Ernest Mandel — J. Yerna

Gaat het patronaat nu ook de Limburgse mijnen kelderen?


Geschreven: april 1962
Bron: Links nr. 22, 22 april 1962
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 08 oktober 2008


Men praat nu niet veel meer over de steenkoolcrisis. De stocks verminderen gedurig aan. De mijnwerkers verdwijnen uit de statistieken van de werkloosheid, en er heerst zelfs een uitgesproken schaarste aan werkkrachten. De prijs van de antraciet gaat zonder ophouden naar omhoog, zodat het publiek de indruk krijgt dat er geen overvloed maar wel een schaarste aan steenkolen heerst in ons land.
Wanneer nochtans over de toekomst van de Belgische steenkoolnijverheid gesproken wordt, dan wordt deze steeds in sombere kleuren afgeschilderd. Met uitzondering van de mijnen die antraciet voortbrengen — en wier reserves zienderogen verdwijnen — en behalve enkele uitzonderlijke goed uitgeruste putten, blijft men de meeste Belgische steenkoolmijnen als ‘marginaal’ of zelfs ‘inframarginaal’ beshouwen, t.t.z. als onbekwaam, de concurrentie in het raam van de Gemeenschappelijke Markt — of beter gezegd de EGKS — te kunnen volhouden. En het vooruitzicht van en de toetreding van Groot-Brittannië tot de Gemeenschappelijke Markt maakt die toestand nog somberder ...
Men weet wat met de steenkoolmijnen van Henegouwen is gebeurd. Nu schijnt het de beurt aan de Limburgse bekkens om de volle weerslag van de internationale concurrentie te ondergaan
.

Inkrimpende afzetgebieden en versterkte concurrentie

Een belangrijk gedeelte van de Limburgse steenkoolproductie bestaat uit vette kolen van de zogenaamde B kwaliteit, vooral bestemd tot omzetting in cokes voor hoogovens. Verschillende bijkomstige afzetmarkten van die kolensoort zijn vlug aan het inkrimpen. Zo voorziet het Programmatie Bureau dat de sectoren — spoorwegen en verscheidene nijverheden — in ’t jaar 1965 hun verbruik van die kolensoort met 2/3 zullen hebben verminderd.

Wat nu de leveringen aan de staalnijverheid betreft, deze ondergaan vooral de concurrentie van de veel goedkoper Amerikaanse en Britse kolen, maar zelfs de steenkool uit de Ruhr, uit Nederland en uit Noord Frankrijk is vandaag nog veel goedkoper dan die van het Limburgse bekken.

De Limburgse mijnen hebben voorzeker een inspanning gedaan op het gebied van de mechanisatie en van de rationalisatie, ten einde hun kostprijs omlaag te duwen. Maar zij stagneerde tot in ’t jaar 1957, en dit tijdverlies komt vandaag de Limburgse steenkoolnijverheid zwaar te vallen.

Wanneer dus de overvloed aan vette kolen van de B-soort een gedurige prijsverlaging veroorzaakt, wordt de voortbrengst niet renderend in talrijke zo niet de meeste Limburgse mijnen.

Reeds vandaag schijnt het dat deze bijna alle met verlies werken, een verlies dat echter in vele gevallen niet in de eindejaarsbalans te voorschijn komt, omdat het wordt gedekt door inkomsten van andere bronnen dan zuivere kolendelving.

In ’t jaar 1961 heeft één enkele steenkoolmaatschappij de kolendelving met profijt voortgezet; in alle andere gevallen geschiedde die met verlies, een verlies 33 en 136 F. per ton.

Voorzeker is dit niet noodzakelijkerwijs een definitieve stand van zaken. In de meeste gevallen kan men het rendement nog belangrijk opdrijven en het grootste gedeelte van het verlies opheffen. Indien de mijnen van Houthalen moeilijk te saneren zijn, zou men overal elders het gemiddeld rendement van de Gemeenschappelijke Markt kunnen bereiken en zelfs overschrijden, maar in dit geval blijft de concurrentie van de Britse en Amerikaanse kolen nog zeer zwaar wegen. Tegenwoordig worden te Zeebrugge Amerikaanse en Britse kolen tegen 626 en 671 F. per ton geleverd, vervoerkosten inbegrepen, en herleid tot een zelfde gehalte aan water en as, terwijl de Kempische steenkoolmijnen te Zeebrugge voor 856 F. per ton worden geleverd.

Indien de Limburgse steenkoolmijnen onmiddellijk worden versmolten, kan het bekken gered worden

Om hun kostprijs te verlagen en hun rendement te verbeteren, zouden de Limburgse steenkoolmijnen onmiddellijk tot één enkel bedrijf moeten versmolten worden. Dit zou hen o.a. in staat stellen, de meest voordelige reserves bij voorrang uit te buiten, met al de bestaande arbeidskrachten. Dit zou eveneens een rationalisatie van de verschillende beheer- en verdelingsdiensten mogelijk maken, hetgeen tot de uitschakeling van de meest onrendabele putten zou leiden zonder dat arbeiders zouden worden ontslagen. Tevens zou men tot het oprichten van gemeenschappelijke diensten overgaan. Binnen het raam van één enkel bedrijf zou het eveneens veel gemakkelijker zijn, de investeringen op de meeste renderende steenkoollagen te concentreren. Vanzelfsprekend zou ook de financiering van die investeringen veel gemakkelijker zijn moest zij door één enkele maatschappij worden doorgevoerd, dan wanneer zij door zes of zeven maatschappijen te gelijk gebeurt.

De experten die de toestand van het Limburgse steenkoolbekken goed kennen hebben ondubbelzinnig vastgesteld dat de gemeenschappelijke actie in alle putten samengevoegd tot één enkel geheel vanuit elk standpunt gezien meer resultaten oplevert betreffende opvoering van het rendement, dan de afzonderlijke actie van elke maatschappij. Zulk een afzonderlijke actie leidt o.a. tot overdreven ‘parallelle’ investeringen gevolgd door overdreven sluitingen van putten, tot het kunstmatig ontstaan van schaarste aan werkkrachten gevolgd door stijgende werkloosheid, tot een kunstmatige en overdreven drukking op de verkoopprijzen.

Maar het is vooral op het gebied van het financieel rendement, t.t.z. van het verkrijgen van hogere verkoopsprijzen, dat de versmelting van alle Limburgse steenkoolmijnen tot één enkele maatschappij belangrijke resultaten zou opleveren. De meeste cokesfabrieken maken vandaag hun eigen mengeling van vette A en B kolen. Maar indien die mengeling zou kunnen geschieden vóór de verkoop, zouden de B kolen een veel groter afzetgebied kunnen verkrijgen, — tegen hogere prijzen. Een mengeling van 40 % vette B kolen met 60 % vette A kolen wordt door de meeste cokesfabrieken als zeer voordelig aanzien. Zulk een mengeling kan natuurlijk niet geschieden door elke Limburgse steenkoolmaatschappij afzonderlijk, omdat de verhoudingen tussen de productie van A en B vette kolen in elk dier maatschappijen verschillend is en meestal niet overeenkomt met de vermelde ideale proportie.

Voorts moet men erop wijzen dat, zo de putten die vooral vette B kolen voortbrengen door de natuur stiefmoederlijk bedeeld zijn, zij echter meestal over een hogere productiviteit beschikken, en voor betere kalibers, dan de andere putten. Dit laat hun toe hun plaats op de buitenlandse markt beter te verdedigen, en financiële offers op zich te nemen die de andere maatschappijen moeilijk kunnen doen.

Alle aspecten van de Limburgse steenkoolproductie pleiten derhalve in ’t voordeel van een vlugge versmelting van alle maatschappijen. Op die manier worden voordelen en risico’s gemeenschappelijk verdeeld en gedragen, en wordt de last van de uitvoer aan lage prijzen gelijkmatig over de hele productie verspreid.

Ten slotte moet men rekening houden met het feit dat de verdere mechanisatie en rationalisatie, zonder dewelke het rendement niet verder kan worden verhoogd, de investering van verschillende miljarden frank vereist. Nadat zij jarenlang belangrijke dividenden hebben uitbetaald zijn de Limburgse steenkoolmaatschappijen vandaag niet in staat, de nodige kapitalen of het nodige krediet te mobiliseren om die investeringen te financieren. De staat zal dus weer tussenbeide moeten komen, — maar voor de gemeenschap biedt de versmelting meer waarborg. Aldus zal men de wantoestanden van Henegouwen vermijden, waar eerst voor honderden miljoenen werden geïnvesteerd in putten zoals de Crachet, die men ging sluiten... op het ogenblik dat zij vruchten moesten afwerpen!

De tegenkanting der holdings

Maar hetgeen logisch is vanuit het standpunt van de gemeenschap, is niet noodzakelijkerwijze voordelig voor elke afzonderlijke steenkoolmaatschappij. Het is bv. belangrijk, dat de meest voorspoedige maatschappijen, in geval van versmelting minder zouden krijgen dan zij bij afzonderlijk beheer kunnen hopen te verdienen. Voor de gemeenschap wordt dit tekort meer dan gedekt door vermeden verlies in de andere putten. Maar in onze op privébelangen gesteunde kapitalistische maatschappij doet zulke compensatie de grootste profiteurs natuurlijk zuur lachen.

Om die reden oefenen sommige Limburgse steenkoolmijnen tegenwoordig op de regering een sterke drukking uit, ten einde het Steenkooldirectorium ervan af te houden, tot de versmelting van de Limburgse steenkoolmaatschappijen over te gaan. En vermits die drukking door enkele van onze machtigste holdings wordt gesteund, dreigt er gevaar dat zij met succes zal bekroond worden — tot schade van de Limburgse economie en van de werkende klasse van die provincie.

Het Steenkooldirectorium staat niet gelijk met nationalisatie

In dit verband is het wel nuttig aan het debat te herinneren, dat zich in de schoot van de BSP afspeelde op het ogenblik dat de huidige regering werd gevormd en ten tijde van de discussie over het Kolendirectorium in het Parlement.

Sommigen beweerden dat het op te richten Kolendirectorium dezelfde macht op het gebied van het beheer zou bezitten als de beheerraad van een genationaliseerde maatschappij, — en dus voordeliger was dan de nationalisatie, vermits men gelijktijdig de financiële kosten van de vergoeding aan de privé-aandeelhouders niet zou moeten dragen.

Wij hebben toen op dat argument geantwoord, dat het Kolendirectorium enkel het recht zou bezitten, dezelfde maatregelen te nemen die de leiding van een genationaliseerd bedrijf vanzelfsprekend bezit. Maar terwijl in zulk een bedrijf de beheerraad alle nodige stappen in ’t voordeel van een beter beheer kan ondernemen, zou het van zeer wisselvallige krachtsverhoudingen afhangen, of het Kolendirectorium zijn op papier gewaarborgde rechten ook in werkelijkheid zou kunnen waarnemen.

Indien de drukking van privébelangen erin zou slagen, de versmelting van de Limburgse maatschappijen te verhinderen, dan zou het definitief bewijs geleverd zijn dat het Kolendirectorium in feite machteloos is om de steenkoolnijverheid te redden, — daar waar de nationalisatie die redding ongetwijfeld even zo goed vandaag in Limburg als gisteren in Henegouwen had kunnen bereiken.

De socialistische militanten moeten uit alle kracht ertegen opkomen, dat de belangen van een hele provincie en van tienduizenden mijnwerkersgezinnen worden opgeofferd aan de egoïstische berekeningen van een handvol mijnbazen en een paar financiële belangengroepen en holdings!

Doen ze dat niet zolang er nog tijd is, dan zullen ze morgen over hun gekelderde steenkoolnijverheid wenen zoals de mensen van Henegouwen dit vandaag doen.