Ernest Mandel

“Marxistische economische theorie nuttig en noodzakelijk”


Geschreven: 5 februari 1976
Bron: Lezing. Uit de bundel Marxistische economie erkend, uitgever: Polek, Tilburg, p. 7-42
Deze versie: spelling
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Een kritische analyse van het economische neoclassicisme
Positivisme en marxisme in de sociologie

De stelling die ik wil verdedigen kan worden samengevat in een enkele zin: het is nuttig en noodzakelijk voor studenten in de economische wetenschap en in het algemeen voor alle studenten maatschappelijke wetenschap, dat aan de hogescholen in het westen een cursus marxistische economische theorie gedoceerd wordt en wel dat hij gedoceerd wordt door personen die zelf, laten we zeggen overtuigd zijn, tenminste in algemene lijnen, van de waarde van die theorie.

Waarom is het in de eerste plaats noodzakelijk dat marxistische economische theorie gedoceerd wordt?

De marxistische economische theorie is een theorie die uitgaande van een ander referentieraam dan dat van de neopositivistische “economics”, die vandaag de gangbare economie is aan de westerse hogescholen, een andere, interpretatie van lopende, vergane en toekomstige economische processen geeft en op die manier inzicht, verklaring, begrip van die economische processen uitbreidt. Met andere woorden dat er tussen de neopositivistische “economics” en de marxistische economische theorie een verschil bestaat van aanpak van de wetenschappelijke studie van economische gegevens en processen die van dien aard is, dat een hele reeks van inzichten, die door de beoefening van de marxistische economische theorie mogelijk worden, binnen het raam van de neopositivistische “economics” niet of onvoldoende mogelijk zijn. We kunnen hierover een theoretische verklaring geven waarbij ik hier niet lang wil blijven stilstaan; een theoretische verklaring die vasthoudt dat we te doen hebben met te onderscheiden werkhypothesen, te onderscheiden uitgangspunten en methoden van behandeling van economische stof en dat dat fundamenteel verschil in de werkhypothesen leidt tot verschillende conclusies, verschillende visies, verschillende manieren van behandelen en van bekijken van economische gegevens en dus verschillende inzichten. Ik wil het hier niet over hebben. Het is natuurlijk mijn persoonlijke overtuiging dat de inzichten van de marxistische economische theorie wetenschappelijker zijn, juister zijn dan vele, niet alle, inzichten van de neopositivistische “economics”. De neopositivistische “economics” heeft ook veel nuttige kennis geleverd en is vooral in de detailkwesties zeer vruchtbaar geweest in de laatste vijfentwintig tot dertig jaar. Maar afgezien van elk waardeoordeel, en dat is het uitgangspunt dat we moeten behouden, afgezien van ieder waardeoordeel over de graad aan waarheid van de conclusies van die twee leerscholen moeten we vooral onderstrepen, dat het om twee verschillende leerscholen gaat die tot verschillende conclusies en visies leiden en die wetenschappelijke waarde hebben, juist omdat zij uitgaan van verschillende fundamentele werkhypothesen en juist omdat zij verifieerbaar zijn in de loop van de tijd en men hen door een vergelijking met elkaar, door het tegen elkaar afwegen, door een debat, door een polemiek en wisselwerking en daardoor de wetenschappelijke kennis per se verhoogt.

Wat is het verschil in uitgangspunt? Hier hebben we reeds een twistpunt want ik stel vast, het heeft mij een beetje verwonderd bij het lezen van de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie, dat men of het methodisch verschil in uitgangspunt niet wil erkennen ofwel, dat men het als irrelevant, tijdverspillen van energie ziet zich er mee bezig te houden. In het antwoord van de Polekgroep, dat overigens zeer juist is vanuit dat standpunt gezien, worden reeds enkele citaten gegeven van beroemde economen die zich met “economics” bezighouden, waar ik nog enkele andere aan toe kan voegen, onder andere van Nobelprijswinnaar Hicks. Deze bevestigen allemaal dat het uitgangspunt, de fundamentele werkhypothese van de neopositivistische “economics” ligt in de subjectieve waardeleer. Laten we het nog scherper samenvatten: aan de basis van de studies van de neopositivistische “economics” ligt de veronderstelling, de hypothese, dat de betrekkingen tussen individuele economische subjecten, keuzemogelijkheden en beslissingen van individuele economische subjecten, fundamenteel zijn voor het begrip van economische processen. Daar tegenover staat de marxistische werkhypothese, die zegt dat de illusie van individuele economische grondbeslissingen in economische processen een illusie is, die enkel kan opkomen binnen het raam van de kapitalistische productiewijze; in een maatschappij, verbrokkeld, schijnbaar verbrokkeld, in los van elkaar staande economische subjecten, maar dat in werkelijkheid, wanneer wij de economische geschiedenis van de mensheid in haar geheel willen beschouwen, wanneer wij de opeenvolging van de maatschappelijke systemen in die geschiedenis willen beschouwen en wanneer wij verschillende vormen van maatschappelijke organisatie van goederenproductie en processen die met goederenproductie te maken hebben beschouwen, dan zullen we moeten uitgaan van de organisatie van die maatschappij in maatschappelijke groepen, essentiële maatschappelijke klassen en dat het de structuur van de maatschappij, bepaald door de wederzijdse verhouding van de maatschappelijke klassen is, die fundamenteel wezen inhoud, ontwikkeling, tegenstellingen en historisch lot van die verschillende sociaaleconomische stelsels zal bepalen. Dat is dus inderdaad een fundamenteel verschillende aanpak of werkhypothese – het gaat hier niet om een dogma of axioma – die moeten worden getoetst aan de empirische feiten. Het gaat bij de empirische feiten niet alleen om de momentopname, maar om de stroom van empirische feiten, die gedurig aangroeit, en die het toelaat voortdurend nieuwe verificaties of negaties van die fundamentele werkhypothese uit te werken. Dit is nogmaals een kwestie van conclusies over de graad aan waarheid van de verschillende leerstellingen. We hebben hier fundamenteel met iets anders te doen.

Afgezien van de betrekkelijke graad van waarheid van de inhoud van die leerstellingen, gaat het erom te begrijpen, dat wanneer men uitgaat van verschillende werkhypothesen, wanneer men langs de ene kant heeft de methode van de verhoudingen tussen de individuele economische subjecten en langs de andere kant de verhouding tussen economische klassen, dat men tot andere beoordelingen komt van de lopende economische processen, andere criteria van die beoordeling uitwerkt, andere inzichten heeft van wat die processen betekenen en waartoe zij leiden en op die manier een fundamenteel verschillende visie heeft op de betekenis van die economische processen. Dit op zichzelf zou reeds een behandeling van de marxistische economische theorie rechtvaardigen op een universiteit. Zelfs indien men zou menen dat het een foutieve theorie is; zelfs als men dit zou aannemen, is zij zo coherent over een periode van zo’n honderdveertig jaar uitgewerkt, heeft zij tot zovele verschillende inzichten geleid, heeft zij tot zo’n rijke literatuur gevoerd, laat zij in een pluralistische confrontatie met de neopositivistische economie zoveel van die inzichten relativeren en opnieuw ter discussie stellen, dat een echte geest van vrij onderzoek, een echte geest van wetenschappelijke afkeer van iedere vooringenomenheid, die confrontatie zou moeten zoeken. Het afwijzen van die confrontatie kan ik alleen maar vergelijken met de houding die vandaag de officiële houding is van de Sovjet-Unie, Oost-Europa en voor een zeer grote mate ook in China, waar men met de tegenovergestelde redenering tot de zelfde conclusie komt, waar men zegt: het marxisme is waar, de “economics” zijn onwaar, dus mag men alleen maar marxisme doceren en mag men geen “economics” leren, want de onwaarheid mag men niet tentoonstellen, want men zou studenten kunnen verleiden de onwaarheid te volgen. Dit is een scholastische, onwetenschappelijke houding. De wetenschappelijke houding zou in tegendeel moeten zijn: wanneer inderdaad een van de wetenschapsrichtingen onwaar zou zijn, tot foutieve conclusies zou leiden, dan kunnen we door een lopende confrontatie met haar inhouden en conclusies het beste de onwaarheid bestrijden. Niet door onderdrukking, niet door repressie, maar door confrontatie. Ideologieën kunnen niet door administratieve middelen of door verbod aan invloed verliezen. Ideologieën kunnen alleen ideologisch worden verslagen en een ideologisch verslaan vereist debat, discussie, confrontatie en vereist onder andere dat degenen, die de stellingen verdedigen het recht hebben ze te verdedigen met de argumenten, die hen het best lijken en dat de verdediging van die stellingen niet het monopolie mag worden van diegenen, die van tevoren al zo vooringenomen zijn, dat ze er per se als uitgangspunt al tegen zijn.

Het argument, dat wetenschapspluralisme zou kunnen worden vertegenwoordigd door het inschakelen van een uiteenzetting van de marxistische economische theorie in een algemene cursus van de geschiedenis van de economische leerstellingen, heeft precies dezelfde betekenis als de bewering van de Sovjet-ideologen, dat zij toch ook “economics” doceren en wel op twee punten: als hoofdstuk in de geschiedenis van de economische leerstellingen aanwijzende hoe verkeerd die leer is, nietwaar? We zien daar exact dezelfde parallel van weigering van de wetenschappelijke pluriformiteit, van weigering van tolerantie en van wederzijds debat en als men zegt, dat de mogelijkheid van communicatie aan de basis ligt van de wetenschapsbeoefening, dan stelt dat tenminste het wetenschappelijk karakter van iemand ter discussie, die van tevoren een leerschool, ik zeg het nogmaals, die door talloze boeken en tijdschriftartikelen van de jongste honderdveertig jaar is vertegenwoordigd in bijna alle talen van de wereld, elk wetenschappelijk karakter daarvan van tevoren willen loochenen.

Naast dat algemene argument hebben we een meer concrete bewijsvoering te leveren dat het nuttig is voor studenten economie en studenten maatschappijvakken in het algemeen, die bijzondere aanpak van de studie van economische gegevens, die door de marxistische methode wordt bepaald, tijdens hun universitaire studie te leren en er over te horen.

We kunnen dit het beste doen door er in de eerste plaats op te wijzen, dat er een hele reeks van vragen zijn, waarop de neopositivistische “economics” ofwel helemaal niet ingaan, ofwel slechts zijdelings behandelen; vragen, die daarentegen de marxistische economische theorie in het centrum van haar onderzoek plaatst en daardoor het hogeschoolonderricht verruimen en daardoor verbredend werken ten opzichte van de totale kennis die de studenten tijdens hun studie opdoen.

Ik ga tien van die punten opnoemen. De optelling van die punten is zeer willekeurig. Ik zou er net zo goed twintig of dertig kunnen noemen. Ik zeg niet eens dat het de tien belangrijkste zijn. Ik heb ze zo gekozen omdat ze in mijn eigen onderwijsprogramma aan de Vrije Universiteit van Brussel en vroeger ook aan de Katholieke Universiteit van Leuven en de Rijksuniversiteit van Luik een belangrijke plaats innemen; belangrijker dan andere punten maar ik heb daar geen axiomatische kijk op. Het kan best zijn, dat bij een andere organisatie van de cursussen andere punten naar voren komen. Ik wil vantevoren op een argument antwoorden: het is natuurlijk waar, dat sommige van de kwesties in het voorbijgaan beantwoord worden of tenminste vermeld worden door sommige, niet alle, neopositivistische economen. Daar gaat het niet om. Het gaat er niet om onderwerpen te verwerpen. Het gaat erom dat de marxistische behandeling ervan veel grondiger is, gegeven de methode zelf, en dat zij in de behandeling veel centraler worden, er veel meer aandacht aan besteed wordt dan het terloops vermelden ervan in de cursussen van, niet alle, neopositivistische economen.

In de eerste plaats de economische en sociale determinantie van de markteconomie. Dat leidt rechtstreeks terug tot datgene wat ik vroeger reeds heb vermeld als zijnde het fundamentele verschil in de aanpak van de neopositivisten en de marxisten in de aanpak van de economische processen. Voor de marxisten zijn het noch verhoudingen tussen dingen, noch verhoudingen tussen mensen en dingen, noch verhoudingen tussen individuen die aan de basis liggen van het economisch gebeuren, maar verhoudingen tussen maatschappelijke groepen. Het proces van goederenvoortbrenging en -verdeling is een maatschappelijk proces, een proces dat beantwoordt aan en gesteund is op specifieke verhoudingen tussen maatschappijgroepen, genoemd: klassen. Dat geeft in laatste instantie een verband aan met het ontstaan van de mensheid zelf, d.w.z. het werpt antropologische vragen op, niet in de ontologische zin van het woord, niet in de zuiver wijsgerige betekenis, doch in de historische zin van het woord. Het is te zeggen, om het eens op een grove wijze – en om prof. Schouten nog eens een kans te geven mij demagoog te noemen – uit te drukken, hoe de menselijke huishouding is ontstaan: de menselijke huishouding is niet ontstaan omdat er twee paartjes, twee Adams en twee Eva’s aan het dwalen waren op de Aarde en elkaar ergens aan de Middellandse Zee, aan de Eufraat of de Nijl ontmoetten en tot elkaar zeiden: “Hello, we gaan een contract afsluiten, we gaan onder elkaar individuele verbanden aanknopen en de inkomensstroom gaan laten ontstaan.” Dit is niet de manier waarop de menselijke huishouding is ontstaan. We hebben het langzaam overgroeien van mensapen, die langzaam van de bomen afdwaalden naar de savannen en die de manier waarop zij in hun levensonderhoud moesten voorzien begonnen te veranderen; die ten gevolge van die verandering, in groepsverband, communicatie van een hogere graad onder elkaar uitwerken, wat men taal noemt en dat bewustzijn doet ontstaan, en op die manier sociale arbeidsverhoudingen onder elkaar scheppen. Een andere kijk op het ontstaan van de volkshuishouding leidt een hele reeks van begrippen in, die de centrale begrippen zijn van de marxistische economische theorie en die allemaal, ik zeg het nogmaals, van sociaal-antropologische oorsprong zijn. Het begrip totaalproduct, verdeeld in meerproduct en noodzakelijk product en de dynamiek die uit de wederzijdse verhouding van die twee ontstaat. De dynamiek die ontstaat uit de specifieke vorm van die twee, in natura of in geld; de mogelijkheid van versnelling van de economische groei via omzetting van het natuurproduct in geld; de noodzakelijkheid om dat te bereiken via de omvorming van de productiemiddelen in kapitaal en de omvorming van de arbeidskracht in koopwaar en de specifieke vormen, waarin we dat dan in de verschillende fasen van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze zien: eerst de voorindustriële manufactuur en dan met de industriële revolutie het eigenlijke industriële kapitalisme. Heel de ineenstrengeling van die problematiek met de analyse, ik zeg niet: de ineenstrengeling van die problematiek als een bijzonder hoofdstuk geschiedenis van de kapitalistische productiewijze, maar de ineenstrengeling van die problematiek met de lopende processen in de huidige maatschappij; dit is iets wat bij de marxisten heel sterk aan bod komt en wat bij de neopositivisten bijna totaal, zo niet totaal is uitgeschakeld.

Het tweede punt, de onvermijdelijkheid van de klassentegenstellingen binnen iedere klassenmaatschappij, dus ook van de klassentegenstellingen binnen het kapitalisme en de onvermijdelijkheid van de klassenstrijd binnen het kapitalisme. Hier is er eveneens een fundamenteel verschil in aanpak en dit is volledig onafhankelijk van waardeoordelen. Marxisten zullen op een verontwaardigde wijze, minder driftig dan de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie, de stelling afkeuren, dat zij klassen, klassenstrijd en de dynamiek van klassenstrijd alleen maar inschakelen in hun analyse, omdat zij voorstanders zijn van de revolutionaire afschaffing van het kapitalisme en het vestigen van de dictatuur van het proletariaat. Dat is een verwijt van onwetenschappelijkheid, dat Marx persoonlijk op een verontwaardigde wijze heeft afgewezen. Marx heeft geschreven en gezegd, dat er niets beklagenswaardigers is dan een houding, die gegevens ofwel uitvindt, ofwel onderdrukt om redenen van politieke partijdigheid. Politieke partijdigheid is iets dat niets te maken heeft met objectiviteit. Men kan objectief én partijdig zijn, men kan subjectief én partijdig zijn, men kan subjectief en onpartijdig zijn, maar dat zijn volledig afgescheiden begrippen. Objectieve kijk op de kapitalistische maatschappij betekent: de vaststelling, dat er een tegenstelling van belangen is tussen kapitaal en arbeid. Objectieve economische theoretici, zoals Ricardo, die voorstanders waren van het kapitalisme, waren daartoe in staat. Zij waren in staat die tegenstelling als een objectief feit te erkennen. De neopositivisten bevinden zich op dat gebied in een onmogelijke tussenpositie. Enerzijds schreeuwen zij zeer luid tegen de vooringenomenheid van de voorstanders van de klassenstrijd, maar anderzijds zeggen ze: “We hebben nooit ontkend dat er klassen en klassenstrijd is; wij gebruiken dat begrip ook, wij spreken toch ook over maatschappelijke groepen, wij spreken toch ook over de tegenstellingen in de inkomensverdeling enz. enz.” Dit alles heeft in de neopositivistische theorie echter niet de centraliteit, niet het belang, niet het gewicht, dat het heeft in de marxistische economische theorie. Dat geeft de marxistische economische theorie de mogelijkheid om inzichten te hebben, uitspraken te doen en zaken te voorspellen, waartoe de neopositivisten veel minder of helemaal niet in staat zijn. Ik wil een concreet voorbeeld geven en, zonder aan eigen lof te doen, het toch op mezelf betrekken. Terwijl heel de discussie, hoewel dit is overdreven, laten we zeggen 99 % van de discussie, tussen de neopositivisten in de jaren ’69-’72 draaide rond de zogenaamde inflatieproblematiek, toen men ellenlange verhandelingen kon lezen over cost-push versus demand-pull inflation, hebben marxisten zoals ik vastgesteld, dat tengevolge van de tamelijk langdurige, niet volmaakte maar langdurige – onder specifieke politiek-maatschappelijke en economische omstandigheden gegroeide – situatie van volledige werkgelegenheid in het westen, de doorsnee winstvoet van de bedrijven aan het dalen was. Dat dat dalen van die doorsnee winstvoet naar een zware algemene recessie zou leiden. Dat t.g.v. die zware algemene recessie het opnieuw ontstaan van belangrijke werkloosheid op grote schaal tot een herverdeling van het nationale inkomen zou leiden in de westerse landen met een belangrijke verhoging van de winstvoet en een belangrijke daling van het reële inkomen en de sociale voorzieningen voor de werkende klassen. Men kan nu na een paar jaar concrete ervaring tenminste niet loochenen dat de problematiek, die wij toen behandelden en die voor zeer zonderling werd aangezien en die ons bestempelde tot pessimisten, mythomanen, dat die problematiek vandaag vijf jaar later door de academische wetenschap zeer, zeer sterk herontdekt is en dat het toevallige samenvallen van het opgeven van het dogma van de volledige werkgelegenheid met de recessie toch zal vereisen, dat men daar het een of ander over zegt, dat men over de achtergronden en de gevolgen op lange termijn nadenkt, enz. enz. Ik zeg nogmaals, afgezien van de waarde-inhoud, of dat nu de marxistische visie juist is of verkeerd is, of dat de neopositivistische volledig of onvolledig is, afgezien daarvan, kan men niet loochenen, dat indien men marxistische economische theorie had gedoceerd aan alle hogescholen in het westen, dat dán tenminste het begrip voor de nieuwe soort problemen, die in de tweede helft van de jaren 70 zouden opkomen, dat dát begrip er een beetje vroeger was geweest en dat de discussie een klein beetje vroeger zou zijn begonnen, inclusief de discussie over de maatschappelijke en politieke inhoud, wezen en betekenis van die grote omslag enz. enz. Het is dus nuttig om zich met die leerstelling of richting actiever bezig te houden, omdat zij problemen opwerpt en vragen suggereert die door de officiële neopositivistische “economics” niet, te weinig of maar terloops worden gesteld en beantwoord.

Het derde voorbeeld kan vlugger worden beschreven, omdat ik het daar al gedeeltelijk over gehad heb, namelijk een juistere bepaling van de historische oorsprong en wezen van het kapitalisme en van het kapitaal. Men kan zeggen: dit is maar een gedeeltelijk probleem of het is maar een semantisch probleem, een kwestie van definitie. De marxisten hebben een zeer duidelijke, misschien versimpelde – goed, dat is weer een waardeoordeel – in ieder geval hebben ze een duidelijke definitie van wat kapitalistische productiewijze is. Zij hebben dus een instrument om te kunnen zeggen, om te kunnen beoordelen of een bepaalde economische organisatie of een bepaalde maatschappelijke organisatie van de economie kapitalistisch is of niet. Ze kunnen daarop antwoorden met ja of nee, omdat ze een concreet criterium hebben. Wanneer we kijken naar de diepzinnigste werken van de neopositivisten, om niet te zeggen naar diegenen, die de meer abstractere infrastructuur aan het neopositivisme hebben gegeven, krijgen we absoluut geen duidelijke definitie van wat kapitalisme is. Het gevolg daarvan is dat al die collega’s tenminste aarzelen en het met elkaar niet eens zijn, wanneer ze de simpele vraag moeten beantwoorden: is er kapitalisme of niet in dit of dat land? Sommigen zeggen ja, maar, misschien, half, gedeeltelijk, wel, niet. Men krijgt soms de meest tegenstrijdige antwoorden. Dezelfde auteur zegt soms ja, soms nee. Je krijgt dat gescherm met dat buitengewoon dubieus, ongedefinieerd en ondefinieerbaar begrip gemengde economie. Wat betekent dat? Wat is dat, gemengde economie? Dat heeft men nooit kunnen definiëren; is dat economie met een staatssector? Is de economie van de oude Egyptische farao’s een gemengde economie? Die had een grote staatssector, nog een grotere staatssector dan tegenwoordig. Het zijn geen operatieve begrippen. Begrippen waar je niets mee kunt doen, door hun gebrek aan preciesheid, aan nauwkeurige omschrijving en op dit gebied heb je dus een grote superioriteit van de marxistische methode, nogmaals afgezien of ze juist of verkeerd is. Zij is operatief op dat gebied, veel operatiever dan een hele reeks van andere leerstellingen.

Vierde punt: de ontwikkelingstendensen op lange termijn van het kapitalisme. Als ik de nota van de collega’s van de Vakgroep Algemene Ekonomie begrijp, zeggen zij dat dát een vraag is die men niet mag stellen, of dat dát een vraag is die irrelevant is of die onwetenschappelijk is. Wel, ik geloof dat die formulering onwetenschappelijk is. Men moet zich de vraag stellen of er ontwikkelingstendensen op lange termijn zijn aan elke specifieke vorm van organisatie, van maatschappelijke vorm van organisatie van de huishouding. Marxisten antwoorden niet alleen op het gebied van het kapitalisme, maar ook op dat van de feodale maatschappij en op dat van de socialistische maatschappij met zeer concrete antwoorden. Over die antwoorden kan men redetwisten, maar het feit dat zij die problematiek in het centrum stellen van hun visie laat toe over een hele reeks van zaken te spreken, waarover de neopositivisten veel minder of helemaal niet spreken. Nogmaals een belangrijk punt is het systeemimmanente karakter van de periodieke overproductiecrises. Dat is een van de grondstellingen van de marxistische economische theorie, die in het verleden eveneens door de academische wetenschap zeer sterk werd behandeld maar die sinds de keynesiaanse revolutie een klein beetje gemarginaliseerd werd en die vooral in de academische leergangen van de jaren vijftig, zestig minder en minder aan bod komt. Ik hoop dat onze collega’s van de andere kant genoeg praktische zin zullen hebben en genoeg zin voor de historische realiteit om dat hoofdstuk van de economische theorie sterk te rehabiliteren, want ze zijn er toe veroordeeld met die realiteit te leren leven in de komende twintig jaar. Ze moeten daar antwoorden op vinden en geen antwoorden die lapmiddelen aanprijzen, maar antwoorden die verklaren. Het is niet toevallig dat dit een van de gebieden is, waarop door alle grote empirische scholen van conjunctuur- en crisistheorieën en door verschillende leerscholen zeer nuttig werk is geleverd de laatste zestig jaar, maar al die theorieën kunnen in laatste instantie tot enkele fundamentele hypothesen van de marxistische economische theorie worden teruggebracht.

Over het verband tussen conjunctuur, winstschommeling en klassenstrijd heb ik reeds iets gezegd en ik zal daar later nog op terug komen. Ik blijf daar nu niet bij stilstaan, maar dit is ook iets dat zeer centraal staat in de marxistische economische theorie en veel minder sterk wordt behandeld en soms helemaal aan de kant wordt gedrukt door de neopositivistische “economics”.

De fundamentele tegenstelling tussen micro-economische partiële rationaliteit en macro-economische globale irrationaliteit in het kapitalistische stelsel; iets dat herontdekt werd door een zijvak van de officiële economische wetenschap die zich bezig houdt met milieuproblemen, maar die zeer centraal staat en altijd stond in de marxistische economische theorie en waar elke marxistische leerstoel veel beter op was voorbereid, en die daarvoor een veel beter instrumentarium bezit.

De historische oorsprong en wederzijdse determinatie van ontwikkeling en onderontwikkeling: iets dat praktisch niet of zeer weinig wordt behandeld in de gangbare academische cursussen en een van de centrale problemen van de mensheid van vandaag is.

De groeiende crisis van de marktmechanismen en sociale onkosten van de marktmechanismen: daar sprak men niet over tot 15 jaar geleden. Nu opnieuw door de problematiek van de milieuverontreiniging en -behoud en door de cost-benefit analyses is dat een klein beetje op zuiver pragmatische wijze opnieuw ingeschakeld, zonder dat de meer fundamentele sociaaleconomische problematiek daaraan wordt ontleend of daarbij aan bod komt.

En tenslotte, en dat is niet onbelangrijk, de immanente tendensen tot opheffing van het systeem, die in haarzelf aanwezig zijn. De historische tendensen naar andere systemen. Welke krachten van economische en sociale aard in die richting duwen. De economische mogelijkheid en betekenis van socialisme en planeconomie, klassenloze maatschappij, afsterven van markt- en geldeconomie. Op dat gebied hebben niet alleen de klassiek burgerlijke economisten van de eerste helft van de 19de eeuw, maar ook mensen als Schumpeter veel meer breed begrip getoond voor het soort van problemen die men zou moeten behandelen in een cursus politieke economie dan door de neopositivisten gebeurt. Zij schakelen dit soort problemen praktisch uit, of behandelen ze hoogstens marginaal en in het voorbijgaan, terwijl in de wereld waarin wij vandaag leven dat problemen zijn die op rechtstreekse, onmiddellijke wijze op de ontwikkelingstendensen van het bedrijfsleven grotere en steeds grotere invloed beginnen uit te oefenen.

Er komt nu wat anders bij en ik wil dat met een zekere terughoudendheid eraan toevoegen, omdat het een argument is van zuiver pragmatische aard en ik bewust in het begin me heb beperkt tot de redenering dat het nuttig is, vanuit het standpunt in het algemeen bekeken van wetenschapsbeoefening, om marxisten aan de hogeschool aan het woord te laten. Maar er is ook een pragmatisch element waar we rekening mee moeten houden. Op dit ogenblik is de wereld georganiseerd, zonder een waardeoordeel uit te spreken of dit goed of slecht is, maar dit is een feit dat niemand kan loochenen, de wereld is georganiseerd op zulk een wijze, dat een derde van de mensheid geregeerd wordt door mensen, en u weet wat ik daarvan vind, ik vind dat over het algemeen slechte mensen, maar enfin, het is een feit, geregeerd wordt door mensen die hun denken refereren aan Marx. Tenminste een gedeelte van de economische beslissingen, de beslissingen qua binnenlandse politiek qua ontwikkeling van de huishouding, qua internationale economische betrekkingen en buitenlandse handel, steunen op interpretaties van de werken van Marx. Juiste, half juiste, verkeerde, daarover kan men twisten, maar ik zeg nogmaals dat is een feit. En het is dus een feit dat om de houding van die regeringen en de invloed die dat heeft te kunnen beoordelen, men tenminste iets moet weten over dat referentiekader van die mensen. Daar niets of weinig over leren, betekent simpel niet te kunnen begrijpen. Nogmaals voor de tiende keer, onafhankelijk van het waardeoordeel dat men daaraan hecht, maar niets te kunnen begrijpen van de manier waarop die beslissingen worden getroffen en welke criteria en welk instrumentarium er aan de wieg van die beslissingen staan, het is te zeggen, dat is een volledig inefficiënte wijze van behandelen van de economische wereld van vandaag. Ik heb eens de paradox uitgedrukt, en ik heb daar nooit een antwoord op gevonden, dat het verplicht zou moeten zijn voor elke handelaar die zich met buitenlandse handel bezighoudt, voor elke bankier of bediende in een bank en elke diplomaat in het westen – al was hij de meest fanatieke anticommunist en -marxist – om het marxisme nauwkeurig te bestuderen. Want hij kan niet begrijpen wat zijn tegenpartij in de Sovjet-Unie, Joegoslavië of in China zegt, niet wat ze bedoelt, maar zelfs niet wat ze zeggen, als hij dat niet heeft bestudeerd. Het is dus een ‘breakdown’ van communicatie die je verwekt als je dit niet bestudeert. Het is volledig zinloos en het heeft niets te doen met capituleren voor of aanpassen aan, of overnemen van leugens, als men dit zo wil noemen, maar ik geloof natuurlijk niet dat dit allemaal zomaar leugens zijn, maar zelfs als men dat gelooft, heeft dat daar niets mee van doen.

Het gaat er maar simpelweg om te leren begrijpen wat mensen zeggen, waarmee men gedwongen is dagelijks te discussiëren, onderhandelen of negotiëren. En dat is dus een bijkomstige reden, een niet onbelangrijke reden, in de wereld waarin wij vandaag leven, om marxisme op een ernstige wijze te bestuderen, niet als een van de andere leerstellingen tussen die van Goosen, Robertus, Thijssen of andere onbekende mensen, theoretici van de 19de eeuw. Als er vandaag in de wereld 50 regeringen zouden zijn die hun economische politiek lieten inspireren door Robertus, dan zou ik voorstander zijn om pragmatische redenen, afgezien van elke wetenschappelijke inhoud, om die leer op een brede wijze te doceren zoals ik absoluut voorstander was om zich bezig te houden met, nemen we een extreem voorbeeld, het fascisme en ‘Mein Kampf’ in de jaren dertig en veertig. Want men kon niets begrijpen van wat er toen in de wereld gebeurde als men weigerde die boeken te lezen en weigerde zich bezig te houden met die ideeën: een volledig inefficiënte, gepassioneerde, onwetenschappelijke manier om het wereldgebeuren te gebruiken.

Maar het is niet bij toeval, of misschien is het per toeval, dat er geen regeringen in de wereld zijn die geïnspireerd zijn door Thijssen of Rodbertus, of door andere verdwenen theoretici van de 19de eeuw, terwijl de gedachten van Marx zeer, zeer vele regeringen inspireren. Het is dus een pragmatisch, bijkomstig argument dat een ernstige behandeling van die theorie absoluut nodig maakt aan een westerse hogeschool. Het is een feit, dat dat inzicht zich langzamerhand uitbreidt en we hebben nu een hele reeks van westerse universiteiten, waar marxistische economische theorie wordt gedoceerd. Ik heb reeds gezegd in België zijn er drie. Ere aan wie ere toekomt: diegene die daarmee begonnen is, was de Katholieke Universiteit van Leuven. De tweede was de Vrije Universiteit van Brussel, de derde de Rijksuniversiteit van Gent. Dus nu al drie universiteiten waar een officiële cursus in het curriculum, een verplicht vak en geen keuzevak marxistische economische theorie, algemene theorie en toepassing, is ingeschreven en het is nog maar een kwestie van tijd voordat dat zich naar de andere twee universiteiten Gent en Antwerpen eveneens zal uitbreiden. Er is geen enkele reden waarom drie van de vijf dit zouden hebben en de andere twee niet. Er zijn een hele reeks van andere belangrijke universiteiten in het westen, geografisch verder van Nederland verwijderd, maar niet zonder minder betekenis dan de kleine Belgische hogescholen, die dat eveneens hebben gedaan; universiteiten van Parijs, de Sorbonne, van Berlijn, Freie Universität, Londen School of Economics, Universiteit van Stanford, (nochtans een van de burchten van anticommunisme waar de Rand Corporation naast zit, maar die mensen hebben tenminste voldoende praktische zin om te begrijpen dat wie men als de vijand of als de duivel schildert, dat men die moet kennen en dat het beter is hem te kennen in zijn eigen woorden dan in de woorden die men hem in de mond zet). Dit laatste, nietwaar, is zinloos, dat is scholastiek, te willen dat engelen beter dan de duivel zeggen wat de duivel wil, dat is niet serieus, nietwaar? Laat de duivel liever zelf spreken als men hem wil bevechten, dan zal men hem op een doelmatige wijze bevechten. Dat hebben tenminste mensen van Stanford al begrepen. Ik laat het daarbij, want de lijst van de universiteiten in andere westerse landen waar marxistische economische theorie wordt gedoceerd, is eindeloos. Het zijn tientallen en tientallen universiteiten nu, alleen in Frankrijk zijn het er al 15 als ik me niet vergis, waar marxistische economische theorie wordt gedoceerd en wel te verstaan gedoceerd door marxisten.

Dat is het laatste punt van mijn betoog, namelijk in te gaan op het argument dat men de marxistische economische theorie kan laten doceren door niet-marxisten, als eenmaal aanvaard is dat het moet worden gedoceerd, want dat is vanzelfsprekend het hoofdargument: dat men, als dat eenmaal aanvaard is, zich terug trekt op de laatste verdedigingslijnen namelijk dat marxistische economische theorie kan worden gedoceerd door niet-marxisten, want het verschil tussen marxisten of niet-marxisten bestaat niet. Iemand die een goed econoom is, moet in staat zijn alle leerstellingen te kunnen uiteenzetten. Dat argument gaat volgens mij aan de fundamentele methodische verschillen van aanpak en van visies van die twee grote leerscholen voorbij. Ik moet zeggen, ik wil niet loochenen dat er collega’s zijn, dat is begrijpelijk, er zijn niet-marxisten die ook het marxisme min of meer doeltreffend uiteen kunnen zetten. Hun aantal is zeer gering, niet vanwege mindere kennis van algemene methodiek van wetenschappelijke methoden of van statistieken en mathematica, maar omdat een mensenleven beperkt is en omdat het aantal boeken en tijdschriften dat men kan lezen beperkt is in de tijd en dat de marxistische stof een reusachtige stof is geworden. Ik zeg nogmaals, er zijn honderden en honderden boeken en tijdschriften. Iemand die zich met vele andere zaken bezighoudt kan zich niet op een grondige wijze aan dat alles wijden. Hij kan erover gelezen hebben, maar dan moet men over hem vaststellen wat men in het mooie Nederlandse spreekwoord zegt: hij heeft de klok wel horen luiden, maar hij weet niet waar de klepel hangt. Dat is allemaal zeer “à peu près” (ongeveer) en als men daar een bijkomstig bewijs voor wil hebben, is de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie daar een prachtige illustratie van. Ik zal daar drie voorbeelden van geven.

Dat zijn geen collega’s die uitmunten door onwetendheid, dat zeg ik niet, maar dat zijn collega’s die niet gespecialiseerd zijn op die kennisinhouden. Wie zou dat willen loochenen, nietwaar? Dat is de evidentie loochenen; die hebben zich met andere zaken beziggehouden gedurende hun leven. Als men zich 20 jaar lang met andere zaken bezighoudt, kan men niet zoveel specialisatie in dat speciale vak hebben als iemand die zich daar zijn hele leven lang mee heeft bezig gehouden. Enfin, dat lijkt mij zó evident, zó vanzelfsprekend, dat ik niet begrijp hoe dat een ernstig wetenschapsbeoefenaar daarover kan discussiëren. Maar er is nog iets anders dat er bijkomt en dat maakt de zaak natuurlijk nog veel bedenkelijker en het is verbluffend wat een argument die nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie geeft voor de stelling dat het marxisten moeten zijn die de marxistische economische theorie moeten uiteenzetten. Want, enerzijds zeggen deze collega’s: ja, er zit toch ook iets in, in dat marxisme en we kunnen wat daar aan werkelijke goede inhoud inzit toch ook uiteenzetten, maar anderzijds vindt men in die hele nota zo’n passionele toon van hartstochtelijke vooringenomenheid, dat je van te voren zonder die collega’s te kennen, kunt vaststellen: maar die zijn toch totaal onbekwaam om op een objectieve wijze die materie uiteen te zetten. Ik zal u maar alleen een paar woorden lezen, ze zeggen: “Het werk van Marx is methodologisch een anachronisme,” ze zeggen: “Het marxisme boekt geen vooruitgang” en kan dat ook niet, vermits het “gevangen zit in een holistische pretentie; zich met de methodenstrijd met het marxisme bezig te houden, leidt tot een verspilling van energie, die ondermeer in ethisch opzicht niet verantwoord lijkt.”

Marxisten hebben hieraan uiteraard geen boodschap, objectieve wetenschap is voor hen al afgeschreven. “Marxisme levert geen enkele bijdrage”, dat staat er letterlijk in, “aan de economische wetenschap”, en dat alles mondt uit in de korte zin “Marxistische economie bestaat niet”. Ik stel u de simpele vraag: Hoe wilt u marxistische economie laten doceren door mensen, die zeggen, dat ze niet bestaat. Hoe wilt u marxistische economie laten doceren door mensen, die met zo’n vooringenomenheid tegen de stof aankijken? Dat is toch precies hetzelfde als de pretentie van zogenaamde marxisten, het is te zeggen de Sovjet-ideologen, om beter dan westerse economisten te gaan uiteenzetten wat Keynes nu werkelijk bedoelde. En wat bedoelt hij nu werkelijk? In werkelijkheid is hij een samenzwering aan het doen om het kapitalisme overeind te houden en doet hij niet aan wetenschap. De collega’s hier zeggen hetzelfde. Het zijn geen wetenschapsbeoefenaars, maar het zijn samenzweerders om het kapitalisme omver te werpen. Als men met die geest een leerstelling uiteen wil zetten, dan kan men ze natuurlijk niet objectief uiteenzetten, omdat men al van begin af aan zo vooringenomen is, dat men in werkelijkheid elke wetenschappelijke inhoud aan die leer verloochent. Ik ga drie concrete voorbeelden geven uit de nota van de vakgroep, die bewijzen dat dat niet alleen een algemeen methodisch verkeerde aanpak is, een aanpak, die alleen maar passioneel te noemen is, maar deze collega’s haten het marxisme. Dat is hun recht, dat is absoluut hun recht. Ze haten het, omdat ze geloven, dat het totalitair is of dat het de vrijheid zal beroven of god weet wat. Er zijn veel interpretaties en daarop steunend kan men dan een min of meer logische gedachtelijn bouwen. Dat is totaal onwetenschappelijk, dat is vooringenomen en dat laat u niet toe om een hele reeks van concrete, of ze nu juist of verkeerd zijn, dat is een andere kwestie, maar concrete inhouden van de leer uiteen te zetten. Wat toch het minimum is, dat men van iemand zou moeten eisen, wensen, die aan een hogeschool over een leer spreekt. Ik geef u drie concrete voorbeelden uit de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie.

Eerste voorbeeld: zij klagen in het Roodboek van de kerngroep Polek, de totale onbekwaamheid van de auteurs van dat Roodboek en van alle marxisten in het algemeen aan, om het vals theoretisch probleem van de herleiding van de gekwalificeerde tot de eenvoudige arbeid in berekeningen en in empirische verificaties weer te geven. Dat is een gebrek aan kennis. Er zijn in de geschiedenis van het marxisme drie fasen geweest met in totaal, ik heb een onvolledige lijst, ik beweer niet alles te kennen op dat gebied, opgeteld twintig boeken en tijdschriften, die zich precies met dat probleem bezighouden. De concrete, algebraïsch-mathematische berekening van de herleiding van de gekwalificeerde tot de eenvoudige arbeid. Men kan zeggen dat het u niet tevreden stelt, dat is een waardeoordeel, maar men kan niet zeggen, het bestaat niet. Dat is wat onze collega’s zeggen: het bestaat niet, er heeft zich nooit iemand met dat probleem beziggehouden. Ik zeg twintig boeken en tijdschriften in drie grote fasen. Voor de Eerste Wereldoorlog in Duitsland / Oostenrijk, in de jaren ’20 in Rusland en nu sinds de jaren ’60 in Groot-Brittannië en de USA. Met honderden van algebraïsche formules. Misschien allemaal fout, maar daar moet men zich dan mee bezighouden, maar niet zeggen dat het niet bestaat. Dat is onernstig en niet wetenschappelijk. Dat getuigt van een simpel gebrek aan kennis. Ik verwijt dat die collega’s niet, ik weet hoogstwaarschijnlijk zelf veel minder van een hele reeks van zaken op het gebied van de micro-economie dan zij. De economische stof is veel te groot geworden opdat iedereen zich met alles zou kunnen bezighouden. Ik ben in een zaak gespecialiseerd. Maar ze zouden tenminste moeten erkennen dat er zaken zijn waarin zij niet gespecialiseerd zijn, en waarin dus andere personen zijn die meer kennis en daardoor een bredere basis hebben om daarover te spreken. Dat is alles waar het hier in werkelijkheid over gaat.

Tweede voorbeeld: ze zeggen, ik lees letterlijk uit hun tekst: “hoe vaak is bijvoorbeeld niet aangetoond dat de wet van het dalend rendement evengoed of even slecht omgedoopt zou kunnen worden in de wet van het stijgende rendement”. Collega’s schijnen niet te weten, dat is weer zo’n typisch voorbeeld van ‘men heeft de klok wel horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt’, dat de wet van het dalend rendement op drie verschillende zaken slaat. Een er van is de seculaire ontwikkeling. Oké, dat is het minst gemakkelijk empirisch te bewijzen, en ik heb nog nooit een empirisch bewijs van een stijgend rendement op seculaire schaal gehoord. Maar, enfin, laten we dat voorlopig openlaten. Er is een tweede, dat is, laten we zeggen, de kondratiefftendens. Dat is de tendens in de lange cycli van 20-25 jaar. Daar is weinig twijfel. De empirische gegevens zijn zeer, zeer gekend en talrijk. Er is weinig twijfel dat na de Tweede Wereldoorlog het rendement hoger lag dan in de jaren dertig. Wie dat betwijfelt zou een kleine verklaring moeten geven hoe het mogelijk is versnelde economische groei te hebben met een dalend rendement. Maar er is een derde en dat is de hoofdinterpretatie van Marx. Er is een derde tijdsraam waarin er sprake is van stijgend of dalend rendement en dat is de normale conjunctuurcyclus. Hoe kan men nu op een ernstige wijze beweren dat er geen dalende winstvoet is binnen elke conjunctuurcyclus. Hoe kan men de periodische crises verklaren zonder een periodische daling van de winstvoet. Gaan de investeringen achteruit wanneer de winst stijgt? Gaat de economische bedrijvigheid achteruit wanneer het rendement stijgt? Hoe kan men de periodische daling die zich om de 5, 7 of 10 jaar nu al sinds 150 jaar regelmatig herhaalt; hoe kan men deze periodische daling van de economische activiteit verklaren zonder verband met de schommelingen van de winstvoet. Is, dat niet een van de klassieke en door de hele conjunctuurtheorie aanvaardde bijdrage van de marxistische economische theorie? In plaats van dat af te kammen als onwetenschappelijk en onbelangrijk en als iets waar men zich niet mee bezig moet houden. Nogmaals de collega’s weten niet precies waar het over gaat en omdat ze dat niet precies kunnen specificeren, gebruiken ze passionele en zelfs scheldwoorden in plaats van te erkennen dat daar problemen zijn. Problemen waarmee het wetenschappelijk verantwoord is zich bezig te houden, zelfs als men het over het antwoord dat op die problemen wordt gegeven niet eens is.

Een derde en laatste voorbeeld. Centralisatie en concentratie van het kapitaal. Zij spreken in hun nota dat het niet bewezen is dat de concentratie van de productie in een bepaald aantal ondernemingen zou stijgen. Nogmaals, klok en klepel. Waar heeft Marx over de concentratie van de productie in ondernemingen gesproken? Daar gaat het niet om. De theorie spreekt over twee zaken namelijk de concentratie en de centralisatie van het kapitaal. Concentratie van het kapitaal wordt bepaald door het groeien in absolute cijfers van de waarde van het kapitaal in de centrale bedrijven. Is dat een stelling die iemand vandaag kan loochenen? Dat de grote kapitalen vandaag met grotere kapitalen werken dan een honderd of vijftig jaar geleden. Is dat niet een ‘waarheid als een koe’, i.p.v. een door de historische ontwikkeling ter discussie gestelde hypothese? Wat de centralisatie van het kapitaal betreft, d.w.z. de tendens tot versmelting, dus tot neergang van het aantal zelfstandige ondernemingen en de versmelting van kapitaal in een kleiner en kleiner aantal van zeer, zeer machtige firma’s: is daar veel twijfel over? Als men de Amerikaanse statistieken leest over het gewicht van de grootste 100 of 50 firma’s, ofwel van die met meer dan 100 miljoen of 500 miljoen dollar aan activa, dan blijkt dat welk criterium men ook gebruikt – zodra het een kapitaalcriterium is, en niet dat vage criterium van de onderneming en van de productie, waar Marx het nooit over heeft gehad, en dat een technisch probleem is en niet een probleem van waarde – dan is er niet de geringste twijfel dat dat gewicht van die grootste, rijkste firma’s in de Amerikaanse huishouding stijgt. Dat het aandeel in de totale productie of het aandeel in de werkgelegenheid van de grootste 100 of 150 Amerikaanse firma’s of aandeelhoudersvennootschappen groter was dan dat het 100 of 50 jaar geleden was. Ik zie geen statistische data die ooit het tegengestelde beweren. Mensen proberen het te interpreteren, of weg te interpreteren. Wat zij dan weg proberen te interpreteren is iets wat Marx nooit heeft beweerd, namelijk dat er een concentratie zou plaatsvinden in fabrieken, werkhuizen, waar meer en meer in één werkhuis wordt geproduceerd. Ik zeg nogmaals: dat is een technisch probleem, een technologisch probleem, Marx heeft het over een waardeprobleem gehad, over een probleem van concentratie van waarden en van kapitaal, niet over de lokalisatie van goederen, van voortbrenging onder een of meerdere daken. Dat is een totaal ander probleem.

Dat zijn drie concrete voorbeelden, waaraan we duidelijk kunnen zien, dat zij die de stof niet in detail kennen, dat diegenen die de discussie rond de stof en de immanente inwendige ontwikkeling in de stof niet in detail kennen en die de zeer rijke varianten die uit die marxistische leerschool zijn ontstaan in bijna een eeuw discussie niet onder de knie hebben, dat zij die stof niet op een voldoende objectieve en op een voldoende doelmatige wijze aan studenten kunnen doorgeven. De conclusie is dus duidelijk: het is noodzakelijk vanuit het standpunt van wetenschappelijk pluralisme, en van het nader komen tot een begrip van het economisch gebeuren, dat marxistische economische theorie gedoceerd wordt. Het is nuttig voor de studenten, en noodzakelijk die theorie te doceren omdat daardoor hun kennis, hun visie wordt verrijkt met problemen en antwoorden die zij binnen het raam van de positivistische of neopositivistische ‘economics’ niet of op een ontoereikende wijze krijgen, en omdat zij daardoor voor een hele reeks van concrete, praktische politiek economische problemen, die zich in de huidige wereld voordoen, te weinig voorbereiding en te weinig begrip ontvangen. Indien het nodig en nuttig is marxistische economische theorie te doceren, dan is het absoluut noodzakelijk om marxistische economische theorie te laten doceren door mensen die zich daarin hebben gespecialiseerd, die de nodige voorkennis van de reeds reusachtig gegroeide stof bezitten, en die dat zonder passionele vooringenomenheid kunnen, d.w.z. die de stof kunnen doceren zonder een zo vijandige houding tegenover de inhoud van die stof dat een objectieve weergave daarvan bijna onmogelijk wordt.

Om met een concreet voorbeeld te eindigen. Het is onmogelijk de Verlichting te doceren aan een westerse universiteit – ik heb al veel goede zaken over katholieke universiteiten gezegd, nu mag ik iets boosaardigs zeggen – het is onmogelijk de Verlichting en de Franse wijsbegeerte van de jaren 1750 aan een universiteit, gelijk welke universiteit, op een doelmatige manier te doen doceren door een ultramontaans jezuïet. Ik zeg niet dat alle jezuïeten ultramontaans zijn – er zijn er die buitengewoon open zijn – maar het is onmogelijk ze te laten doceren door een ultramontaans jezuïet, die van te voren er van overtuigd is dat Voltaire de belichaming van de duivel is en dat het doel van dat college moet zijn het verketteren van Voltaire als een van de grootste misdadigers in de geschiedenis van de mensheid. Als men zo’n college laat geven, dan kan men geen objectief college geven over de Franse Verlichting. Dat betekent niet dat men ervan uit moet gaan dat de Franse Verlichting juist is of dat haar inhoud vooruitstrevend is; dat is een andere zaak, dat is een waarde-oordeel. Maar men moet het laten geven door iemand die zich in die stof heeft gespecialiseerd en die tenminste niet zo vijandig tegenover die stof staat, dat hij niet van tevoren zijn elementaire objectiviteit opoffert aan een negatief waarde-oordeel.


Discussie tussen prof. Mandel en de zaal

Zaal: (Prof. Dalmulder) Ik heb uw uiteenzetting met veel genoegen gehoord en ik heb er niet veel op aan te merken. Maar wat mij als collega interesseert is het 20-tal werken, waarover u sprak, over de algebraïsche omrekeningen. Ik ben namelijk wiskundig econoom. Zou ik dat lijstje van u mogen hebben?

Prof. Mandel: Geeft u mij uw adres, want ik ga hier niet dat hele lijstje van 20 opstellen. Ik wil u dat met veel plezier opsturen.

(Prof. Dalmulder bestijgt het podium om zijn visitekaartje aan Prof. Mandel te geven.)

Zaal: Mandel heeft regelmatig het woord marxistische economie gebruikt en dat is ook in het Roodboek herhaaldelijk als begrip naar voren gebracht. Ziet hij een onderscheid tussen marxistische economie en politieke economie, of is dat bij hem hetzelfde?

Het punt van de operationaliteit is ook naar voren gebracht en daarover heeft hij bijvoorbeeld gezegd dat de marxistische economie een zeer exacte definitie gaf van het kapitalisme. Dat is natuurlijk een operationeel begrip. Maar ik neem aan dat dat een voorbeeld is waaraan de arbeider in het algemeen weinig zal hebben. Ik zou willen vragen welke – tenzij het gaat de klassenstrijd te stimuleren – welke operationele begrippen heeft de theorie van het marxisme dus ontwikkeld sinds Marx. En ik vraag dit niet alleen voor een kapitalistische economie, maar ook voor een socialistische economie.

Als Marx nu op dit ogenblik de westerse samenleving zou analyseren, zou hij het boek dan exact hetzelfde geschreven, dan wel een heel ander boek geschreven hebben? En zo ja, welke huidige marxisten schrijven dat boek?

Prof. Mandel: Hetgeen interessant is in beide vragen of hetgeen wat beide vragen met elkaar verbindt, dat is een visie of een oordeel over het open karakter van het marxisme. Vanzelfsprekend zijn daarover verschillende leerscholen binnen de marxistische economische theorie zelf. Maar mijn eigen antwoord op die vraag – ik kan alleen mijn eigen overtuiging uitdrukken – is, dat de marxistische methode als een kritische methode per definitie open is en dat er dus per definitie door de sociaaleconomische ontwikkeling zelf nieuwe vraagstukken opduiken waarover Marx zelf geen uiteindelijk antwoord kon geven, hoefde te geven of moest geven. De hele behandeling, en Marx was zich daar zeer bewust van, van wat er na het kapitalisme komt, werd bij hem slechts op een buitengewoon hoge graad van abstractie gedaan, omdat hij niet aan speculatieve maar aan, ik zou bijna durven zeggen empirisch-genetische of empirisch-dialectische economie wilde doen. Dus sloot hij de mogelijkheid uit om algemene wetten en theorieën te formuleren over zaken die hij nog niet beleefd had en waar geen empirische kennis over bestond. Zelfs vandaag geloof ik dat het moeilijk is om algemene wetmatigheden over socialistische of gecentraliseerde planeconomieën – noem dat zoals u wilt, ik ga niet strijden over woorden – te formuleren ten gevolge van de onrijpheid van de economie in de landen waar ze bestaan.

Om een historische parallel te geven: wij bevinden ons vandaag tegenover die economieën in dezelfde positie als die waarin, in het beste geval, Adam Smith en, waarschijnlijk duidelijker, William Petty zich bevonden ten overstaan van het kapitalisme. Men kon van hen verwachten, dat zij een waardeleer, een arbeidswaardeleer uitwerkten, maar men kon niet van hen verwachten dat zij een theorie over de accumulatie van het kapitaal in details zouden uitwerken vóór de industriële revolutie. Dat is onmogelijk, dat is praktisch onmogelijk. Zo sterk is de abstractiecapaciteit van de mens niet, dat hij zo sterk op een historische ontwikkeling kan vooruitlopen.

Dus wij beschikken over te weinig empirische gegevens, over te weinig ervaring, over te weinig historische verificatie van wat eigen is en van wat er bijzonder is, van wat er algemeen is en van wat er particulier is in die landen om op een overtuigende en doeltreffende wijze algemene wetmatigheden van gesocialiseerde economische stelsels te kunnen formuleren. Vele zaken, die schijnbaar wetmatig zijn, zijn, daar ben ik diep van overtuigd, toevallig.

Ik zal een voorbeeld geven, dat door de geschiedenis al achterhaald is. Stalin had een wet geformuleerd, namelijk de wet van de prioritaire ontwikkeling van de sector van de productiemiddelen ten overstaan van de sector van de consumptiemiddelen in een socialistische economie. Dat is geen wet, dat is maar een rationalisatie, een goedpraten van een tactische beslissing die de Russische regering heeft genomen in een korte historische periode. Voor de burgers was het lang, maar in de geschiedenis is het niets, 25 jaar. Men maakt geen historische wetten op basis van wat er in 25 jaar gebeurt. Nu is dat al geen wet meer, zelfs de Russische regering erkent dit niet meer als wet. Zij spreekt nu over de proportionele ontwikkeling van de twee sectoren. Zij probeert – zij slaagt er niet in, maar het is een andere zaak waarom zij er niet in slaagt – zij probeert nu de verbruiksgoederenproductie en de productiemiddelenproductie met dezelfde groeivoet op te voeren. Ik ben er diep van overtuigd, dat het geen 20 jaar zal duren eer we in de Sovjet-Unie de tegenovergestelde ontwikkeling zullen kennen. Dat wil zeggen een snellere groei van de consumptiegoederensector dan die van de productiemiddelensector. Dat zijn dus allemaal geen wetten, dat zijn maar rationalisaties van beslissingen van regeringen, die in bepaalde dogmatische taal of in apologetische taal worden gegoten om zaken te doen aanvaarden of makkelijker te doen slikken, die de mensen normaliter niet zullen slikken. Dat is geen wet.

Er is een economische wetmatigheid in de opbouw van een socialistische maatschappij, daar ben ik van overtuigd. Maar het is niet gemakkelijk dat op basis van de geringe, zeer particuliere, bijzondere, toevallige historische ervaring, beperkt tot de relatief onderontwikkelde landen, te formuleren. Ik geloof dat we die wet zouden kunnen formuleren nadat we een socialistische planeconomie in West-Europa en de Verenigde Staten zullen beleven. Dan zal het gemakkelijker zijn die wetmatigheid te formuleren, want dan zullen we voor rijpe voorbeelden van een socialistische planeconomie en niet voor onrijpe staan. Tot dat tijdstip moeten we scharrelen met de hulpmiddelen die we hebben en zitten we tussen hypothesen, waarvan we het apologetisch karakter en het politiek gemotiveerd karakter zo sterk mogelijk moeten proberen uit te sluiten en het zuiver wetenschappelijk karakter zo sterk mogelijk moeten ontwikkelen.

Heeft Marx een instrumentarium geschapen? Dat is een andere zaak. Dat is niet een duidelijke wetmatigheid, maar de vraag: heeft hij een instrumentarium geschapen om de problemen te kunnen behandelen? Ja, dat geloof ik. Hij heeft een instrumentarium geschapen, het dubbele instrumentarium van gebruikswaarde en ruilwaarde, van maatschappelijk noodzakelijk product en meerproduct en van geldvorm, van een maatschappelijke analyse van koopwarenproductie, dat is wel degelijk een instrumentarium. Als marxisten bijvoorbeeld zeggen: er is koopwarenproductie in de Sovjet-Unie, dan zeggen wij dat er kapitalisme is, als er veralgemeende koopwarenproductie is. Dat is absoluut onvermijdelijk in het raam van de marxistische economie. Er bestaat geen veralgemeende koopwarenproductie zonder kapitalisme. Dat loopt door de hele marxistische theorie als een rode draad. Als we zeggen dat er geen kapitalisme is dan moeten we bewijzen dat er geen veralgemeende koopwarenproductie is, dat er maar een gedeeltelijke koopwarenproductie is. Dan hebben we onmiddellijk onze vinger gelegd op een fundamentele tegenstelling van die maatschappij. Want gedeeltelijke koopwarenproductie is zeer tegenstrijdig. Dat betekent een economie die gedeeltelijk bewust wordt geleid, en gedeeltelijk door automatische marktwetten wordt geleid. En tussen die twee is er een tegenstelling, die zijn op den duur niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Dan zit men rechtstreeks, onmiddellijk door een enkel beginbegrip, door dat enkele elementaire instrumentarium aan te wenden, dan zit men onmiddellijk in een zeer empirisch te staven en theoretisch buitengewoon interessante problematiek, die van de concrete economische ontwikkeling van de Sovjet-Unie en van de economische debatten in de Sovjet-Unie. Want die draaien om wat ik zo even heb gezegd sinds 50 jaren en die zal daarover verder draaien, zolang dat probleem in de praktijk niet in een of andere zin is opgelost of door het herstel van een normale markteconomie, normaal zoals het Westen functioneert, zeer normaal is dat natuurlijk niet, maar enfin, iedereen begrijpt wat ik bedoel, namelijk een veralgemeniseerde markteconomie of een uitschakeling van de sector markteconomie, die ginder nog overleeft en een veralgemening van de planeconomie. Er is nog een ander instrument, dat marxistische theorie ons geeft; zij laat ons toe die zaken niet als zuiver technische zaken te behandelen, maar de sociale dimensie daarvan te herkennen. In de Sovjet-Unie, en ook in China, in gelijk welk land van de wereld moet men menselijke verhoudingen, klassenverhoudingen, verhoudingen tussen maatschappelijke groepen als aan de basis liggend van die politiek-economische debatten van die economische tegenstellingen onderzoeken. Het is absoluut duidelijk, dat wat in de Sovjet-Unie aan de hand is, namelijk de strijd over minder of meer zelfstandigheid van de bedrijven, over prijsbinding of -bepaling: dat is geen abstract technisch debat, dat is een debat waar maatschappelijke belangen achter staan, belangen van groepen van mensen, die bepaalde belangen trachten te verdedigen. Dat kan men in de literatuur zeer duidelijk terugvinden. Maar daarvoor moet men een bepaalde inspanning doen met dezelfde methode, die Marx heeft gebruikt voor de interpretatie van de kapitalistische productiewijze.

Nu, zou Marx “Das Kapital” op dezelfde wijze schrijven? Het antwoord kan alleen maar zijn ja en nee. Ja, omdat ik geloof dat fundamenteel we nog altijd in een kapitalistische productiewijze leven. Ik geloof dus dat de centrale stellingen van “Das Kapital” door Marx nog altijd geschreven zouden worden, zoals ze toen geschreven werden. Het is te zeggen, wat hij over waarde zegt, wat hij over ruilwaarde zegt, wat hij over geld zegt, wat hij over kapitaal zegt, wat hij over de meerwaarde zegt, wat hij over de vormen van de meerwaarde zegt, al die zaken zou hij vandaag, daar ben ik diep van overtuigd, voor zover hij niet van mening, van stelling en van methode veranderd is, verder evenzo uitleggen als hij dat 150, 100 jaar geleden heeft gedaan. Maar zijn illustratiemateriaal zou volledig verschillend zijn. Marx heeft met de Bleu Books van het Britse museum van de Britse regering gewerkt. Nu zal hij niet met de Bleu Books van het Britse museum werken, maar hij zou werken met de buitengewoon rijke, veel, veel rijkere en helaas door marxisten weinig verwerkte, monumentale empirische onderzoeken van het Amerikaanse Congres. Talloze onderzoeken van sinds de Tempory National Economic Comittee van 1939 tot vandaag over het functioneren van de Amerikaanse economie. Misschien wel 500 boeken als fundamentele en een paar 1000 tijdschriftartikelen, die daar bij zouden komen, dat zou hij vandaag bestuderen. Amerika is vandaag het hartland van de kapitalistische economie en niet Groot-Brittannië. Men heeft daar meer empirische gegevens dan men in Engeland in de 19de eeuw had. Hij zou dat verwerken, hij zou op die basis werken. Dat zouden zijn voetnoten en illustratief materiaal zijn. En moest hij, want hij was een streng wetenschappelijke geest, moest hij op basis van dat materiaal in sommige of in alle vragen tot andere conclusies komen, dan zou hij natuurlijk zijn “Kapitaal” anders schrijven. Ik geloof dat niet. Als ik gezegd heb, dat hij het op fundamenteel dezelfde wijze zou schrijven dan is dat geen vooringenomenheid van mij, maar dat is omdat ik ervan overtuigd ben, ik ken héél dat materiaal niet, maar ik ken daar toch een bepaald gedeelte van, dat dat tot dezelfde conclusies leidt. Maar men moet beginnen met dat materiaal te verwerken. Dat heeft Marx, dat heeft Engels, dat heeft Lenin, dat hebben alle grote marxisten, die wetenschapsmensen waren en geen demagogen, altijd in hun leven herhaald. Men moet beginnen met zich de empirische stof eigen te maken. Er is niets, en ik herhaal het, er is niets minderwaardigers, dan iemand, die beweert een geleerde te zijn, of iemand te zijn die zich met wetenschap bezighoudt en die empirische gegevens vervalst of onderdrukt, omdat zij niet in zijn kraam passen. Marx had de meeste minachting voor mensen, die dat zouden doen en hij heeft dat nooit persoonlijk gedaan en ook niet de minste neiging gehad dat persoonlijk te doen. Ik geloof dat marxisten dat vandaag ook niet mogen doen en zich hierdoor alleen maar in diskrediet brengen en hun leerschool ten onrechte in diskrediet brengen, omdat dat niet in het marxisme past.

Het verschil tussen marxistische economen en politieke economen: historisch is er een verschil. Vandaag wordt dat een semantisch debat. Historisch is de marxistische economie een kritiek op de politieke economie. De ondertitel van “Das Kapitaal” is “Zur Kritik der Politischen ökonomie”. Maar dat woord kritiek moet in hegeliaanse dialectische zin worden bekeken. Het is te zeggen, het houdt iets positiefs in en het houdt iets negatiefs in. Het houdt in het erkennen van het feit, dat de grote klassieke Engelse politieke economen, vooral Ricardo, eveneens geprobeerd hebben achter de fenomenen aan de oppervlakte van het economisch leven diepere maatschappelijke of sociaal-economische samenhangen te ontdekken en te onderzoeken. Het houdt in, dat zij dus een gemeenschappelijke problematiek hadden, een gemeenschappelijke formulering van vragen met de marxisten. Maar volgens Marx op een ondoelmatige wijze, op een niet volledig doelmatige wijze, hoewel er een zekere rehabilitatie van Ricardo aan de gang is, hij was een buitengewoon verstandig iemand, en men kan bij hem vele zaken, die door Marx zijn uitgewerkt, in de kiem, niet totaal uitgewerkt, maar in de kiem al vinden. Maar de vraagstelling was dus hetzelfde. Deze was niet de betrekkingen tussen subjecten, niet de betrekking tussen individuen, maar de betrekkingen tussen maatschappelijke klassen, tussen maatschappelijke groepen. Volgens de marxisten heeft de economische wetenschap met de neoklassieke school een reusachtige stap achteruit gedaan door die vraagstelling op te offeren. Nu staat niet meer de vraagstelling naar de betrekkingen tussen de maatschappelijke groepen in het centrum van de studies, maar men gaat uit van een subjectieve, individueel psychologische basis en daarop voortwerkend gaat men uit van verhoudingen tussen ‘Wirtschaftssubjekten’, zoals men in het Duits zegt, en plaatst die in het centrum van het onderzoek. De houding van de zuiver pragmatische, van de zuiver empirische en van de zuiver modellenbouwende neopositivistische economics is gecompliceerder, dat is waar, dat moet ik die collega’s toegeven, dat zij niet op een bewuste wijze voortbouwen, tenminste velen onder hen niet, voortbouwen op de subjectieve waardeleer, maar het is ook waar, dat zij van hypothesen uitgaan, die in laatste instantie voortvloeien uit de toepassing van die subjectieve waardeleer, ook wanneer zij zich daarvan niet altijd rekenschap geven en wanneer zij dat niet altijd invoegen in de behandeling van hun stof. In die zin zou ik zeggen, dat er vandaag een zekere rehabilitatie is van de politieke economie, ook van de niet-marxistische politieke economie. Vooral de neoricardiaanse school brengt opnieuw, alhoewel ze geen marxisten zijn, (Cambridge School van Prof. Sraffa en Prof. Joan Robinson), brengt opnieuw de problematiek van klassenverhoudingen centraal in de discussie van economische processen en van processen van goederenproductie, alhoewel hun aanknopingspunten, dat moeten we ook eerlijk zeggen, met de marxistische leerschool veel talrijker zijn dan het historische aanknopingspunt in het begin van de 19de eeuw en er nu een zekere wisselwerking bestaat. Er zijn een reeks marxisten, die neoricardianen zijn en er zijn een reeks neoricardianen, die halve marxisten zijn en dat geeft dus een zeker ineenvloeien van die 2 scholen.

Zaal: Ik zou een vraag over het verschil in methode willen stellen. Als je zou zeggen, dat de marxistische economische theorie een dialectisch materialistische methode hanteert, kun je dan stellen, dat de neopositivistische economie een idealistische methode in wezen hanteert? Hoe kun je dat toelichten als dat zo is?

Prof. Mandel: Ik zou die tegenstelling materialisme-idealisme hier maar buiten laten. Dat is niet het essentiële van de zaak. Het is trouwens essentieel alleen wanneer men algemene problemen van ofwel wijsgerig ofwel historische ofwel natuur-historische aard behandelt, maar niet wanneer men de toepassing van wetenschappelijke methoden op specifieke werkterreinen, specifieke disciplines behandelt. De grote tegenstelling hier, wat ik als de grote tegenstelling zie, is eerder de tegenstelling dialectische methode en formalistische methode. De methode van de neopositivisten is formalistisch, niet dialectisch en men kan dat in twee hoofdaspecten beschrijven.

Modellen. Wat zijn modellen? Dat is een buitengewoon interessante vraag. Waarschijnlijk hebben sommige collega’s het daar met u over gehad in hun colleges, de discussie tussen Keynes en een van de eerste econometristen, ik ben nu zijn naam vergeten. Daarin spreekt Keynes op een duidelijke en scherpzinnige wijze een elementaire waarheid uit: “Totaal experimentele modellen bestaan niet”, dat is het grote verschil tussen het modellen bouwen in de economie, in het algemeen in de gedragswetenschappen, en de experimentele methode in natuurwetenschappen. Men kan zeggen, men kan materieel gaan ziften op een totaal experimentele wijze en men kan werkhypothesen uitwerken op een totaal experimentele wijze in de natuurwetenschappen. Maar men kan geen economische modellen, geen mathematisch model, dat is trouwens waar voor alle mathematische modellen, op een totaal hypothetische wijze maken. Dat is onmogelijk. Want uw model moet, dat is eerste hoofdveronderstelling om operatief te kunnen zijn, inwendig coherent zijn en opdat het inwendig coherent zou zijn, moet het dus uitgaan van een hele reeks van veronderstellingen, die men van tevoren als bewezen aanziet, het is te zeggen, die axiomatisch zijn; die men niet bewijst in het model, maar die aan dat model zijn “vorgelagert”; het is te zeggen, men veronderstelt een hele reeks van zaken als bewezen, die men eerst moet bewijzen. Dat is een zeer belangrijke zwakheid van de formalistische aanpak van de mathematica en die tenminste zelfs bij degenen, die afkerig zijn van het woord dialectisch en die dat als een mystificerend woord aanzien, tenminste tot de volgende methodologische conclusies zou moeten leiden.

Ten eerste, en daar zullen bijvoorbeeld de voorstanders van de formele logica het met mij volledig eens zijn, zij zullen het misschien nog scherper formuleren ... Ten eerste, iedereen die een economisch model opstelt, moet zich absoluut bewust zijn van welke hypothesen aan de basis van dat model liggen, niet alleen de uitgesproken, maar ook de niet-uitgesproken.

Ten tweede, die werkhypothesen moeten op een absoluut duidelijke en klare wijze worden geformuleerd en mogen niet steunen op vage begrippen, maar moeten steunen op begrippen met concrete definitie, die verifieerbaar zijn, die níet axiomatisch zijn.

Ten derde, de samenhang tussen de prehypothesen en de werkhypothese, die aan de basis van het model ligt, moet duidelijk worden geformuleerd. Des te minder men dit doet, des te onwetenschappelijker wordt uw model en des te onwetenschappelijker wordt de operativiteit van uw model ten overstaan van de empirische werkelijkheid, waarmee men geconfronteerd wordt, en des te meer is men aan het abstraheren op een nog minder verantwoorde wijze dan Marx, Hegel of dialectici, het is te zeggen, aan het abstraheren zonder dat u zich daarvan rekenschap geeft. Men heeft de illusie, dat men exacte wetenschap aan het doen is, maar in werkelijkheid is men met abstracte hypothesen aan het jongleren, die empirisch niet bewezen zijn, maar waarvan men zich zich zélfs geen rekenschap geeft, dat zij hypothesen zijn en geen eeuwige waarheden, die onbewezen zijn. Dus dat is een van de twee fundamentele verschillen tussen de positivistische en de marxistische methode. Vermits de marxistische methode totaliserend en globaliserend is, gaat zij niet uit van de detailkennis, maar zij gaat uit van de analyse en het begrip van de grote ontwikkelingswetten en tegenstellingen, dat is praktisch identiek, van structuren. Zij past de methode, dat is een algemeen wetenschappelijke methode, van de opeenvolgende benaderingen toe, zoals dat de positivisten doen, maar met een ander vertrekpunt en met een andere dynamiek. Zij zeggen, uitgaande van het globaliserende naar het detail en uitgaande van het detail naar het globaliserende; er is dus een gedurige wisselwerking. De beschuldiging, die ook in de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie tegen Marx wordt geuit namelijk, dat hij aan pretentieus holisme doet, dat hij de illusie had alles te weten, alles te begrijpen en te verklaren, die is een beetje kinderachtig. Als elke elementaire wetenschapsbeoefenaar, en dat zou men toch tenminste aan de econoom Marx moeten erkennen, dat hij iets af wist van wetenschap, weet men dat men niet alles kan kennen en niet alles kan verklaren en dat dat zelfs niet eens de bedoeling is ... Kinderen willen dat! A. France heeft dat op zo’n prachtige wijze in een van zijn boekjes geschreven. Toen hij 12 jaar oud was wilde hij de geschiedenis van Frankrijk met al zijn details beschrijven. De geschiedenis van Frankrijk met alle details te beschrijven is even zo kinderachtig, als de economie in alles te willen verklaren. Daar gaat het niet om. Het gaat erom de globaliteit te benaderen. Maar om ze te benaderen, moet men met globale, structurele of gestructureerde begrippen opereren en niet met formeel zelfstandig, los van elkaar werkende detailonderzoeken, die pas later worden samengevat en ingevoegd tot conclusies, die dan het dominante, de gepredetermineerdheid van de structuur, ofwel tussen haakjes zetten ofwel een plaats in het geheel geven, die niet te rechtvaardigen is.

Het tweede grote verschil is het element van historisch relativisme. Ik wil nogmaals ingaan op een argument, dat in de nota van de Vakgroep Algemene Ekonomie opgenomen is. Zij zeggen: wij loochenen niet, en ik wil dat graag toegeven, want anders zou men die collega’s op hun eigen gebied van onwetenschappelijkheid aanklagen en ik zie daar geen reden voor, wij loochenen niet, dat een hele reeks van gegevens in de huidige maatschappij sociaal gedetermineerd zijn. Okee, wij houden dat dus vast, dat is iets gemeenschappelijks, iets gemeenzaams aan marxisten en niet-marxisten. Het feit dat iemand 1 miljoen gulden op zak heeft om uit te geven en het feit, dat iemand anders maar 150 gulden op zak heeft om dit uit te geven per week, wel, dat zal tot verschillende gedragingen leiden. Je kunt dat niet herleiden tot een algemene noemer persoonlijke motivering of gedrag van individuele economische subjecten. Akkoord, prachtig, een eerste verworvenheid. Maar nu moet je naast die eerste verworvenheid nog een tweede zetten en daar gaan de wegen onmiddellijk uit elkaar. Wanneer ik nu de dilemma’s wil bestuderen, waarmee een concrete huishouding, West-Europa, de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in het begin van het jaar 1975, toen de recessie reeds volop aan de gang was, waarmee die geconfronteerd is in het licht van die sociale gedetermineerdheid van de gedragingen van maatschappelijke groepen en van al wat daaruit voortvloeit, maatschappelijke verhoudingen en dus ook de verhoudingen, die de concrete organisatievorm van de goederenstroom bepalen, enz., enz.; dan kan ik dat op twee fundamenteel verschillende wijzen doen. Ik kan ofwel zeggen, patroonsorganisaties, nu word ik opnieuw demagogisch, patroonsorganisaties hebben het grote voordeel dat zij dat openlijk zeggen; economisten hebben het grote nadeel dat zij het niet alleen niet openlijk zeggen, maar dat zij zich zeer dikwijls daar niet eens van bewust zijn; je kunt de investeringen verhogen door het rendement van de productieve sector tot nul te brengen. Ik heb er nog nooit één gezien, die dat gezegd heeft. Het zou natuurlijk krankzinnig zijn zoiets te zeggen. (Drie puntjes binnen het raam van de bestaande economie).

Wanneer iemand, zoals meneer Stuart Holland, die niet een onbetekenend iemand is, zoals ik, maar economisch hoofdadviseur van de Britse Labour Party (die op papier 8 of 9 miljoen leden telt), dus een zeer belangrijk iemand; als die probeert een theorie van een gemengde economie tot het einde door te denken, komt hij tot conclusies, die dicht bij die absurditeit staan, die ik zojuist heb genoemd. Hij zegt inderdaad: wij kunnen de investeringen verhogen door de belastingen op de winsten te verhogen; het is te zeggen door het nettorendement van de bedrijven te doen dalen. Het lijkt totaal absurd.

Veronderstelling hierbij is dat de investeringen staatsinvesteringen moeten zijn. Het is dan de staat, die investeert, en niet meer de privésector; dat is de vanzelfsprekende veronderstelling, die aan de basis ligt, anders zou dat krankzinnig zijn wat hij daar zegt. Dan valt iedereen hem als een charlatan aan. Men zegt: “U bent een misdadiger. U wilt zeker de Engelse economie uitschakelen.”

Hij is geen revolutionair, zelfs geen marxist; hij wil met marxisme niets te doen hebben, hij stelt slechts op meer consequente wijze verschillende mogelijke modellen van economische organisatie naast elkaar en trekt daaruit concreet operatieve conclusies. Onmiddellijk wordt hij uitgeschakeld, naar de hel verwezen of minstens naar het vagevuur gestuurd. Hij heeft niets meer te doen met normale economics. Hij is een ketter. Dus die historische maatschappelijke relativering van de economische wetmatigheid als bepaald door een bepaald maatschappelijk kader en klassenverhoudingen, die de neopositivisten misschien theoretisch algemeen erkennen en in hun historisch hoofdstuk of hun filosofisch hoofdstuk over geschiedenis en economische doelstelling en passant ook zullen behandelen, heeft geen werkelijk operatief karakter. Anders zouden ze op elke vraag, waarmee ze zijn geconfronteerd totaal waardevrij antwoorden: a. als we in een kapitalistische economie zitten moeten we dat en dat doen; b. als we in een niet-kapitalistische economie zitten moeten we dat doen; c. als we in de overgang van kapitalistische naar niet-kapitalistische economie zitten moeten we dit doen.

Dat doen ze niet. Ze gaan dus inderdaad van de veronderstelling uit, maar patroonsorganisaties zeggen het openlijk. Ik zal het nooit vergeten, ik ben daar eens persoonlijk getuige van geweest, namelijk bij een strijdgesprek tussen de plaatsvervangend algemeen secretaris van het Belgisch Vakverbond, mijn goede vriend André Renard en de voorzitter van het Verbond van Belgische Nijverheid. Deze laatste gebruikte een demagogisch, maar buitengewoon overtuigend argument. Hij zei: “meneer Renard, u mag zoveel revolutionair socialist zijn als u wilt, maar u weet toch evengoed als ik dat u het kapitalisme niet in de volgende twaalf maanden zult opheffen. Dus alle oplossingen, die u voor de economische moeilijkheden voorstelt, moeten oplossingen zijn binnen het raam van het stelsel zoals het nu is, anders hebt u totale chaos, want een ander stelsel kunt u niet invoeren op korte termijn.” Economisten zeggen dat niet in zoveel woorden. Zij zijn waardevrij, zij staan niet op de basis van de verdediging van de kapitalistische economie. Zij zijn zuivere beoefenaars van de wetenschap. Maar als zij concreet de vraag moeten beantwoorden: wat zijn de middelen, waardoor de investeringen opnieuw kunnen worden verhoogd in het begin van het jaar 1975, dan antwoorden zij niet: als we een zuivere natuureconomie hebben, dan kan dat op die en die manier gebeuren door rechtstreekse verdeling vanwege de gemeenschap; als we een kapitalistische economie hebben, dan gebeurt het via beïnvloeding van de inkomensstroom, verhoging van de spaarquote en er voor zorgen dat dat verhoogde spaarinkomen ook werkelijk wordt geïnvesteerd, dus het rendement van die investeringen verhogen; en als we een werkelijk gemengde economie hebben, dat beestje wat we nog nooit op straat zijn tegengekomen en nog nooit een pootje hebben gegeven, dan moeten we die twee verbinden. Nee, dat zeggen zij niet, maar zij gaan er stilzwijgend vanuit, zoals de leider van de Vereniging van de Belgische Nijverheid, dat het enige operatieve model, het model is van de economie, zoals die nu werkt. Het is de enige oplossing, die men voor dat concrete probleem kan voorstellen; de oplossingen liggen binnen het raam van de logica van dat probleem.

Ik heb nog nooit een economische nota van economisten gezien, in gelijk welk westers land en ze hebben vele tegenstrijdige zaken gezegd, maar ik heb er nog nooit een gezien, die heeft gezegd: je kunt de investeringen verhogen door de winstvoet te doen dalen; dat men voorstellen, oplossingen, problemen die op te lossen zijn binnen het bestaande kader en alleen binnen het bestaande kader of hoofdzakelijk binnen het bestaande kader moet zien; dáár draait 90 % zo niet 99 % van hun modelvorming en van hun economische analyse om. En daar heeft het marxisme dus een groot voordeel, namelijk, dat het een bijkomstige problematiek invoert, dat het niet alleen algemeen historisch of ideeën-historisch te werk gaat, maar ook wat de concrete dagelijkse economische problematiek, inclusief alle kwesties van conjunctuurpolitiek betreft, gedurig, voortdurend dit, laat ik het brutaal zeggen, memento mori voor de burgerlijke maatschappij aan toevoegt: “Gij zijt er niet altijd geweest, en gij zult er niet altijd zijn.” De markteconomie is een historisch beperkt verschijnsel. Het is ontstaan uit een historische ontwikkeling en het vergaat in de historische ontwikkeling. De zaken kunnen veranderen, zij kunnen anders worden. Maatschappelijke verhoudingen kunnen veranderen en met kwalitatief veranderde maatschappelijke verhoudingen krijgt men een kwalitatief andere organisatie van de processen van goederenvoortbrenging enz. Zij beperken zich er niet toe dat in algemene, abstracte bewoordingen te doen, maar zij proberen op een concrete wijze op die tegenstellingen, krachten en motoren te wijzen, zowel van economische als van sociale aard, die naar die opheffing van die bestaande orde en naar het voeren van een veranderde orde kunnen leiden zonder dat dat op wetenschappelijk gebied noodzakelijkerwijs met een waardeoordeel verbonden is. Om nogmaals met een groot burgerlijk econoom te eindigen, waarvoor ik grote achting heb, Schumpeter. Schumpeter was geen, het was niet nodig dat Schumpeter een voorstander van het socialisme zou zijn om tot de conclusie te komen, dat het kapitalisme naar het socialisme voert. Dat is niet noodzakelijk. Men kan er heilig van overtuigd zijn, dat er klassenstrijd bestaat, zoals Ricardo, maar geen voorstander zijn van de proletarische klassenstrijd. Men kan er heilig van overtuigd zijn, dat het kapitalisme zich ontbindt en voorstander blijven van het kapitalisme. Men kan dat beklagen, dat het de neergang van deze beschaving is. Er is geen tegenstelling tussen deze twee zaken. Wat onwetenschappelijk is, omdat men daar tegenstander van is, te loochenen, dat die empirische gegevens bestaan en in die richting wijzen. Dat is onwetenschappelijk! Evenzo als het onwetenschappelijk zou zijn te zeggen: het kapitalisme leidt automatisch naar het socialisme, omdat wij dat willen. Dat zijn de twee dogmatische manieren van kijken, die als onwetenschappelijk moeten worden afgekeurd, maar het concreet bestuderen van de concrete tegenstellingen en van de concrete processen, die naar de verandering van de bestaande orde kunnen leiden en die concreet aan de gang zijn en geen speculatieve zaken zijn van de 25ste eeuw, die nu aan de gang zijn voor onze ogen, dat is wetenschapsbeoefening. Dat is beoefening van een gedeelte van de economische wetenschap, dat volgens ons bij de neopositivistische leerscholen niet voldoende aan bod komt en daarom een bijzondere leerstoel vereist om nogmaals op het eigenlijke onderwerp terug te komen.

(Luid applaus!!!)
FIN