ogenblik af dat alle imperialistische regeringen (met inbegrip van de regeringen onder sociaaldemocratische leiding) verkondigen dat het voornaamste doel op lange termijn “de strijd tegen de inflatie” blijft, en niet de strijd tegen de recessie, staan we voor het stilzwijgende verlaten van de mythe van de voorrang aan de volledige werkgelegenheid, mythe die de economische en sociale politiek had gedomineerd in de imperialistische landen na de tweede wereldoorlog.[5] De “relancemaatregelen” (die de inflatie voeden) blijven beperkt tot een peil waarop het verdwijnen van de werkloosheid zelfs niet meer beoogd wordt. De ommezwaai in de imperialistische economische politiek op dit gebied doet zich overal voor.

De weldenkende liberalen maken er zich overigens bezorgd over. In Le Monde van 15 november 1975 roept Edgar Faure uit bij het onderzoeken van het relanceplan van Giscard d’Estaing: “de werkgelegenheid wordt bestraft!” Inderdaad. Terwijl de recessie niet erger wordt en de eerste tekenen van een heropleving elkaar opvolgen, neemt de werkloosheid toe in alle imperialistische landen. Zie de schattingen voor de winter 1975 – 1976 vergeleken bij de toestand in de winter 1974 – 1975:

Aantal volledig werklozen (in miljoenen)




Winter 74-75
75-76
USA

7,5
8,2
GROOT-BRITANNIE

0,8
1,5
JAPAN

1,0
1,5
ITALIE

1,5
1,5
FRANKRIJK

0,8
1,3
WEST-DUITSLAND

1,0
1,2
Canada, Spanje en de kleine imperialistische landen

2,0
2,5
TOTAAL IMPERIALISTISCHE LANDEN

+-15
+-17


Als we hier de gedeeltelijke werklozen toevoegen, hoewel deze optelling in feite niet strikt wetenschappelijk is, zal de drempel van de 20 miljoen werklozen in de imperialistische landen snel overschreden zijn. Het is zeker dat het opslorpen van deze werkloosheid sterk zal achterlopen op de industriële heropleving, en dat deze vertraging tevens een rem zal betekenen voor de terugkeer van de hoogconjunctuur.

Hier raken we aan het werkelijke dilemma van de kapitalistische regeringen, dat een werkelijke tegenstelling in de kapitalistische productiewijze weerspiegelt. Om de conjunctuur te doen stijgen moet de winstvoet verhoogd worden, roepen de enen. Zij hebben geen ongelijk. Daaruit leiden zij nogal snel af dat de soberheidsgedachte zijn ingang moet vinden in het hart (en de maag) van de arbeidersklasse: dit is de ideologische functie van de “grote angst voor het tekort aan kapitaal”. Om de overtollige productiecapaciteit op te vangen moet de consumptie van de “uiteindelijke consumenten” juist worden aangewakkerd en niet beperkt, antwoorden de reformisten uit de arbeidersbeweging en de burgerij. Ook zij hebben geen ongelijk. Jammer genoeg hebben beiden slechts voor de helft gelijk, zij hebben het dus beiden mis. Want een werkelijke kapitalistische hoogconjunctuur vereist tegelijkertijd een ernstige herleving van de winstvoet en een ernstige uitbreiding van de verkoop “aan de uiteindelijke consument”. Het samenvallen van deze twee factoren is moeilijk te bereiken, zeker niet wanneer een enorme overcapaciteit op de kapitaalmarkt weegt, en dat kapitaal tevens moet afrekenen met een strijdbare en niet gedemoraliseerde arbeidersklasse.

Een mogelijk succes van dit wereldoffensief van het kapitaal tegen de levens- en werkvoorwaarden van het industriële proletariaat wordt door niets gegarandeerd. Er is – tenminste niet op korte termijn – geen enkel automatisch verband tussen het peil van de tewerkstelling aan de ene kant, en het peil van lonen en strijdbaarheid van de arbeiders aan de andere. De interactie tussen deze twee reeksen wordt mede beïnvloed door verschillende specifieke voorwaarden, zoals: de organisatiegraad van de arbeidersklasse; haar gemiddelde bewustzijnsniveau; het vertrouwen dat de klasse heeft in haar eigen krachten, wat afhangt van de duur van de reeds ondergane werkloosheid en van het resultaat van de arbeidersstrijd in het verleden; de omvang en het gewicht van de brede voorhoede; het gewicht dat de revolutionair marxistische organisatie reeds verworven heeft in de arbeidersklasse en in de georganiseerde arbeidersbeweging, enz.

Rekening houdend met al deze factoren hebben we sinds het begin van de recessie voorspeld dat deze niet vergezeld zou gaan van een algemene teruggang van de strijdbaarheid van de arbeiders.[6] Tot nu toe hebben de gebeurtenissen ons gelijk gegeven.
Noch voor de verdediging van, de reële lonen, noch in de strijd tegen de werkloosheid, heeft de arbeidersklasse van de imperialistische landen de armen laten zakken. Haar reacties zijn veel massaler, veel doeltreffender, en staan op een veel hoger bewustzijnsniveau dan in de periode 1929-32.

Zeker, er is een tijdelijke teruggang geweest in de strijdbaarheid van de arbeiders in West-Duitsland, en, na een eerste golf van strijd, verwarring en tijdelijke teruggang sinds zes maanden in Groot-Brittannië. Maar in de twee landen doen zich tekenen van heropleving voor (bv. de machtige betogingen tegen de werkloosheid: 50.000 in Dortmund begin november, meer dan 20.000 in Londen eind november). Indien de hervatting van de strijd en van de syndicale radicalisering in de USA bescheiden blijft, toch is ze niet te ontkennen. Hierbij komt dan nog de explosieve opflakkering van de strijd in Spanje, Portugal, Italië, het heropleven van de stakingsbeweging in Frankrijk, Japan, Australië, de toenemende weerstand van de Belgische, Nederlandse, Zweedse en Finse vakbonden tegen elke vorm van loonstop of loonsvermindering... Al deze verschijnselen geven een totaalbeeld van de grote moeilijkheid voor de internationale bourgeoisie om haar doeleinden te bereiken doorheen de huidige recessie.
De opgaande cyclus van de arbeidersstrijd bevindt zich nog in een beginfase. De hoogtepunten liggen nog vóór, niet achter ons. Zelfs als een bepaald land misschien een uitzondering kan vormen op de algemene regel. En de tekenen van een omvorming van deze opgaande arbeidersstrijd in een explosieve sociale en politieke crisis worden talrijker in verschillende landen.

Inflatie en ontwaarding van het kapitaal


De andere objectieve functie van de overproductiecrisis, is de ontwaarding van het kapitaal, die een stijging van de gemiddelde winstvoet mogelijk zou moeten maken, terwijl de massa van de meerwaarde vrijwel onveranderd blijft (waarbij de groei van de meerwaardevoet de vermindering van de tewerkstelling compenseert). In de praktijk geschiedt een dergelijke ontwaarding van het kapitaal op twee manieren:
a) door de verscherping van de concurrentie die in versneld tempo de minst rendabele bedrijven uitschakelt;
b) door een sterke waardevermindering van waren en installaties;

Ongetwijfeld hebben deze twee verschijnselen zich voorgedaan tijdens de huidige veralgemeende recessie van de internationale kapitalistisch economie. Het aantal bankroeten is met meer dan 30 % gestegen in de USA, met meer dan 60 % in Groot-Brittannië. Er waren 7.500 faillissementen in West-Duitsland en 8.600 in Japan. De grondstoffenprijzen en de groothandelsprijzen van vele afgewerkte producten zijn gedaald.

Wij hebben reeds gesproken over de kracht van enkele banken en financiële maatschappijen, meestal veroorzaakt door speculatie.[7] Hierbij moeten we nog enkele niet minder spectaculaire faillissementen van grote trusts vermelden: die van W.T. Grand & Cy in de USA (het grootste faillissement in de USA sinds dat van de Penn State spoorwegmaatschappij: een schuld van meer dan een miljard dollar); de Japanse textieltrust Kohjin (500 miljoen dollar schuld) en de spinnerij Sakomoto Spinning Cy (213 miljoen dollar schuld). Men weet dat een nog grotere automobieltrust, Chrysler, zich in ernstige moeilijkheden bevindt. Vermelden we verder nog de moeilijkheden van de financiële groep Slater & Walker in Londen en Singapore, en die van Hutchinson International Limited in Hong Kong.

Zelfs de eerbiedwaardige en mysterieuze Crown Agents, die in Londen o.a. fondsen beheren voor 90 buitenlandse regeringen, hebben 129 miljoen pond sterling verloren door onvoorzichtige leningen!

Maar wanneer men de gevolgen van de recessie in haar geheel beziet, valt het toch op dat de omvang van dit ontwaardingsproces zo gering is in vergelijking met de diepte van de daling van productie en winsten. Een verklaring voor deze paradox is niet moeilijk te vinden. De inflatie die in volle recessie lustig voortwoekert draagt ertoe bij dat de gevolgen van de verscherpte concurrentie op de zwakste trusts gemilderd worden. Dit banksysteem blijft de kredieten verlengen. Paul Fabra zegt in Le Monde van 6 november 1975: “Moesten we niet in een land leven dat zo voorzichtig omspringt met publieke geheimen als het om de zakenwereld gaat, dan zou er al lang in de krant staan dat Rhône-Poulenc zonder hulp van de banken moeilijk zijn verbintenissen kan nakomen, hulp die maar blijft aanhouden.” De Staat en de centrale banken blijven maar hulp bieden. Het geval van Kohjin is veelbetekenend: de zaken gaan verder alsof er niets gebeurd was. Enorme kredieten worden toegekend aan een bedrijf dat in feite bankroet is.

Wat betreft de Europese automobieltrusts, waarvan enkele in zeer slechte papieren zaten, halen we een verklaring aan van de heer Gobert van het Franse ministerie van Industrie aan het weekblad Business Week (1 september 1975): “In feite is de staatsgarantie reeds impliciet toegekend aan alle grote Europese automobielconstructeurs. De regeringen kunnen hen niet in de steek laten.”

Het gevolg is dubbel. Vooreerst een steeds grotere schuldenlast van de grote trusts, die uiteraard een heropleving van de winstvoet remt. Voor de niet-officiële ondernemingen in de USA was de verhouding tussen interne financiering en financiering van buiten uit in 1968 van 2 tot 1; in 1975 was dat 2 op 3. Voor elke dollar niet uitgekeerde winst zijn er nu driemaal meer externe bronnen om de lonende investeringen te financieren dan zeven jaar geleden (Business Week, 22 september 1975).

Tien jaar geleden was de waarde van de aandelen van deze maatschappijen meer dan viermaal hun schuldenlast. Vandaag bereikt die schuldenlast 1.300 miljard dollar (200 % meer dan in 1965), en vertegenwoordigt reeds 50 % van de aandelen. Deze verhouding neemt snel toe. Het aflossen van de schulden en intresten bedroeg in 1959 9 % van de bruto-ontvangsten van de ondernemingen; vandaag is dat 33 % (Bulletin du Crédit Suisse, april-mei 1975). In West-Duitsland is de verhouding tussen schuld en kapitaal van de ondernemingen gestegen van 1,5 op 1, tot 2 op 1 tussen 1968 en 1975. Toch hebben de Duitse firma’s, praktisch alleen in de kapitalistische wereld, hun graad van zelffinanciering kunnen verhogen (op een laag investeringspeil weliswaar): van 72 % in 1970 tot 94 % in 1975. De 700 belangrijkste Italiaanse maatschappijen hebben alleen al in 1974 leningen moeten aangaan voor 57 % van alles wat zij geleend hadden van 1968 tot 1973.

Een tweede gevolg is een steeds grotere druk op het banksysteem, telkens een belangrijke klant zijn schulden niet meer kan terugbetalen. Het faillissement van W.T. Grand & Co heeft het systeem veel geld gekost: deze trust had 640 miljoen dollar geleend. De schulden van de trust aan de drie voornaamste banken van New York, de Chase Manhattan, de First National City en de Morgan Guarantee bedragen bijna 100 miljoen dollar voor elke bank.

Na het begin van paniek dat vorig jaar ontstond door het faillissement van het huidige Herstadt in Keulen, is er in 1975 een nog sterkere paniekgolf ontstaan toen zich in de herfst een dreigend faillissement van de stad New York aan de horizon aftekende. De twaalf voornaamste banken van New York bezitten voor meer dan 4 miljard dollar “slechte” schuldvorderingen (2 miljard dollar obligaties van de stad New York; 1 miljard dollar leningen aan luchtvaartmaatschappijen; 0,4 miljard leningen aan W.T. Grand; meer dan een half miljard dollar leningen aan andere gemeentebesturen die door faillissement bedreigd worden). Daarbij komen nog voor 7,6 miljard dollar niet gegarandeerde leningen op onroerend goed en leningen aan de REIT die ook al in moeilijkheden verkeren (gemeenschappelijke onroerende beleggingsfondsen) voor een totaal van 4 miljard dollar.

Als men weet dat de reserves voor verliezen door niet terugbetaalde schulden slechts 1,8 miljard dollar bedragen en het eigen vermogen van deze banken 9,5 miljard dollar, ziet men dat er een reëel gevaar bestond voor de ineenstorting van het kredietsysteem. Daarom heeft Ford moeten bijdraaien, en heeft moeten beloven dat de federale regering New York te hulp zou komen. Voor enkele banken is het eigen vermogen plus de reserves voor verliezen op leningen kleiner dan de obligaties van de stad New York en de REIT die zij in portefeuille hebben. Dit is het geval voor de Chemical Bank en de Banke’s Trust Co. De Marine Midland heeft reeds een absoluut verlies aangegeven voor het 4e trimester van 1975. Andere “slechte leningen” van de grote New Yorkse banken betreffen de luchtvaartmaatschappijen (waarvan er enkele failliet zouden kunnen gaan) en de financiering van de grote petroleumfirma’s. De Federal Reserve Board heeft beloofd in elk geval de grote banken te zullen helpen. Hij laat 546 (meestal kleine) banken van dichtbij volgen die obligaties van de stad New York in portefeuille hebben voor meer dan 20 % van hun eigen kapitaal. Alleen al de verliezen afkomstig van de REITs kunnen schommelen tussen de 600 miljoen en 1,8 miljard dollar.

De toestand van het Britse banksysteem is nauwelijks beter. Volgens The Economist (9 augustus 1975), “was de ineenstorting van de markt voor onroerende goederen een ernstiger bedreiging voor het Britse financiële systeem dan de terugtrekking van deposito’s bij kleinere banken. Volgens realistische onroerende schattingen zijn verschillende banken zo goed als bankroet. Eind 1974 hebben de leningen van de banken aan de immobiliënsector 5 miljard pond bereikt. Dat is meer dan de helft van de financiële verplichtingen van de banken, tegen een gemiddelde van 1/5 begin 1970... Hoe groot is het aandeel van leningen op onroerend goed dat niet gedekt wordt door een reële waarde van gronden en gebouwen? Meer dan een miljard pond (waarde van 1973), met inbegrip van de portefeuilles van de privégroepen als Stern en Lyon; Guardian Properties, die vorig jaar zijn ingestort, zijn nu waarschijnlijk in handen van gerechtelijke commissarissen en liquidatoren.”

Deze keer zijn de banken nog mooi de dans ontsprongen. Zoals we hebben geschat in onze analyse op het einde van de eerste helft van 1975, zijn de reserves van het kapitalistische regime in de rijkste imperialistische landen niet uitgeput door de inflatie. Zij laten nog toe om de tredmolen “schuld – inflatie – hogere schuld” gedurende nog enkele cycli verder te zetten. Maar tegelijkertijd kan de recessie niet de objectieve rol spelen die zij normaal speelt. De ontwaarding van het kapitaal blijft marginaal. De stijging van de winstvoet zal klein zijn. Het besluit is duidelijk: de recessie zal niet uitlopen op een machtige “boom”, maar op een beperkte hervatting, die vrij snel tot een nieuwe recessie zal leiden.

Relance, inflatie en internationaal monetair systeem


Het herstel van de binnenlandse consumptie en het uit de nood helpen van bedrijven in moeilijkheden door subsidies en budgettaire deficits, betekent een “relance” door middel van inflatie. De burgerlijke opinie die zich verheugt over een zekere vertraging van de inflatie gedurende het jaar 1975 schijnt zich er geen rekenschap van te geven dat het voortduren van de stijging van de kosten van levensonderhoud in volle recessie, samenvallend met een vermindering van de materiële productie van 5 tot 10 % in de meeste imperialistische landen, op zichzelf een bijzonder ernstig verschijnsel is, dat een nieuwe opflakkering van de inflatie doet vermoeden als de conjunctuur zich ernstig herstelt.

Stijging van de kleinhandelsprijzen:




2e trim. 74 tot 2e trim. 75
sept. 74 tot sept. 75
USA

+ 9,7 %
+ 7,8 %
Canada

+ 10,2 %
+ 10,6 %
Japan

+ 13,2 %
+ 10,8 %
Frankrijk

+ 12,7 %
+ 10,7 %
West-Duitsland

+ 6,3 %
+ 6,1 %
Italië

+ 19,8 %
+ 13,0 %
Groot-Brittannië

+ 24,8 %
+ 26,6 %
België

+ 13,5 %
+ 10,8 %
Nederland



+ 10,4 %
Zweden



+ 12,0 %
Zwitserland



+ 5,4 %


Maar de “relance” door middel van een vergroting van de overheidsuitgaven heeft nog een andere uitwerking op de conjunctuur. Er hebben zich enorme begrotingstekorten voorgedaan: een 70 miljard dollar in de USA; 35 miljard dollar in West-Duitsland; 20 miljard dollar in Groot-Brittannië; 10 miljard in Japan; 9 miljard in Frankrijk: in totaal zeker 160 miljard dollar voor alle kapitalistische landen samen! Deze tekorten worden gedekt door een toenemend beroep te doen op leningen op de kapitaalmarkt: alleen al in Japan verwacht men voor 18 miljard dollar publieke leningen!

Hierdoor, op hetzelfde ogenblik dat een steeds groeiende schuldenlast de kapitalistische ondernemingen dwingt om meer en meer beroep te doen op de kapitaalmarkt om hun investeringen te financieren, wordt die markt bijna uitgeperst door de vraag naar kapitaal vanwege de overheid. Aan de ene kant leidt dit tot een verhoging van de intrestvoet op lange termijn, voor de industriële heropleving werkelijk van de grond is gekomen.

Deze stijging van de intrestvoet op lange termijn komt overigens overeen met de inflatie, d.w.z. het verschijnen van een reële intrestvoet en van een inflatievoet. Conjoncture, het economisch maandblad van de Bank van Parijs en van de Nederlanden, publiceert in zijn nummer van oktober 1975 de volgende grafiek over de evolutie van de intrestvoet op lange termijn voor kredieten aan de privésector:

Intrestvoeten 1975 Frankrijk en VSA

Aan de andere kant leidt dit tot een enorme druk vanwege de bourgeoisie met het oog op een “gezondmaking” van de overheidsfinanciën, wat in de eerste plaats een vermindering van de sociale uitgaven tot gevolg heeft, d.w.z. een nieuwe aanval op het levenspeil van de werkende massa’s, die samen gaat met de aanval op de reële lonen.

De sterk uiteenlopende inflatieritmes bij de voornaamste imperialistische mogendheden oefent een invloed uit op de verhouding tussen de voornaamste deviezen, die nog steeds worden beheerst door het systeem van de vlottende wisselkoersen. De dollar heeft zich relatief versterkt tegenover de andere imperialistische munten; in minder mate geldt dit ook voor de Franse frank en de lire. De yen en de Belgische frank daarentegen zijn een beetje verzwakt, en het pond sterling bevindt zich in vrije val. De relancepolitiek van de Japanse regering, na ondergeschikt te zijn geweest aan het stabiliseren van de betalingsbalans en van de yen, is nu omgeslagen naar een aanwakkeren van de export. In dit verband komt een zekere daling van de yen tegenover de dollar zeker niet ongelegen.



Vgl. bij monetair akkoord dec. 71
Vgl. bij 15 feb. 1973
US dollar
- 14,85 %
+ 1,6 %
Duitse Mark
+ 13,83 %
+ 11,53 %
Yen
+ 0,24 %
- 12,23 %
Franse frank
+ 6,37 %
+ 2,91 %
Pond sterling
- 32,48 %
- 18,59 %
Lire
- 29,18 %
- 23,89 %
Gulden
+ 8,03 %
+ 5,96 %
Belgische frank
+ 2,52 %
+ 0,56 %
Zwitserse frank
+ 26,11 %
+ 18,77 %
Canadese dollar
- 4,26 %
+ 11,60 %
Australische dollar
+ 5,99 %
- 3,45 %
Zweedse kroon
+ 3,70 %
+ 2,49 %

(Bron: Neue Zürcher Zeitung, 19 juli 1975)


Maar de imperialistische mogendheden blijven grondig verdeeld over de toekomst van het internationale monetaire systeem, en over de invloed van de ineenstorting van het systeem van Bretton Woods op de economische conjunctuur van heel de kapitalistische economie. Amerikaanse en Britse imperialisten blijven over het algemeen voorstanders van het systeem van vlottende wisselkoersen. Dit systeem laat vooral toe om de dollar te behouden als wisselreserve in de centrale banken buiten de USA, en tegelijkertijd de terugkeer van de convertibiliteit van de dollar.

Om die reden verzetten zich vele Europese imperialistische machten – te beginnen bij Frankrijk en Zwitserland – tegen het behoud van dit systeem van vlottende wisselkoersen. Zij geloven dat dit systeem meer en meer wanorde en speculatie binnenbrengt in het internationale monetaire systeem, en steeds meer de ontwikkeling ervan aantast.[8] Bovendien zien zij hierin een permanente bron van inflatie omdat het de USA toelaat tot in het oneindige een deficit op hun handelsbalans in stand te houden. De toevloed van ontwaarde dollars naar de rest van de wereld die er het gevolg van is, voedt overal de inflatoire beweging.

Het vlotten heeft de sterke schommelingen van de muntkoersen niet kunnen verhinderen (de dollar is ca 25 % gedaald tegenover de DM en de Zwitserse frank in 1973, gevolgd door een algeheel herstel zes maanden later). Dit heeft de speculatie in de hand gewerkt, en de val van de “slechte” speculanten. Maar, zoals de revue Banque schrijft in zijn nummer van februari 1975: “De schade die veroorzaakt wordt door dit aspect van veralgemeende vlottende wisselkoersen kan niet enkel gemeten worden in cijfers van de geleden verliezen (...) of aan het verdwijnen van enkele banken, maar vooral aan de verslechtering van het algemene klimaat van vertrouwen tussen bankiers en depositohouders.”

De discussies die de “imperialistische top” van Rambouillet voorafgingen en begeleidden stonden voor een groot deel in het teken van dit debat. Het resultaat was zwak. De Franse krant Le Monde heeft getiteld dat de westerse leiders “gewed hebben op een stabielere dollar” (19 november 1975).

In de praktijk betekende dit dat Frankrijk voor een belangrijk deel zou toegegeven hebben aan de USA. Toch hebben de imperialistische regeringen eveneens beslist de schommelingen van de wisselkoersen te beperken, d.w.z. een tussenoplossing tussen een systeem van vaste wisselkoersen en een volledig vlotten. Uitsluitend wedden op de stabiliteit van de dollar schijnt te gewaagd te zijn, gezien de financiële toestand van het Amerikaanse imperialisme zoals we die hoger beschreven hebben, en zoals die goed bekend is voor de internationale bourgeoisie.

Dat het zo moeilijk is om het internationale muntsysteem “weer op het rechte pad te brengen”, komt in hoofdzaak door het feit dat er nog steeds geen wisseloplossing voor de dollar gevonden is. De “écu”, de Europese munt die zou moeten groeien uit een verder doorgedreven monetaire en financiële integratie van de Europese Gemeenschappelijke Markt, behoort nog steeds tot de wensdromen. Ondanks alle druk van de Amerikaanse regering, zal er in die voorwaarden van de “demonetisering” van het goud weinig terecht komen, zelfs al hangen niet weinig regeringen effectief of in woorden die stellingen aan. Bij ontstentenis van een “burgerlijke wereldregering”, onverwezenlijkbaar in de huidige voorwaarden van een inter-imperialistische concurrentie die steeds voortduurt, blijft het goud zijn rol spelen als uiteindelijk internationaal betaalmiddel, en als toevluchtswaarde. De sterke schommelingen in zijn koers, ook naar beneden (het goud is gedaald van bijna 200 dollar per ons einde 1974 tot 126 dollar eind september 1975, na de beslissing van het Internationaal Muntfonds om 25 miljoen ons goud te verkopen, en is daarna gestegen tot 146 dollar begin november), wijzen niet op een progressieve verjaging van dit metaal uit het internationale muntsysteem, integendeel. De regering van de USA zal op dit punt moeten toegeven, nadat die regering al had moeten goedvinden dat de centrale banken die dat wilden (o.a. die van kapitalistisch Europa) onderling goud kochten en verkochten tegen de marktprijs, en niet tegen een kunstmatig laag gehouden prijs.

Inkrimping van de wereldhandel


Volgens een rapport van de GATT is de wereldhandel in het eerste semester van 1975 met 10 % teruggelopen tegenover dezelfde periode van 1974. Wij hebben nog geen cijfers over het derde trimester van 1975, maar alles wijst erop dat de handel op een lager peil blijft dan dat van het derde trimester van 1974, misschien met een niet zo groot verschil. De export van de voornaamste imperialistische mogendheden heeft in elk geval nog niet zijn peil van voor de recessie teruggevonden. Dit blijkt uit de volgende cijfers:

Export (in miljard dollar)



USA
West-Duitsland
Japan
3e trim. 1974
23,4
22,0
15,0
4e trim. 1974
27,1
24,2
16,5
1e trim. 1975
27,2
22,5
13,3
2e trim. 1975
26,7
23,6
13,6
3e trim. 1975
27,0
22,2
13,4


Rekening houdend met het feit dat de prijs van de voornaamste exportproducten van deze landen is blijven stijgen, is de daling in volume nog groter dan die uitgedrukt in waarde.

De verschillende sectoren van de wereldmarkt hebben echter een ongelijke evolutie gekend tijdens het tweede semester van 1975


° De markt van de USA breidt zich uit, gestimuleerd door het begin van de herleving. De import is licht gestegen, en enkele takken hebben daarvan geprofiteerd. Gedurende meer dan zes maanden hebben Japanse en Europese automerken (vooral Volkswagen, Toyota en Datsun) hun aandeel op de Amerikaanse markt spectaculair kunnen verhogen: van 15 tot 20 %. Weliswaar zakt dat aandeel einde 1975 terug tot onder de 15 %, maar het is niet zeker of dit het gevolg is van het groeiende concurrentievermogen van de Amerikaanse “kleine wagens”. Het is mogelijk dat de stocks en het vervoer eenvoudig de vraag niet hebben kunnen volgen (Volkswagen is trouwens opnieuw met het plan voor de dag gekomen om de wagens voor de Amerikaanse markt in de USA zelf te fabriceren).


° De markt van de voornaamste Europese imperialistische landen en van Japan blijft stagneren, hoewel er zich tegen het einde van 1975 tekenen van een lichte expansie voordoen. In de meeste van die landen heeft het aandeel van de import, vergeleken met het Bruto Nationaal Product, de neiging om te stagneren of zelfs te dalen. Een uitzondering vormt Groot-Brittannië, waar de buitenlandse concurrentie (vnl. uit Europa en Japan) efficiënter wordt, gezien de snelle stijging van de productieprijzen van de Britse producten.
De inkrimping van de Japanse markt is een ramp geweest voor de kapitalistische Aziatische landen, voor wie de Japanse markt een klant betekende van een derde van hun export. De Japanse import (behalve olie) is tijdens het eerste trimester van 1975 met bijna 30 % gedaald. In augustus-september 1975 heeft Japan 20 % ijzererts en 33 % hout minder ingevoerd dan in het vorige jaar. (Far Eastern Economic Review, 31 oktober 1975).


° De markt van de halfkoloniale landen die geen petroleum exporteren krimpt gevoelig in, gezien de daling van de grondstoffenprijzen die zich in heel het 2de semester van 1975 tot november heeft voorgedaan:

Prijzen van de belangrijkste grondstoffen:


23/9/75
tegen
23/9/74

23/9/75
tegen
23/8/75

25/11/75
tegen
25/10/75






INDEX IN DOLLAR




Alle producten - 9,4 %
- 2,8 % 0,0 %
Voedingswaren - 11,7 %
- 2,0 %
+ 0,1 %
Industriële vezel - 9,7 %
- 2,4 %
- 0,2 %
Metalen - 20,5 %
- 7,7 %
- 1,1 %






INDEX IN POND STERLING




Alle producten + 2,6 %
+ 0,2 %
+ 1,4 %
Voedingswaren 0,0 %
+ 1,1 %
+ 1,5 %
Industriële vezels + 2,3 %
+ 0,6 %
+ 1,2 %
Metalen - 10,0 %
- 4,8 %
+ 0,3 %

(Bron: The Economist, 27/9 en 29/11/1975)


Vooral de koersen in dollar zijn betekenisvol. De koersen in pond sterling weerspiegelen voor een groot deel de ontwaarding van die munt die groter is dan de val van de grondstoffenprijzen.

De val van de prijzen van de voornaamste grondstoffen, en de inkrimping van de uitgevoerde hoeveelheden tengevolge van een gedaalde vraag door de recessie, heeft een sterke weerslag gehad op de koopkracht van die landen die andere grondstoffen dan olie exporteren op de wereldmarkt. Deze landen hebben zich ofwel dieper in de schulden moeten steken om hun invoer te betalen, ofwel het volume van die invoer moeten beperken. Voor de imperialistische landen zijn op die manier verschillende verwachte belangrijke bestellingen weggevallen.
Het globale tekort op de handelsbalans van deze landen, dat in 1974 reeds het indrukwekkende bedrag van 40 miljard dollar beliep, dreigt in 1975 nog sterker te vergroten.


° De markt van de olie-exporterende landen heeft een grotere uitbreiding gekend dan voorzien. Deze landen hebben een groter deel van hun olie-inkomen, dan aanvankelijk was voorzien, besteed voor verschillende soorten invoer (wapens, infrastructuurwerken voor industrie en landbouw, luxeconsumptie...). Het overschot op de betalingsbalans van de olielanden zou nog slechts 17 miljard dollar zijn voor de eerste helft van 1975 (Neue Zürcher Zeitung, 19/9/75), tegen een overschot van 32 miljard voor het tweede semester van 1974. Schattingen van de US treasury schatten de stijging van die import op 20 miljard dollar in 1973, 37 miljard in 1974 en 55 miljard in 1975 (The Economist, 20 september 1975). De uitbreiding van die import is zo sterk geweest dat sommige olie-uitvoerende landen zich opnieuw in de schuld gestoken hebben, en dat het overschot op hun betalingsbalans praktisch uitgeput zou zijn. Anderen hebben projecten die al op stapel stonden opnieuw aan een onderzoek moeten onderwerpen, wat voor enkele imperialistische exportlanden (misschien tijdelijk) problemen heeft gesteld.[9] Merken we op dat de olieproductie in het eerste semester van 1974 met 14 % verminderd is; de daling heeft zelfs 27 % bedragen in Koeweit en 41 % in Libië (Middle East Economic Review, september 1975).


° De markt van de gebureaucratiseerde arbeidersstaten blijft in expansie, gezien vanuit het standpunt van de buitenlandse handel van de kapitalistische landen. Maar die uitbreiding is bescheidener dan voorzien, o.a. door het feit dat de recessie de mogelijkheden op de kapitalistische markt vermindert voor de producten uit het Oosten, en doordat deze landen een ernstig gebrek aan Westerse deviezen beginnen te kennen. Verschillende Oost-Europese landen hebben een beroep moeten doen op de West-Europese kapitaalmarkt om import te financieren, wat overigens in de meeste gevallen gelukt is.[10] Wijzen we ook op een tendens tot ruilhandelsakkoorden op lange termijn, om zich te beveiligen tegen te sterke prijsschommelingen op de wereldmarkt: Amerikaans graan tegen Russische olie; Japans staal tegen Chinese olie, enz.

Over het algemeen hebben het klimaat van recessie en opgedreven inter-imperialistische concurrentie een heropleving van nationalisme en economisch protectionisme aangemoedigd in alle imperialistische landen. In de USA zijn vervolgingen ingespannen wegens oneerlijke concurrentie tegen auto-importeurs, tegen de import van staal uit Europa en Japan, terwijl de horlogefabrikanten de digitale en elektronische horloges op de korrel namen. In de Gemeenschappelijke Markt worden invoerders van Russische vrachtwagens en Japans staal van dumping beschuldigd. In Japan werd de “liberalisering” van de import van auto’s vergezeld door zoveel bureaucratische hinderpalen, dat de Gemeenschappelijke Markt dat land onder druk heeft gezet om zijn grenzen te openen, anders zou de EG de import van Japanse auto’s beperken. Australië heeft importquota ingesteld voor auto’s, die deze import in de periode van juli tot oktober 1975 met 55 % hebben verminderd. Groot-Brittannië beschuldigt Spanje van dumping bij de uitvoer van staalproducten.

Zweden beperkt de invoer van schoenen terwijl de Europese Gemeenschap als vergelding de import van Zweeds papier beperkt. Frankrijk beperkt de import van Italiaanse wijn, een maatregel die indruist tegen de geest van het Verdrag van Rome, enz.

Het meest typische geval is dat van de staalnijverheid. Deze wordt bijzonder zwaar getroffen door de recessie, zoals de volgende cijfers aangeven:

Daling van de staalproductie tijdens de 8 eerste maanden van 1975:

België
- 29 %
West-Duitsland
- 21 %
USA
- 18,4 %
Frankrijk
- 18,0 %
Groot-Brittannië
- 10,1 %
Andere kapitalistische landen
- 12,8 %


Meer in het algemeen, maakt Groot-Brittannië zich klaar om een importcontrole (en dus beperkingen) in te voeren. Zoals een recente aflevering van Eurépargne schrijft: “Het is duidelijk dat in de huidige conjunctuur het beginsel van de vrijhandel zoals dat nu enkel door de Westerse landen wordt toegepast, waarschijnlijk niet gehandhaafd zal kunnen worden.”

Vooruitzichten


De grote lijnen van de ontwikkeling van de internationale kapitalistische economie op langere termijn zijn als volgt (tenminste als een opflakkering van de socialistische revolutie in West-Europa tijdens de volgende jaren deze perspectieven niet onderste boven gooit):
Gezien de daling van de gemiddelde winstvoet lijkt het zeker dat de economie van de imperialistische landen niet meer dezelfde gemiddelde groeivoeten zal halen als in de jaren 50 en 60. Enkele grote monopolies hebben hun handelen reeds ingesteld op een dergelijk perspectief: “Zowel in de staalnijverheid als elders is er sinds een jaar iets veranderd. Ambitieuze extrapolaties die steunden op een groei van 5 % en meer worden verlaten, zonder dat er een overeenstemming is bereikt over een ander groeicijfer”. (Le Monde, 21/10/75).

En het Japanse ministerie voor Internationale handel en industrie (MITI) voorziet een groei van de binnenlandse vraag voor personen- en vrachtwagens met 2,1 % per jaar tijdens de periode 1972-85, tegen 15 % voor de periode 1965-72 (Far Eastern Economic Review, 28/11/75).

De industrietakken die het meest getroffen worden door de omkering van de tendens op lange termijn zullen een “sanering” kennen door het uitschakelen van de zwakste concurrenten. Ondanks het ingrijpen van de overheid is een dergelijke “sanering” nu al onvermijdelijk, vooral in de automobielsector. Klassieke automobieltrusts als Fiat en Renault verwachten dat ze binnenkort minder dan 50 % van hun globale zakencijfer in die branche zullen behalen. US Steel maakt reeds 43 % van zijn winsten elders dan in de staalindustrie.

De sectoren die tijdens de “lange golf met expansieve tendens” van 1940 (1948) tot 1967 een uitzonderlijke groeivoet hebben gekend, zullen nu minder sterk groeien. De uitzonderlijke superwinsten in die sectoren zullen tot het verleden behoren. Dit zal zeker het geval zijn in de computerindustrie, waar de concurrentie sinds het begin van de recessie bijzonder hevig is.[11] De markt van de grote computers raakt meer en meer verzadigd. De reuzen, vooral IBM, hebben tot nu toe de mini- en microcomputers overgelaten aan de zwakkere concurrenten, die het terrein hebben vrijgemaakt, en zich verzwakt in een prijzenoorlog; nu zullen de groten zelf hun intrede op dit terrein maken.

De expansie zal niet kunnen blijven aanhouden zonder een massaproductie en -verkoop, dus door kleine modellen.
Maar ook op dit gebied zal de groeivoet snel dalen. Volgens de Financial Times (5/3/75) voorziet men de volgende groei voor de wereldproductie: 23 miljoen eenheden in 1973, 34 miljoen in 1974 (+ 50 %), 50 miljoen in 1975 (+ 47 %), 67 miljoen in 1976 (+ 34 %), 86 miljoen in 1977 (+ 27 %) en 92 miljoen eenheden in 1978 (+ 8 %)

De inspanningen om spectaculaire vernieuwingen door te voeren, ten koste van honderden miljoenen, van miljarden dollar aan voorbereidingen, zullen nog toenemen met de vergroting van het kapitaaloverschot dat het gevolg zal zijn van de vertraging van de groei op lange termijn. Vele van de pogingen van Gulf Oil en Royal Dutch Shell om zich op het terrein van de kernenergie te begeven. Een paar projecten schijnen op middellange termijn een “doorbraak” te kunnen opleveren: de elektrische auto, waar Groot-Brittannië een goede positie inneemt; de videoschijf, voornaamste vernieuwing op het gebied van de industrie van elektrische apparaten, waar in tegenstelling tot de tv de Amerikanen niet meer als enigen van start zullen gaan. Bij de eerste massaproductie zullen Philips en Telefunken opgewassen zijn tegen de RCA.

De Japanse antimilieuhinder-industrie schijnt een schitterende groei te zullen kennen. Volgens de Far Eastern Economic Review: “De zuiveringsinstallaties zijn vandaag qua belang de tweede, en de meest winstgevende post geworden voor de Japanse machinebouw... De investeringen om de milieuvervuiling in de industrie te voorkomen of af te remmen zijn meer dan verdubbeld in de sleutelsectoren: van 1,615 miljard dollar in 1973 tot 3,380 miljard in 1974, volgens een onderzoek van het MITI... Dit rapport voorziet een stijging van de groei van de uitgaven voor controle van de vervuiling die voor het jaar 1975 4,820 miljard dollar kan bereiken.”


De vooruitzichten voor de kernindustrie zijn minder duidelijk en minder expansionistisch dan men enkele jaren geleden dacht. Spectaculaire ongelukken, de hoge kosten van bijkomende veiligheidsmaatregelen, de herziening naar beneden toe van het “energiedeficit” dat voorzien was in functie van onvoorzichtige extrapolaties voor de groeivoet van productie en bevolking: dit alles zet nu aan tot een grotere voorzichtigheid i.v.m. het aantal kerncentrales dat over tien jaar in activiteit zal zijn.[12] Maar toch blijft deze tak, en de elektro-nucleaire sector, een belangrijke expansiefactor.

Geografisch gezien, zullen de olie-uitvoerende landen gedurende verschillende jaren een groeivoet boven het gemiddelde kennen, dankzij de reeds geaccumuleerde inkomsten. De uitvoer van productiegoederen naar die landen zal dus verhoudingsgewijs meer toenemen dan de wereldhandel in zijn geheel. Maar als de eerste reeks fabrieken gebouwd zijn dreigen die arbeidsplaatsen uit te schakelen in de machine uitvoerende landen, indien de vertraging van de economische groei en de verstoring van de wereldhandel zich blijven voortzetten. Groot-Brittannië hoont op een gezondmaking van zijn betalingsbalans dankzij de inkomsten van de olie uit de Noordzee.

Japan en West-Duitsland gaan verder met intensieve rechtstreekse kapitaalexporten naar het buitenland. Het binnendringen van Japans kapitaal in de landen van de Stille Oceaan en in Latijns Amerika is bijzonder spectaculair. Tussen april 1973 en maart 1975 werden Japanse investeringen goedgekeurd voor een bedrag van 685 miljoen dollar in Brazilië, 360 miljoen in Peru, 272 miljoen op de Bermudas, 218 miljoen in Canada, buiten de bijna 2 miljard op de traditionele markten in Oost-Azië, en 1,3 miljard in de USA. (Financial Times, 12/11/1975).

In grote trekken worden de kenmerken van een “lange golf van vertraagde groei”, zelfs met een overheersende stagnatie, meer en meer duidelijk. Gezien de kracht van de arbeidersklasse houdt dit een verbeten strijd in voor de wijziging van de meerwaardevoet, enig middel waarover het kapitaal beschikt om de tendens tot een daling van de winstvoet op lange termijn tegen te gaan. De halfautomatisering en de automatisering zijn immers gegeven, en dus een belangrijke verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal. Alle verhoudingen in acht genomen benadert het “economische klimaat”, dat van de jaren 20. Aan het einde van een lange cyclus van intense klassenstrijd, zal er ofwel een overwinning zijn van de socialistische revolutie, ofwel werkelijke rampen voor het mensdom, zoals een halve eeuw geleden: bloedige dictaturen en moordende oorlogen.

10 december 1975

_______________
[1] Zie hoofdstuk 14 van onze Spätkapitalismus, blz 408-410 van de 2e Duitse uitgave.
[2] Zie hiervoor: Victor Barret and Richard Blaak: The Deflation of the Economists, in Euromoney, april 1975.
[3] Een samenvatting die zeer positief staat tegenover dit nieuw soort extrapolatie-oefening (die hetzelfde lot zal kennen als gelijkaardige pogingen in een recent verleden), vindt men in Business Week, 22/9/75
[4] Cfr. Karl Marx: Das Kapital, deel 3, hfst. 15, p. 264-65 in de uitgave MEW, Dietz Verlag, Berlin, 1969
[5] Een “tegenoffensief” van liberale conservatieve economisten van het type van Von Hayek begeleidt deze ommezwaai in alle kapitalistische landen. Een karakteristieke formule van professor Ferry Johnson: “Het antwoord... op lange termijn (op de inflatie)... hangt af van de wil van de maatschappij om af te zien van de staatstussenkomst...” (The Banker, augustus 75)
[6] Zie Inprecor nr 16-17, 16/1/75, p. 12 van de Franse uitgave
[7] Ibidem, p. 10-11
[8] Een bijkomend risico voor de ineenstorting van het internationale kredietsysteem komt door de oncontroleerbare groei van de markt van de Eurodeviezen. De mening van een bekende bankier, Rennie: “... De globale kracht van het internationale monetaire systeem hangt te zeer af van een redelijke stabiliteit van elke sector, dat men een grote instorting zou kunnen toelaten (op de markt van de Eurodeviezen), zonder dat men alles zou hebben geprobeerd op internationaal vlak om dat te verhinderen... Indien, ondanks een maximale internationale samenwerking, zich een zeer belangrijk faillissement zou voordoen, dan zou dat volgens mij de leefbaarheid van de Euromarkten ondermijnen en hen uit hun huidige positie op het internationale financiële toneel verdrijven.” (The Banker, augustus 1975)
[9] Dit is o.a. het geval voor Algerije, dat gezien de toename van het tekort op zijn betalingsbalans verschillende industriële projecten opnieuw onderzoekt, waar grote bestellingen aan Frankrijk mee gemoeid waren (Le Monde, 15/10/75)
[10] Volgens de Financial Times van 25/11/75 heeft de Bank voor Buitenlandse Handel van de USSR in het Westen een 750 miljoen dollar geleend sinds het begin van het jaar. Daarbij komen dan nog leningen van Polen, Hongarije en Cuba voor een totaal van 590 miljoen dollar, leningen van de Investeringsbank van de COMECON voor 430 miljoen dollar, en leningen voor 35 miljoen dollar door de DDR.
[11] Rank-Yerox is uit de sector verdwenen. Rockwell bevindt zich in moeilijkheden. Texas Industrie heeft tot nu toe zijn intrede op de markt van de minicomputers gemist. Siemens houdt vast, ondanks de mislukking van Unidata (samenwerking met Philips); nu schijnt het zich te verbinden met de Japanse trust Fujitsu. In feite verwacht men zich dit jaar aan een daling van 12 % van de waarde van de computers die in de USA verkocht worden.
[12] Zie de studie van Business Week van 17/11/75.