Ernest Mandel

De geschiedenis en bewegingswetten van het kapitalisme


Bron: Het kapitalisme in jaren ’70 : inleidingen gehouden op het congres ‘Capitalism in the seventies’, Tilburg, september 1970 / Ernest Mandel ... [et al.]. - Amsterdam: Van Gennep, 1971. – p. 10-37
Vertaling: Het Tilburgs Economen Collectief
Deze versie: Met correcties op basis van de Engelse tekst uit het archief van Wim Boerboom
Transcriptie: Wim Seegers
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Het Kapitaal
Het laatkapitalisme

I

De relatie tussen theorie en geschiedenis vormt een van de meest uitdagende problemen van de marxistische methode. De relatie tussen de algemene bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze – door Marx blootgelegd in Das Kapital en de geschiedenis van die productiewijze is een belangrijk aspect van dit probleem.

Het feit dat deze relatie nog niet definitief is opgehelderd, is maatgevend voor de moeilijkheid van het probleem. Het is een cliché geworden om te stellen dat de bewegingswetten van het kapitalisme, ontdekt door Marx, het resultaat zijn van een dialectische analyse op een hoog abstractieniveau. Zoals Marx zelf aangaf, gingen deze ontdekkingen echter gepaard met een enorme verwerking van empirische gegevens (zowel van de sociaal-economische geschiedenis als van de sociale en economische theorie of ideologie). Aan de andere kant moet een wetenschappelijk bevredigende analyse van het concrete kapitalisme – dat wil zeggen van een specifieke sociaal-economische formatie in een specifiek land in een specifiek tijdperk – uitgaan van de “wetten” die door Marx zijn ontdekt, als zij wil voorkomen dat ze verzwolgen wordt door irrelevante of niet-significante details, waardoor het onmogelijk wordt om overheersende ontwikkelingstrends te voorzien of zelfs te begrijpen. Maar weigeren om de bewegingswetten te controleren en opnieuw te controleren op basis van empirische gegevens en historisch bewijs, houdt het risico in ze te transformeren van hulpmiddelen om langetermijnontwikkelingen te begrijpen in dogma’s, gescheiden van de realiteit.

De marxistische methode, zoals meer dan eens uiteengezet door Marx en Lenin zelf, moet deze dubbele valkuilen van empirisme en dogmatisme vermijden. De integratie van theorie en geschiedenis is fundamenteel voor haar juiste toepassing. Een reïntegratie van de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze en de hedendaagse sociaal-economische geschiedenis is daarom een taak van het grootste belang voor marxistische economen. De noodzaak van een dergelijke reïntegratie is wel ontkend onder verwijzing naar de specifieke bewegingswetten van diverse productiewijzen en zeker die van het kapitalisme. Er is beweerd dat deze “wetten” uiteindelijk alleen “tendensen” zijn en geen strikte mechanische causale verbanden zoals die in de 19e eeuwse natuurwetenschappen overheersten. Elk van deze tendensen wordt bovendien verondersteld tegentendensen te produceren die ze gedeeltelijk compenseren en neutraliseren. Marx’ behandeling van de tendens van de gemiddelde winstvoet om te dalen in de hoofdstukken 13, 14 en 15 van deel III van Das Kapital wordt vaak aangehaald als een klassiek voorbeeld van een dergelijke combinatie van tendens en tegentendens. En daaruit wordt de conclusie getrokken dat het nauwelijks mogelijk is, ja zelfs niet noodzakelijk is, om empirisch-historisch bewijs op te sporen voor deze bewegingswetten. Soms wordt zelfs beweerd dat de poging van de spreker om naar dergelijk bewijs te zoeken een fundamenteel misverstand impliceert van het doel en de methoden van Marx, de twee abstractieniveaus, die van de pure productiewijze en die van het concrete historische proces liggen zo ver uitelkaar dat ze bijna nooit met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Het is niet moeilijk om te bewijzen dat Marx deze quasi-totale scheiding van theoretische analyse en het empirisch bewijs in elk geval op de meest stellige wijze heeft afgewezen. Wat deze scheiding in werkelijkheid inhoudt is een belangrijke stap terug ten opzichte van de materialistische dialectiek.

Zodra de bewegingswetten zo abstract worden beschouwd dat hun concrete manifestatie in de geschiedenis niet kan worden ontdekt of gesteund met empirisch bewijs of zelfs als niet-bestaand kunnen worden beschouwd, stopt hun ontdekking als een instrument om de historische realiteit te interpreteren en worden ze dus ongeschikt als hulpmiddel om de werkelijkheid te veranderen.

De praxis-dimensie – centraal in de marxistische epistemologie – wordt vervolgens volledig uit het systeem verwijderd en dit wordt een soort speculatieve socio-economische filosofie van idealistische aard, waarin de bewegingswetten een soortgelijke spookachtige rol spelen als Hegels Weltgeist, die je als het ware nooit met je vingertoppen kunt aanraken.

Tendensen die zich nooit materieel manifesteren zijn helemaal geen tendensen vanuit het gezichtspunt van historisch materialisme. Ze zijn vals bewustzijn of, als men daar de voorkeur aan geeft in het kader van wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke fouten. Aan de andere kant is het zeker dat, hoewel de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze onmisbaar zijn om de geschiedenis van het kapitalisme te beschrijven en te verklaren, ze onvoldoende zijn om deze geschiedenis uitsluitend uit henzelf te verklaren.

De kapitalistische productiewijze ontwikkelde zich niet in het niets, maar in een specifiek sociaal-economisch kader dat in West-Europa, Noord-Amerika, Japan en continentaal Azië aanzienlijk verschilde. De specifieke sociaal-economische formaties die ontstonden in de 18e en 19e eeuw en die kapitalistische maatschappijen worden genoemd, reproduceren in verschillende gradaties combinaties van vroegere productiewijze met opeenvolgende ontwikkelingsstadia van de nieuwe productiewijze.

De organische eenheid van het wereldkapitalisme – van de kapitalistische productiewijze als een wereldsysteem – verleent aan deze specifieke combinaties, analytisch gezien, niet alleen een “secundair belang”. Integendeel, het is grotendeels precies een functie van de fundamentele wet van de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling, zonder welke fenomenen zoals het Engelse laissez-faire-kapitalisme tussen Waterloo en Sedan, het daaropvolgende imperialisme en de daaruit voortvloeiende zegevierende socialistische revoluties in relatief zich traag ontwikkelende landen zoals Rusland en China niet volledig begrepen kunnen worden.

Aan de werking van de wet van ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling op het gebied van de sociaal-economische geschiedenis moeten de resultaten van zijn werking met betrekking tot de samenhang tussen sociale infrastructuur en sociale superstructuur worden toegevoegd, of anders gezegd: de ongelijkmatige en gecombineerde ontwikkeling van de subjectieve factor in de geschiedenis moet gerelateerd worden aan de objectieve. Klassenbewustzijn is geen mechanische weerspiegeling van de sterkte van een klasse. Klassenstrijd is op zijn beurt geen directe functie van de objectieve krachtsverhoudingen tussen klassen, noch van klassenbewustzijn, maar van specifieke en constant variërende combinaties tussen beiden. De geschiedenis heeft ons relatief lage niveaus van organisatie en bewustzijn laten zien in landen waar de arbeidersklasse een grote numerieke sterkte had, relatief hoge niveaus van organisatie en van numerieke sterkte heeft gecombineerd met een laag niveau van bewustzijn, relatief hoge niveaus van organisatie en bewustzijn gecombineerd met een geringe numerieke sterkte en nog veel meer variaties.

We weten echter dat de verdeling van het nettoproduct geproduceerd door levende arbeid – van het “nationaal product” berekend op basis van de waardetheorie – mede afhangt van de intensiteit en de resultaten van de klassenstrijd en dat deze verdeling van het nettoproduct duidelijk een van de factoren is die van invloed zijn op de graad van accumulatie, de groeivoet van productieve investeringen, en dus de groeivoet van de kapitalistische economie. We kunnen daarom concluderen dat een reïntegratie van de abstracte bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze en de concrete sociaal-economische geschiedenis van dat systeem ook de integratie in de analyse van de klassenstrijd (loonarbeid), de staat, internationale handel en de wereldmarkt moet omvatten. En dat is niets anders dan het beroemde oorspronkelijke plan van Das Kapital zoals vervat in Marx’ brief aan Engels van 2 april 1858!

II

Waarom is deze herintegratie van theorie en geschiedenis, die Marx op zo’n meesterlijke wijze voor de kapitalistische productiewijze in het algemeen heeft volbracht, sindsdien niet met succes gereproduceerd voor elk van de volgende fasen van het kapitalisme? Waarom beschikken we nog niet over een bevredigende geschiedenis van het kapitalisme in functie van de fundamentele bewegingswetten van dat systeem – met de restricties zojuist aangegeven – om nog maar te zwijgen over een bevredigende verklaring van de nieuwe fase van het kapitalisme die duidelijk is ingeluid na de Tweede Wereldoorlog?

Veel sociale en politieke factoren kunnen worden aangehaald voor deze belangrijke achterstand van het bewustzijn in vergelijking met de materiële realiteit, niet de minste daarvan is de verlammende apologetische greep die het stalinisme – zelf zowel object als subject van het historische proces – uitoefende op de marxistische theorie voor meer dan een kwarteeuw en waarvan de uiteindelijke effecten de theoretische analyse en productie tot op de dag van vandaag blijven beïnvloeden.

Maar naast deze bepalende sociale factoren die een bevredigende ontwikkeling van de marxistische economische theorie in de 20e eeuw hebben geremd is er een interne logica in deze ontwikkeling die, ten minste gedeeltelijk, verklaart waarom zoveel inspanningen hun doel niet konden bereiken. Twee aspecten van deze logica verdienen bijzondere aandacht. Het ene betreft de analytische instrumenten; het andere de analytische methode. Bijna alle pogingen om specifieke stadia van de kapitalistische productiewijze – of specifieke problemen die voortvloeien uit deze stadia – te verklaren uit de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze, zoals blootgelegd in Das Kapital, zijn begonnen vanuit Marx’ reproductieschema’s in deel 2 van Das Kapital. Wij zijn van mening dat deze schema’s, zoals ontwikkeld door Marx, onvoldoende zijn voor dat doel en niet relevant voor dat probleem. Daarom is elke poging om ze te gebruiken om de definitieve ineenstorting van het kapitalisme of de oorsprong van het monopolistische kapitalisme of de aard van het “neokapitalisme” of “laatkapitalisme” te bewijzen gedoemd te mislukken.

De redenen voor deze stelling werden op overtuigende wijze uiteengezet door wijlen Roman Rosdolsky en ze liggen aan de basis van het falen van twee van de meest briljante pogingen om de geschiedenis van het kapitalisme en de “wetten” van het kapitalisme opnieuw te integreren, die van Rosa Luxemburg en die van Henryk Grossmann. Marx’ reproductieschema’s hebben een specifiek doel in zijn analyse van het kapitalisme. Hun functie is uitleggen waarom een systeem, dat is gebaseerd op pure marktanarchie, op basis van miljoenen onafhankelijke beslissingen van koop en verkoop door particuliere koopwareneigenaren, niet voortdurend uit evenwicht is en in desintegratie verkeert maar periodiek tot evenwicht kan leiden. De beroemde formule voor evenwicht Iv+Im=IIc geeft aan dat het systeem in evenwicht is wanneer de effectieve vraag van sector I naar in sector II geproduceerde koopwaren gelijk is aan de effectieve vraag van sector II naar in sector I geproduceerde koopwaren. De bewegingswetten kunnen in deze reproductieschema’s worden geïntegreerd. Deze kunnen zodanig worden herschreven dat de organische samenstelling van het kapitaal toeneemt, de uitbuitingsgraad toeneemt, de winstvoet daalt terwijl de massa van de meerwaarde toeneemt, enz. enz. Maar de functie van de reproductieschema’s blijft altijd dezelfde: aantonen dat periodiek evenwicht mogelijk is en wat de algemene voorwaarden zijn voor een dergelijk evenwicht.

Het is echter duidelijk dat kapitalistische groei geen evenwichtige groei is; dat juist het idee van groei onder het kapitalisme een verstoring van het evenwicht impliceert: dat de kapitalistische ontwikkeling, om nog maar te zwijgen van de bewegingswetten van het kapitalisme, niet kan worden ondergebracht onder het kopje “systeem in evenwicht”. Integendeel: de bewegingswetten die voortkomen uit de innerlijke tegenstellingen van het systeem impliceren onvermijdelijk onevenwichtigheid. En door hun aard zijn de reproductieschema’s, zoals uiteengezet in deel II van Das Kapital en zoals toegepast door bijna alle volgelingen van Marx, onvoldoende om de werking van deze bewegingswetten te bestuderen. Hulpmiddelen waarom evenwicht niet de regel is maar de uitzondering onder het kapitalisme en hoe ongelijkmatige groei (dat is wat onevenwichtigheid in laatste instantie betekent) tussen beide sectoren functioneert onder het kapitalisme.

Een andere set schema’s moet worden uitgewerkt – “dynamische schema’s” om het zo te zeggen – om die ongelijkmatige groei beschrijven als de meer algemene modus operandi van het kapitalistische systeem en waarvan de evenwichtsschema’s in deel II van Das Kapital alleen een speciaal geval zouden zijn. Ongelijke groeivoeten veroorzaakt door ongelijke winstvoeten (gedeeltelijk een functie van de overdracht van waarde van sector II naar sector I) leidend tot een ongelijke graad van accumulatie en organische samenstelling en tijdelijk gecorrigeerd door ongelijkmatige crises tussen de twee sectoren zouden de essentiële dynamische elementen moeten zijn die de reproductieschema’s wijzigen en ze transformeren in instrumenten voor de studie van kapitalistische ontwikkeling (een dialectische eenheid van evenwichtigheid en onevenwichtigheid).

Beschouwen we na de ontoereikendheid van de instrumenten vervolgens de ontoereikendheid van de analytische methode dan worden we getroffen door een opvallend aspect in de discussie over het probleem van kapitalistische ontwikkeling (en ineenstorting) gedurende een halve eeuw: de pogingen van elke auteur of elke school om het probleem terug te brengen tot één fundamentele factor. Realisatie van meerwaarde bij Rosa Luxemburg (d.w.z. de uitbreiding van de markt); daling van de winstvoet bij Hilferding en Lenin; toenemende behoefte aan kapitaalaccumulatie bij Henryk Grossmann; verdeling van meerwaarde tussen productieve accumulatie en onproductieve consumptie bij Kalecki en de theoretici van de permanente wapeneconomie. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van één-factor-theorieën die de opkomst van imperialisme, of stagnatie, of de toekomstige ineenstorting van het systeem moesten verklaren.

Wat stilzwijgend in deze theorieën wordt aangenomen is dat er slechts één enkele onafhankelijke variabele in Marx’ systeem van de bewegingswetten van het kapitalisme zit; alle andere “wetten” komen pas tot hun recht zodra deze ene variabele op een of andere manier werkzaam is. Echter deze veronderstelling is in tegenspraak met specifieke opmerkingen van Marx zelf, en onverenigbaar met het concept van de kapitalistische productiewijze als een dynamische totaliteit waarin de interactie van alle fundamentele bewegingswetten noodzakelijk is om een gegeven specifieke ontwikkeling te verzekeren. Dit concept houdt in dat tot op zekere hoogte – en natuurlijk niet op een absolute en mechanistische manier – alle fundamentele variabelen van het systeem deels onafhankelijke variabelen zijn.

Enkele voorbeelden zullen deze stelling onderstrepen. De uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse (de meerwaardevoet) is niet slechts een mechanische functie van de graad van de kapitaalaccumulatie (wanneer de accumulatie toeneemt, de werkloosheid daalt en meerwaardevoet niet snel kan groeien; wanneer de accumulatie vertraagt, de werkloosheid stijgt en de meerwaardevoet stijgt), hoewel zij er in hoge mate van afhangt. Internationale migratie en marktuitbreiding kunnen gedeeltelijk onafhankelijke variabelen worden waardoor de uitkomst van de ontwikkeling in dit opzicht volledig wordt gewijzigd. Zonder deze factoren als gedeeltelijk onafhankelijke variabelen is het onmogelijk te verklaren waarom in West-Europa tijdens de lange periode van relatieve stagnatie tussen 1876 en 1895 ondanks een lager wordende accumulatiegraad, de reële lonen vrij sterk stegen en de meerwaardevoet veel minder snel steeg en zelfs een beetje daalde.

De toename van de organische samenstelling van kapitaal is, eveneens, niet alleen een mechanische functie van technische vooruitgang (van de vervanging van levende arbeid door dode arbeid, d.w.z. de constante accumulatie van arbeidsbesparende arbeidsmiddelen, aangejaagd door de kapitalistische concurrentie), hoewel zij er in sterke mate van afhangt. Als gedeeltelijk onafhankelijke variabelen beïnvloeden de kosten per eenheid constant kapitaal en de algemene trend van de waarde van grondstoffen eveneens de organische samenstelling van kapitaal. Als de technologische vooruitgang wordt geïntensiveerd, het tempo van modernisering en vervanging van constant kapitaal toeneemt en tegelijkertijd de waarde van grondstoffen sterk daalt in vergelijking met die van consumptiegoederen, terwijl de kosten per eenheid van de meer en meer up-to-date en geperfectioneerde arbeidsmiddelen de neiging hebben stabiel te blijven of zelfs af te nemen, dan zou het resultaat van het hele proces een veel grotere stabiliteit in de organische samenstelling van kapitaal kunnen zijn dan het tempo van technologische innovatie op het eerste gezicht doet vermoeden. Dit is op z’n minst een van de redenen waarom de gemiddelde winst in de periode 1950-1966 minder daalde dan men zou denken: de organische samenstelling van het kapitaal nam door de technologische intensivering minder toe dan het op het eerste gezicht leek.

We concluderen daarom dat een poging om de opeenvolgende stadia van de geschiedenis van het kapitalisme te verklaren in functie van de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze al deze fundamentele bewegingswetten in hun samenspel dient op te vatten zonder een ervan al te zeer boven de anderen te stellen. Terzijde: dit is een terugkeer naar de methode die Marx zelf gebruikte om de kapitalistische productiewijze als een complexe en tegenstrijdige totaliteit te verklaren.

III

Er is algemene consensus onder marxisten om de ontwikkeling van het kapitalisme te zien in de vorm van een klassieke triade: pre-industrieel monopolistisch kapitalisme, handel, bank- en productiemonopolies in de periode voorafgaand aan de industriële revolutie; industrieel “laissez faire”-kapitalisme, als gevolg van de industriële revolutie; monopoliekapitalisme, financieel en industrieel monopoliekapitalisme dat voortkomt uit het vrije concurrentiekapitalisme.

We willen deze consensus niet betwisten maar we zouden een geografische indeling in deze triade willen introduceren die leidt tot een nogal opvallende wijziging van het aanzien van deze triade.

In het tijdperk van het pre-industrieel kapitaal is de overheersende tendens er een van toenemende internationale concentratie van geldkapitaal in tegenstelling tot toenemende internationale nivellering van de arbeidsproductiviteit. De discussie over de internationale niveaus van landbouwproductiviteit is nog verre van een oplossing en zou nog wel eens lang kunnen gaan duren maar er is nauwelijks twijfel aan dat de relatieve niveaus van productiviteit van arbeid in de manufactuur, in laten we zeggen de late 17e en vroege 18e eeuw in Nederland, Groot-Brittannië, China, Japan en delen van India, niet erg verschilden.

De kiem van de toekomstige explosie van internationale ongelijkheid van ontwikkeling tussen naties binnen het wereldwijde uitbuitingssysteem werd gelegd in het tijdperk van het pre-industrieel kapitalisme als gevolg van een enorm proces van internationale concentratie van geldkapitaal in West-Europa in de vorm van directe of indirecte plundering van Azië, Latijns Amerika en Afrika en gedeeltelijk Oost-Europa, door verovering en commercieel kolonialisme waaraan de slavenhandel en de opbrengsten van de slavenarbeid nog moeten worden toegevoegd.

Wanneer we overgaan van de periode van de manufactuur naar die van het industriële kapitalisme zijn we getuige van een significante verandering in de onderlinge relaties tussen de verschillende geografische delen van het wereldkapitalistische systeem: de internationaal ongelijkmatige ontwikkeling van geldkapitaal heeft zich nu getransformeerd in de ongelijkmatige ontwikkeling van productief kapitaal, d.w.z. van industrie en arbeidsproductiviteit. Terwijl het kapitalisme een wereldmarkt opbouwt, waarin de breedst mogelijke variëteit en combinaties van “lokale” of “nationale” productiewijzen worden geïntegreerd – van de door slaven bewerkte katoenplantages in het zuiden van de Verenigde Staten tot de bijna feodale landerijen in Roemenië en Hongarije en de primitieve stammengemeenschappen in bepaalde regio’s van tropisch Afrika - bouwt het geen moderne industrie op wereldschaal op. De moderne industrie blijft een monopolie van enkele landen (of zelfs regio’s) in West-Europa (en tot op zekere hoogte Noord-Amerika). Dit wereldmonopolie van kapitalistische industrie (met een hoge arbeidsproductiviteit) in het Westen is een eerste vereiste voor het laissez-faire kapitalisme in Engeland en West-Europa.

Met andere woorden: een gecombineerd proces van horizontale industrialisatie binnen zijn eigen grenzen en van een snelle expansie van buitenlandse markten in niet-geïndustrialiseerde landen schiepen de noodzakelijke voorwaarden voor de uitbreiding van het vrije concurrentiekapitalisme in de 19e eeuw in West-Europa. Aanvankelijk zorgde dit proces voor een permanente aanvoer van goedkope arbeidskrachten voor de groeiende industrie door de meedogenloze vernietiging van het pre-industriële boeren- en ambachtsbedrijf. Dit grote interne arbeidsreserveleger maakte het mogelijk om de lonen relatief laag te houden en dus de uitbuitingsgraad, winstvoet en de accumulatiegraad relatief hoog. De nadelen die voortvloeiden uit deze combinatie – de relatieve beperktheid van de interne markt die hieruit voortvloeit bewijst het lage loonpeil – werden meer dan geneutraliseerd door de snelle uitbreiding van de export, d.w.z. van buitenlandse markten.

Welke factoren begonnen in het Westen de werking van dit systeem van vrije concurrentiekapitalisme te ondermijnen? Lang voordat het zijn absolute sociale en geografische grenzen had bereikt (met de mogelijke uitzondering van Groot-Brittannië) raakte de horizontale industrialisatie in het Westen in toenemende economische problemen. Landbouwgebieden in geïndustrialiseerde landen speelden een drievoudige rol van veiligheidsklep en ter ondersteuning van een relatief hoge winstvoet en kapitaalaccumulatie. Ze zorgden voor goedkoop voedsel, d.w.z. relatief lage lonen en relatief goedkope grondstoffen van agrarische oorsprong. Ze creëerden een overvloedig aanbod aan extra arbeidskrachten. Ze functioneerden als uitbreiding van de markt, als aanvulling op de markt die bestond uit arbeiders en kapitalisten. Alleen Groot-Brittannië, dat het leeuwendeel van de wereldmarkt had veroverd kon zich de luxe van een verdwijnende inheemse landbouw veroorloven. Alle andere westerse kapitalistische machten moesten deze “binnenlandse kolonies” in stand houden, en niet alleen om politieke redenen, zoals vaak wordt beweerd. Dat is de reden waarom de industrialisatie in bijna alle westerse landen de vorm aannam van clusters rondom de vindplaatsen van grondstoffen (kolen en ijzer), havens of grote hoofdsteden (markten voor consumentengoederen), aangevuld met grote regio’s van een half- of niet-industriële aard.

Het vrije concurrentiekapitalisme was niet alleen internationaal maar ook intern, regionaal, gebaseerd op een monopolie van de industrie. Echter de economische beperking die “horizontale industrialisatie” oplegde impliceerde een intensivering van “verticale industrialisatie”, d.w.z. pogingen om de techniek in de bestaande industrie fundamenteel te vernieuwen. Dit leidde tot een sterke toename van de organische samenstelling van kapitaal, een sterke toename van de concurrentie, een sterke toename van centralisatie en concentratie van kapitaal, verschijnselen die in het algemeen terecht geïnterpreteerd zijn als de bevorderend voor het verval van de “vrije concurrentie” en de geboorte van het monopoliekapitalisme en imperialisme.

Twee extra factoren moeten echter in de analyse worden opgenomen om deze wijziging in de modus operandi van het wereldkapitalistische systeem rond het begin van de jaren tachtig van de 19e eeuw volledig te verklaren. Aanhoudende ellende van het westerse proletariaat, gecombineerd met het verlies van de hoop op een snelle verandering van de sociale omstandigheden na de nederlaag van de revolutie van 1848 veroorzaakte een massale migratie van Europese arbeiders naar Noord- en Zuid-Amerika en in mindere mate naar Australië en Noord- en Zuid-Afrika. Het onmiddellijke gevolg van deze internationale arbeidsmigratie was gunstig voor het West-Europese kapitalisme aangezien zij een extra bron van goedkoop voedsel schiep die hielp de lonen laag te houden. Maar de langetermijneffecten waren in twee opzichten bedreigend. In de eerste plaats schiep de groeiende concentratie van de bevolking in Noord-Amerika een interne markt die, na het overwinnen van aanvangsproblemen – vooral de eliminatie van het slavenplantagesysteem in het Zuiden – sterk een snelle kapitaalaccumulatie en industrialisatie bevorderde, met vanaf het begin een zeer hoog niveau van arbeidsproductiviteit en industriële techniek, noodzakelijk gemaakt door lonen die aanvankelijk hoger lagen dan die in Europa. Deze leidde tot de geboorte van de geduchste industriële concurrent van West-Europa en die haar uiteindelijk zou overvleugelen na de Eerste Wereldoorlog. In de tweede plaats leidde massale emigratie van arbeiders uit Europa tot een geleidelijke verkleining van het arbeidsreserveleger. Deze vergemakkelijkte op haar beurt de opkomst van massavakbonden en sociaaldemocratische partijen, met ander woorden een wijziging in de maatschappelijke krachtsverhoudingen en leidde, samen met de gewijzigde verhouding tussen vraag naar en aanbod van arbeidskracht, tot een gestage groei van de reële lonen in de tweede helft en vooral het vierde kwart van de 19e eeuw. Het einde van de “laissez-faire”-periode werd aldus bepaald door een tweezijdige erosie van de winstvoet: enerzijds als gevolg van de sterke toename van de organische samenstelling van kapitaal en een langzame maar gestadige daling van de meerwaardevoet anderzijds.

Toegenomen internationale concurrentie, export van kapitaal naar onderontwikkelde landen, om goedkope arbeidskracht te werk te stellen en goedkope grondstoffen te produceren waardoor de daling van de winstvoet werd tegengegaan of geneutraliseerd stelt ons nu in staat om de eerder aangegeven redenen voor de opkomst van het monopoliekapitalisme, imperialisme aan te vullen. De wereldwijde integratie van het kapitalisme werd sterker maar tegelijkertijd werd de internationale ongelijkheid in ontwikkeling nog meer geprononceerd. Massale export van westers kapitaal naar de zogenaamde “derde wereld”-landen resulteerde vanaf de jaren tachtig van de 19e eeuw in een enorme relatieve daling van de grondstofprijzen in vergelijking met de prijzen van industriële eindproducten. Door dit proces van ongelijke ruil functioneerde het international systeem als een gigantische pomp die voortdurend waarde en kapitaal overdroeg van de onderontwikkelde naar de ontwikkelde kapitalistische naties. Internationale ongelijkheid in ontwikkeling combineerde nu een groeiende internationale concentratie van kapitaal, ten nadele van onderontwikkelde landen, met een groeiend verschil in diverse niveaus van arbeidsproductiviteit. Het tijdperk van het imperialisme, in onderscheid tot dat van het “laissez-faire”-kapitalisme, kan daarom alleen worden begrepen als het resultaat van het totaal van al deze bewegingswetten.

Het verscherpen van de concurrentie in het Westen leidde tot een nieuwe technologische revolutie (de elektromotor en de explosiemotor vervingen de stoommachine als de fundamentele aandrijfkracht in de industrie), tot een verhoogde organische samenstelling van kapitaal en tot een daling van de winstvoet, die anderzijds werd verergerd door de langzame maar gestadige wijziging in de krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid in het westen en het onvermogen van het kapitaal om die daling te compenseren met een sterke stijging van de meerwaardevoet. Deze oorzaken resulteerde in veel bedrijfstakken in een daling van het aantal toonaangevende firma’s, de opkomst van verschillende vormen van kapitalistische kartels, trusts en monopolies om prijsconcurrentie te verminderen, een omvangrijke uitbreiding van kapitaalexport naar “derde wereld”-landen, het zoeken naar koloniale surpluswinsten, de toename van de uitbuiting van de onderontwikkelde landen en de algemene toename van de wereldwijde tegenstellingen tussen de imperialistische landen onderling en tussen deze machten en prille trends in de richting van opstanden tegen kolonialisme en imperialisme in de “derde wereld”. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, de Russische revolutie en de revolutionaire nasleep van de Eerste Wereldoorlog, waren de logische resultaat van deze tegenstellingen.

De tijdelijke nederlaag van de wereldrevolutie buiten Rusland na de Eerste Wereldoorlog bracht al deze tegenstellingen naar een paroxisme zonder enige oplossing. Dit is de fundamentele reden voor de lange periode van economische stagnatie die de kapitalistische wereldeconomie kenmerkte tussen 1914 en 1939. Nieuwe industriële technieken, die in de voorgaande periode werden geïntroduceerd, verspreidden zich langzaam in de hele industrie (de opkomst van de olie-industrie, de auto-industrie en de industrie die elektrische apparatuur bouwde), kregen het overwicht in de VS en boekten in West-Europa eveneens grote vooruitgang. Maar de markt bleef te beperkt om op lange termijn een hoge groeivoet van industriële productie toe te staan. Het verlies van de Russische markt, de permanente crisis in de landbouw, de armoede in de koloniën, een beginnende lichte industrie in enkele “derde wereld”-landen als uitloper van de Eerste Wereldoorlog, de ontoereikendheid van de Europese (om nog maar te zwijgen over de Japanse) lonen om een snelle uitbreiding van de duurzame consumptiegoederensector buiten de VS mogelijk te maken, waren enkele van de factoren die de relatief lage niveaus van winst en kapitaalaccumulatie in de periode 1914-1939 verklaarden (natuurlijk tijdelijk ongedaan gemaakt door de oorlogsboom 1915-1918 in de VS en Japan en de boom 1923-1929 in de meeste imperialistische landen. We zijn hier alleen geïnteresseerd in de gemiddelden op lange termijn.

Een essentieel element in deze situatie is de bekwaamheid van de kapitalistische klasse om alle fundamentele verhoudingen radicaal te wijzigen. Zij kon de meerwaardevoet niet radicaal verhogen omdat het verzet van de arbeidersklasse en de naoorlogse radicalisering in de nasleep van de Russische revolutie te sterk waren. Zij kon de grondstofprijzen niet nogmaals sterk verlagen omdat er geen fundamentele verhoging van de arbeidsproductiviteit (geen fundamentele daling van de ruilwaarde) in de productie van deze materialen mogelijk was, vergeleken met de massale introductie van de mechanisering in de overzeese landbouw en de massale introductie van westers kapitaal in overzeese plantages en mijnen in de jaren tachtig en negentig van de 19e eeuw. Zij kon het productieapparaat niet radicaal vernieuwen omdat de verlaagde winstvoet en kapitaalaccumulatie een dergelijke spurt in de “verticale industrialisatie” niet toestond, zoals die zich voordeed tijdens de tweede industriële revolutie tussen ongeveer 1890 en 1914. Het resultaat van deze periode van stagnatie – zeker niet het enige mogelijke! – werd bepaald door de uitkomst van de langdurige sociale strijd en de internationale concurrentie in de periode 1918-1939.

De verpletterende nederlagen van de Italiaanse, Duitse, Japanse, Spaanse, Franse arbeidersklasse maakte een radicale verhoging van de meerwaardevoet mogelijk, een radicale groei van de winstvoet en kapitaalaccumulatie, die een bepaald type economische groei deed ontstaan gericht op de uitbreiding van de wapenindustrie en meer in het algemeen de zware industrie. De niet minder verpletterende nederlagen van het Duitse, Japanse, Italiaanse en in zekere zin ook het Franse imperialisme tijdens de Tweede Wereldoorlog lieten toe deze hoge meerwaardevoet (in sommige gevallen zoals in Frankrijk via het specifieke instrument van de inflatie) langdurig te handhaven in de naoorlogse periode. Geholpen door de noodzaak om de materieel verwoeste industrieën en steden te herbouwen en massaal de technologische innovaties te introduceren, die in de VS (en deels Groot-Brittannië) al tien a vijftien jaar eerder werden toegepast, stonden de hoge meerwaarde- en winstvoet in deze landen de ontketening toe van een tweeledig proces van “horizontale en verticale industrialisatie”. Hele voorheen agrarische regio’s werden geïndustrialiseerd. Hele industriële bedrijfstakken verouderden en werden vervangen door nieuwe met een veel groter gewicht aan vast kapitaal.

Dit proces werd krachtig gestimuleerd:
a) door een enorme technologische revolutie die een in de geschiedenis van het kapitalisme ongekende gemiddelde stijging van de arbeidsproductiviteit teweegbracht, uitgezonderd misschien de eerste decennia van de eerste industriële revolutie. Het was deze enorme stijging van de arbeidsproductiviteit die zowel de mogelijkheid van verhoging van de reële lonen en de uitbreiding van de binnenlandse markten als de hoge meerwaarde- en winstvoeten verklaarde.
b) door een massale wederopbouw van het arbeidsreserveleger dat, door een groeiende arbeidersbevolking, door geleidelijke absorptie van de overbevolking van het platteland in Japan, Italië en Frankrijk, door meer dan 10 miljoen vluchtelingen in West-Duitsland, enz., een ideale combinatie van factoren voor kapitalisme creëerden: groeiende markten, stijgende reële lonen en tegelijkertijd dalende relatieve lonen (stijgende meerwaardevoet).
c) door een enorme daling van de waarde van grondstoffen (als gevolg van de massale vervanging van natuurlijke door chemische grondstoffen en door een nieuwe golf van ontwikkelingen in de ruilvoet die vanaf 1951 nadelig was voor de landen die primaire producten exporteerden), een waardevermindering die betekende dat de groei van de organische samenstelling van het kapitaal niet zo groot was als men gezien de toename van de relatieve waarde van het vaste kapitaal zou verwachten, en die daarmee ook de daling van de winstvoet tengevolge van een toegenomen organische samenstelling beperkte.

In de Verenigde Staten was tijdens de Tweede Wereldoorlog, hoewel op kleinere schaal, een vergelijkbaar proces van verhoging van meerwaardevoet en kapitaalaccumulatie gaande, een proces dat, na enige vertraging als gevolg van de naoorlogse strijdbaarheid van de Amerikaanse arbeidersklasse, zijn hoogtepunt bereikte in de vijftiger jaren en vooral in de vroege jaren zestig: een sterke toename van de meerwaardevoet als gevolg van een uitzonderlijk hoge groeivoet van de productiviteit, met een permanent industrieel arbeidsreserveleger (extra groot door ontheemde boeren, bevolkingsgroei en huisvrouwen die betaalde arbeid zochten), hetgeen in combinatie met een berustende arbeidersbeweging, resulteerde in een bestendige, hoewel trage, daling van de relatieve lonen en een significante toename, in vergelijking met de periode 1918-1939, van de graad van kapitaalaccumulatie.

De zich uitbreidende markt ontstond niet alleen door intensievere technologische innovatie en de “permanente oorlogseconomie” maar ook en vooral door de snelle expansie van het West-Europese en Japanse kapitalisme. De stimulerende werking van de langzame toename van de Amerikaanse koopwaren- en kapitaalexport naar deze sectoren van de wereldeconomie na 1952 op de wereldwijde economische boom en vooral op de Amerikaanse economie zelf is tot nu toe onderschat en moet zorgvuldiger worden onderzocht.

Deze nieuwe golf van snelle economische expansie in de imperialistische landen had een tweeledig en tegenstrijdig effect op de onderontwikkelde wereld. Enerzijds werd door de scherpe daling van de relatieve prijzen van primaire producten een toenemende hoeveelheid waarde overgeheveld van de “derde wereld” naar de imperialistische metropolen. Anderzijds gaf het veranderde outputpatroon in de imperialistische landen, met een groeiende nadruk op de export van vaste kapitaalgoederen (apparatuur en voertuigen), een stimulans aan een verhoogde kapitaalexport naar onderontwikkelde landen die, onder het mom van “hulp aan de derde wereld”, in werkelijkheid voornamelijk een permanente overheids- of semioverheidssubsidie was voor de zware industrie in de imperialistische landen. Desalniettemin leidde dit tot een grotere mate van industrialisatie binnen de “derde wereld”-landen zelf, hetgeen niet kan worden ontkend. Het algemene resultaat van deze tweeledige en tegenstrijdige evolutie van de onderontwikkelde economieën accentueerde echter het basispatroon van het imperialisme. De industrieën die in “derde wereld”-landen werden geïntroduceerd en ontwikkeld hadden over het algemeen een veel lagere gemiddelde arbeidsproductiviteit dan die in de imperialistische landen. De ruil van hun producten tegen goederen uit de zware industrie van het Westen bleef een ongelijke ruil, die waarde wegsluisde naar de metropolen. Bovendien versterkte het toenemende gewicht van de imperialistische monopolies in dit industrialisatieproces zijn wurggreep op deze landen in plaats van hem te verminderen. De combinatie van de interne sociale structuur en deze buitenlandse wurggreep blokkeerde meer dan ooit de mogelijkheid om de basisproblemen van de economieën en samenlevingen in deze landen op te lossen en veroorzaakte een zeer explosieve situatie die leidde tot een praktisch ononderbroken revolutie in de onderontwikkelde landen gedurende de afgelopen vijfentwintig jaar.

IV

Welke specifieke rol kan aan de staat – of meer in het algemeen aan pogingen tot bewust ingrijpen in het economische proces – worden toegeschreven in de transformaties van het laatkapitalisme sinds de Tweede Wereldoorlog? Dit is voor marxistische economen uit de hele wereld een belangrijk en omvangrijk controversieel vraagstuk.

De empirische gegevens zelf zijn duidelijk. De staat eigent zich (en herverdeelt) vandaag de dag in alle imperialistische landen permanent een buitenproportioneel deel van het nationale inkomen toe in vergelijking met het verleden van het kapitalisme, mogelijk met uitzondering van de topjaren van oorlogsinspanning (1917 in Duitsland, 1944 in de VS, Duitsland, Groot-Brittannië en Japan). Hieraan moet het staatseigendom van bepaalde sectoren van de economie, dat tegenwoordig in de meeste landen ook aanzienlijk groter is dan in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog, om nog maar te zwijgen over de periode vóór de Eerste Wereldoorlog, worden toegevoegd. De combinatie van beide wekt de indruk dat op een hele reeks belangrijke terreinen strategische beslissingen op regeringsniveau worden genomen die het patroon van de economische ontwikkeling in grote mate vorm geven – sommigen zeggen zelfs in dezelfde of in grotere mate dan de beslissingen van de grote monopolies. De controverse zou echter niet zozeer moeten draaien om de meningsverschillen over de kwantitatieve omvang en het belang van dat fenomeen; sommige deelnemers aan het debat overdrijven overduidelijk het autonome karakter van overheidsbeslissingen en vergeten het beslissende gewicht van de particuliere monopolies binnen regeringen en centrale overheden, wat ook de politieke kleur van deze regeringen moge zijn. De nadruk zou meer gelegd moeten worden op de toenemende vervanging van het chartaal geld door het giraal geld, dat door particuliere banken wordt gecreëerd, in samenhang met de toenemende overheidsinterventie in de particuliere sector.

De belangrijkste punten van de controverse zouden echter twee nauw verwante vragen moeten zijn: wat is het causale verband tussen de grotere rol van de staat en de specifieke kenmerken van de derde fase van het kapitalisme; wat is de functie van die rol gerelateerd aan de fundamentele kenmerken van de kapitalistische productiewijze?

Wat betreft de eerste vraag ontkennen we dat de grotere rol van de staat de oorzaak is van de specifieke kenmerken van het “laatkapitalisme” of “neokapitalisme”. Dit is overigens de reden waarom we deze benamingen verkiezen boven “staatsmonopolie kapitalisme”. Om maar één voorbeeld te noemen: wij geloven niet dat de toename van de economische groei in de afgelopen twintig jaar in West-Europa fundamenteel veroorzaakt is door “economische programmering” of “flexibele planning”. Integendeel, wij geloven dat de toegenomen economische groei, die verklaard kan worden uit het innerlijke mechanisme van de kapitalistische bewegingswetten, heeft geleid tot de behoefte aan “economische programmering” vanwege één van zijn specifieke kenmerken: versnelde technologische innovatie, verkorte levenscyclus van het vaste kapitaal, die de behoefte aan veel preciezere kosten- en investeringsplanning ten behoeve van de individuele monopolies impliceert en daardoor uiteraard gecoördineerde kosten- en investeringsplanning onder die monopolies stimuleert; dat is waar kapitalistische “economische programmering” uiteindelijk over gaat.

Door te stellen dat de toename van de staatsinterventie in de economie geen fundamentele – en zeker geen autonome – factor is die de gewijzigde modus operandi van het “laatkapitalisme” verklaart, onderschatten we overigens geenszins de belangrijke gevolgen van verschijnselen, zoals het hoge niveau van overheidsuitgaven (in de eerste plaats militaire uitgaven, maar niet alleen militaire) of het gebruik van permanente inflatie, voor bijvoorbeeld de omvang van cyclische schommelingen van de economie. Het beruchte “nieuwe 1929”, waarvoor door veel economen naar de voortekenen ervan is gezocht, is eenvoudig onmogelijk onder dergelijke omstandigheden, wat niet betekent dat recessies niet dieper en langer zouden kunnen worden, zeker als ze internationaal gelijktijdig optreden.

De impliciete fundamenteel methodologische vraag die deze controverse suggereert is of “staatsinterventie” op de lange termijn de fundamentele bewegingswetten van het systeem kan neutraliseren of zelfs elimineren. Dit ontkennen we krachtig. Zoals verscheidene Amerikaanse en Britse recessies hebben aangetoond en zoals de West-Duitse recessie van 1966-1967 nogmaals heeft bevestigd: geen enkele plotseling verhoogde hoeveelheid liquiditeit op de geld- en kapitaalmarkt zal, aan het begin van de recessie, automatisch leiden tot een toename van investeringen in die sectoren die toch al opgescheept zitten met overtollige productiecapaciteit zolang deze sectoren geen uitzicht hebben op een nieuwe uitbreiding van de markt in combinatie met een hogere winstvoet. Alleen op het moment dat deze samenloop zich voordoet zullen de particuliere productieve investeringen weer toenemen. Overheden kunnen recessies “fabriceren” door de monetaire en kredietschroeven aan te draaien (wat alleen betekent dat ze het moment waarop de overproductiecrisis uitbreekt kunnen vervroegen om haar gematigder te maken dan ze geweest zou zijn als ze later zou zijn uitgebroken). Ze kunnen niet automatisch booms “fabriceren” door de monetaire en kredietschroeven los te draaien.

Dit brengt ons tot de tweede vraag: wat is de fundamentele functie van de toegenomen staatsinterventie in de economie? Naar onze mening is deze functie fundamenteel een verdediging en consolidatie van de kapitalistische productiewijze – in de eerste plaats van de machtigste sectoren van de heersende klasse – tegen alle bedreigingen die zich in de huidige wereld voordoen, zowel buitenlandse als interne. En deze verdediging en consolidatie van het systeem impliceert toenemend staatsgarantie van particuliere monopoliewinsten. Dit is het gemeenschappelijke economische kenmerk van zowel de uitgaven voor bewapening, overheidsfinanciering van onderzoek en ontwikkeling, nationalisatie van economisch zwakke sectoren en sectoren die goedkope grondstoffen en energie leveren aan de particuliere sector, alsook de uitgebreide (in)directe subsidies aan particuliere ondernemingen. Men kan en moet de sociaal-politieke functie van dit beleid benadrukken: verdediging van het kapitalisme tegen de uitbreiding van de revolutie in de wereld, tegen het Sovjetblok, tegen het gevaar van “interne instabiliteit” en zelfs “interne subversiviteit” enz. Bijvoorbeeld het beleid van vrijwel volledige werkgelegenheid, zij het tegen de prijs van inflatie, waaraan een grote sector van de Amerikaanse en Britse heersende klasse zich zo goed als dogmatisch aan vastklampt, is een duidelijk resultaat van een inschatting van de sociale krachtsverhoudingen in deze landen, dat wil zeggen dat massale werkloosheid een sociale en politieke crisis zou uitlokken die in de huidige internationale context dodelijk zou zijn voor het systeem. De methoden ter verdediging van het systeem kunnen sterk variëren. Ze kunnen gaan van uiterst geavanceerde en progressieve hervormingen – zoals in Zweden – tot brute onderdrukking van burgerlijke vrijheden – zoals in Griekenland – of een combinatie van beide zoals tijdens de eerste fase van het gaullistische regime in Frankrijk. Maar het sociaal-politieke doel is altijd de fundamentele productieverhoudingen, de economische macht en de winsten van de machtigste sector van de kapitalistische klasse te verdedigen (soms door zelfs meedogenloos de belangen van andere sectoren van die klasse op te offeren). Dit betekent dat er aan de sociaal-politieke stabiliserende functie van “staatsinterventie” een economische behoefte en een economische logica ten grondslag ligt.

In de beroemde conclusie van Hilferding’s Finanzkapital, werd een krachtige staatsinterventie, “de openlijke dictatuur van de kapitalistische klasse”, voorspeld als het gevolg van de groeiende concentratie van kapitaal: centralisatie van economische macht leidt onvermijdelijk tot centralisatie van politieke macht. Er is niets mis met dit aforisme, behalve dat het de innerlijke logica van de ontwikkeling niet benadrukt. Intensieve staatsinterventie in de nationale economie is geen nieuw fenomeen in de geschiedenis van het kapitalisme. We kwamen het bij de opkomst van het kapitalisme, in het tijdperk van het manufactuurkapitalisme, mercantilisme en de Navigation Acts al tegen als algemene regel. Uitgezonderd enkele bevoorrechte landen in West-Europa speelde staatsinterventie een vergelijkbare rol in de 19e eeuw: de bevordering van de primitieve accumulatie van kapitaal daar waar de inheemse kapitalistische klasse te arm of te zwak was om dit proces zelf te initiëren. Japan en tsaristisch Rusland zijn hier de beste voorbeelden van. Met de opkomst van het imperialisme kwam de uitgebreide staatsinterventie, bij wijze van spreken op wraakzuchtige wijze, terug in de ‘modus operandi’ van het systeem van de moederlanden van het laissez-faire kapitalisme die haar in de 19e eeuw geleidelijk hadden verdreven. Koloniale verovering, protectionisme en verhoogde uitgaven voor bewapening waren de algemene kenmerken van het economische beleid van alle westerse mogendheden tussen 1880 en de Eerste Wereldoorlog, variaties in aandeel en de belangrijkheid ervan daargelaten. Uiteindelijk bracht het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de veralgemening van de oorlogseconomie in de oorlogvoerende staten – met uitzondering van de VS – deze staatsinterventie naar zijn eerste historische hoogtepunt.

Er is echter een fundamenteel verschil tussen de groter wordende economische rol van de staat tijdens het klassieke imperialisme vóór 1918 of 1929 en de hedendaagse rol van diezelfde staat in de imperialistische landen. In de klassieke periode van het imperialisme hoefde de staat alleen specifieke taken te vervullen in het belang van de machtigste sectoren van de bourgeoisie. Het economische systeem was voldoende solide om zichzelf te handhaven en uit te breiden door zijn eigen autonome werking, zij het ook ten koste van periodieke overproductiecrises, periodieke verscherping van de klassenstrijd, periodieke koloniale opstanden en voortdurende toename van inter-imperialistische tegenstellingen, die onvermijdelijk periodiek imperialistische oorlogen veroorzaakten. In het tijdperk van het “laatkapitalisme” daarentegen is de kapitalistische economie niet langer in staat om een autonome expansie op lange termijn te verzekeren. De specifieke taken die de burgerlijke staat nu moet vervullen gaan over in een nieuwe algemene en kwalitatief andere categorie: toenemende staatsgarantie van particuliere monopoliewinsten. Alle specifieke aspecten van het huidige economische overheidsbeleid moeten uiteindelijk gericht zijn op deze functie. De sterke verhoging van de winstvoet bijvoorbeeld, die in onze algemene analyse de belangrijkste oorzakelijke factor is om de naoorlogse kapitalistische economische expansie te verklaren, is het resultaat van directe interventies van de sociale superstructuur in de sociale infrastructuur, met op de eerste plaats fascisme, oorlog en de verschillende vormen van beknotting van vrije vakbondsactiviteiten.

De centralisatie van politieke macht is echter niet een eenvoudige mechanische weerspiegeling van de centralisatie van economische macht. Zij houdt verband met een diepe innerlijke behoefte van het systeem in zijn periode van historische neergang, van algemene crisis. Niet alleen de realisatie maar ook de productie van meerwaarde wordt meer en meer ondergeschikt gemaakt aan de strakkere, striktere controle van alle productie- en reproductiefactoren, vooral de factor arbeidskracht. Dit is de fundamentele reden van staatsinterventie. Zij weerspiegelt de groeiende structurele crisis van het kapitalistische systeem die fundamenteel een crisis is van de kapitalistische productieverhoudingen. Ondanks de grotere kapitaalaccumulatie en de toegenomen economische groei in de periode 1945-1965 in vergelijking met de periode tussen de oorlogen, ondanks crises van overproductie die minder diep waren en minder lang duurden dan die in de periode 1914-1939, is deze fundamentele structurele crisis van het wereldkapitalistische systeem vandaag de dag veel en veel dieper dan in het verleden. De groei van de staatsinterventie is de duidelijkste uitdrukking van die crisis. Net als in de kinderjaren van het kapitalisme betekent staatsinterventie in zijn periode van seniliteit fundamenteel dat zonder de stimulerende en chirurgische rol van de staat de accumulatie van particulier kapitaal niet op voldoende schaal kan plaatsvinden om het systeem normaal te laten functioneren.

Men zou zich nu kunnen afvragen: spreken we onszelf met ons antwoord op de tweede vraag niet tegen met hetgeen we stelden als antwoord op de eerste? Is dan toch de staatsinterventie de oorzaak van de nieuwe naoorlogse golf van economische kapitalistische expansie? Wij denken van niet. Hier zien we een verwarring van wat in de formele logica een “voorwaarde” en een “oorzaak” wordt genoemd. Staatsinterventie, overheidsoptreden, zoals bijvoorbeeld het breken van het verzet van de arbeidersklasse door middel van het fascisme, het ontketenen van oorlogen, de organisatie van de wapenindustrie, het invoeren van wetgeving ter beperking van vrije vakbondsactiviteiten en stakingsrecht: al deze factoren waren noodzakelijke voorwaarden voor de naoorlogse economische groei. Ze waren niet de fundamentele oorzaken.

Om de relevantie van dit onderscheid te bewijzen volstaat het om de volgende vraag te stellen: zal staatsinterventie in de toekomst eveneens voor een dergelijke groei blijven zorgen? Dat zou zo moeten zijn als zij de belangrijkste oorzaak zou zijn. En dat zal niet zo zijn als zij slechts een voorwaarde is; en als de belangrijkste oorzaken die oorzaken zijn die we eerder hebben opgesomd en die waarschijnlijk al uitgewerkt zijn of op het punt staan hun uitwerking te verliezen.

V

De conclusie uit het voorafgaande is dat de geschiedenis van het kapitalisme de vorm aanneemt van een opeenvolging van lange golven van over- en onderaccumulatie (van relatief hoge en relatief lage gemiddelde groeivoeten). Elk van de lange golven van overaccumulatie valt samen met een algemene inhaal- en vernieuwingsslag m.b.t. de industriële basistechnieken van het kapitalisme, met ander woorden een kwalitatieve revolutie in de productietechniek die een permanent kenmerk is van de kapitalistische productiewijze. Zo gezien is het duidelijk dat lange cycli van overaccumulatie synoniem zijn met industriële revoluties, waarvan we er in principe drie kunnen onderscheiden in de afgelopen 125 jaar respectievelijk gecentreerd rond de stoommachine, de elektrische motor en de elektronica. Elk van die drie golven kan worden verdeeld in een periode van 20 tot 25 jaar overaccumulatie, gevolgd door soortgelijke periode van onderaccumulatie:

- 1849-1876 overaccumulatie,       1876-1895 onderaccumulatie;
- 1895-1914 overaccumulatie,       1914-1939 onderaccumulatie;
- 1940-1965 overaccumulatie.

Voor de bevestiging van deze hypothese zouden we aan het begin moeten staan van een nieuwe lange cyclus met een aanzienlijke lagere groeivoet, of we zijn dat begin al gepasseerd, dat in dat geval ergens rond 1966-1968 zou liggen en gemarkeerd wordt door het omslagpunt van de Amerikaanse boom en de eerste belangrijke naoorlogse recessie in West-Duitsland.

Dit schema zou zelfs op het verleden kunnen worden geprojecteerd en een eerste periode van overaccumulatie omvatten met de snelle verspreiding van het fabriekssysteem in Groot-Brittannië en het westelijke deel van het continent vanaf de Napoleontische oorlogen of sinds de Amerikaanse en Franse revolutie tot de crisis van 1825 en gevolgd door een periode van onderaccumulatie met een kleinere economische groei die een van de belangrijkste oorzaken is van de revolutionaire crisis van 1848. Deze “projectie in het verleden” is echter meer hypothetisch en vereist meer terughoudendheid dan het daaropvolgende schema.

Maar om nu te zeggen dat de lange golven van over- en onderaccumulatie synoniem zijn met radicale veranderingen in productietechniek en energiebronnen betekent geenszins dat ze ook door deze veranderingen worden veroorzaakt. Het leggen van een dergelijke toevallige beperking leidt, óf tot niets anders dan een tautologie, óf tot de soort cirkelredeneringen waarvan Schumpeter het slachtoffer is geworden.

Wetenschappelijke en technische uitvindingen komen min of meer voortdurend beschikbaar waarbij het duidelijk is dat, als het resultaat van een cumulatieve beweging, overigens niet alleen gestimuleerd door nieuwe fundamentele ontdekkingen maar ook door de dwang van de permanente militaire concurrentie met het niet-kapitalistische systeem van de Sovjet-Unie, het tempo van die beschikbaarheid sinds de Tweede Wereldoorlog enorm opgevoerd is. Het discontinue innovatieproces, in tegenstelling tot het continue proces van uitvindingen en ontdekkingen, kan niet worden verklaard uit toeval, psychologische redenen of het feit – dat overigens klopt – dat overspecialisatie en monopolie leiden tot de noodzaak van periodieke vernieuwing van bedrijven die daarmee belangrijke innovaties stimuleren, brengt onvermijdelijk vertragingen met zich mee voordat revolutionaire innovaties breed worden toegepast.

De fundamentele verklaring kan alleen komen, zoals we eerder zeiden, van het resultaat van het totaal van alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. Het is de gecombineerde werking van deze wetten, die niet alleen bepaalt of het aanvullende kapitaal om extra productieve investeringen te financieren, naast de vernieuwing van het vaste kapitaal en naast de normale groeivoet, inderdaad beschikbaar is, maar ook of de daadwerkelijke investering van dat beschikbare extra kapitaal door de eigenaars voldoende winstgevend wordt geacht om grootschalige innovatie mogelijk te maken. We hebben al gezien dat de ontdekking van aanvullende markten (buiten of binnen de betreffende kapitalistische naties, d.w.z. “externe” of “interne” kolonies), de plotselinge verhoging van de meerwaardevoet, belangrijke kostenbesparingen m.b.t. grondstoffen of het constante kapitaal in het algemeen, belangrijke factoren zijn die de opkomst van fasen van overaccumulatie kunnen verklaren niettegenstaande de toename van de concurrentie en de toename van de relatieve verarming van de arbeidersklasse (d.w.z. een daling van de relatieve lonen). Op dezelfde manier moeten de hindernissen m.b.t. de expansie van markten, samen met de toenemende starheid van de meerwaardevoet en van de waarde van het constant kapitaal, een scherpe daling van de lange termijn winstvoet veroorzaken, die sterk remmend werkt op grootschalige innovatieprocessen en de langdurige periodes van onderaccumulatie, onder omstandigheden van toenemende organische samenstelling van kapitaal, niettegenstaande verscherpte concurrentie en de relatief hoge lonen van de arbeiders, verklaart. Het belangrijkste punt om hier te benadrukken is dat de bewegingswetten van het kapitalisme in de loop van de geschiedenis van het kapitalisme niet lineair werken maar dat hun combinatie het mogelijk maakt en verklaart waarom na lange periodes van geleidelijke daling van de winstvoet deze plotseling weer wordt verhoogd. We beweren dat dit in feite is wat er gebeurde in de vroege jaren vijftig en negentig van de 19e eeuw en de vroege jaren veertig en vijftig van de 20e eeuw. Deze periodieke verhoging van de winstvoet is de fundamentele verklaring voor de lange cycli van overaccumulatie. Maar op dezelfde manier als de unieke combinatie van alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze verklaart waarom een periodieke verhoging van de winstvoet een nieuwe industriële revolutie zou kunnen ontketenen, op diezelfde manier maakt de combinatie van deze bewegingswetten een nieuwe daling van die winstvoet onvermijdelijk nadat de krachten die in de tegenovergestelde richting werken uitgewerkt zijn. Dit is de fundamentele verklaring waarom lange golven van expansie worden gevolgd door lange golven van relatieve stagnatie zoals die van 1876-1895 en die van tussen de beide wereldoorlogen. We geloven dat we nu net een dergelijke lange golf ingaan.

Empirisch bewijs dat de gemiddelde winstvoet weer is begonnen te dalen - zoals die door burgerlijke economen en statistici berekend wordt, wat trouwens maar een schim is van een berekening van deze voet op basis van de marxistische waardetheorie maar die desalniettemin een bruikbare maatstaf biedt voor de evaluatie van de langetermijnfluctuaties – is vandaag vrij overvloedig. Voor de VS daalde brutowinstvoet van het netto werkkapitaal van de topjaren van de boom, van 49 % in 1950, 43,6 % in 1955 en 38,4 % in 1959 tot gemiddeld 45,1 % voor de boomjaren 1965, 1966 en 1967 (Federal Reserve Bulletins). Voor Groot-Brittannië wijzen de berekeningen op basis van de publicatiereeks Financial Times Annual Trend of Industrial Profits, die de nettowinst berekent als een percentage van de netto industriële activa, op een daling van gemiddeld 9,3 % in de periode 1952-1960 naar gemiddeld 7,8 % in de periode 1961-1965 en 6,9 % in de periode 1965-1967. Voor West-Duitsland daalde de nettowinst als percentage van de kapitaalwaarde van de totale industrie van 20,9 % in 1951 tot 18,5 % in 1955, 18,4 % in 1960 en 14,9 % in 1965 (allen piekjaren van de cyclus). Tegelijkertijd zal de organische samenstelling van het kapitaal sterk toenemen, aangezien de enorme golf van technologische innovatie, ingevoerd in het vorige decennium, zich door het industriële systeem aan het verspreiden is. Echter het verzet van de arbeidersklasse tegen een verdere daling van de relatieve lonen (onder andere als gevolg van verhoogde inflatie en belastingheffing) neemt overal steeds meer vorm aan. De pogingen om dat verzet te verzwakken door een eerste toename van de werkloosheid – bewust ontwikkeld in Groot-Brittannië, Frankrijk en de VS, en die waarschijnlijk ook in Italië op touw zullen worden gezet, zij het misschien op een meer selectieve manier – hebben volledig gefaald om dat doel te bereiken. Integendeel, ze hebben de strijdlust en strijdbaarheid verhoogd. De uitbreiding van de koloniale revolutie maakt een verdere verslechtering van de ruilvoet tussen de derde wereld en het Westen niet realiseerbaar. En de rol van veiligheidsklep, die een massale uitvoer van goederen en kapitaal naar de niet-kapitalistische landen in Europa en Azië zou kunnen spelen, wordt niet alleen beperkt door de politieke, sociale en militaire implicaties van deze handel, maar vooral door de relatieve armoede van die landen, met andere woorden door hun onvermogen om grote hoeveelheden goedkope grondstoffen aan te bieden in ruil voor wat ze ook maar nodig hebben.

Dus afgezien van het toebrengen van een nieuwe rampzalige nederlaag aan de westerse arbeidersklasse van het type 1933-1939 – die op zijn minst onwaarschijnlijk is in de nabije toekomst – of de verplettering van de koloniale revoluties door een grote overwinning van de pro-imperialistische krachten of het omverwerpen van de bestaande eigendomsrelaties in de niet-kapitalistische landen, is de meest waarschijnlijke variant er een van een dalende groeivoet in de jaren zeventig in vergelijking met die van de jaren vijftig en zestig, van een sterke toename van interimperialistische concurrentie en van een verscherping van de klassentegenstellingen, zowel op wereldschaal als in de imperialistische landen. Deze zal niet leiden tot een nieuwe “1929” – hoewel een verscherpte monetaire crisis verlammende gevolgen kan hebben voor de wereldhandel en investeringen – maar zal opnieuw de crisis van de kapitalistische productieverhoudingen aanscherpen en explosiever maken.

Al degenen van ons, die revolutionaire socialisten zijn, die zichzelf niet tevreden stellen met de rol van waarnemers en vertolkers van het historische proces maar die hun begrip van het kapitalisme willen transformeren tot een wapen om het omver te werpen en de arbeid te bevrijden, zullen in een dergelijk klimaat van een zich verdiepende crisis van de kapitalistische productieverhoudingen, voldoende gelegenheid vinden om de theoretische kritiek op het kapitalisme aan te vullen met praktische revolutionaire activiteit.