Ernest Mandel

De marxistische vervreemdingstheorie


Geschreven: 1970
Eerste publicatie: Voor het eerst verschenen in “The Marxist Theory of Alienation”, in Ernest Mandel en George Novack, ‘The Marxist Theory of Alienation, A merit pamphlet’, Pathfinder Press, New York 1970, vertaling Eric Vonk. Verschenen als apart essay in “Vervreemding en revolutionaire perspectieven”, Kritiese Bibliotheek Van Gennep, 1972.
Transcriptie: Frederic
Omzetting naar HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2004


Bij het bestuderen van Hegel stootte Marx voor het eerst op het begrip vervreemding. Maar merkwaardig genoeg was het niet de theorie van de vervreemde arbeid, die hem oorspronkelijk in Hegels werken trof. Het was de vervreemding van de mens als burger in zijn verhouding tot de staat, welke het beginpunt werd van Marx’ filosofische, politieke en sociale denken.

De theorie van het ‘contrat social’ stelde dat het individu in een ordelijke samenleving een bepaald aantal individuele rechten aan de staat moet verbeuren, welke de vertegenwoordiger is van het algemeen belang. Vooral Hegel had deze gedachte ontwikkeld, die zo krachtig verkondigd werd door de theoretici van de natuurrechtsfilosofie. Dit diende ook als vertrekpunt van Marx’ Hegelkritiek en van zijn kritisch sociaal denken in het algemeen.

Enkele op zichzelf minder belangrijke gebeurtenissen welke zich rond 1842-43 afspeelden (de toename van het aantal houtdieven in Pruisen en het regeringsoptreden tegen deze mensen) brachten Marx tot de slotsom dat de staat die bestemd zou zijn om het algemeen belang te dienen, in plaats daarvan alleen maar de belangen van een deel van de maatschappij behartigt, van hen namelijk, die in het bezit zijn van prive-eigendom.

De verbeuring van individuele rechten aan de staat was in zijn ogen derhalve een vervreemdingsverschijnsel: het verlies van de rechten van het volk aan instituten die in werkelijkheid zijn vijanden zijn. Met dit politiek-filosofische uitgangspunt kwam Marx, die (intussen uit Duitsland verdreven) in Frankrijk in ballingschap gegaan was, daar in contact met de eerste socialistische en arbeidersorganisaties en begon hij economie te studeren, in het bijzonder de klassieke schrijvers van de Britse staathuishoudkunde, de school van Adam Smith en Ricardo. Dit vormde Marx’ achtergrond toen hij in 1844 voor het eerst tot een synthese trachtte te komen van filosofische en economische gedachten in de zogenaamde Economische en filosofische geschriften van 1844, ook wel de Parijse geschriften genoemd. Dit was een poging zijn ideeën over de arbeid in de burgerlijke maatschappij te integreren met zijn denken over de lotsbestemming van de mens, zijn plaats in de geschiedenis en zijn bestaan op aarde.

Deze eerste jeugdige poging tot een synthese werd met erg ontoereikende middelen uitgevoerd. In die tijd had Marx nog geen grondige kennis van de staathuishoudkunde; hij was nog maar net begonnen zich vertrouwd te maken met enkele grondbeginselen van de klassieke school; en hij had weinig directe of indirecte ervaring met het moderne industriële systeem. Al deze kennis en ervaring zou hij pas gedurende de komende tien jaar opdoen.

Dit onvoltooide jeugdwerk was gedurende een zeer lange tijd niet bekend. Het werd in 1932 voor het eerst gepubliceerd, bijna honderd jaar nadat het geschreven was. Om deze reden werd veel van de discussie die in economische en filosofische kringen gevoerd was over wat hij in zijn jeugd dacht en hoe hij aan een aantal van zijn grondgedachten was gekomen, erg verminkt door onbekendheid met deze bijzondere mijlpaal in zijn intellectuele ontwikkeling. Hoe onuitgegroeid delen ervan ook mogen schijnen en ook wel zijn, in het bijzonder het economische gedeelte, niettemin vertegenwoordigt het zowel een van de belangrijkste keerpunten in Marx’ intellectuele ontwikkeling als ook in de intellectuele geschiedenis van de mensheid. Het belang ervan, dat ik zal trachten aan te geven, is verbonden met het vervreemdingsbegrip.

Vervreemding is een heel oude gedachte van religieuze oorsprong, bijna net zo oud als georganiseerde religie zelf, welke overgenomen werd door bijna alle klassieke filosofische stromingen in Oost en West. Deze gedachte draait rond wat men de tragische lotsbestemming van de mens zou kunnen noemen. Hegel, een van de grootste Duitse filosofen, nam hem van zijn voorgangers over, maar gaf er als basis een nieuwe interpretatie aan, wat een enorme vooruitgang betekende. Hij deed dit door het vage antropologische en filosofische fundament van deze gedachte te vervangen door een theorie die gegrond werd op de arbeid. Reeds voor Marx zei Hegel dat de mens vervreemd is omdat de menselijke arbeid vervreemd is. Hij gaf twee interpretaties aan deze algemene vervreemding van de arbeid. De ene is wat hij de dialectiek van behoefte en arbeid noemde. Menselijke behoeften, zo zei hij, liggen altijd een stap voor op de beschikbare economische hulpbronnen; de mens is derhalve voor eeuwig veroordeeld erg hard te werken om te voldoen aan onbevredigde behoeften. De poging om de materie hulpbronnen zo te organiseren, dat zij alle noodzakelijke menselijke behoeften kunnen bevredigen, is echter een onbegonnen werk. Dat was een aspect van wat Hegel vervreemde arbeid noemde. De andere zijde van zijn filosofische analyse was iets ingewikkelder en werd samengevat in een moeilijk woord, het woord Entausserung (veruitwendiging). Is de uitdrukking ingewikkeld en germanistisch vertaald, de inhoud ervan is gemakkelijker te begrijpen. Hegel bedoelde met het filosofische begrip ‘veruitwendiging’ het feit dat iedere mens die arbeid verricht, die iets produceert, in werkelijkheid een idee reproduceert, dat hij eerst in zijn hoofd had en vervolgens in zijn arbeid materieel objectiveert. Sommige lezers zijn misschien verbaasd als ik hier onmiddellijk aan toevoeg dat Marx deze opvatting deelde. Men vindt deze zelfde gedachte, dat alle door de mens verrichte arbeid eerst in zijn hoofd aanwezig is als idee voordat zij materieel gerealiseerd wordt, in het eerste hoofdstuk van Het kapitaal. Hegel maakte daarbij, evenals Marx, een fundamenteel onderscheid tussen mensen en bijvoorbeeld mieren of andere schepselen die erg druk aan het werk zijn, maar dit zuiver instinctmatig doen. De mens ontwikkelt echter eerst een idee over wat hij van plan is te gaan doen, om vervolgens pas te trachten dit idee te realiseren.

Hegel gaat een stap verder, wanneer hij de vraag stelt wat we nu eigenlijk doen wanneer we materieel trachten uit te drukken wat wij eerst als idee in ons hoofd hebben. Noodzakelijkerwijs scheiden wij ons dan van ons arbeidsproduct. Alles wat wij buiten ons projecteren, alles wat wij fabriceren en alles wat wij produceren wordt van ons gescheiden. Het kan niet zo’n wezenlijk deel van onszelf blijven als ideeën die wij in het hoofd houden. Dit was voor Hegel de belangrijkste, laten we zeggen, antropologische bepaling van vervreemde arbeid. Hij kwam de derhalve tot de slotsom dat alle arbeid vervreemde arbeid is, omdat de mens in iedere maatschappij en onder alle omstandigheden veroordeeld is gescheiden te worden van zijn arbeidsproducten.

Marx is het met geen van beide Hegel-definities van vervreemde arbeid eens. Hij zegt dat de ongelijke verhouding tussen behoeften en materiële hulpbronnen, de spanning tussen behoeften en arbeid, van beperkte aard is, bepaald door historische omstandigheden. Het is niet waar, dat de behoeften van de mens zich onbeperkt kunnen ontwikkelen of dat zijn collectief arbeidsproduct altijd bij deze behoeften ten achter zal blijven. Op basis van een historische analyse ontkent hij dit met de grootste nadruk. In het bijzonder verwerpt hij Hegels idealistische identificatie van veruitwendiging en vervreemding. Marx zegt dat, wanneer wij ons van ons arbeidsproduct scheiden, dit niet vanzelf ook moot betekenen dat ons arbeidsproduct ons vervolgens onderdrukt of dat welke materiële krachten dan ook zich tegen de mens keren. Zulke vervreemding is niet het resultaat van de projectie buiten ons als zodanig.

Vervreemding is het gevolg van een bepaalde maatschappijvorm. Concreter: alleen in een maatschappij die gebaseerd is op koopwarenproductie en alleen onder de bijzondere economische en sociale omstandigheden van een markteconomie, kunnen de dingen die wij buiten ons projecteren een eigen, sociaal onderdrukkend bestaan aannemen en geïntegreerd worden in een sociaal en economisch mechanisme, dat mensen onderdrukt en uitbuit.

De geweldige vooruitgang in het menselijk denken, waarover ik het had, is gelegen in het feit dat Marx in deze Hegelkritiek de gedachte van de vervreemde arbeid als een antropologisch kenmerk verwerpt, dat wil zeggen, als een inherente en onuitroeibare op de mensheid rustende vloek. Hij zegt dat de vervreemding van de arbeid niet overal en altijd gedoemd is het menselijk leven te vergallen. Vervreemding is een specifiek gevolg van een bijzondere vorm van sociale en economische organisatie. Met andere woorden, Marx maakt van Hegels vervreemde arbeid in plaats van een niet aan tijd gebonden antropologisch, een historisch denkbeeld.

Er zit een hoopvolle boodschap voor de mensheid in deze herinterpretatie. Marx zegt dat de mens niet gedurende zijn gehele verblijf op aarde gedoemd is ‘in het zweet zijns aanschijns’ onder vervreemde omstandigheden te leven. De mensen en hun arbeid kunnen vrij worden en zij zijn in staat zichzelf te emanciperen, zij het ook alleen maar onder specifieke historische omstandigheden. Hierna zal ik nog aangeven welke bijzondere sociale en economische omstandigheden vereist zijn voor het verdwijnen van vervreemde arbeid.

Laten wij nu van de eerste systematische uiteenzetting van zijn vervreemdingstheorie in de Economische en filosofische geschriften van 1844, overgaan naar zijn voornaamste werk, Het kapitaal, dat meer dan twintig jaar later gepubliceerd werd. Het is waar dat het woord vervreemding daar nauwelijks in voorkomt.

In de laatste dertig jaar is er een nieuw beroep opgekomen dat ‘marxologie’ heet. De beoefenaren van dat vak lezen Marx’ werken en schrijven alle woorden die hij in zijn boeken gebruikt op kleine indexkaarten en trachten vervolgens uit hun filologische statistieken enige conclusies te trekken over zijn denken. Sommige mensen hebben bij dit soort formele analyses zelfs computers gebruikt. Deze ‘marxfilologen’ hebben tot nu toe zes plaatsen in Het kapitaal ontdekt waar het woord ‘vervreemding’ wordt gebruikt, hetzij als zelfstandig naamwoord, hetzij als werkwoord. Het ligt verre van mij deze ontzagwekkende ontdekking te gaan bestrijden, hoewel het natuurlijk zeer wel mogelijk is dat iemand nog een zevende plaats vindt of dat er enige discussie mogelijk is over de zesde.

Op basis van zo’n zuiver verbale en oppervlakkige analyse van Het kapitaal zou men kunnen concluderen dat de oudere Marx er geen werkelijke vervreemdingstheorie op nahield. Marx moet er dan na de nog wat onuitgegroeide ontwikkeling van zijn jonge jaren van afgestapt zijn, met name toen hij rond 1856-57 volledig overtuigd raakte van de juistheid van de arbeidswaardeleer en zelf deze theorie verder afrondde.

Toen in 1932 de Economische en filosofische geschriften van 1844 voor het eerst gepubliceerd werden, ontstond er een enorme polemiek rond deze punten. Men kan in deze discussie tenminste drie stromingen onderscheiden. Ik zal niet alle namen citeren van de auteurs die eraan deelgenomen hebben, omdat meer dan honderd mensen over het onderwerp hebben geschreven en de polemiek nog lang niet geëindigd is. Sommigen beweerden dat er een tegenspraak is tussen de jeugdwerken en de latere werken en dat Marx zijn oorspronkelijke theorieën heeft opgegeven toen zijn eigen gezichtspunten volledig ontwikkeld waren.

Anderen beweerden het tegendeel. De werkelijke Marx zou men in de jeugdwerken aantreffen en de latere Marx is dan gedegenereerd door zijn blikveld te beperken tot zuiver economische problemen. Aldus zou hij het slachtoffer zijn geworden van economisme. Weer anderen trachtten te ontkennen dat Marx’ denken ook maar enige ontwikkeling van betekenis heeft doorgemaakt. Onder hen bevinden zich de Amerikaan Erich Fromm, de Franse Marx-geleerde Maximilien Rubel en twee katholieke priesters, de paters Bigo en Calvez. Zij stellen dat een en hetzelfde denken te vinden is in zijn jeugd- en in zijn latere werk. Naar mijn mening zijn alle drie opvattingen onjuist. Er was sprake van een belangrijke ontwikkeling en niet van een identieke herhaling in Marx’ denken van decennium tot decennium. Ieder die gedurende langere tijd leeft en denkt, zal op zijn zestigste niet precies hetzelfde zeggen als op zijn vijfentwintigste. Het ligt nogal voor de hand dat er enige vooruitgang en verandering zal optreden, ook al blijven de grondbegrippen dezelfde. In dit concrete geval is de ontwikkeling des te opvallender, omdat Marx, zoals ik reeds verteld heb, in 1844 de arbeidswaardeleer nog niet tot zijn geestelijk eigendom gemaakt had, terwijl deze een hoeksteen vormt van de economische theorie die hij tien a vijftien jaar later zou ontwikkelen. Een van de vragen waar in deze discussie alles om draait is of de oudere Marx er al dan niet een vervreemdingstheorie op nahield, of hij zijn oorspronkelijke theorie al dan niet verlaten heeft. Dit probleem, dat op grond van teksten kan worden opgelost, zou niet zo lang en oeverloos zijn doorgegaan, als er niet nog een ander ongelukkig toeval in het spel was geweest. Het toeval wilde namelijk, dat een ander zeer belangrijk werk van Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oeconomie (Grondlijnen van een kritische staathuishoudkunde), een werk van dertienhonderd pagina’s dat in 1857-58 geschreven werd en dat als een soort laboratorium fungeerde waar alle centrale gedachten van Het kapitaal het eerst werden uitgewerkt en onderzocht, eveneens pas bijna honderd jaar nadat het geschreven werd aan publicatie toe was. De eerste publicatie vond in het begin van de Tweede Wereldoorlog in Rusland plaats, maar als gevolg van de oorlog werden de meeste exemplaren vernietigd. Ik geloof dat er maar twee exemplaren de Verenigde Staten bereikt hebben en dat er in West-Europa niet een beschikbaar was. De Russen onder Stalin waren weinig geneigd tot een herdruk. Daardoor duurde het tot de jaren vijftig, bijna een eeuw nadat het geschreven werd, voor het boek in herdruk kwam en bekend werd aan een bepaald aantal experts in enkele landen.

Jammer genoeg is dit zeer belangrijke werk van Marx nog steeds niet in het Engels vertaald, hoewel men nu een vertaling heeft aangekondigd. Pas kort geleden verscheen het in het Frans. Sommige deelnemers aan deze discussie hadden dus het excuus dat zij dit ‘sleutelwerk’ niet kenden. Want ieder die het leest kan onmiddellijk zien dat er een marxistische vervreemdingstheorie bestaat, omdat het woord en het in de Grundrisse talloze malen voorkomen.

Wat houdt deze vervreemdingstheorie, zoals zij ontwikkeld werd door de oudere Marx, niet de jonge Marx, in? En hoe verhoudt deze theorie zich tot Het kapitaal? In de eerste plaats is er een zuiver formele moeilijkheid, omdat Marx in dit verband drie onderling verwisselbare termen gebruikt. Een ervan is het begrip vervreemding; een volgende begrip verzakelijking (Verdinglichung), een moeilijk woord; en een derde is het begrip warenfetisjisme, dat nog ingewikkelder is. Het is echter niet zo moeilijk deze drie begrippen uit te leggen, hetgeen ik onder zal doen.

We beginnen deze analyse met een definitie van economische vervreemding. Ik moet al onmiddellijk vaststellen dat economische vervreemding in de omvattende marxistische vervreemdingstheorie slechts een deel is van een veel algemener verschijnsel dat bijna alle gebieden van het menselijk doen en laten in een klassenmaatschappij bestrijkt. Maar het is het meest beslissende element ervan, om welke -en we met de economische kant van de vervreemding zullen beginnen. Wij zullen het in drie opeenvolgende fasen benaderen. Het eerste meest frappante kenmerk van economische vervreemding is dat de mensen geen vrije toegang hebben tot de productie- en levensmiddelen. Dit is een nogal recente ontwikkeling in de menselijke geschiedenis. In sommige landen op aarde bestond er tot in de negentiende eeuw vrije toegang tot de productiemiddelen in de landbouw, onder andere in de Verenigde Staten en in Canada. Tot na de Amerikaanse Burgeroorlog was het voor massa’s mensen mogelijk een nog onbezet stuk land te vinden en zich op die grond te vestigen als vrije boeren, als eigenerfden. In Europa was dit al sinds tweehonderd jaar niet meer mogelijk en in sommige landen zelfs al sinds drie- of vierhonderd jaar. Deze historische factor is het vertrekpunt van iedere vervreemdingstheorie, omdat het instituut van de loonarbeid, waar mensen gedwongen worden hun arbeidskracht aan iemand anders te verkopen, aan hun werkgever, pas op grote schaal kan gaan ontstaan wanneer en waar de vrije toegang tot de productie- en levensmiddelen onthouden wordt aan een belangrijk deel van de gemeenschap. Aan de eerste voorwaarde voor een vervreemding van de arbeid is dus voldaan wanneer de arbeid gescheiden wordt van de belangrijkste productie- en levensmiddelen.

Ik zei dat dit een relatief nieuw verschijnsel was. Een tweede voorbeeld illustreert dit misschien nog duidelijker. De klassieke kritiek van negentiende-eeuwse liberale denkers op de maatschappij van de middeleeuwen, de feodale maatschappij richtte zich op het gebrek aan vrijheid van hen die de grond moesten bebouwen. Ik zal de juistheid van deze kritiek niet ontkennen. De directe producenten in die maatschappij, de boeren en lijfeigenen, waren geen vrije mensen. Zij konden niet gaan en staan waar zij wilden; zij waren aan het land gebonden. Maar wat de burgerlijke liberale critici van de feodale maatschappij vergaten was, dat deze gebondenheid een verschijnsel met twee kanten was. Was de mens aan het land gebonden, dan was het land ook aan de mens gebonden. En om die reden was er onder de feodale omstandigheden geen enigszins aanzienlijk deel van de mensen dat gedwongen kon worden om loonarbeider te worden en om zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitaalbezitters. Zij hadden toegang tot het land, zij konden hun eigen levensmiddelen produceren en een gedeelte ervan voor zichzelf houden. Alleen buitenstaanders van deze feodaal georganiseerde maatschappij, in werkelijkheid vogelvrij verklaarden, want dat is wat zij oorspronkelijk waren, konden het beginpunt vormen van nieuwe sociale klassen, loonarbeiders aan de ene, en kooplieden aan de andere kant.

De tweede fase in de vervreemding van de arbeid kwam tot stand toen een deel van de gemeenschap van het land verdreven werd, geen toegang meer had tot productie- en levensmiddelen en om in leven te blijven gedwongen werd zijn arbeidskracht op de markt aan te bieden. Dat is het voornaamste kenmerk van vervreemde arbeid. Op economisch vlak is het instituut van de loonarbeid, de economische noodzaak van mensen die op geen andere wijze kunnen overleven dan door de enige waar die zij bezitten, hun arbeidskracht, te verkopen op de arbeidsmarkt.

Wat betekent het, je arbeidskracht te moeten verkopen aan een werkgever? In Marx’ analyse, zowel in zijn jeugd- als in zijn latere werk, ligt achter deze zuiver formele en contractuele verhouding — de een verkoopt zijn arbeidskracht aan de ander tegen geld waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien — in werkelijkheid iets dat vergaande gevolgen heeft voor het gehele menselijke bestaan en. in het bijzonder voor het leven van de loonarbeider. In de eerste plaats betekent het dat men over een groot gedeelte van de tijd, waarin men niet slaapt, niet meer zelf kan beschikken. Alle tijd, die men aan de werkgever verkocht heeft, behoort aan hem en niet aan de arbeider. Men is niet vrij te doen en te laten wat men wil op het werk. Het is de werkgever die bepaalt wat er wel en niet gedaan wordt gedurende deze gehele tijd. Hij zal bepalen wat, hoe en waar geproduceerd wordt, want hij is de baas over het werk.

En hoe meer de arbeidsproductiviteit toeneemt en hoe korter de werkweek wordt, des te strakker wordt de controle van de werkgever over ieder uur van de loonarbeider. Door middel van tijd- en bewegingsobservaties — de uiteindelijke en meest geperfectioneerde vorm van deze controle — tracht de werkgever zelfs iedere seconde, letterlijk iedere seconde van de arbeidstijd te beheersen. Vervreemding neemt dan vervolgens een derde vorm aan. Wanneer een loonarbeider zijn arbeidskracht voor een bepaald gedeelte van zijn leven aan zijn werkgever verkocht heeft, zijn arbeidsproducten niet langer van hem, maar de eigendom van de werkgever.

Het feit dat de moderne loonarbeider geen van zijn eigen arbeidsproducten bezit is, vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis als geheel, geenszins zo vanzelfsprekend als het wel lijkt voor wie de burgerlijke maatschappij gewend is. Want gedurende duizenden en nog eens duizenden jaren van het menselijk bestaan is dat anders geweest. In de oudheid en de middeleeuwen was de ambachtsman eigenaar van zijn arbeidsproducten. De boer en zelfs de slaaf van de middeleeuwen mocht tenminste 50 en soms zelfs 60 en 70 procent van zijn eigen productie in bezit houden.

In het kapitalisme verliest de loonarbeider niet alleen het bezit van zijn arbeidsproducten, maar deze kunnen ook zijn vijanden worden. Dit was het geval met de machine. Dit opmerkelijke voortbrengsel van menselijk vernuft wordt een bron van gewelddadige onderdrukking van de arbeider wanneer hij fungeert als een verlengstuk van die machine en gedwongen wordt zijn levens- en werkritme aan te passen aan het functioneren van de machine. Dit kan een ernstige bron van vervreemding zijn bij werk in ploegendienst, wanneer een deel van de werkende klasse gedurende de nacht moet werken of gedurende uren die in conflict komen met het normale levensritme van dag en nacht. Zulke abnormale werktijden veroorzaken allerlei psychische en nerveuze storingen.

Een ander aspect van het onderdrukkende karakter dat de arbeidsproducten kunnen aannemen wanneer de maatschappij eenmaal verdeeld is in elkaar vijandig gezinde klassen van kapitalisten en loonarbeiders, zijn de crises van overproductie, depressies of, zoals men het tegenwoordig wat voorzichtiger noemt, recessies. In die gevallen consumeren de mensen minder omdat zij teveel produceren. En ze consumeren minder, niet omdat hun arbeid niet productief genoeg is, maar juist omdat hun arbeid te productief is. We zijn nu toe aan de laatste vorm van vervreemde arbeid op economisch vlak, welke aansluit op de conclusies uit de door mij besproken punten. De vervreemding van de arbeider en zijn arbeid betekent dat iets fundamenteels veranderd is in het leven van de arbeider. Wat dan wel? Normaliter heeft iedereen enig creatief vermogen, bepaalde aangeboren talenten, onaangeboorde bronnen voor menselijke ontwikkeling, welke zich in de arbeid zouden moeten uitdrukken. Deze mogelijkheden verdwijnen echter wanneer het instituut van de loonarbeid overheersend is geworden. Voor iemand, die zijn arbeidstijd verkoopt, is het werk niet langer een middel om zichzelf te realiseren. Arbeid is van gewoon een middel tot een doel geworden. En dat doel is geld te verdienen om in staat te zijn de noodzakelijke consumptiegoederen te kopen.

Op deze wijze wordt een fundamenteel aspect aan het mens-zijn, zijn vermogen tot creatief werk, verschrompeld en verminkt. Arbeid wordt iets dat niet een creatieve en productieve rol vervult in het menselijk leven, maar iets dat schadelijk en destructief is. Katholieke priesters en protestantse dominees die in fabrieken in West-Europa gewerkt hebben, de zogenaamde ‘arbeider-priesters’, die over hun ervaringen boeken geschreven hebben, zijn tot conclusies gekomen die volledig gelijk zijn aan die van het marxisme. Zij zeggen dat een loonarbeider de uren die hij in fabrieken of kantoren moet doorbrengen als verloren tijd beschouwt. Hij moet er vertoeven om in staat te zijn zich buiten de sfeer van productie en arbeid als vrij mens te ontwikkelen. Maar op ironische wijze blijkt de hoop op een bevredigende vrije tijd een illusie te zijn. Vele humanitaire en filantropische hervormers van liberalen of socialistischen huize in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw dachten dat de mensen bevrijd konden worden wanneer hun vrije tijd zou toenemen. Zij begrepen niet dat de aard van de vrijetijdsbesteding eveneens bepaald wordt door die van de loonarbeid en de omstandigheden van een maatschappij die gebaseerd is op warenproductie.

Toen de sociaal noodzakelijke arbeidstijd tenslotte korter werd en de vrije tijd langer, vond er een commercialisering van de vrije tijd plaats. De kapitalistische warenproducerende maatschappij deed haar uiterste best de vrije tijd te integreren in het geheel van de economische verschijnselen die ten grondslag liggen aan de warenproductie, uitbuiting en accumulatie.

Op dit punt aanbeland, wordt de idee van de vervreemding van een zuiver economisch tot een breder opgevat sociaal verschijnsel. De eerste verbinding met deze ruimere toepassing is het begrip vervreemding van de consument. Tot nu toe hebben we alleen maar gesproken over de gevolgen van vervreemde arbeid. Maar een van de kardinale kenmerken van de kapitalistische maatschappij is de ingebouwde tegenspraak ten opzichte van menselijke behoeften, zoals Marx reeds in 1844 begreep. Aan de ene kant tracht de kapitalistische ondernemer de behoeften van zijn eigen loonarbeiders zoveel mogelijk te beperken door zo laag mogelijke lonen uit te keren, omdat hij anders niet genoeg winst zou maken en onvoldoende zou kunnen accumuleren. Aan de andere kant ziet iedere kapitalist de arbeiders van alle andere kapitalisten niet in hun kwaliteit als loonarbeider, maar als potentiële consument. Graag zou hij de consumptiecapaciteit van deze andere arbeiders zo groot mogelijk willen maken, want anders kan hij zijn eigen productie niet opvoeren door de verkoop van wat zijn eigen arbeiders produceren. Vandaar de voortdurende neiging van het kapitalisme de behoeften van de mensen uit te breiden.

Tot op zekere hoogte kan deze uitbreiding echte menselijke behoeften dekken, zoals de elementaire vereisten van voeding, behuizing en kleding van een ieder die in min of meer behoorlijke omstandigheden wil verkeren. Al heel gauw gaat het kapitalisme echter bij zijn poging alles te commercialiseren en zoveel mogelijk prullaria te verkopen, ver uit boven welke redelijke menselijke behoeften dan ook en begint het systematisch kunstmatig behoeften op te wekken en te stimuleren. Sommige van deze behoeften zijn werkelijk van een potsierlijke absurditeit. Om een voorbeeld te geven: een Amerikaanse auteur, Jessica Mitford, heeft een amusant boek geschreven dat The American Way of Death heet. Het beschrijft de praktijken van begrafenisondernemers die proberen dure lijkkisten aan de man te brengen zodat de geliefde overledene niet alleen in vrede, maar ook lekker zacht kan rusten, op schuimrubbermatrassen. De topverkopers in deze branche weten te vertellen dat dit niet zozeer het lijk als wel de gevoelens van het levende familielid bevredigt. Het is overduidelijk dat het er bij deze lachwekkende poging van het begrafenisbedrijf om mensen geld uit de zakken te kloppen op geen enkele manier om gaat werkelijke behoeften te bevredigen. Het is een schandaal op deze inhalige wijze in te werken op de gevoelens van rouwende mensen die een familielid verloren hebben. Zo’n vervreemding is niet langer van zuiver economische aard, maar van sociale en psychologische. Want wat is de drijfveer van een systeem dat de behoeften voortdurend uitbreiden buiten de grenzen van het redelijke? Waarom voortdurend deze opzettelijke en weloverwogen opwekking van bedrieglijke gevoelens van onbevredigdheid? Het kapitalisme zou ophouden te bestaan wanneer de mensen zich op volledige en gezonde wijze bevredigd zouden voelen. Voortdurend moet het systeem kunstmatig onbevredigdheid opwekken, omdat bij afwezigheid ervan de verkoop van nieuwe prullaria, welke hoe langer hoe minder te maken hebben met echte menselijke behoeften, niet kan stijgen.

Een maatschappij, die erop gericht is op systematische wijze dit soort frustratie op te wekken, is verantwoordelijk voor de fraaie berichten die wij dagelijks op de misdaadpagina’s van onze kranten kunnen lezen. Een maatschappij, die waardeloze gevoelens van onbevredigdheid kweekt, zal ook allerlei antisociale pogingen veroorzaken om deze onbevredigdheid te overwinnen.

Behalve deze consumentenvervreemding zijn er nog twee belangrijke vormen van vervreemding. De ene is de vervreemding van het menselijk doen en laten in het algemeen, de andere de vervreemding in een van de fundamenteelste menselijke kenmerken, het vermogen tot communicatie.

Wat wordt er bedoeld met de uitbreiding van het vervreemdingsbegrip tot de menselijke activiteit in het algemeen? Wij leven in een maatschappij die gebaseerd is op wapenproductie en een tot aan de grenzen van overspecialisatie doorgevoerde sociale arbeidsdeling. Als gevolg daarvan hebben mensen, die voor hun levensonderhoud een of ander gespecialiseerd werk verrichten, meestal een erg beperkte gezichtshoek. Zij zijn gevangenen van hun beroep en zij hebben alleen maar oog voor de problemen en zorgen van hun specialisme. Door deze beperktheid hebben zij meestal ook een vernauwd sociaal en politiek bewustzijn.

Met dit enge blikveld gaat meestal iets gepaard van veel ernstiger aard, de tendens namelijk om de verhoudingen tussen mensen te veranderen in verhoudingen van zaken. Dit is de beroemde tendens van ‘verzakelijking’, de verandering van sociale verhoudingen in dingmatige, waarover Marx het heeft in Het Kapitaal.

Deze manier om verschijnselen te benaderen is een uitbreiding van deze vervreemdingstheorie. Hier volgt een voorbeeld van zo’n transformatie, dat ik onlangs meemaakte in de VS. De obers en serveuses in restaurants zijn arme werkende mensen die slachtoffer en allerminst de auteurs van dit verzakelijkingproces zijn. Ze zijn zich zelfs niet bewust van de aard van hun betrokkenheid bij dit verschijnsel. Onder de zware druk van het systeem en de eigenaren om zoveel mogelijk klanten te bedienen, zien zij deze alleen nog maar onder het aspect van de bestellingen die zij van hen ontvangen. Ik hoorde hoe een serveuse tegen een klant zei: ‘O ja, u bent de biefstuk met doperwten.’ Men is niet een bepaalde persoon van een bepaalde leeftijd en met een bepaald karakter, nee, men is de ‘biefstuk met doperwten’ omdat de serveuse onder grote druk de bestellingen van zoveel mensen moet noteren. Deze gewoonte om te verzakelijken is niet te wijten aan de onmenselijkheid of ongevoeligheid van de arbeiders. Het is het gevolg van een bepaald soort menselijke verhouding die gebaseerd is op warenproductie en extreme sociale arbeidsdeling, zodat mensen van het ene beroep hun medemensen alleen nog maar als klanten zien of door de bril van welke economische betrekkingen ze ook maar met hen te maken hebben.

Deze vorm van perceptie komt ook tot uitdrukking in de omgangstaal. Ik heb me laten vertellen dat in de stad Osaka, de belangrijkste handels en industriestad van Japan, de gebruikelijke uitdrukking van mensen, wanneer ze elkaar ontmoeten, niet luidt: ‘hoe maakt u het’? , maar ‘hoe staan de zaken ervoor?’ of ‘verdient u goed?’ Dit betekent dat de burgerlijke economische verhoudingen zozeer de gewone menselijke verhoudingen doordrongen hebben, dat ze deze merkbaar dehumaniseren.

Vervolgens kom ik toe aan de laatste en meest tragische vorm van vervreemding, de vervreemding van het communicatievermogen. Dit vermogen is de fundamenteelste eigenschap van de mens, welke hem als zodanig pas tot mens maakt. Zonder communicatie kan er geen sprake zijn van een geordende samenleving, omdat er zonder communicatie geen taal is en zonder taal geen begripsvermogen. De kapitalistische maatschappij, maatschappij van klassen en warenproductie, dreigt dit fundamentele menselijke vermogen steeds te verstikken, te verstoren en gedeeltelijk te vernietigen.

Ik zal drie voorbeelden van dit proces geven op drie verschillende niveaus, te beginnen met een erg alledaags geval. Hoe leren mensen communiceren? Als kleine kinderen maken zij door wat psychologen een socialisatieproces noemen, en leren zij spreken. Lange tijd is een van de voornaamste socialisatiemethoden van jonge kinderen het spelen met poppen geweest. Wanneer een kind met poppen speelt, verdubbeld het zichzelf en projecteert het zich buiten zijn eigen individualiteit, wanneer het een gesprek voert met dat andere ik. Het kind spreekt twee talen, z’n eigen en die van de pop, waardoor het een kunstmatig communicatieproces op gang brengt dat door zijn spontane karakter de ontwikkeling van taal en begripsvermogen stimuleert.

Onlangs is de industrie begonnen sprekende poppen te produceren. Dit acht men een teken van vooruitgang. Maar sprekende poppen belemmeren de dialoog. Het kind spreekt niet langer in twee talen of met dezelfde spontaneïteit. Een gedeelte van zijn gesprek wordt kunstmatig voortgebracht door een of andere kapitalistische firma.

Ook al heeft deze firma de knapste opvoedkundigen en psychologen afgehuurd, die de pop heel wat beter doen spreken dan al dat gebrabbel dat het kind zelf zou kunnen produceren — hoewel ik zo mijn twijfels heb daaromtrent —, niettemin wordt het spontane karakter van de dialoog gedeeltelijk belemmerd, onderdrukt of verstoord. De dialoog komt minder tot ontwikkeling evenals het communicatievermogen, waardoor het begripsvermogen ‘achterlijker’ blijft dan in ‘achterlijker’ tijden toen poppen nog niet konden spreken en kinderen er hun eigen taal aan moesten geven.

Een tweede voorbeeld is van een wat abstracter niveau. Iedere klassenmaatschappij, die verdeeld wordt door sociaal-materiële belangen en waar een klassenstrijd gaande is, onderdrukt tot op zekere hoogte het communicatievermogen tussen mensen die aan verschillende kanten van de barricaden staan. Dit is niet een kwestie van gebrek aan verstand, begrip of eerlijkheid, gezien vanuit ieder individu afzonderlijk. Dit is gewoon het gevolg van de remmende druk welke een vrij aanzienlijke scheiding van materiele belangen op iedere groep van individuen zal uitoefenen.

Ieder die wel eens loononderhandelingen heeft bijgewoond, waarbij grote spanningen tussen de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers optreden — ik heb het hier over echte en niet over geveinsde loononderhandelingen — zal zich kunnen voorstellen waar ik op doel. De werkgevers kunnen gewoon niet begrijpen of sympathiseren met datgene waarover de werknemers het hebben, ook al zijn zij van uiterst goeden wille en vrijzinnig van opvattingen, omdat hun sociaal-materiële belangen hen verhinderen begrip op te brengen voor datgene waarover de andere kant zich de meeste zorgen maakt. Een treffend voorbeeld van dit onvermogen op een ander niveau te denken (omdat het hier om arbeiders en niet om werkgevers ging), was de tragische staking van de Verenigde Federatie van Onderwijzers in New York in 1968 tegen de decentralisatie van het schoolbestuur. Het ging hier bepaald niet om idioten, slechtwillenden of domme mensen. Velen van hen zou men enige tijd geleden vrijzinnig of zelfs links genoemd hebben. Maar door de sterke druk die hun sociale belangen en milieu op hen uitoefenden waren zij eenvoudigweg niet in staat begrip op te brengen voor datgene waarover de andere kant het had, de verdrukte zwarte en Puertoricaanse massa’s die gemeenschapstoezicht verlangden op het onderwijs dat aan hun kinderen gegeven werd.

Op deze wijze strekt de marxistische vervreemdingsgedachte zich ver uit buiten de eigenlijke onderdrukte klassen van de maatschappij. Ook de onderdrukkers worden gedeeltelijk van hun menselijke vermogens vervreemd, omdat zij niet in staat zijn een werkelijke communicatie te voeren met de meerderheid van de maatschappij. En dit tekort is onvermijdelijk zolang de klassenmaatschappij met zijn grote onderlinge verschillen bestaat. Een derde verschrikkelijke uitdrukking van deze vervreemding op het individuele niveau is de geweldige eenzaamheid die een op warenproductie en arbeidsdeling gebaseerde maatschappij noodzakelijkerwijs bij vele mensen opwekt. Onze maatschappij is op het ieder-voor-zich-principe gebaseerd. Een tot het uiterste doorgevoerd individualisme betekent ook een tot het uiterste doorgevoerde eenzaamheid.

Het is gewoon niet waar dat, zoals bepaalde existentialistische filosofen beweren, de mens altijd in wezen eenzaam is geweest. Er zijn in primitieve maatschappijen vormen van geïntegreerd gemeenschapsleven geweest, waar zelfs het begrip eenzaamheid niet had kunnen, ontstaan. Pas op een bepaald punt in de menselijke ontwikkeling, in de burgerlijke maatschappij, verbreidt het fenomeen zich als gevolg van warenproductie en arbeidsdeling. En ongelukkig genoeg neemt het dan een enorme omvang aan, die de grenzen van geestelijke gezondheid kan overschrijden.

Psychologen zijn met bandapparaten rond gegaan om naar bepaalde soorten gesprekken te luisteren tussen mensen in winkels en op straat. Wanneer ze deze gesprekken naderhand afdraaien, ontdekken ze dat er geen enkele communicatie geweest is. Twee mensen hebben langs parallelle lijnen volkomen langs elkaar heen gepraat. Ieder van hen praat, omdat hij de gelegenheid aangrijpt zich van de drukkende last van zijn eenzaamheid te ontdoen, maar ze zijn niet in staat om te luisteren naar wat de ander zegt.

De enige ontmoeting vindt plaats aan het einde van hun gesprek, wanneer ze afscheid van elkaar nemen. Maar zelfs dit afscheid is een droeve aangelegenheid omdat zij de mogelijkheid willen open houden ook de volgende keer wanneer ze elkaar ontmoeten voor korte tijd aan hun eenzaamheid te ontsnappen. Zij voeren wat de Fransen een dialogue de sourds noemen, een gesprek tussen doven, dat wil zeggen, een gesprek tussen mensen die niet in staat zijn naar andere mensen te luisteren en hen te begrijpen.

Dit is natuurlijk een extreem en marginaal voorbeeld. Gelukkig zijn de meeste mensen nog niet zover heen, want anders zouden we aan de rand van een volledige ineenstorting van de sociale relaties staan. Niettemin dreigt het kapitalisme deze extreme eenzaamheid met al haar verschrikkelijke gevolgen steeds uit te breiden.

Dit lijkt een erg somber beeld en het sombere beeld komt ongetwijfeld overeen met de sombere werkelijkheid van onze tijd. Wanneer in de meeste van de ontwikkelde Westerse landen de curve van geestelijke ongezondheid parallel gestegen is met de curve van materiële rijkdom en inkomen, dan is dit treurige beeld geenszins een bedenksel van marxistische critici, maar komt het overeen met zeer diep gewortelde aspecten van de sociale en economische werkelijkheid waarin wij leven. Maar zoals ik reeds eerder zei, deze grimmige situatie is niet geheel zonder hoop, integendeel. Ons optimisme is gebaseerd op het feit dat, na heel deze analyse van de oorsprong van de vervreemding van de arbeid en de bijzondere vormen waarin de vervreemding in de burgerlijke maatschappij tot uitdrukking komt, de onvermijdelijke conclusie oprijst, dat een maatschappij tegemoet gezien kan worden waarin er geen sprake meer zal zijn van vervreemde arbeid en vervreemde mensen. Vervreemding is een historisch product en een door mensen geschapen kwaad, niet een kwaad dat in de natuur of de menselijke aard geworteld is. Evenals al het andere dat door de mens is voortgebracht kan het ook weer door de mens ongedaan gemaakt worden. Deze toestand is historisch bepaald en kan door de geschiedenis vernietigd of althans geleidelijk overwonnen worden door verdere vooruitgang.

De marxistische vervreemdingstheorie bevat dus impliciet een ‘ontvreemdingtheorie’ door het scheppen van voorwaarden voor de geleidelijke verdwijning en uiteindelijke afschaffing van vervreemding. Ik leg de nadruk op de geleidelijkheid van de verdwijning omdat zo’n proces of instituut net zo min door een magische spreuk of pennenstreek kan worden afgeschaft als de warenproductie, de staat of de verdeling van de maatschappij in klassen, door een regeringsbesluit of proclamatie.

Marxisten begrijpen dat de sociale en economische voorwaarden voor een geleidelijke verdwijning alleen tot stand kunnen worden gebracht in een klassenloze maatschappij, ingeleid door een socialistische wereldrevolutie. Wanneer ik klassenloze maatschappij zeg, bedoel ik duidelijk niet de maatschappijen van de Sovjet-Unie, Oost-Europa of China. In het beste geval zijn dit maatschappijen in overgangsvorm, ergens halfweg tussen kapitalisme en socialisme in. Hoewel het privé-bezit van productiemiddelen daar is afgeschaft, hebben zij nog geen einde gemaakt aan de maatschappelijke verdeling in klassen. Nog steeds hebben zij verschillende sociale klassen en verschillende sociale lagen, arbeidsdeling en warenproductie. Als gevolg van deze omstandigheden is er nog steeds sprake van vervreemde arbeid en vervreemde mensen.

Aan de eerste vereisten voor het verdwijnen van menselijke vervreemding en van vervreemde arbeid kan alleen voldaan worden door het voortgaan van de zojuist door mij genoemde processen: de ineenschrompeling van warenproductie en sociale arbeidsdeling en het verdwijnen van economische schaarste als gevolg van het einde van het privé-bezit van de productiemiddelen en de uitbanning van het verschil tussen hoofd- en handarbeid, tussen productie en beheer. Dit alles zou geleidelijk aan het karakter van de arbeid zelf veranderen: van een dwingende noodzaak om geld, inkomen en consumptiemiddelen te verdienen, in een vrijwillige bezigheid die mensen willen verrichten, omdat ze in overeenstemming is met hun eigen innerlijke behoeften en hen in staat stelt hun talenten te ontplooien. Deze transformatie van de arbeid in een alzijdige creatieve menselijke bezigheid is het uiteindelijke doel van het socialisme. Pas wanneer dat doel bereikt is, zal vervreemde arbeid met al zijn verderfelijke gevolgen ophouden te bestaan.