Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme


Bijlage
Het hoogtepunt van het neokapitalisme en zijn naaste toekomst [1]

Het decennium dat eindigde in januari 1964 zal wellicht in de geschiedenis worden beschouwd als het hoogtepunt van het neokapitalisme. In deze periode werd het kapitalisme in West-Europa en Japan begunstigd door een economische groeifactor en een welstand zoals nooit tevoren, zelfs niet vóór de Eerste Wereldoorlog. Na de ‘magere jaren’ in de Verenigde Staten, die het gevolg waren van de politiek van deflatoire stagnatie zoals bedreven door de republikeinse regering, schijnt de Kennedy-regering deze tendens te hebben omgebogen en de economie op de weg van de groei te hebben geleid. In dezelfde periode brak de wereldhandel alle records: vanaf 1961 was de omvang van de export van fabrieksproducten verdrievoudigd vergeleken met de export in 1938 en verdubbeld vergeleken met die van 1950. Alleen de ontwikkelingslanden wierpen een schaduw op dit indrukwekkende tableau.

Wat gaat er schuil achter deze uitzonderlijk gestegen groeinorm?

Men hoeft geen apostel van het kapitalisme te zijn om het feit toe te geven en het ermee eens te zijn dat het systeem in de loop van de laatste tien jaar een bijzonder hoge groeinorm heeft gekend in het merendeel van de geïndustrialiseerde landen. De Verenigde Staten en Groot-Brittannië vormden de twee voornaamste uitzonderingen op deze regel. De essentiële oorzaak van een dergelijke groei – die volgt op de periode van wederopbouw op grote schaal die als doel had de materiële schade veroorzaakt door de Tweede Wereldoorlog te herstellen – moet niet worden gezocht in de activiteiten die samenhangen met deze wederopbouw, ofschoon die worden voortgezet in enkele hierbij betrokken landen en vooral in Duitsland waar de bouwindustrie, en met name de bouw van woonhuizen, een belangrijke factor is in de snelle industriële ontwikkeling van het land.

Vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis van de economische cyclussen hebben wij in elk geval in de loop van deze periode een bijdrage geleverd aan een nieuwe Kondratieff-beweging, of met andere woorden een beweging van lange duur die verscheidene normale cyclussen omvat. De theorie van langeduur-bewegingen in de ontwikkeling van het kapitalisme werd voor het eerst ontwikkeld door de Russische econoom N.D. Kondratieff[2] en daarna overgenomen door Joseph Schumpeter in zijn standaardwerk Business Cycles, waarin hij een uiteenzetting geeft van zijn originele opvattingen over de cyclische beweging van de kapitalistische productie. Deze idee heeft echter weinig belangstelling in marxistische kringen genoten, hoewel Trotski gebruik maakte van een gelijksoortige idee in zijn beroemd rapport aan het derde wereldcongres van de communistische Internationale.[3]

Tegengesteld aan wat het merendeel van de economen – marxisten of niet – op het einde van de jaren dertig en bij het begin van de jaren veertig dacht, blijkt heden ten dage dat het wereldkapitalisme, na een Kondratieffperiode van een verlengde stagnatie die in 1913 begon en pas in 1939 ophield, in 1940 in een nieuwe lange periode van versnelde groei is getreden, die waarschijnlijk zal duren tot de tweede helft van de jaren zestig. Tot deze conclusie leidt een bestudering van de belangrijkste aanwijzingen.

Volgens de theorie van economische cyclussen van Schumpeter laten de lange periodes van versnelde economische expansie zich in wezen verklaren door een snelle opeenvolging van technische vernieuwingen, die de neiging vertonen ‘in trossen’ te verschijnen. Het schijnt dat deze verklaring eveneens toepasbaar is op de lange periode van versnelde groei, die het wereldkapitalisme sinds de Tweede Wereldoorlog heeft doorgemaakt. Men zou er zelfs aan kunnen toevoegen dat deze beweging van technologische vernieuwing – die in het algemeen tweede of derde industriële revolutie wordt genoemd – de neiging vertoont permanent te worden – en dat is iets wat betrekkelijk nieuw is in de geschiedenis van het kapitalisme. Dit verschijnsel is te wijten aan een belangrijke economische factor, waarover we het verderop zullen hebben. Maar het is nodig van nu af aan de nadruk te leggen op de bijzondere oorzaken van deze versnelling van het algemene ritme van de technologische vernieuwing: het noodzakelijke verband tussen de technologische vernieuwing en de permanente bewapeningswedloop.

Als de technologische vernieuwing traditioneel ‘in trossen’ verscheen, dan is dat alleen maar omdat ze niet automatisch het resultaat is van de technologische ontdekking: vele ontdekkingen zullen zolang in kasten en laboratoria blijven liggen als de benodigde technologische procédés – en de investeringen van vast kapitaal die deze procédés met zich meebrengen – niet helemaal gevaloriseerd zijn. Maar wat een normale kapitalistische praktijk is in de industrie zou gelijk staan met zelfmoord op het gebied van de bewapening. Zoals het fundamentele conflict tussen de kapitalistische mogendheden en het Sovjetblok nu is, wordt er aan de kapitalistische landen geen gelegenheid geboden zich de luxe te permitteren om te beginnen met een volledige ‘valorisatie’ van supersonische bommenwerpers, voordat de productie van raketten op gang is gebracht. Daarentegen vereist de interne logica van de bewapeningswedloop dat elke belangrijke technologische ontdekking zo snel mogelijk moet leiden tot een technologische vernieuwing (dat wil zeggen tot vervaardiging op grote schaal), als ze ten minste in de tussenliggende periode niet voorbijgestreefd wordt door de tegenstander ten gevolge van het onderzoek van een steeds meer geavanceerde technologie (dit is de reden waarom het project ‘Blue Streak’ in Groot-Brittannië werd afgekeurd, vooraleer het zelfs tot een goed einde kon worden gebracht). De dode tijd tussen de technologische ontdekking en de technologische vernieuwing heeft zo wegens de bewapeningswedloop de neiging korter te worden of zelfs te verdwijnen. En hoewel de grote monopolies de transfer van deze vernieuwingen van de militaire sector naar de burgerlijke sector van de productie afremmen, zijn deze twee sectoren zo nauw met elkaar verstrengeld[4] en is de neiging om te profiteren van deze vernieuwingen om zijn concurrenten de loef af te steken zo sterk, dat het ritme van de technologische vernieuwing aanzienlijk is toegenomen.

Vanuit marxistisch oogpunt kan de verkorting van de duur van de economische cyclus die samenvalt met een nieuwe Kondratieff-cyclus van versterkte groei uitstekend worden verklaard door dezelfde factor, met andere woorden: door de versnelling van de technologische vernieuwing. Volgens Marx is de duur van de economische cyclus voornamelijk afhankelijk van de vernieuwingsperiode van het vaste kapitaal, die traditioneel acht tot tien jaar bedroeg.

De versnelling van de technologische vernieuwing heeft natuurlijk tot gevolg de versnelling van de vernieuwing van het vaste kapitaal, waarvan de duurzaamheid wegens de slijtage van het vertrouwen die het ondergaat, aanzienlijk afneemt. Men krijgt dus economische cyclussen met een duur van vier of vijf jaar en niet meer van acht of tien jaar. Wanneer het ritme van technologische vernieuwing opnieuw zal vertragen hetzij ten gevolge van de eerste maatregelen op het gebied van gedeeltelijke ontwapening, hetzij omdat de voornaamste factoren van de derde industriële revolutie hun elan hebben verloren, dan zal de duurzaamheid van het vaste kapitaal opnieuw de neiging vertonen toe te nemen en de economische cyclus zal zich opnieuw verlengen. Bepaalde feiten – die tot nu toe te weinig zijn bevestigd – lijken aan te geven dat de Verenigde Staten een dergelijk fenomeen hebben meegemaakt sinds de recessie van 1960-1961.

Anatomie van de neokapitalistische groei

De geschiedenis van het kapitalisme is altijd beheerst geweest door de ongelijke ontwikkeling: tussen de verschillende landen, tussen de verschillende streken binnen ieder land, tussen de verschillende industriële sectoren, tussen de industrie en de landbouw. Drie imperialistische landen hebben een snellere industriële groei gekend dan de andere imperialistische landen, namelijk Duitsland, Italië en Japan. De regionale ongelijkheden in groei, zowel in deze drie landen als in landen als Engeland, Frankrijk, België, Nederland of de Verenigde Staten, zijn overbekend. Het is dus niet meer dan juist vooral de nadruk te leggen op de ongelijke ontwikkeling van de verschillende industriële sectoren omdat het hier gaat om een verschijnsel dat beslissend is voor het begrip van de huidige kapitalistische wereld (en uit een redevoering van Chroesjtsjov tijdens de laatste zitting van het Centraal Comité van de Communistische Partij in de Sovjet-Unie blijkt dat dat niet alleen van toepassing is op de kapitalistische landen...).

Van 1958-1962 is de totale omvang van de industriële productie in de zes lidstaten van de Euromarkt met 34 pct. gestegen. In diezelfde periode steeg de productie van auto’s met 70 pct., die van plastic artikelen met 100 pct. en die van synthetische vezels met 235 pct.!

In het algemeen is het aandeel van het industrieel materiaal en de voertuigen in de totale omvang van de export gestegen van 32,7 pct. in 1938 tot 46,2 pct. in 1962. In Frankrijk waar dit aandeel in 1938 slechts 14,5 pct. bedroeg, steeg dit in 1962 tot 26,8 pct.; in Italië bedroeg het in hetzelfde jaar 30,1 pct.

In de Verenigde Staten is te constateren dat – hoewel dit land in de loop van diezelfde periode een fase van quasi-stagnatie heeft gekend – de chemische industrie in 1963 een productie heeft die 50 pct. boven het niveau van 1958 ligt; dit is totaal niet in overeenstemming met een verschijnsel van stagnatie. Wat de elektriciteitsproductie betreft: zij bereikt thans een maandelijks gemiddelde van 90 miljard kilowattuur, tegen 66 miljard kilowattuur in 1959 en 60 miljard kilowattuur in 1958: ook hier dus een stijging van 50 pct.[5] Het relatief langzame globale groeitempo dat te constateren valt in de Amerikaanse industrie, is te wijten aan het feit dat in deze industrie de stagnatie in traditionele sectoren zoals staal, steenkool, textiel, enzovoort, gepaard gaat met een snelle groei in andere sectoren: chemie, elektronica, elektriciteit, enzovoort.

De vraag die veroorzaakt is door deze sectoren die in snelle ontwikkeling zijn (daarbij hoort ook de bouwindustrie, althans in landen als Duitsland, Italië en Japan) verklaart het in het algemeen hoge expansieniveau in de meeste imperialistische landen. En ze verklaart ook de fundamentele rol die de snelle groei van bepaalde imperialistische landen (in de eerste plaats Duitsland en Japan) speelt, voor een groot deel de groei van andere imperialistische machten die hun voornaamste handelspartners zijn.

Dit gaat in het bijzonder op voor Midden- en West-Europa. De economie van dit werelddeel heeft zich, als ik deze uitdrukking mag gebruiken, volgens een systeem van concentrische cirkels ontwikkeld. De Bondsrepubliek Duitsland was het middelpunt van de groei; deze groei heeft in het eerste stadium de groei veroorzaakt van bepaalde landen waarvan de economie nauw verbonden is met die van West-Duitsland (Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken); vervolgens leidde dit tot een verschijnsel van versnelde groei in alle lidstaten van de Euromarkt; en sleepte ten slotte in een derde fase bepaalde randgebieden als Spanje, Griekenland, Ierland in deze draaikolk van kapitalistische expansie mee (en misschien in de toekomst Portugal en Turkije, op voorwaarde dat de periode van expansie lang genoeg duurt, hetgeen nogal twijfelachtig is).

De statistieken voor elke industriële sector die door de landen van de Euromarkt gepubliceerd worden, illustreren deze analyse van ‘de anatomie van de groei’. Bijvoorbeeld: tussen 1953 en 1960 steeg de papierinvoer in Duitsland van 252 duizend ton tot bijna 1,2 miljoen ton. De totale papierinvoer van de zes landen van de Euromarkt steeg van 628 duizend ton tot 2,4 miljoen ton; 35 pct. daarvan was slechts afkomstig uit de landen van de Euromarkt waar landen als Oostenrijk, Zweden, Finland, enzovoort grote afzetmarkten hebben gevonden. Tussen 1954 en 1961 steeg de productie van schoenen in Duitsland van 100 miljoen tot ongeveer 150 miljoen paar; maar in diezelfde periode steeg de Duitse invoer van schoenen van 5 tot bijna 50 miljoen dollar; welnu in diezelfde periode steeg de Italiaanse uitvoer van schoenen van 20 miljoen dollar in 1956 tot 125 miljoen dollar in 1961: daarvan maakt de uitvoer naar de landen van de Euromarkt ongeveer 41 miljoen dollar uit. Nog een ander voorbeeld, ditmaal ontleend aan de hout- en meubelindustrie: in deze sector is de productie in de Bondsrepubliek Duitsland van 1953 tot 1961 verdubbeld; maar de invoer van dit land vervijfvoudigde bijna tussen 1958 en 1962: deze steeg van 4 tot 20 miljoen dollar; maar in diezelfde periode is de export uit Italië en Nederland verdubbeld; deze stegen respectievelijk van 5 tot 10 miljoen en van 6 tot 12 miljoen dollar, daarvan bedroeg de verkoop aan de lidstaten van de Euromarkt slechts 30 pct. van de Italiaanse export, maar meer dan 75 pct. van de Nederlandse export in deze sector.

Waarom is de economische groei in Duitsland, Italië en Japan zoveel sneller geweest dan in de andere imperialistische landen en waarom hebben deze landen een beslissende rol gespeeld met betrekking tot de vergroting van de groei in het grootste gedeelte van de westerse wereld? Verscheidene factoren zouden ter verklaring van dit verschijnsel kunnen worden aangevoerd. Maar de belangrijkste factor lijkt het uitzonderlijk hoge ritme van de kapitalistische accumulatie die te verklaren valt door een zeer hoge winstvoet, die op zijn beurt toe te schrijven is aan een relatief laag loonpeil (in verhouding tot de andere imperialistische landen), omdat in deze landen een veel groter industrieel reserveleger bestaat.

De historische omstandigheden maken het mogelijk gemakkelijk de geconstateerde ongelijkheden in de loonpeilen van het begin van de jaren vijftig in enerzijds de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Zweden, België en zelfs Frankrijk en anderzijds West-Duitsland, Italië en Japan te begrijpen. Als gevolg van de onderontwikkeling van de Mezzogiorno die Zuid-Italië tot een uitgebreid reservoir van arbeidskrachten maakt; als gevolg van het in de Japanse industrie naast elkaar bestaan van een moderne sector en een traditionele archaïsche sector (deze tweede sector vormt een enorm reservoir van arbeidskrachten voor de eerste sector); en als gevolg van de stroom van meer dan tien miljoen vluchtelingen naar West-Duitsland heeft de kapitalistische klasse in deze drie landen een uitzonderlijk gunstige samenloop van omstandigheden aangetroffen: enerzijds een overvloed aan arbeidskrachten met werkloosheid op grote schaal – vandaar het relatief lage loonpeil; anderzijds een enorme reserve aan technologische vernieuwingen die in de loop van het voorafgaande decennium in de Angelsaksische landen was gevormd en die deze landen alleen hoefden over te nemen om op het gebied van de productiviteit een snelle vooruitgang te boeken. Het samengaan van deze drie factoren verklaart tegelijkertijd het oorspronkelijk zeer lage loonpeil in het begin van de expansie, de mogelijkheid om de maatschappelijke rust af te kopen in ruil voor een reeks jaarlijkse en regelmatige, tamelijk hoge loonsverhogingen, zonder dat deze gepaard gingen met een verlaging van de hoge winstvoet, de handhaving van een uitzonderlijk snel accumulatietempo dat de industriële structuur van deze landen in tien jaar tijd volledig omvergeworpen heeft.[6]

De tegenstrijdigheden van het neokapitalisme

Het neokapitalisme is de nieuwe wijze waarop het kapitalistische systeem functioneert; de kenmerken ervan worden bepaald zowel door de intensieve behoefte van het kapitaal als door de pogingen van het systeem om weerstand te bieden aan de opkomst van antikapitalistische krachten in de gehele wereld (Sovjetblok, koloniale revolutie, enzovoort). De voornaamste kenmerken ervan kunnen als volgt worden samengevat.

1. De versnelling van het ritme van technologische vernieuwing en de vermindering van de duurzaamheid van het vaste kapitaal maken het noodzakelijk zo exact mogelijk de afschrijving en de ‘morele’ slijtage van het kapitaal te berekenen en op lange termijn nauwkeuriger de kostprijzen te plannen, hetgeen thans mogelijk is dankzij de snelle vooruitgang van het elektronisch rekenen en dankzij de toepassing van deze techniek in de economische planning in het algemeen (operationeel onderzoek, enzovoort).

2. De derde industriële revolutie uit zich, evenals die welke daaraan vooraf zijn gegaan, op haar beurt in een geweldige verhoging van de industriële productiviteit, of anders gezegd, in een nieuwe scherpe tegenstrijdigheid tussen een ogenschijnlijk onbeperkte productiecapaciteit en de beperkingen van de gehele vraag, dat wil zeggen van de markt. De realisatie van de meerwaarde stuit op steeds grotere moeilijkheden; een gevolg daarvan is een voortdurende stijging van de verkoopkosten, en dientengevolge de voortdurende ontwikkeling van marketingtechnieken, de bestudering van de markten, de berekening van de elasticiteit van de vraag, enzovoort (en minder subtiele reclamegrappen).

3. Aangezien de noodzaak om tegen elke prijs een herhaling van een crisis als in 1929 te voorkomen – die voor het kapitalisme in de huidige omstandigheden van koude oorlog en opkomst van antikapitalistische krachten in de gehele wereld een kwestie van leven of dood is geworden – doet de staat steeds meer een beroep op anticyclische technieken, evenals de technieken om koopkracht en herverdeling van de inkomsten te scheppen. De – directe of indirecte – garantie van de particuliere winsten door de staat is een van de voornaamste kenmerken geworden van het hedendaagse kapitalisme; deze garantie varieert van de subsidie aan de particuliere industrie – in verscheidene vormen – tot de ‘nationalisering van de verliezen’.

4. De combinatie van deze verschillende factoren uit zich in het invoeren in de kapitalistische economie van planningstechnieken of, juister gezegd, in prognoses die niets anders zijn dan het opstellen, door werkgeversverenigingen, van geïntegreerde voorspellingen van de vraag en de productie (gebaseerd op de projectie van de huidige tendensen die door middel van berekeningen van de elasticiteit van de vraag aangepast worden) en die ertoe bijdragen een relatief rationelere grondslag te geven aan de kapitalistische investeringen.

Hoewel de meeste van deze plannen volkomen verkeerde voorspellingen[7] bevatten en hoewel zij er niet in geslaagd zijn het op grote schaal optreden van overtollige capaciteit te voorkomen, moet het nut ervan voor de grote monopolies niet bestreden worden. Het Commissariat au Plan in Frankrijk, het Bureau de Programmation in België, en het overeenkomstige orgaan in Italië (evenals hetzelfde orgaan dat onlangs in Groot-Brittannië naar deze voorbeelden is gesticht) helpen de bedrijfsleiders zeker hun keuze ten aanzien van de investeringen volgens subtielere criteria dan vroeger te bepalen. De werkgevers erkennen meestal de waarde van deze hulp. Wanneer dit niet het geval is, dan komt dat niet zozeer omdat zij oprecht vrezen dat deze vorm van programmering de vrije onderneming en het kapitalisme in het algemeen ondermijnt, dan wel om redenen van politieke voorkeur of interesse. Het succes dat het neokapitalisme sinds tien jaar geboekt heeft, mag dan wis en waarachtig een schitterend beeld vormen, de interne tegenstrijdigheden daarvan, die evenwel in zekere mate nog komen bij de algemene tegenstrijdigheden van de kapitalistische productiewijze – want deze worden geenszins door het neokapitalisme opgeheven – zijn er niet minder duidelijk om.

In de eerste plaats: voor zover het neokapitalisme leidt tot een grotere groeipercentage dat een snellere afschrijving van het vaste kapitaal mogelijk maakt, vertoont het de tendens het industriële reserveleger terug te brengen en kan zelfs leiden tot een situatie van quasi volledige werkgelegenheid (die de bedrijfsleiders zullen betitelen als ‘overbezetting’). Zo wordt het kapitalisme een van de fundamentele mechanismen die zijn functioneren mogelijk maken, uit handen geslagen. Zodra de werkloosheid op grote schaal verdwijnt, is er geen enkele institutionele en aan het economische proces inherente factor meer, die de vakbonden kan beletten voordeel te trekken uit gunstige marktvoorwaarden om steeds hogere loonpeilen te bereiken. Welnu, deze voortdurende stijging van de loonpeilen is in schrijnende tegenspraak met de noodzaak tot een hogere winstvoet die bestemd is om de enorme kapitaaluitgaven waarop de gehele politiek van neokapitalistische groei gebaseerd is, te financieren.

Zo treedt een steeds hevigere tegenstrijdigheid tussen de behoeften van de neokapitalistische ‘programmering’ en de verleende vrijheid van onderhandeling aan de vakbonden inzake lonen aan de dag. De kapitalisten trachten deze tegenstrijdigheid op te lossen door economische of sociaal-politieke middelen (of een combinatie van beide).

De economische oplossing bestaat hierin dat de aard zelf van de investeringen gewijzigd wordt, door een einde te maken aan de breedte- of horizontale investeringen, dat wil zeggen aan de vorming van nieuwe installaties en nieuwe bedrijven, en door alle aandacht te richten op diepte- of verticale investeringen, dat wil zeggen op het invoeren van apparatuur die het mogelijk maakt arbeidskrachten uit te sparen. Dit verklaart de aanzienlijke ontwikkeling van de automatisering, die erop gericht is het industriële reserveleger weer op peil te brengen: de jaarlijkse stijging van de productiviteit is groter dan de jaarlijkse stijging van de productie. Dat is de economische factor waarover wij spraken aan het begin van deze studie en die de tendens vertoont de technologische vernieuwing te maken tot een permanent verschijnsel in de langdurige ‘Kondratieff-cyclus die wij heden ten dage kennen.

In de Verenigde Staten is deze methode in de laatste tien jaar met succes toegepast en zij heeft zich geuit in de vorming van een steeds groter wordend aantal werklozen dat zelfs in perioden van versnelde economische groei geen werk vindt (in 1962 nam in de Verenigde Staten de productie met bijna 9 pct. toe, maar er waren meer dan 4 miljoen werklozen! Deze methode kan zelfs nog efficiënter zijn, als zij gepaard gaat met een stijging van de kapitaaluitvoer naar landen die lagere loonpeilen kennen, hetgeen gelijk staat aan een opzettelijke druk op de bestaande loonpeilen of ten minste gericht tegen de voortdurende groei van deze loonpeilen.

In de Verenigde Staten valt het succes van deze werkgeverspolitiek af te meten aan de langzamere stijging van de reële lonen in de loop van de laatste tien jaar (in verhouding tot de snelle stijging van de lonen in Europa en Japan). Zij heeft zich eveneens geuit in een langzame aantasting van de vakbondsmacht en in de wijziging in de machtsverhoudingen tussen werkgevers en vakbonden.

Zodra in West-Duitsland de ononderbroken stroom van vluchtelingen uit Oost-Duitsland minder begon te worden en de daaruit voortkomende reserve aan arbeidskrachten verdween, stegen de loonpeilen zeer snel. Als gevolg van deze ommekeer hebben de reële lonen in West-Duitsland een hoger peil bereikt dan in alle grote industriële landen van West- en Midden-Europa. Het kapitalisme heeft onmiddellijk op dezelfde manier gereageerd als in de Verenigde Staten. Dientengevolge is in de eerste helft van 1963 het niveau van de werkgelegenheid in de gehele industrie inderdaad voor het eerst gedaald: van 8 miljoen 37 duizend tot 7 miljoen 976 duizend, na een vooruitgang van minder dan 4 pct. sinds 1960, terwijl de industriële productie die tussen 1960 en 1962 met meer dan 20 pct. gestegen was, in de loop van de eerste helft van 1963 een nieuwe vooruitgang heeft geboekt, zij het dan van slechts 1,5 pct.[8]

De sociaal-politieke oplossing bestaat in het uitoefenen van een sterke druk op de vakbonden, ofwel door middel van een politiek van vrijwillige loonstop, ofwel door wettelijk de mogelijkheden tot onderhandeling en het stakingsrecht aan banden te leggen (de Taft-Hartley-wet in de Verenigde Staten; de antistakingswet in Frankrijk; in talrijke landen van West-Europa zware boetes in geval van spontane stakingen; pogingen tot het invoeren van een antistakingswet in België, enzovoort). Wat de gunstige resultaten op korte termijn dan ook lijken te zijn van deze kapitalistische technieken, dergelijke methodes zijn evenwel op de lange duur tegenstrijdig met de belangrijkste doeleinden van het neokapitalisme. De aanzienlijke accumulatie van vast kapitaal die gefinancierd wordt door de substantiële verhoging van de winstvoet kan op zijn beurt inderdaad slechts tot een sterke verhoging van de productiecapaciteit van de maatschappij (en ook van de consumptiemiddelen) leiden: daaruit zal vroeg of laat onvermijdelijk een conflict tot uitbarsting komen tussen de ontwikkeling van de productiecapaciteit enerzijds en de relatieve stagnatie van het niveau van de werkgelegenheid en het loonpeil anderzijds; deze stagnatie is natuurlijk in een relatieve stagnatie van de koopkracht die met name haar terugslag heeft op de consumptiegoederen.

De methode om de groei door middel van gematigde inflatie te bevorderen en de deflatoire praktijken bedoeld om de inflatie ‘te remmen’ leiden eveneens op de lange duur noodzakelijkerwijs tot resultaten die tegenstrijdig zijn aan het beoogde doel. ‘De sluipende inflatie’ is een van de fundamentele tegenstrijdigheden van het neokapitalisme en van de politiek van de welvaartsstaat in het algemeen. Zij is een gevolg van de natuurlijke ontwikkeling van het kapitalisme (systeem van ‘geleide prijzen’ in het monopoliekapitalisme) en van nieuwe specifieke kenmerken van deze tijd (aanzienlijke verhogingen van de militaire uitgaven en van de improductieve uitgaven in het algemeen). De voorwaarden tot expansie drijven bovendien de prijzen op.

Op de lange duur tast deze ‘sluipende inflatie’ de koopkracht van de voornaamste deviezen aan, ontregelt het systeem van investeringen op lange termijn, werkt allerlei speculaties in de hand (grondspeculatie is in de meeste landen zeer gewild) en ondermijnt in het algemeen het functioneren van het systeem (voor de Verenigde Staten is de voortdurende groei van de kapitaaluitvoer natuurlijk een van de voornaamste oorzaken van het tekort op de betalingsbalans). En iedere poging die erop gericht is het probleem van inflatie werkelijk tot een oplossing te brengen door middel van efficiënte deflatoire maatregelen, leidt tot een verstikking van de groei als zodanig en tot stagnatie; Groot-Brittannië ten tijde van de tory’s en de Verenigde Staten tot op zekere hoogte ten tijde van Eisenhower hebben dit tot hun schade en schande moeten ervaren.

Deze tegenstrijdigheden van het neokapitalisme hebben niet alleen een theoretisch aspect (voor zover zij aantonen dat het kapitalistische systeem fundamenteel blijft zoals het altijd geweest is). Ze leiden ook tot de conclusie dat het huidige groeipercentage niet gehandhaafd zal worden; dat de landen van de Euromarkt op hun beurt recessies zullen kennen; en dat de langdurige periode van versnelde groei hoogst waarschijnlijk in de loop van de jaren zestig ten einde zal lopen. En deze conclusies worden gestaafd door het feit dat de economische groei van de onderontwikkelde landen geen gelijke tred heeft kunnen houden met de groei van de geïndustrialiseerde landen; dat de handel tussen de geïndustrialiseerde landen onderling steeds meer verplaatst is naar de handel tussen de geavanceerde en de onderontwikkelde wereld; en dat de onderontwikkelde landen dientengevolge steeds minder als veiligheidsklep kunnen fungeren voor het kapitalistische systeem in zijn geheel.

De overcapaciteit: ‘memento mori’ van het kapitalistische systeem

Elders in De politieke economie van het marxisme hebben wij reeds de nadruk gelegd op de tendens tot toename van de overtollige capaciteit van de kapitalistische industrie, die een van de voornaamste nevenproducten is van ‘afgezwakte recessies’ en van het meer evenwichtige functioneren van het systeem in de huidige fase van versnelde groei. In de Verenigde Staten heeft de auto-industrie in het expansiejaar 1956 slechts 72 pct. van haar capaciteit benut en de industrie van televisieapparaten slechts 60 pct. In 1955 bedroegen deze percentages respectievelijk 55 pct. voor de stofzuigerindustrie, 46 pct. voor de koelkastenindustrie en 70 pct. voor de katoenindustrie.[9]

Dit verschijnsel gaat ook sinds kort zijn intrede doen in West-Europa. In de landen van de Euromarkt hebben verscheidene sectoren te kampen met overcapaciteit: koelkasten, naaimachines, synthetische vezels, scheepswerven. Uit recente statistieken blijkt dat het globale percentage van verbruik van het industrieel potentieel in de Bondsrepubliek gedaald is van 93,8 pct. in 1956 tot 90,2 pct. in 1960 en 84 pct. in 1962?[10] Maar de twee voorbeelden die het meest in het oog springen – en die nadere uitleg waard zijn – hebben betrekking op de Europese staalindustrie en de Europese auto-industrie.

De overcapaciteit in de Europese staalindustrie is niet nieuw. In werkelijkheid kent de staalproductie in de landen van de Euromarkt sinds 1960 stagnatie. De investeringen zijn evenwel nog lange tijd na het bereiken van stagnatie blijven stijgen. In 1961 bedragen de investeringen in de staalindustrie in de zes landen van de Euromarkt 775 miljoen dollar, een recordbedrag dat een stijging met bijna 45 pct. inhoudt; en in 1962 zijn deze investeringen in verhouding tot 1960 bijna verdubbeld.

Deze opbloei van investeringen naast de stagnatie in de productie is op heel simpele wijze te verklaren: het invoeren op grote schaal van een reeks technologische vernieuwingen (LD-patenten, Rotor en andere, alle gebaseerd op geforceerde zuurstofinspuiting). Welnu, aangezien deze nieuwe methodes een belangrijke daling van de kostprijs met zich meebrengen, worden zij des te sneller ingevoerd, omdat de stagnatie in de productie en het verminderde gebruik van de productiecapaciteit leiden tot verhoging van de kostprijzen – dit drukt de winstvoet aanzienlijk – en omdat de internationale concurrentie de prijzen voor de grote export aanzienlijk verlaagt.

Dat is een goed voorbeeld van de beperkingen van de neokapitalistische programmering; de door ieder bedrijf individueel ondernomen pogingen om in de omstandigheden van relatieve stagnatie van de markt een maximale rentabiliteit te bereiken, leiden tot een waanzinnige wedloop om de kostprijzen te verlagen, maar deze wedloop heeft een geweldig overschot van industrieel potentieel tot gegevolg. Anders gezegd: iedere poging om in het kader van elk bedrijf apart een maximale rentabiliteit te bereiken, leidt tot een plotselinge vermindering van de globale rentabiliteit van de industrie, en talrijke bedrijven (evenals hun arbeiders en gehele industriële regio’s) zullen daar vandaag of morgen de tol voor betalen!

De resultaten spreken voor zich. Terwijl de globale productie in de staalindustrie van de zes landen van de Euromarkt al vier jaar achter elkaar stagneert, rond de 73 miljoen ton per jaar, wordt de productiecapaciteit van deze industrie voor 1964 geschat op 95 miljoen ton (in bepaalde stukken is er zelfs sprake van 100 miljoen ton). Terwijl de productie van walsen voor 1965 geschat wordt op 18 of 19 miljoen ton, zal de productiecapaciteit in deze bedrijven in dat zelfde jaar 35 miljoen ton gaan bedragen, als de investeringsprogramma’s slagen.[11]

Het voorbeeld van de Europese auto-industrie is niet minder tekenend dan dat van de staalindustrie. Maar terwijl de staalindustrie een voorbeeld is van een ontwikkeling van overtollige capaciteit in een situatie die gekenmerkt wordt door relatieve stagnatie op de markt, is de auto-industrie een voorbeeld van schepping van overtollige capaciteit onder druk van een snel expanderende markt (ieder bedrijf stelt hardnekkige pogingen in het werk om een zo groot mogelijk gedeelte van deze uitzonderlijk gunstige markt te veroveren, want er is alle reden om aan te nemen dat deze gunstige voorwaarden niet al te lang zullen blijven bestaan).

De totale productie van personenauto’s (exclusief vrachtwagens) is in de zes landen van de Euromarkt gestegen van bijna 1 miljoen in 1953 tot 3,7 miljoen in 1961. Voegen we daar de cijfers van de Britse productie nog aan toe, dan komen we voor West-Europa tot een productie van 1,5 miljoen auto’s in 1953 tegen 4,7 miljoen in 1961. In de loop van diezelfde periode is het autopark in de zes landen van de Euromarkt en Groot-Brittannië toegenomen van 6,5 tot 20 miljoen eenheden.

Door middel van projectie van het huidige niveau van de vraag en door gebruik te maken van bepaalde aanwijzingen om op deze basis de elasticiteit van de prijzen, de inkomsten en de vraag te schatten, kan voorzien worden dat de verkoop van personenauto’s binnen de Euromarkt in 1965 3,5 miljoen eenheden zal gaan bedragen en in 1970 6 miljoen. Maar het huidige investeringstempo leidt in de zes betrokken landen tot een productiecapaciteit in de orde van grootte van 6,5 tot 7 miljoen personenauto’s in 1965 en hoogstwaarschijnlijk van 10 miljoen eenheden in 1970. Het is duidelijk dat de overcapaciteit die vanaf heden bestaat, in de loop van de komende jaren nog zal vergroten, hetgeen talrijke bedrijven ertoe zal aanzetten hun investeringen te verhogen ten einde de kostprijzen te verlagen.[12]

De socialisten en het neokapitalisme

De socialisten moeten het neokapitalisme zien als het normale gevolg van het monopoliekapitalisme. Dientengevolge is het geenszins hun taak de invoering van neokapitalistische hervormingen te versnellen of de meer achterlopende kapitalisten in bescherming te nemen die de neokapitalistische hervormingen trachten te remmen omdat zij niet in staat zijn het ritme van de investeringen en het tempo van de concurrentie bij te houden. Hun houding moet de traditionele houding van de socialisten tegenover de concentratie en de kapitalistische monopolies zijn; zij moeten er dus vanaf zien enerzijds de concentratie uit naam van de efficiency aan te moedigen en anderzijds de technisch achtergebleven bedrijven uit naam van de economische vrijheid in bescherming te nemen; ze moeten de concentratie zien als een binnen het kader van het kapitalisme onvermijdelijk verschijnsel, terwijl ze tegelijkertijd de vooruitgang van de concentratie aanvoeren als een machtig argument ten gunste van de opkomst van het socialisme.

De neokapitalistische planning gaat niet in de richting van een harmonische groei en dient bovendien niet de belangen van het land, maar deze planning is een waarborg voor de rationalisering van de investeringen van de oligopolies louter en alleen ter verdediging van de particuliere winst. Uiteindelijk is alles gericht op het fundamentele doel: de particuliere winsten van de sleutelsectoren van het monopoliekapitalisme te beschermen, te verdedigen en te garanderen, (terwijl de afzonderlijke belangen van andere categorieën van de bourgeoisie onbarmhartig aan deze lagen kunnen worden opgeofferd).

De socialisten zouden evenmin tegenover deze programmering het reactionaire ideaal van ‘laisser faire’ moeten stellen of een dergelijke programmering moeten ondersteunen als was dat een stap voorwaarts, maar zij moeten hier tegenover het idee van de socialistische planning stellen die zich daarvan niet alleen technisch gezien onderscheidt (met de ruimschoots toegenomen omvang van de directe staatsinvesteringen, en het bestaan van een belangrijk genationaliseerde staatssector met zelfbeheer die niet de verdediging van de particuliere winst tot doel heeft, hetgeen het mogelijk maakt de dwingende planning te vervangen door oriënterende planning), maar die in de eerste plaats kwalitatieve verschillen van maatschappelijke aard bevat: de arbeidersbeweging moet op democratische wijze de prioriteit van een aantal productiedoeleinden vaststellen, ten einde aan allen de grote voordelen van gratis medische verzorging en gratis onderwijs, behoorlijke woningen en positieve vrijetijdsbesteding te bieden, en ten einde de arbeidersklasse van het westen de mogelijkheid te bieden hun noodzakelijke bijdrage te leveren aan de emancipatie van de koloniale volken, door deze te helpen zich te bevrijden van de buitenlandse onderdrukking en uitbuiting, van de onderontwikkeling, van de honger, en van het gebrek aan industrie en het gebrek aan ontwikkeling.

Deze prioriteiten leiden tot een geheel van economische doeleinden die een productiemodel opleveren dat gericht is op de behoeften, in tegenstelling tot de productie die gericht is op de winst; deze op de winst gerichte productie gaat heden ten dage gepaard met rampzalige praktijken zoals Thomas Balogh heeft geïllustreerd en die het volgende inhouden:

‘Weloverwogen een gevoel van ontevredenheid scheppen; het nastreven van maatschappelijke standing stimuleren door de consumptie van “in het oog springende” goederen aan te moedigen; maatschappelijke verschillen in het leven roepen door de ontdekkingen van de moderne psychologie uit te buiten; inspelen op het gevoel van onzekerheid om vervolgens bij de individuen het verlangen om zich te identificeren met groepen die ogenschijnlijk vol goede wil zijn maar in werkelijkheid bezield met een wilde concurrentiegeest, aan te moedigen; misbruik maken van de menselijke zwakheid met als doel het realiseren van winsten, terwijl intensieve educatieve en psychotherapeutische campagnes nodig zouden zijn om dat doel meer op de achtergrond te schuiven.’

(Thomas Balogh: Planning for Progress Fabian Tract 346, p. 46-47).

Dat wil zeggen: socialisten zouden de neokapitalistische mythe van de welvaartsstaat en de maatschappij van de massaconsumptie niet moeten accepteren. Tegenover deze op de maximale particuliere winst gerichte opvattingen van enkele monopolies zouden ze hun eigen opvattingen over de consumptie moeten stellen. Nog meer zouden zij strijd moeten leveren tegen het onvermogen van het neokapitalisme om de autocratische structuur van het bedrijf te hervormen die namelijk een van de voornaamste oorzaken is van de vervreemding van de arbeid in de moderne industrie.

Om deze reden én omdat er een antwoord moet komen op iedere campagne ten gunste van een inkomenspolitiek – iedereen kan heden ten dage kennis nemen van het loonpeil, maar moeten wij de werkgevers op hun woord geloven wanneer ze hun winsten bekend maken, terwijl er een heel systeem opgebouwd is ten einde de winsten te verdoezelen om de fiscus te bedriegen – moet de eis tot arbeiderscontrole heden ten dage de fundamentele eis van de socialisten en van de arbeidersbeweging in het algemeen zijn, tegenover de opkomst en de waarschijnlijke neergang van het neokapitalisme. Arbeiderscontrole is een aanzet tot socialistische en democratische planning, het enige effectieve antwoord op de kapitalistische programmering. Dit is de eerste stap in de richting van een beheer door de arbeiders in een gesocialiseerde economie (de arbeiders zouden iedere vorm van medeverantwoordelijkheid voor het beheer moeten afwijzen zolang de economie een kapitalistische economie blijft) en in de richting van de industriële democratie. Dit zal het mogelijk maken de arbeidersklasse te betrekken in de grote discussie over de omvang van de lonen en winsten (dat wil zeggen in een groot debat over de meerwaarde waarop iedere discussie over een inkomenspolitiek onvermijdelijk zal uitlopen). En dit zal het ons mogelijk maken aan de hoofdzakelijk defensieve strategie van de vakbondsbeweging (tegen de loonstop, vóór de vrijheid van onderhandelen over de lonen) het globale en offensieve karakter te geven dat deze strategie nodig heeft, want zonder dat zouden de arbeiders een bij voorbaat verloren strijd leveren tegen de werkgevers en de technocraten.

_______________
[1] Dit artikel verscheen in nummer 219-220 (augustus-september 1964) van het tijdschrift Les Temps Modernes en was reeds eerder verschenen onder de titel ‘The Economics of Neo-Capitalism’ in de Socialist Register 1964, uitgegeven door The Merlin Press, Londen.
[2] Voor de volledige uiteenzetting van deze theorie: vgl. ‘Die langen Wellen der Konjunktur’. Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik (Tübingen), deel LVI, nr. 3, december 1962, p. 573-609.
[3] The first Five Years of The Communist International. Pioneer Publishers, New York, deel I, p. 201-206.
[4] De bloei van de civiele elektronische industrie in de Verenigde Staten werd voornamelijk ondersteund door militaire bestellingen.
[5] Statistiques Industrielles, gepubliceerd door het Statistisch Bureau van de Europese Gemeenschappen, nr. 3 en 4 uit 1963.
[6] We moeten hieraan toevoegen dat de in de structuur van de vraag opgetreden veranderingen tezamen met de snelle afname van het deel van het gezinsbudget dat besteed wordt aan de aankoop van voedingsmiddelen, een oorzaak is van bepaalde expansieaspecten. We zijn dus getuige van een aanzienlijke ontwikkeling van de productie van duurzame consumptiegoederen, die echter, als keerzijde van de medaille, een permanente crisis in de landbouw met zich mee brengt.
[7] Enkele frappante voorbeelden van verkeerde voorspellingen. Het Belgische ministerie van Economische Zaken en de EGKS hadden als gevolg van de Suez crisis geschat dat de productie van steenkool op 30 à 40 miljoen ton gebracht zou moeten worden; maar in werkelijkheid daalde deze productie in enkele jaren van 30 tot 21 miljoen ton. In Frankrijk heeft het Vierde Plan een belangrijke stijging van de productie van koelkasten voorspeld, waarbij rekening gehouden was met de invoer; welnu, de invoer uit Italië heeft de Franse productie met bijna 25 pct. teruggebracht.
[8] Andere voorbeelden ontleend aan de Bondsrepubliek Duitsland: tussen 1961 en 1962 is het productieniveau van de industrie van precisie-instrumenten gelijk gebleven, maar het niveau van de werkgelegenheid in deze sector is met 2,3 pct. gedaald. De ijzer- en staalindustrie heeft tussen 1960 en 1962 een productiestijging van 7,9 pct. geboekt bij een vermindering van werkgelegenheid van 2,8 pct. Tussen 1956 en 1962 heeft de industrie van muziekinstrumenten en sportartikelen haar productie met 22,7 pct. verhoogd, maar het niveau van de werkgelegenheid is met 6,3 pct. gedaald. Alle cijfers die betrekking hebben op het niveau van de werkgelegenheid zijn globaal, dat wil zeggen dat zij het totaal aantal arbeiders, ambtenaren en technici, enzovoort aangeven. De vermindering van het aantal in de productie te werk gestelde arbeiders is natuurlijk veel groter.
[9] US News and World Report, 25 mei 1956 en 11 maart 1955.
[10] Automation und technischer Fortschritt in Deutschland und den USA, Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt a/M 1963, p. 127.
[11] Algemeen rapport over de werkzaamheden van de EGKS, passim.
[12] Agence Europe-Documents, nr. 179, 4 januari 1963: ‘De problemen van de Europese auto-industrie in 1963’, passim.