Rob Lubbersen

Wie was ... André Breton


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober, 1991, nr. 40
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst
Kunst en maatschappelijk leven
Ontwerp en materiaal voor een proletarische pedagogie: het leerstuk

Parijs. Beaubourgh. Zomer 1991. Aan de wand van het Centre Pompidou hangt een immens grote foto. Het portret van een jonge man in leren jekker die met dromerige ogen onder halflang donker haar staart over een zonovergoten plein waar jongleurs, vuurvreters, zangers en mimespelers hun stokbrood met wijn verdienen. Achter het portret is de tentoonstellingszaal van het Centre geheel gewijd aan het leven en werken van de geportretteerde: André Breton.

Wie en wat was hij? Waarom dit eerbetoon voor iemand die 25 jaar geleden overleed? Een kunstenaar? Inderdaad, maar wel één die niets moest hebben van ‘officiële’ kunst. Een Fransman? Zonder twijfel, maar wel één die niets moest hebben van het ‘officiële’ Frankrijk Een artistiek en politiek rebel ‘pur sang’, die kennelijk voldoende sporen trok en die ongetwijfeld ook voldoende dood is om nu door het officiële artistieke Frankrijk te worden bedacht met een expositie.

Levensloop

André Breton werd in 1896 geboren. Zijn moeder was huisvrouw. Zijn vader was aanvankelijk klerk bij de politie in een provinciestadje, later werkte hij zich op tot onderdirecteur van een kleine kristalfabriek. André bracht zijn kinderjaren door in Bretagne bij zijn grootouders en studeerde vervolgens medicijnen in Parijs. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij als hospik aan het front. Tegen het einde van de oorlog behaalde hij zijn artsdiploma. Hij is driemaal getrouwd geweest en werd vader van één dochter. Gedurende de Tweede Wereldoorlog verbleef hij in de Verenigde Staten. In 1966 overleed hij in Parijs aan een longaandoening.

Surrealisme

André Breton is de geschiedenis ingegaan als de vader, de aanvoerder, de ideoloog, zelfs als ‘de paus’ van het surrealisme. Niet dat hij deze titels ambieerde – de benoeming tot paus kreeg hij van tegenstanders – maar wel omdat hij de belangrijkste grondlegger was van het surrealistisch gedachtegoed. En omdat hij zijn leven lang als een magnetisch middelpunt fungeerde voor de schrijvende en beeldende kunstenaars, die zich tot de surrealistische stroming rekenden. Onder hen bevonden zich, soms voor kortere tijd, soms voor langere tijd, soms bij herhaling, mensen als Picasso, André Masson, Salvador Dali, Louis Aragon, Louis Bunuel, Antonin Artaud, Max Ernst, Soupault en Margritte.

Afscheid van Dada

Het surrealisme had als voorloper het dadaïsme, dat in de Eerste Wereldoorlog met mensen als Hugo Ball en Tristan Tzara furore maakte. Het dadaïsme werd gekenmerkt door een afkeer van gevestigde tradities en burgerlijke conventies. Met autoriteiten en met ‘eeuwige’ kunst werd de draak gestoken op provocerende happenings.

Na een aantal jaren echter bevredigde de sterk negatieve en afbrekende teneur van het dadaïsme niet langer al haar aanhangers. In 1924 schreef Breton zijn Manifest van het surrealisme, waarin hij afstand nam van Dada. Hij meende dat weliswaar de niets en niemand ontziende kritiek behouden moest blijven, maar dat deze verbonden kon worden met de opbouw van een nieuwe artisticiteit.

Breton had inmiddels kennis gemaakt met de theorieën van Freud en met Freud persoonlijk. Hij zag in het door de psychoanalyse geopenbaarde onbewuste, in de droom, de hallucinatie, het spontane en het geestelijk ongewone de bronnen voor een nieuwe creatieve verbeeldingskracht. In het Manifest stelde hij: “Ik geloof in de toekomstige oplossing van deze beide uiterlijk zo tegenstrijdig schijnende toestanden – droom en werkelijkheid – in een soort van absolute werkelijkheid: van surrealiteit.”

Later zou Breton zijn opvattingen wat poëtischer verwoorden in de formule: “De schoonheid, die een stuiptrekking is, zal zijn omfloerst-erotisch, verstild-explosief, omgevingsgevoelig-magisch, of zal niet zijn.” Waarmee hij tot uitdrukking brengt in welke tegenstellingen de kunst zich beweegt: tussen het bewust gewilde en onbewust bewerkte, tussen direct en bemiddeld, tussen proces en momentopname en tussen individu en omstandigheden. Het ging hem daarbij niet om enigerlei vorm van spiritisme, maar om het bevrijden van het onbewuste van welke voorgeschreven logica, moraal en smaak dan ook.

Hypnose

Het Manifest van 1924 sloeg aan en in hetzelfde jaar bekrachtigde het surrealisme zich als stroming door de uitgave van een eigen tijdschrift, De surrealistische revolutie. De groep rond dat tijdschrift kwam regelmatig bijeen en experimenteerde dan met ‘automatisch schrijven’, ‘spontaan schilderen’ en met kunstbeoefening onder hypnose. Aan dat laatste kwam spoedig een eind, nadat één van de surrealisten onder hypnose zijn beste vriend (?) met een mes achterna ging.

De samenkomsten van de surrealisten mochten een roerig verloop hebben, hun publieke optreden zorgde voor regelrechte schandalen. Provocaties van bezoekers aan religieuze en nationalistische bijeenkomsten draaiden regelmatig uit op vechtpartijen. Maar ook ‘discussies’ met dadaïsten eindigden soms op het politiebureau.

Omdat men nu niet meteen uit was op het produceren van ‘meesterwerken’, was de kwaliteit van de opgeleverde artistieke objecten nogal wisselend. Soms grappig: de kipschoenen (twee omgekeerde witte damesschoenen met kippenringetjes om de naaldhakken). Soms bot: de vrouw (een kollage van tieten en kutten). Soms weergaloos, zoals de films van Bunuel en de schilderijen van Dali.

André Breton zelf schreef veel over het surrealisme en aanverwante zaken. Zijn zuiver literaire werk bleef beperkt tot een aantal gedichten en de roman Nadja. Die roman, over een ongewoon meisje (een dolende ziel), zorgde overigens voor flinke opschudding: enkele gevestigde psychiaters zagen er een verkapte oproep in om hun beroepsgroep uit te moorden en eisten, tevergeefs, een verbod.

Samenwerking met Trotski

Net zo turbulent als zijn artistieke bestaan was, was het politieke leven van Breton. De tijd waarin hij leefde gaf daartoe zeker alle aanleiding: een wereldoorlog, een crisis, nog een wereldoorlog, een koloniaal conflict (Algerije, Vietnam) en een ‘koude’ oorlog.

Ook in de politiek stond Breton lijnrecht tegenover het heersende gezag en verbond hij zich met bewegingen die een nieuwe ordening nastreefden. Hij bestudeerde het marxisme en sloot zich in 1927 aan bij de Franse communistische partij (PCF). Omdat hij van mening was dat politiek en kunst elkaar wederzijds beïnvloeden en beide dienen bij te dragen aan een vrijere wereld, oefende hij druk uit op zijn medesurrealisten om hem in deze stap te volgen, hetgeen een schisma tot gevolg had. In 1935 verliet hij de PCF weer, omdat deze partij de stalinistische terreurcampagnes in de Sovjet-Unie ondersteunde en elke vorm van kritiek in eigen rijen onmogelijk maakte. Daarna oriënteerde hij zich op het trotskisme. In 1938 schreef hij samen met Trotski het manifest Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst. Na de Tweede Wereldoorlog deed hij enige tijd mee aan de kosmopolitische Wereldburgerbeweging. Begin jaren vijftig werkte hij broederlijk samen met een groep libertaire anarchisten en daarna verstevigde hij weer zijn banden met het trotskisme. Tussendoor was hij samen met andere Franse intellectuelen als Sartre, de Beauvoir, Camus en Rousset betrokken bij diverse coalities tegen censuur, fascisme, stalinisme, oorlog en kolonialisme.

Het goud van de tijd.

In het manifest Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst vinden we enkele interessante opvattingen over de relatie kunst en politiek. Breton en Trotski keren zich scherp tegen de fascistische regimes in Italië en Duitsland en tegen het stalinistische bewind in de Sovjet-Unie. Het onderdrukken van de vrije meningsuiting aldaar vergiftigt volgens hen het klimaat voor kunsten en wetenschap. Vrije kunstbeoefening is in die landen vervangen door gedwongen en (daardoor) stompzinnige verheerlijking van de dictators en hun systemen.

Maar ook de ‘democratische’ wereld wordt onder vuur genomen, omdat ook daar de censuur bij lange na niet is uitgebannen en daarenboven de kunst er behandeld wordt als louter handelswaar.

Breton en Trotski wijzen dit af, omdat volgens hen volledige vrijheid voor de kunst noodzakelijk is, wil ze als uiting van individuele emancipatie hand in hand kunnen gaan met de emancipatie van de mensheid. Ze stellen: “Zoals de revolutie, voor een betere ontwikkeling van de materiële productiekrachten, een socialistisch regime met gecentraliseerde controle moet instellen, zo dient vanaf het begin voor de intellectuele schepping een anarchistisch regime van individuele vrijheid te worden gevestigd. Geen autoriteit, geen dictaat, niet het geringste spoor van orders van bovenaf!”

Dit betekent niet dat zij geen kritiek uitoefenen op die kunstenaars en wetenschappers die zich laten gebruiken of die zich onverschillig opstellen. Discussie is vanzelfsprekend geoorloofd, maar slechts op basis van vriendschappelijke samenwerking, zonder druk van buitenaf, is het voor kunstenaars en wetenschappers mogelijk hun taken uit te voeren. En de kunstenaar kan de strijd voor de vrijheid alleen dienen als hij de sociale inhoud daarvan zelf subjectief in zich opneemt, als hij in ieder van zijn zenuwen de betekenis en het drama ervan voelt en in vrijheid tracht zijn eigen innerlijke wereld in zijn kunstwerk weer te geven.

De samenwerking en de vriendschap tussen Breton en Trotski duurde tot 1940, toen de laatste in Mexico werd vermoord. Nog in 1962, bij de begrafenis van Natalia Trotski, gaf Breton uiting aan zijn verbondenheid met ‘de vader van de permanente revolutie’. Een kameraad in de strijd tegen onderdrukking, een medespeurder op zoek naar het goud van de tijd, zoals Bretons’ grafschrift zou vermelden nadat hijzelf in 1966 moeizaam zijn laatste adem uitblies.