Ernest Mandel

Een revolutionaire strategie in het huidige kapitalisme


Geschreven: Transcriptie van een uiteenzetting van een kaderscholing te Dordrecht, 16 en 17 maart 1968, belegd door de S. J., Politeia, de Socialistische Vlaamse Studentenbeweging en de Socialistische Jonge Wacht.
Deze versie: op basis van een uitgave in gestencilde vorm van De Militant, Sint Kwintensberg 46, Gent.[1]
Transcriptie: Adrien Verlee, juli 2004
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, juli 2004


Inhoudsopgave

De hoofdkenmerken van het kapitalisme

1. De polarisatie van de maatschappij in antagonistische klassen
2. De bourgeoisie heeft het monopolie van het bezit van de productiemiddelen

(a) onmiskenbare stijging van het gemiddelde inkomen van de arbeider
(b) het kapitalisme kan de stijgende behoeften niet bevredigen

3. Het cyclische karakter van de kapitalistische economie

Het Laatkapitalisme

1. Een versnelde technologische ontwikkeling

(a) de kondratieffs
(b) de permanente bewapeningswedloop

2. Een groeiende tendens tot economische planning en programmering

(a) economische programmering
(b) sociale programmering

3. De crises worden afgevlakt tot recessies

(a) de sociale herverdeling van het inkomen
(b) de staatsinvesteringen

De sociologie van het Laatkapitalisme

1. differentiatie van de productieve arbeid
2. differentiatie van de consumptie

Problemen van een revolutionair socialistische strategie

1. Het socialistisch bewustzijn
2. De breekpunten in de kapitalistische maatschappij

(a) de periodieke structuurcrises
(b) de spanning tussen het collectieve en het individuele gebruik
(c) de markteconomie versus overvloedseconomie
(d) de interne structuur van de bedrijven
(e) de jeugd tegenover de internationale problemen


De hoofdkenmerken van het kapitalisme

Wanneer we over het huidige kapitalisme in West-Europa spreken, hebben we het in werkelijkheid over twee verschillende dingen:

- over een structuur die in grote lijnen onveranderd is gebleven sinds het begin van de kapitalistische productiewijze;

- en over de veranderingen die zich binnen die structuur gedurende de afgelopen twintig jaar hebben voorgedaan of zich nog voor doen.

Het lijkt mij zeer belangrijk deze twee aspecten uit elkaar te houden, en niet uit de veranderingen die opgetreden zijn, de conclusie te trekken dat de structuur zelf veranderd is, want dat zou onvermijdelijk tot verkeerde politieke gevolgtrekkingen leiden en ons verhinderen allerlei ontwikkelingen die zich juist de laatste jaren afspelen op het gebied van de economie en de maatschappij volledig te begrijpen.

Wanneer ik zeg dat de structuur van het kapitalisme fundamenteel nog altijd de klassieke structuur van een burgerlijke maatschappij is, dan bedoel ik daarmee dat het kapitalisme in zijn hoofdkenmerken ongewijzigd gebleven is.

Dat betekent:

1. dat er nog altijd een — steeds groeiende — meerderheid van de bevolking bestaat, die gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen, omdat ze niet in staat is op een andere manier aan de nodige elementaire levensmiddelen te komen;

2. dat ze gedwongen is die arbeidskracht te verkopen aan een kleine maatschappelijke klasse die het monopolie heeft op het bezit van de productiemiddelen;

3. en dat het economisch bestel nog altijd gebaseerd is op particulier initiatief en gecontroleerd wordt door een steeds kleiner wordend aantal kapitaalgroepen, maar dat het anderzijds gekenmerkt blijft door gedecentraliseerde beslissingen op het gebied van de investeringen. En uit deze decentralisering vloeien in laatste instantie de economische schommelingen voort, de elkaar opvolgende perioden van hoogconjunctuur en crisis, die men tegenwoordig recessies noemt, maar die in werkelijkheid nog altijd economische crises zijn.

Deze drie hoofdkenmerken van de kapitalistische productiewijze gelden vandaag de dag evenzeer als vijftig of honderd jaar geleden, en in zekere zin gelden ze thans nog meer dan vroeger. Het klassieke schema van de kapitalistische maatschappij zoals door Marx in Het Kapitaal uiteengezet, liep in zekere zin vooruit op de huidige situatie. In de burgerlijke of kleinburgerlijke kritiek op het marxisme beweert men tegenwoordig vaak dat Marx’ economische opvattingen, die van de 19e eeuw zijn. Ik geloof dat het veel juister zou zijn te beweren, dat de maatschappelijke analyse die Marx gemaakt heeft, op de werkelijkheid van zijn tijd vooruitliep en veel meer beantwoordt aan de werkelijkheid van vandaag. Laat ons dat in het kort aan die drie hoofdkenmerken toetsen.

1. De polarisatie van de maatschappij in antagonistische klassen

Nemen we eerst de verdeling van de bevolking in enerzijds een steeds groeiend aantal loon- en salaristrekkenden die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen, en anderzijds een steeds geringer wordend aantal grote kapitalistische maatschappijen, die de productiemiddelen bezitten. Dit verschijnsel is pas in de jongste 30 — 40 jaar tot volle ontplooiing gekomen. In de meeste kapitalistische landen — met uitzondering misschien van Groot-Brittannië en in zekere zin van België — bestond tot na de eerste wereldoorlog nog een zeer belangrijk deel van de bevolking uit zelfstandigen, kleine boeren, ambachtslieden, handelaars (in de zin van eigenaars van hun eigen distributiemiddelen). Dat gedeelte van de bevolking maakte in bijna alle West-Europese landen 30, 40 en soms 45% van de beroepsbevolking uit. Pas in de jongste 40, 30, 20 jaar onderging het industrialiseringsproces in zijn letterlijke betekenis een zodanige geweldige ontplooiing, dat dit gedeelte van de bevolking werd teruggebracht tot 20, 15, soms zelfs tot niet meer dan 10% van de bevolking, zoals vandaag in de meest ontwikkelde kapitalistische landen, in de eerste plaats de Verenigde Staten, West-Duitsland, Groot-Brittannië enz. het geval is.

Het zal u opgevallen zijn dat ik de armoede van de bevolking, de lage lonen, of de lange werktijden niet tot de kenmerken van de kapitalistische productiewijze heb gerekend. Ik geloof dat dat in overeenstemming is met de klassieke marxistische analyse die niet uitgaat van distributieverhoudingen, niet van de verdeling van het nationaal inkomen, niet van morele criteria of van wat men in de geschiedenis van de letterkunde het ‘miserabilisme’ noemt, maar die uitgaat van objectief wetenschappelijke criteria van klassenstructuren en klassenverhoudingen om het kapitalistische stel te kenmerken. En in Het Kapitaal van Marx, in al zijn rijpe werken, vinden we telkens weer de formule:

“Of het loon nu laag is of hoog, dat is niet het belangrijkste, het belangrijkste is dat de loonarbeid bestaat, en dat die loonarbeid tot een polarisatie van de bevolking voert, tot de verrijking van weinigen ten koste, d.w.z.. tengevolge van de rijkdom, geschapen door velen.”

2. De bourgeoisie heeft het monopolie van het bezit van de productiemiddelen

En zo komen we tot een nadere omschrijving van de tweede voorwaarde voor het bestaan van een kapitalistische productiewijze, nl. het monopolie van de productiemiddelen in de handen van een zeer klein aantal grote kapitalistische maatschappijen, banken, kapitaalgroepen, monopolistische trusts en de families die deze beheersen.

Dat monopolie steunt hoofdzakelijk op het feit dat het minimumkapitaal dat nodig is om toegang te krijgen tot het bedrijfsleven, om voor eigen rekening te kunnen beginnen in de loop van de afgelopen 30 — 40 jaar geweldig gestegen is. Tegenwoordig moet men in de meeste verwerkende industrieën in West-Europa £ 50.000 per arbeider investeren om een klein bedrijf te kunnen openen. Men moet dus over £ 1.000.000. — beschikken om een zeer klein industrieel bedrijf met slechts twintig arbeiders te kunnen oprichten, en wanneer men tot een middelgroot bedrijf komt met tweehonderd arbeiders en overig personeel, komt men onmiddellijk aan cijfers die een gewone arbeider of employee zeker nooit bij elkaar kan krijgen.

Het is van groot belang dit te begrijpen, om in te zien wat er in werkelijkheid achter die verhoging van het inkomen van de gewone mensen schuil gaat.

De ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, die ongetwijfeld gepaard gaat met de ontplooiing van de techniek en de beschaving — een verschijnsel dat Marx trouwens ook sterk benadrukt, sterker dan de apologeten van het kapitalisme in zijn tijd -, die ontwikkeling heeft een tweeledig gevolg gehad voor de arbeiders en employees in de westerse landen.

(a) onmiskenbare stijging van het gemiddelde inkomen van de arbeider

Enerzijds heeft ze ongetwijfeld geleid tot een zekere verhoging van het gemiddelde inkomen, ten gevolge van de bijzonder gunstige omstandigheden op de wereldmarkt, nl. doordat het industriële reserveleger hier in het Westen terugliep om zich in de koloniale landen te reproduceren, met het gevolg dat het dáár, en niet hier, op de lonen drukte. Zo kon de moderne vakbeweging ontstaan en kon de strijd van de werkende klasse hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden afdwingen.

(b) het kapitalisme kan de stijgende behoeften niet bevredigen

Maar anderzijds heeft diezelfde ontplooiing van de productiekrachten, die voor de arbeiders in het Westen een hogere levensstandaard met zich mee bracht, — gedeeltelijk ten koste van de koloniale en half-koloniale landen —, heeft diezelfde ontplooiing van techniek en beschaving ook de behoeften van de bevolking doen toenemen. In zekere zin is dit een factor die voortdurend werkt. In een op een markteconomie afgestemde productiewijze is het onvermijdelijk, dat de ondernemers hun producten willen verkopen en dus voortdurend door reclame en allerlei andere middelen proberen nieuwe behoeften aan te kweken bij de massa van de bevolking. Men kan stellen dat het stijgende inkomen van de bevolking in het Westen op historische schaal — d.w.z. de jongste 60-70 jaar —, achterloopt bij deze stijgende behoeften. Wat tot gevolg heeft dat de arbeider wel zijn levensstandaard ziet stijgen, maar geen bezitter wordt van geldreserves waarmee hij een eigen onderneming zou kunnen oprichten, m.a.w. dat hij dus een proletariër blijft.

3. Het cyclische karakter van de kapitalistische economie

Aan het derde element uit de definitie van de kapitalistische productiewijze hoeven we, geloof ik, niet veel woorden te verspillen, na de ervaringen van de afgelopen jaren die een einde maakten aan de illusies, die zo ongeveer 15 jaar hebben geduurd. Zij leerden, hoezeer we nog altijd onder de invloed staan van de fluctuaties van de particuliere investeringen, en dat het tijdperk van de economische crises nog niet uit het kapitalisme verdwenen is. Het kan ons misschien tot troost zijn dat Marx meer dan 100 jaar geleden heeft geschreven, dat in elke industriële cyclus de kapitalisten zeggen dat ze ditmaal de les uit het verleden hebben getrokken, en dat er ditmaal geen crisis meer zal komen, en dat we na een aantal jaren telkens weer moeten vaststellen, dat die voorspelling niet uitkomt.

We hebben in de jaren 1950-1965 een ideologisch bombardement moeten ondergaan van dergelijke illusies, in de eerste plaats in West-Duitsland, waar inderdaad geen absolute teruggang van de industriële productie was opgetreden, zodat men ging zeggen: nu hebben de kapitalisten eindelijk geleerd om dank zij de staatsinterventie enz., economische crises te vermijden. Tot we de recessie van 1966-67 meemaakten, die in meerdere of mindere mate praktisch alle West-Europese landen heeft getroffen — met uitzondering dan van Italië — en die in West-Europa een werkeloosheid gecreëerd heeft, die op sommige momenten de 3 miljoengrens overschreed.

Hierbij dient vooral opgemerkt te worden dat de oorzaken van die recessie niet in de geld- en kredietpolitiek van de centrale banken, niet in kredietbeperkingen gelegen zijn, zoals sommigen menen, maar in de klassieke verschijnselen van de industriële cyclus onder het kapitalisme, en vooral in de groeiende potentiële overproductie die men thans “overtollige capaciteit” noemt. Deze overcapaciteit is vanaf het begin der zestiger jaren in West-Duitsland voortdurend gegroeid tot 10-20 % van de totale productiecapaciteit, en moet vroeg of laat onvermijdelijk tot een inkrimping van de investeringen leiden, omdat de ondernemers tenslotte niet steeds meer machines zullen blijven kopen, wanneer de bestaande al niet meer op volle kracht kunnen werken. De centrale banken hebben door hun politiek van kredietbeperking deze onvermijdelijke recessie versneld, met het doel ze milder te maken dan wanneer de spontane economische ontwikkeling aan haar lot zou worden overgelaten. Indien die banken niet tussenbeide waren gekomen, dan zou die recessie één of twee jaar later zijn uitgebroken, maar veel scherpere vormen hebben aangenomen.

Ziedaar dus, zeer summier en vereenvoudigd, waarom we nog altijd in een kapitalistische maatschappij leven, waar dus een grote concentratie van macht aan de ene pool van de maatschappij optreedt, en aan de andere kant een bijna totaal gebrek aan bezit bestaat.

Tot slot zou ik in dit verband nog één ding willen zeggen, nl. dat het een legende is dat het bezit tegenwoordig democratischer verdeeld is dan vroeger. Er is wel een zekere, zeer beperkte nivellering van het inkomen vast te stellen in de laatste 30-40 jaar, d.w.z. dat het aandeel van de 50 of 55 % der gezinnen met de laagste inkomens, met enkele procenten (3 of 4) is toegenomen. Daarentegen bestaat er niet het minste bewijs voor de stelling, als zou er een gelijkmatiger spreiding van de eigendom bestaan dan in het verleden.

Als we de statistieken bezien waarover we beschikken (het zijn er niet zo veel, want dat is een van de geheimen, een van de schaduwzijden van de kapitalistische maatschappij waarop men niet graag het licht laat vallen), dan moeten we constateren dat de concentratie van het bezit op lange termijn allerminst is afgenomen, en dat in alle grote westerse landen 1, 2, 3, hoogstens 4% van de bevolking ongeveer de helft van het totale privé-bezit aan roerende en onroerende goederen in handen heeft.

En wanneer we de concentratie van het roerend goed bekijken — en dat is tenslotte het belangrijkste, want tot het onroerend goed behoren miljoenen huisjes, die in werkelijkheid duurzame consumptiegoederen zijn en geen productiemiddelen — dan is die concentratie nog veel groter, en zien we bv. in de Verenigde Staten een toestand waarin meer dan de helft van de totale aandelen van alle Amerikaanse naamloze vennootschappen in handen zijn van 0,1% van de bevolking.

Het laatkapitalisme

Wat zijn dan de nieuwe elementen die zich op de grondslag van deze klassieke kapitalistische structuur hebben ontwikkeld en daarmee zijn vervlochten? Ik zal me beperken tot de voornaamste, die ons het concept kunnen geven voor de objectieve sociaal-economische ontwikkeling in West-Europa en voor het bepalen van een socialistische strategie voor de West-Europese arbeidersbeweging.

1. Versnelde technologische ontwikkeling

In de eerste plaats dient een onbetwistbare versnelling van de technologische ontwikkeling geconstateerd te worden, en dus een versnelling van alle fundamentele economische processen die in de kapitalistische maatschappij in laatste instantie bepaald worden door die technologische omwenteling. Volgens mij hangt die versnelling fundamenteel samen met twee veranderingen, waarvan de ene een niet-blijvende is, en de andere helaas waarschijnlijk op veel langere termijn werkt.

a) de kondratieffs

De ene is wat men in de geschiedenis van de kapitalistische economie een lange cyclus met expansieve grondtoon noemt, en die begonnen is aan het einde van de dertiger jaren, en die waarschijnlijk nu pas aan het aflopen is. Die nieuwe cyclus zou bepaald zijn door een nieuwe industriële revolutie.

De beste analyse op dit gebied is afkomstig van de Russische econoom Kondratieff. De grote Oostenrijkse, later Amerikaanse burgerlijke econoom, Schumpeter heeft in één van zijn voornaamste werken, Business Cycles, dit probleem eveneens behandeld. Maar ook marxisten, Marx zelf, Trotski en anderen hebben over die lange cycli in de geschiedenis van het kapitalisme het een en ander geschreven.

Het is ongetwijfeld bekend, dat de korte, of beter gezegd: de industriële cyclus op halflange termijn, de fundamentele cyclus dus van de kapitalistische economie, een cyclus is van 7 tot 10 jaar (d.w.z. in Marx’ tijd — tegenwoordig van 5 tot 7 jaar), de cyclus dus die de opeenvolging te zien geeft van hoogconjunctuur, crisis, depressie, herstel, enz.

Maar wanneer we de geschiedenis van het kapitalisme nader bekijken, ontdekken we dat er perioden zijn van langere duur, van 20 tot 25 jaar, tijdens welke ofwel de crises heviger zijn en de hoogconjuncturen kortstondiger, ofwel, in het tegengestelde geval, de crises kortstondiger en minder heftig en de hoogconjunctuur van langere duur en grotere omvang.

Die indeling in lange cycli met hetzij een stagnerende, hetzij een expansieve grondtendens, hangt in laatste instantie af van een ritmische beweging van de technologie, m.a.w. van de vraag of we te doen hebben met een lange termijnperiode, waarin massaal nieuwe technieken worden ingevoerd, of dat we daarentegen te doen hebben met een lange termijnperiode, waarin die nieuwe technieken om zo te zeggen worden ‘verteerd’, toegepast, eerder dan ingevoerd.

Ik zal niet teruggaan tot het begin van de kapitalistische productiewijze om het bestaan van dergelijke perioden aan te tonen, maar ik zou er wel enkele in het kort willen memoreren:

1. een periode met expansieve grondtendens begon omstreeks 1849-50, na de crisis van 1846-47, en liep tot het begin van de jaren ‘70, een periode die samenviel met de grote spoorwegbouw en de toepassing van de stoommachine in de meeste verwerkende industrieën in West- en Midden-Europa, en in Noord-Amerika;

2. een periode met stagnerende grondtendens, vanaf 1873 tot aan het begin van de negentiger jaren, de bekende periode van langdurige stagnatie, waarover Engels het heeft;

3. dan opnieuw een periode met expansieve grondtendens, vanaf het begin van de negentiger jaren tot aan de eerste wereldoorlog; dit is de periode van de elektrische motor, de petroleum, de auto, dus de tweede grote industriële revolutie;

4. daarna weer een periode met stagnerende grondtendens, van 1913 tot aan de vooravond van de tweede wereldoorlog;

5. en sindsdien kennen we weer een periode met expansieve grondtendens, die waarschijnlijk nu aan het aflopen is.

Deze stelling is overigens zeer omstreden, zowel onder marxisten als onder niet-marxisten, maar volgens mij levert zij zeer veel elementen voor een beter begrip van wat er in de afgelopen 25 jaar gebeurd is.

b) de permanente bewapeningswedloop

Er is echter nog een ander element dat kan verklaren, waarom die technologische vernieuwing veel vlugger plaatsvindt dan in het verleden, namelijk de permanente bewapeningswedloop die de westerse economie sinds de tweede wereldoorlog gekend heeft, een wedloop met een economisch stelsel dat niet kapitalistisch is, niet gebonden aan problemen van valorisatie (Kapitalverwertung) en winst die door het geïnvesteerde kapitaal afgeworpen moet worden, en dat dus in staat is elke technologische vernieuwing op het vlak van de bewapening onmiddellijk toe te passen, en dat het kapitalisme dwingt hetzelfde te doen. Terwijl die uitvindingen vroeger tijdlang bevroren werden om pas na volledige afschrijving van de bestaande machines of onder oorlogsomstandigheden massaal en gelijktijdig toegepast te worden, terwijl ze dus vroeger de neiging hadden om min of meer ‘tros’-gewijs toegepast te worden, vinden ze nu, onder voortdurende druk van de bewapeningswedloop, telkens onmiddellijk toepassing, eerst in de militaire sector van de economie, en later in de andere industriële takken.

En versnelling van de technologische vernieuwing betekent enerzijds: een kortere cyclus (de recessies in de Verenigde Staten hebben zich voorgedaan in 1949, in ‘53, in ‘57, in ‘60 — of die van ‘66 — ‘67 er werkelijk een is, is nu nog niet helemaal duidelijk —, dat betekent, dat in deze periode de cyclus ingekort is van de oorspronkelijke 7 — 10 jaar, tot nu 5 — 7 jaar), en anderzijds: een duurzamere hoogconjunctuur, hogere investeringsactiviteit, wat dus een hoger gemiddeld niveau betekent van de economische activiteit dan in perioden met een lage investeringsvoet. Die versnelde technologische vernieuwing is dus één van de hoofdkenmerken van het laatkapitalisme, en brengt ons op een tweede noodzakelijk verschijnsel, dat zeer verregaande gevolgen heeft in het laatkapitalisme.

2. Een groeiende tendens tot economische programmering en planning

Voor zover dat in het kader van een kapitalistische economie mogelijk is. Versnelde technologische verandering betekent een kortere termijn voor de afschrijving van het vast kapitaal: de machines moeten nu niet meer in tien jaar, maar bv. in vijf jaar volledig worden terugbetaald. Daardoor ontstaat de dwang voor de kapitalist tot een zeer nauwkeurige kostenplanning op lange termijn.

Wanneer de vernieuwing van het vast kapitaal om de tien jaar geschiedt, en er is een jaar van slechte conjunctuur bij, dan kunnen de 5 a 10 % van de afschrijvingen over de volgende jaren gespreid worden. Maar wanneer dat om de vijf jaar geschiedt, moet er een veel hoger percentage gespreid worden over de volgende jaren, hetgeen een te hoog cijfer is, waardoor het hele afschrijvingsschema in het gedrang dreigt te komen. Het is niet toevallig dat de vroegere commissaris-generaal van de Franse Plancommissie, Mossé, een boek heeft gepubliceerd onder de titel Le plan, ou l'anti-hasard. Kapitalisten kunnen zich onder deze omstandigheden niet meer de luxe van het toeval permitteren.

We hebben dus met een kostenplanning op lange termijn te maken, met een poging om op een geprogrammeerde wijze de afschrijving van het vast kapitaal op lange termijn te verzekeren.

(Onder het monopoliekapitalisme leidt dit tot nieuwe verschijnselen op het gebied van het prijsstelsel. Het verklaart waarom de prijzen nooit omlaag gaan. Onder het klassieke kapitalisme van de vrije concurrentie daalden de prijzen in perioden van laagconjunctuur, omdat de wet van vraag en aanbod op een klassieke manier werkte. In het tijdperk van het monopoliekapitalisme met geplande kostprijzen en afschrijvingsschema’s op lange termijn, waar dus elk groot bedrijf jaarlijks bepaalde minimuminkomsten moet hebben, leidt een achteruitgang van de verkoop paradoksaal tot een verhoging van de prijzen, omdat de noodzakelijke bruto-inkomsten van het bedrijf over een kleiner aantal eenheden wordt verdeeld. We zien dit verschijnsel bv. zeer duidelijk in de auto-industrie, zowel in de Amerikaanse als de West-Europese. Een zeer afdoend bewijs hebben we daarvoor in de afgelopen jaren gekregen: de afzet van de West-Duitse auto-industrie was met 10 tot 20 % teruggelopen, maar dit leidde niet tot een vermindering, integendeel tot een verhoging van de prijzen, omdat er een bepaald minimum gedekt moet worden voor die grote trusts).

Deze kostprijsplanning op lange termijn, die het gevolg is van de versnelling van de technologische vernieuwing, heeft twee zeer belangrijke gevolgen wat de sociaal-economische politiek betreft. Ze voert enerzijds onvermijdelijk tot een poging om deze

a) economische programmering

te veralgemenen. Zo zien we bv. de invoering van de verschillende macro-economische technieken voor economische programmering in de meeste westerse kapitalistische landen: Nederland met zijn Planbureau was een van de eerste op dat gebied, Frankrijk, Zweden, Italië zijn gevolgd, en West-Duitsland is nu ook bezig zich in die richting te ontwikkelen. België is op het einde van de vijftiger jaren deze weg ingeslagen met zijn programmatiebureau. Anderzijds kennen we ook een tendens tot

b) sociale programmering

Wie zegt planning van de productiekosten op lange termijn, zegt tevens planning van de loonkosten, die gemiddeld 35 tot 40 % van de productiekosten vormen. En planning van de loonkosten betekent het einde van het vrij bepalen van de lonen door middel van discussie en strijd tussen ondernemers en vakbonden. Betekent dus een poging tot een onder regeringsdruk opgelegde inkomenspolitiek, zoals die in de eerste plaats in Nederland en Zweden is toegepast, en die zich nu langzamerhand naar alle West-Europese landen uitbreidt.

We moeten nu echter een zeer duidelijk onderscheid maken tussen deze tendens tot economische programmering, zoals die in het kapitalistische stelsel bestaat, en een authentieke socialistische economische planning. Aangezien het kapitalisme gekenmerkt wordt door het particuliere initiatief en het privé-eigendom van de productiemiddelen, is een werkelijke imperatieve planning, een echt gecoördineerd beleid van alle investeringen, onmogelijk. Men kan de kapitalisten adviezen geven om al dan niet in bepaalde sectoren te investeren, om hun investeringen te versnellen of te vertragen, maar men kan ze niet dwingen in de ene of de andere zin te handelen.

In elke economie is de werkelijke omvang van de planning altijd een functie van de werkelijke controle, die de planoverheid over de productiemiddelen heeft. Hoe verder we ons dus van het niveau van het bedrijf verwijderen, des te geringer wordt de werkingskracht van de planning in een kapitalistische economie.

Binnen het kader van één bedrijf kan een absolute planning worden doorgevoerd, omdat degene die plant, ook degene is die de productiemiddelen bezit en controleert. Binnen het kader van een land of een groep van staten, als de EU, kan onder kapitalistische voorwaarden veel minder doelmatig worden gepland, omdat degenen die plannen niet degenen zijn die de productiemiddelen werkelijk bezitten en controleren. Deze economische programmering is in hoofdzaak niets anders dan een poging tot coördinatie van de investeringsprogramma’s van de voornaamste industriële ondernemingen. Ze is dus niet van absolute betekenis en zeker niet even doeltreffend als in een socialistische economie, maar ze heeft wel nut voor de kapitalisten. Het is natuurlijk interessant voor de staalproducent om te weten wat de investeringsplannen voor de komende vijf jaar zijn van al die bedrijfstakken, die staal verwerken, d.w.z. van zijn eigen afnemers. Dat soort coördinatie brengt voordelen met zich mee voor de kapitalistische ondernemers en daarom zien we dat er van de kant van de ondernemers steeds minder weerstand tegen die praktijken bestaat.

3. De crises worden afgevlakt tot recessies

Een ander gevolg van deze versnelde technologische ontwikkeling onder de verhoudingen van het laatkapitalisme bestaat hierin, dat duur en omvang van de crises beperkt wordt. Dat betekent echter niet dat er een stabiele, ononderbroken groei van de economie plaatsvindt, want dat is onmogelijk onder kapitalistische voorwaarden. Dat betekent alleen, dat we niet meer moeten zitten wachten op de grote crisis van 1929, want die zal er onder het laatkapitalisme nooit meer komen.

De omvang van die crises wordt door twee factoren beperkt:

a) de sociale herverdeling van het inkomen

Vooreerst wordt door de sociale wetgeving de vermindering van de koopkracht van de consumenten tegengegaan i.v.m. de omvang van de werkeloosheid en van de economische schommelingen. Als vroeger, voor de sociale wetgeving bestond, een derde van de arbeiders werkeloos werd, ging de koopkracht van de werkende bevolking met een derde terug, en verwekte dat een geweldige lawine-achtige veralgemening van de economische crisis. Een achteruitgang met een derde van de koopkracht van de arbeiders en employees betekent een achteruitgang met een derde van de verkoop van de gebruiksgoederen, dus weer een achteruitgang met een derde van de orders die de kleinhandel aan de fabrikanten van gebruiksgoederen doorgeeft, dus een achteruitgang met een derde van de productie van de verbruiksgoederensector, die dus op zijn beurt zijn orders aan de productiemiddelensector moet verminderen enz. , en zo gaat de crisis als een sneeuwbal verder.

Wanneer nu echter de werkeloosheid- en andere sociale uitkeringen 2/3 of zelfs 3/4 van het loon gaan bedragen, betekent een werkeloosheid van 30 % nog maar een vermindering van de koopkracht met 10 % en wordt dus een bepaald plafond gesteld aan die lawineachtige, cumulatieve beweging van de economische crisis.

b) de staatsinvesteringen

Aan de andere kant heeft de staat niet alleen de functie van de sociale herverdeling van het inkomen ten tijde van crisis op zich genomen, maar ook een investeringsfunctie gekregen. De staatsinvesteringen, vooral in de militaire, maar ook in de civiele sector nemen toe in perioden van economische achteruitgang en daardoor gaan de globale investeringen niet meer zo sterk achteruit als dit vroeger het geval was in een zuivere, vrije kapitalistische economie.

Aan beide kanten constateren we dus een zekere afremming van de industriële cyclus, maar meer kunnen we niet vaststellen. Het kapitalisme is niet in staat die crises te voorkomen en deze afremming doeltreffend door te voeren. Om de omvang van de cyclus te verminderen, om de diepte van de crisis te beperken, moet het laatkapitalisme de koopkracht van het geld continu uithollen.

Alleen ten koste van een permanente inflatie kan het de crises in het huidige tijdperk indammen. Het is gedwongen die prijs te betalen, omdat het zich vandaag dergelijke ernstige crises niet meer kan veroorloven, en die prijs bestaat in een waardevermindering van de meeste westerse valuta, wat tot een ernstige crisis van het internationaal monetaire stelsel moet leiden.

Met een zekere voldoening kan ik de eerste symptomen daarvan vaststellen (nl. de devaluatie van het pond en de betalingsbalansmoeilijkheden van de Amerikaanse economie), aangezien ik al zeven, acht jaar geleden, toen zelfs de profeten van de gouden standaard als mijnheer Rueff in Frankrijk daar nog niet over praatten, voorspeld heb dat de overproductiecrisis alleen kan worden beperkt door het voorbereiden van een grote monetaire crisis.

De sociologie van het laatkapitalisme

Het lijkt mij dat we ons tot deze enkele constateringen kunnen beperken. We zouden misschien, alvorens tot het laatste gedeelte van deze inleiding over te gaan, nog een korte maatschappelijke beschouwing kunnen inlassen.

We kunnen ons afvragen wat de gevolgen zijn van deze verschillende omwentelingen in het kader van het kapitalisme, omwentelingen die samen tot het laatkapitalisme hebben geleid, en waarvan de hoofdkenmerken zijn: groeiende staatsinterventie, staatsgarantie voor de kapitalistische winsten en vooral de winsten van de grootste monopolistische trusts, economische programmering, en een groeiende tendens tot uitschakeling van de vakbonden bij het bepalen van het loon.

We kunnen ons afvragen, welke gevolgen deze wijzigingen hebben voor de maatschappelijke structuur van het laatkapitalisme, of kapitalisme in verval. (Er bestaan vele formules om de huidige fase aan te duiden — sommigen spreken ook wel van het staatsmonopolistisch kapitalisme, of het organisatiekapitalisme — al die formules hebben hun voor en nadelen, maar het is niet zo belangrijk over termen te praten, het gaat erom de gegevens en structuren te ontleden.)

Wat zijn dus de gevolgen van het laatkapitalisme voor de maatschappelijke structuur? We hebben hier met twee tegenstrijdige ontwikkelingen te maken, zowel op het gebied van het productieproces als op het gebied van het consumptieproces. En aangezien er t.a.v. die problemen zeer veel verwarring heerst, wil ik er een ogenblik bij stilstaan.

1. Differentiatie van de productieve arbeid

Op het gebied van het productieproces is die tegenstrijdige ontwikkeling bijzonder duidelijk. Want aan de ene kant zien we een groeiende proletarisering van de maatschappij, die statistisch absoluut niet kan worden ontkend: het percentage loon- en salaristrekkenden neemt nog jaarlijks toe, maar aan de andere kant worden we ongetwijfeld geconfronteerd met een toenemende differentiatie binnen het geheel van die loon- en salaristrekkenden.

Wanneer we spreken van een toenemende differentiatie, betekent dat dan, dat de tegenstellingen op het gebied van de bewustzijnsvorming in die grote massa historisch gezien groter zijn dan vroeger? Ik geloof dat dit de kern van de zaak niet raakt. Het is één van de twistpunten in de huidige linkse beweging in West-Europa, één van de hoofdargumenten van de sociaaldemocraten en de reformisten in de meest brede zin van het woord, inclusief de meest sympathieke, zoals mijn vriend Prof. Kruithof, over wie ik het nog zal hebben.

Ik geloof dat een dergelijke evolutie historisch gezien niet te bewijzen is. Ik illustreer dat altijd zowel met een statistiek als met een metafoor.

Een statistiek: de spanning tussen het inkomen van de ongeschoolde arbeider en de hoogst geschoolde employee was voor de eerste wereldoorlog ongetwijfeld groter dan vandaag — ik spreek natuurlijk niet overeen ingenieur, dat is een andere zaak -, niet zozeer omdat het loon van de gekwalificeerde employee hoger lag, maar omdat het loon van de slechtst betaalde arbeiders lager was. Op dat gebied heeft de organisatie van de werkende klasse in de vakbonden op lange termijn ongetwijfeld voordelen voor de slechtstbetaalden onder hen opgeleverd.

En ten tweede, wanneer we dit met een metafoor willen omschrijven, en het zuiver sociologisch begrijpen, dan moeten we vaststellen dat er tussen de pet van de ongeschoolde arbeider en de bolhoed van de hogere employee van voor de eerste wereldoorlog een veel grotere afstand ligt dan tegenwoordig tussen de slappe hoed van de ene en van de andere. Ik wil niet zeggen, dat er helemaal geen petten meer zijn — de bolhoeden zijn gelukkig grotendeels verdwenen — maar de afstand is ongetwijfeld geringer geworden.

Als we daarmee rekening houden, is het dan toch juist de term ‘differentiatie’ te gebruiken? Ik geloof van wel, maar we moeten nagaan wat precies onder deze term verstaan wordt. Dat betekent vooral dat de veranderingen in het productieproces het wezen van de productieve arbeid thans veel sterker hebben gedifferentieerd.

In Marx’ tijd was dat een vrij eenvoudige aangelegenheid, hoewel men ook toen al niet met 100% nauwkeurigheid kon aangeven, wie nu productieve en wie geen productieve arbeid leverde. (Deze moeilijkheid komt tot uiting in een tegenstrijdigheid tussen het derde en het vierde deel van Het Kapitaal, dus tussen Het Kapitaal zelf en de Theorieën over de Meerwaarde.) Maar behoudens een zeer kleine groep mensen waarover onder marxisten getwist kon worden, was het in het algemeen zeer duidelijk wie productieve arbeid verrichtte, d.w.z. wie tot de materiële productie en tot het brengen van die materiële productie tot aan de verbruiker bijdroeg.

Maar tegenwoordig is dat begrip ‘materiële productie’ veel gedifferentieerder dan vroeger. Tegenwoordig ligt het grote probleem in de classificatie van wat Serge Mallet alle activiteiten stroomop- en stroomafwaarts van de productie genoemd heeft, dus alle laboratorium- en onderzoekswerk, constructie- en reparatie-arbeid — ik laat het marktonderzoek buiten beschouwing, evenals alle distributie-activiteiten die alleen van de kapitalistische structuur van de maatschappij afhangen en dus in een socialistische maatschappij zouden verdwijnen. Ik beperk me tot de problemen die ook in een socialistische maatschappij zouden bestaan, waar het aantal personen dat in laboratoria of in onderzoekswerk tewerkgesteld is, zeker nog groter zou zijn dan in een kapitalistische maatschappij, waar de tendens tot automatisering nog groter zou zijn dan vandaag, waar dus die differentiatie van het begrip productieve arbeid nog sterker doorgevoerd zou moeten worden dan thans in het kapitalisme.

Het komt er dus op neer dat we niet alleen de dokwerker met het dikke eelt op zijn handen en de forse spieren, tot het industriële proletariaat kunnen rekenen, maar al diegenen die, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, onmisbaar zijn voor de organisatie van de materiële productie.

Het is dus een begrip dat veel verschillende vormen van arbeid omvat, maar niet noodzakelijkerwijze vormen die qua betaling en maatschappelijke positie steeds verder uit elkaar zullen groeien. En het hoeft geen lang betoog, dat hoe verder de automatisering van de productie vordert, de nadruk des te sterker gelegd zal moeten worden op die complexere samenstelling van het moderne proletariaat. Anders lopen we het gevaar, tot het begrip ‘proletariaat’ alleen nog maar een steeds geringer gedeelte van de maatschappij te rekenen, wat ons tot volledig verkeerde politieke conclusies zou kunnen brengen.

2. Differentiatie van de consumptie

Op het gebied van de consumptie zien we dezelfde tegenstrijdige ontwikkeling ten gevolge van het laatkapitalisme en al die verschijnselen van de derde industriële revolutie. Aan de ene kant moeten we ongetwijfeld een steeds hogere materiële levensstandaard vaststellen in de meeste westerse, hooggeïndustrialiseerde landen. In marxistische termen betekent dit eenvoudig dat het historisch gegroeide deel van het loon de jongste tijd sterk toegenomen is in vergelijking met het fysiologische minimum. Die snelle toename is voor de oudere generatie van de werkende klasse in West-Europa ongetwijfeld een reden tot verbazing, zelfs verbijstering geweest en één van de factoren die verklaren waarom die oude generatie de afgelopen twintig jaar in de strijd voor het socialisme zo weinig enthousiasme aan de dag heeft gelegd.

Dit komt nl. doordat dezelfde generatie twee verschillende historische situaties heeft meegemaakt, de situatie van de jaren dertig, die nog zeer dicht bij de situatie van voor de eerste wereldoorlog stond, waarin het nog letterlijk om den brode ging, en de situatie van de jaren vijftig, waarin het broodvraagstuk van de dagorde verdwenen was. Maar die nieuwe situatie wordt door de jonge generatie niet meer op dezelfde wijze beleefd, en dit is één van de redenen waarom we overal in de westerse landen bij die nieuwe generatie een veel scherper radicalisme aantreffen.

De jonge generatie aanvaardt die nieuwe levensstandaard immers als vanzelfsprekend, zij is daar evenmin van onder de indruk als de Duitse en Britse arbeiders dertig jaar geleden van de ziekteverzekering. Dat was een historisch gegeven, veroverd door de vorige generatie en als iets vanzelfsprekends beschouwd, terwijl dit in de tijd van Marx voor de arbeiders absoluut niet als vanzelfsprekend gold.

Voor de jongste generatie betekent dus dat nieuwe, historische element in de levensstandaard iets dat even vanzelfsprekend is als de andere verworvenheden voor de vorige generaties: ze wordt daardoor niet meer overbluft, ze wordt eerder zelfs marginaal afgestoten door die zogenaamde overdreven materiële verzadiging. We moeten daar natuurlijk zeer omzichtig mee omspringen, het is een argument dat zeer verdacht is. Vooral wanneer het uit de mond komt van de kinderen van de bourgeoisie die, wanneer ze over materiële overdaad spreken, het over heel andere dingen hebben dan de kinderen van de arbeiders of lage employees en ambtenaren.

We zien dus aan de ene kant een stijging van de materiële levensstandaard. Maar aan de andere kant hebben we zowel een intern conflict in de kapitalistische markteconomie, nl. de noodzaak voor het kapitalisme telkens opnieuw een onverzadigd zijn bij de consument te creëren — want een definitief verzadigde consument zou het einde van de kapitalistische expansie betekenen, waardoor de kapitalistische industrie zou ineenstorten —, alsook een groeiend bewustzijn van het gebrek aan evenwicht tussen het individueel en het collectief gebruik, een gebrek dat op de duidelijkste wijze kan worden samengevat in het krankzinnig verschijnsel van een steeds groeiend aantal auto’s, maar een steeds grotere besnoeiing van de uitgaven voor wegen en mogelijkheden om dit groeiend aantal auto’s te gebruiken.

We komen zo tot het probleem van één van de meest typische verschijnselen vandaag de dag op het gebied van de consumptie, waarin al de tegenstrijdigheden van het kapitalisme tot uiting komen, nl. de krankzinnige ontwikkeling van de steden in het Westen, een ontwikkeling die op scherpe manier tot uiting komt in het letterlijk failliet van alle grote Amerikaanse steden: het rijkste land ter wereld, dat zich de luxe permitteert elk jaar 25 miljard dollar uit te geven aan een oorlog, 15.000 km. van zijn grenzen, kan niet genoeg geld vinden om de reinigingsdienst van zijn grote steden te betalen en heeft thans de meest vervuilde steden van de hele wereld, soms zelfs even smerig als die van de armste ontwikkelingslanden. Deze absurde paradox houdt verband met de fundamentele structuurproblemen van het laatkapitalisme, met alle problemen die ik zojuist heb opgesomd en die tot zeer scherpe tegenstellingen in de kapitalistische maatschappij leiden.

En ik mag hier in het voorbijgaan misschien even wijzen op het verband tussen deze zowel klassieke als nieuwe tegenstellingen van de kapitalistische maatschappij in de sector van het onderwijs, dat een van de verklaringen vormt voor het internationaal verschijnsel van de studentenopstanden, die we tegenwoordig overal zien.

Aan de ene kant hebben we de onvermijdelijke gevolgen van de automatisering, de derde industriële revolutie, de onvermijdelijke omwentelingen in de reproductievoorwaarden van de arbeidskracht — dat is de klassieke, geleerde marxistische term voor wat in de gewone omgangstaal de snelle stijging van het aantal universiteitsstudenten heet. Dit is een verschijnsel dat we over de hele wereld kunnen constateren, meer dan vier miljoen studenten in de Verenigde Staten, anderhalf in Japan, een half miljoen in Frankrijk, in Italië en in West-Duitsland. Aan de andere kant zien we, dat het kapitalistische stelsel, zowel wat de autoritaire structuur van het universitaire onderwijs betreft, als wat in het Frans de ‘structure d’acceuil’ heet (de sociale structuur van het hoger onderwijs: huisvesting, mensa’s, enz. ), niet in staat is om die volledig veranderde samenstelling van de studentenbevolking op te vangen.

En de tegenstelling tussen die twee verschijnselen, het feit dat het systeem de rekrutering van de universitaire studenten niet kan tegenhouden omdat het bedrijfsleven een veel groter aantal afgestudeerden vereist dan vroeger, maar dat het aan de andere kant niet in staat is aan de administratieve, intellectuele en sociale vereisten van dit groter aantal studenten te voldoen, biedt ons de verklaring voor die studentenopstand.

Ze verklaart ook waarom een verschijnsel dat historisch gezien altijd heeft bestaan, nl. de bekwaamheid van de studenten in de sociale wetenschappen om een meer globale maatschappijkritiek door te voeren dan de gewone arbeider, wiens horizon beperkt wordt door zijn zeer lage verbruiksgraad en gering aantal communicatie mogelijkheden, waarom die grotere bekwaamheid tot sociale kritiek vanwege de sociale herkomst van de studenten en hun eigen positie in het maatschappelijke leven nooit, of slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden, tot een overheersen van het linkse denken onder de studentenmassa heeft geleid. Die tegenstelling verklaart verder hoe op dit moment het samengaan van de maatschappelijke tegenstellingen die ik zo-even heb aangestipt en de grotere bekwaamheid van de studenten tot globale maatschappijkritiek thans voor het eerst sinds 1848, internationaal een beweging onder de studenten in de ontwikkelde kapitalistische landen doet ontstaan, wat een grote kans biedt om de radicale studentenbeweging en de radicale vleugel van de arbeidersbeweging met elkaar te verbinden.

Problemen van een revolutionair socialistische strategie

1. Het socialistisch bewustzijn

In het laatste deel van deze inleiding zou ik kort enkele conclusies willen trekken met betrekking tot de politieke en strategische mogelijkheden van een revolutionair socialistische beweging in West-Europa. En in de eerste plaats zou ik hier een kleine polemiek willen voeren met mijn vriend Prof. Kruithof, ten einde een bepaalde mythe uit de weg te ruimen.

Wanneer Kruithof zegt: de arbeiders van tegenwoordig willen helemaal geen socialisme, dan heeft hij ongetwijfeld gelijk, als men dit in de zeer absolute zin van het woord opvat. En ik zou verder willen gaan: in die zin willen niet alleen de arbeiders van tegenwoordig geen socialisme, maar hebben ze het ook nooit gewild, wilden de Russische arbeiders van 1917 geen socialisme, en wilden de Chinese arbeiders van 1949 geen socialisme en de Joegoslavische arbeiders van 1945 of de Cubaanse van 1959 al helemaal niet.

Waarom niet? Omdat het socialisme als alomvattende theorie van de maatschappelijke ontwikkeling een zo hoge graad aan wetenschappelijke kennis en maatschappelijk bewustzijn vereist, dat alleen een kleine minderheid van loon- en salaristrekkenden dat bewustzijn op basis van individuele of collectieve studie in socialistische organisaties kan veroveren.

Ik heb me even de moeite getroost na te gaan wat de oplage was van de grote marxistische tijdschriften in West-Europa in de bloeiperiode van de internationale socialistische beweging, d.w.z. onmiddellijk voor en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog. Wanneer je dat nagaat kom je tot verbluffende resultaten. Die oplage was nl. veel geringer dan vandaag. Een tijdschrift als Die Neue Zeit, het centrale orgaan van het West- en Midden-Europese marxisme, dat voor een belangrijk deel door Lenin gevormd is, dat door al wat marxistisch was in Europa werd gelezen en gekocht, dat door een partij werd uitgegeven die één miljoen leden telde, welnu, de oplage van dit tijdschrift — behoudens enkele jaargangen —, lag niet hoger dan 5.000 exemplaren.

Dat zijn de verhoudingen die toen bestonden, en in die zin heeft Kruithof volledig gelijk: de massa van de arbeiders is geen marxist. Voor zover dit zeer grondige studie vereist zijn ze het vandaag niet, waren ze het gisteren niet en zullen ze het morgen, waarschijnlijk nog zeer lange tijd, evenmin zijn.

Maar hij heeft natuurlijk volledig ongelijk wanneer hij daaruit de conclusie trekt dat het onmogelijk is bij de concrete arbeidersstrijd aan te knopen om in de praktijk een socialistische revolutie van de maatschappij door te voeren. Dat raakt een heel ander probleem, nl. het probleem van een overbrengingsmechanisme van het bewustzijn. Men moet ongetwijfeld uitgaan van de werkelijkheid zoals die door de gewone mensen wordt ervaren — niet door de arbeiders alleen trouwens, ook door employees en de meerderheid van de studenten — d.w.z. men moet inzien dat ze voor hun onmiddellijke problemen staan en zich veel moeilijker kunnen oriënteren op de algemene, alle maatschappelijke vraagstukken omvattende theorie. Men moet dus uitgaan van die onmiddellijke aspiraties van de werkende klasse, via bepaalde politieke en organisatorische overbrengingsmechanismen. En dat is de centrale vraag van een socialistische strategie: wat zijn die overbrengingsmechanismen, om aanknopend bij de werkelijke strijd van de werkende klasse, socialistische doeleinden te kunnen verwezenlijken.

Wel, u weet allemaal dat in de Russische Revolutie van 1917 de macht niet werd veroverd onder de leuze ‘socialisatie van de productiemiddelen’ of ‘oprichten van een klassenloze maatschappij’, maar dat de macht werd veroverd onder zeer voor de hand liggende leuzen als ‘land aan de boeren’, ‘onmiddellijke vrede’, en het meest radicale industriële parool was: ‘arbeiderscontrole over de productie’. U weet allemaal dat de onmiddellijke drijfveren die de Cubaanse revolutionairen de mogelijkheid hebben gegeven de macht te veroveren, waren: de strijd tegen het imperialistische kapitaal, tegen de corruptie, de dictatuur, tegen de enorme verschillen in welstand tussen stad en platteland, de strijd tegen de monocultuur, het analfabetisme en alle mogelijke problemen van dergelijke aard.

Waar het ons dus om te doen moet zijn is te onderzoeken in hoeverre we vandaag, onder de omstandigheden van het laatkapitalisme, binnen de bestaande maatschappelijke en economische structuur, breekpunten kunnen ontdekken die onmiddellijk begrijpelijk zijn voor de grotere massa’s — ik zeg niet onmiddellijk de meerderheid —, die door hen kunnen worden begrepen en gebruikt als concrete doeleinden voor de praktische strijd, voor betogingen, stakingen, algemene stakingen, enz., maar die tegelijkertijd een dynamiek ontwikkelen die door haar logische evolutie de kapitalistische economie en de burgerlijke staat dreigen te doen ontploffen en een revolutionaire situatie doen ontstaan.

Dat is het werkelijke probleem van een socialistische strategie in het Westen. Het is geen theoretisch-academisch debat over de vraag of de arbeiders socialisme in abstracto willen of niet, het is ook geen abstract-revolutionaire propaganda voor algemene revolutionaire doeleinden, want dat is sinds zestig jaar ononderbroken gebeurd, met — we moeten het vaststellen — zeer weinig praktisch resultaat, maar het is de concrete poging om dusdanige strijdvormen politiek en organisatorisch te ontwikkelen, dat in de praktijk de kapitalistische economie en de burgerlijke staat in een toestand van revolutionaire crisis komen, waaruit we dan hopelijk een socialistische overwinning kunnen bereiken.

2. De breekpunten in de kapitalistische maatschappij

Ik kan hierop niet verder ingaan — dat is het onderwerp van één van uw studiegroepen — maar ik geloof dat we vier, vijf, zes verschillende zwaartepunten kunnen vaststellen op dat gebied.

a) We kunnen een zwaartepunt vaststellen in de structuurcrises en periodieke economische schommelingen, d.w.z. alles wat verband houdt met werkeloosheid, fabriekssluitingen, onderontwikkeling van bepaalde streken, problemen die het kapitalisme niet kan oplossen.

b) We kunnen een zwaartepunt vinden in de tegenstelling tussen het collectief en het individueel verbruik, alles wat verband houdt met een werkelijke democratisering van het onderwijs, goedkope of gratis openbare diensten, enz.

c) We kunnen een zwaartepunt vinden in de structuurcrisis van de markteconomie onder voorwaarden van gedeeltelijke overvloed. (In alle westerse landen zou men tegenwoordig het brood werkelijk gratis kunnen verstrekken, en als we sommige gegevens van de Europese commissie nader bekijken, komen we dicht bij het punt dat ook de melk onder overvloedsomstandigheden wordt gedistribueerd, d.w.z. dat de markteconomie niet langer functioneert, omdat de marginale elasticiteit van de vraag tot nul is herleid of zelfs negatief is geworden, d.w.z. dat het verbruik niet meer toeneemt wanneer de prijzen dalen, maar stabiel blijft of zelfs afneemt.)

d) Een ander zwaartepunt is dat van de interne structuur van de bedrijven, alles wat betrekking heeft op de hiërarchische structuur van de bedrijven, wat tegenwoordig een zeer explosief element uitmaakt. In Engeland en Italië heeft men berekend dat in de afgelopen jaren meer dan de helft van de stakingen niet om looneisen gingen, maar om eisen die met de organisatie zelf van de productie verband hielden, dat er dus een zekere spontane tendens bestaat bij de arbeiders om de controle over hun arbeidsvoorwaarden in het bedrijf zelf te veroveren.

Ik kan er terloops op wijzen dat de kapitalisten zelf tot de conclusie zijn gekomen dat de arbeidsproductiviteit veel hoger ligt, wanneer de arbeiders zelf baas zijn over hun productievoorwaarden. Er bestaat daarvan een klassiek voorbeeld in de Verenigde Staten, twee jaar geleden. Daar heeft men in een elektronisch bedrijf dat zich met ruimtevaart bezighield, en waar met buitengewone nauwkeurigheid moest worden gewerkt, vastgesteld dat men dat toppunt van nauwkeurigheid alleen kan bereiken als men de ploegbazen afschaft, als men de arbeiders zelf hun eigen werkgroepen laat vormen in het bedrijf op basis van individuele voorkeur, als men de stopwatch en de chronometer afschaft, als men hen zelfs niet meer dwingt op een bepaald uur naar het bedrijf te komen en weg te gaan, kortom, als men in een verregaande mate de macht van het kapitaal over de arbeid binnen het bedrijf afschaft. En met dat experiment heeft men moeten stoppen, niet omdat de economische resultaten slecht waren, — ze waren in tegendeel fantastisch -, maar omdat de aantrekkingskracht die van dat succes op de andere bedrijven uitging, een gevaar begon te worden voor het voortbestaan van het kapitalistisch systeem. De kapitalisten konden het zich immers niet veroorloven hun heerschappij over de arbeid op te heffen, omdat ze dan door een volgende stap bedreigd werden. Wanneer de arbeiders volledig meester zijn over hun arbeidsvoorwaarden, gaan ze zich natuurlijk ook de vraag stellen: “Wat produceren we hier en heeft het wel zin verder voor de ruimtevaart en voor het militarisme te produceren, of moeten we op een rationelere manier gaan produceren?”, en inzien dat binnen het kader van de kapitalistische eigendomsverhoudingen die bevrijding van de arbeid niet mogelijk is. Ziedaar een problematiek die op lange termijn ongetwijfeld revolutionair moet werken.

e) Ten slotte kunnen we als laatste zwaartepunt alle problemen aanstippen die de jeugd betreffen, met name, zij het niet uitsluitend, de studenten, en alle internationale problemen die daarmee verband houden, alle overbrengingsmogelijkheden van de koloniale revolutie, de revolutionaire bewegingen op internationaal vlak, in het bewustzijn van de meest radicale gedeelten van de bevolking van de imperialistische landen, overbrengingsmogelijkheden die veel groter zijn dan men gewoonlijk aanneemt.

Ik weet niet of mijn vriend Prof. Kruithof veel contact heeft met de West-Duitse studenten, maar indien hij dit contact werkelijk zou hebben, zou hij weten dat die marcusiaanse opvattingen die hij aanhangt, binnen de West-Duitse studentenbeweging overal overwonnen zijn, en dat mensen als Dutschke en de leiders van de radicale vleugel van de SDS niet alleen hebben ingezien dat er een eenheid van actie tussen de arbeiders en de radicale studenten moet komen, maar dat de radicale studentenbeweging alleen een kans heeft op lange termijn een echte, revolutionaire invloed op de maatschappij uit te oefenen, als ze contact met de radicale delen van de arbeidersbeweging weet te vinden. En aangezien we met Duitse studenten te doen hebben, die alles zeer grondig bestuderen en opzetten, stellen we vast dat ze studiegroepen hebben opgericht om na te gaan welke bedrijven en bedrijfstakken het gemakkelijkst kunnen worden benaderd. Ze hebben daaruit hun conclusies getrokken en onze vriend Kruithof zou er goed aan doen analoge conclusies voor Vlaanderen en België te trekken. Als de studentenbeweging revolutionair tegen de bestaande structuren wil inwerken, zal ze dat alleen met succes kunnen doen in verbinding met een toenemend aantal arbeiders, zoals de arbeidersbeweging haar klassieke doelstellingen op lange termijn alleen zal kunnen bewaren, door meer en meer socialistisch te worden en meer en meer revolutionair socialistische doelstellingen tot onmiddellijke actiedoelen te maken.

_______________
[1] Deze tekst is een bewerking van een bandopname, d.w.z. de overbodige herhalingen zijn eruit verdwenen en er werden enkele ondergeschikte stilistische wijzigingen aangebracht in de gesproken tekst, die werd ingedeeld in hoofdstukken en paragrafen. Getracht is zoveel mogelijk de directe, pedagogische betoogtrant te behouden, en de academische woordenschat en wendingen tot een minimum te beperken. Tot slot zij ervoor gewaarschuwd dat het gebruikte cijfermateriaal geen aanspraak maakt op nauwkeurigheid, maar slechts ordes van grootte wil aangeven. Voor de gedrukte uitgave werd de tekst nogmaals stilistisch nagegaan en vernederlandst.
In deze MIA-versie zijn ook nog eens enkele fouten uit de tekst gehaald. In de betreffende versie houdt Mandel nog overwegend vast aan de term neokapitalisme, al is er een zin over het relatieve belang van termen, waar hij dan toch de term laatkapitalisme gebruikt. In de MIA-versie is neokapitalisme vervangen door laatkapitalisme, o.a. ook omwille van de argumentatie die Mandel aanvoerde in het voorwoord van zijn boek Het Laatkapitalisme. — Noot van de redactie