Marcel Liebman

Het Belgische socialisme en de regeringsdeelname: een historisch overzicht


Geschreven: 1965
Bron: La Gauche nr. 25 (26 juni 1965) en nr.26 (3 juli 1965)
Vertaling: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 16 oktober 2008


Zie ook:
Voor een Plan van Actie
De Vlaamse sociaaldemocratie
Dossier van het Plan-De Man

Als je de ervaring wil beoordelen van de vele regeringen waarin de Belgische socialisten zich hebben gewaagd kan je evengoed de geschiedenis schrijven van het Belgische socialisme. Want in de periode van zesenveertig en een half jaar die het politieke leven omspant, van november 1918 tot mei 1965, hebben de BWP en de BSP voor zesentwintig en een half jaar, ongeveer 60 % van die periode, ministerposten bekleed (voor de katholieken en de liberalen respectievelijk tweeënveertig en tweeëndertig en een half jaar). Zodoende heeft de Belgische politiek, sinds het algemeen stemrecht was ingevoerd, in hoge mate een stempel opgedrukt gekregen van dezelfde eigenschappen en kenmerken als onze socialistische beweging. Dit te moeten vaststellen spreekt boekdelen over de aard en de natuur van deze beweging. In de context van dit artikel is het onmogelijk een volledig bilan op te maken van deze regeringspolitiek. Maar het is de moeite waard om op het ogenblik dat de Belgisch socialisten weer voor een regeringsdeelname staan, de belangrijkste elementen weer op te vissen.. Hoewel schematisch, heeft deze verhandeling toch enig belang daar ze streeft naar ernst en objectiviteit.

1. De regeringen van nationale eenheid na de oorlog (1918-1921)

De regeringen van 1918 tot 1921 lijken van alle coalities waaraan de socialisten hebben deelgenomen (regering Delacroix van november 1918 tot november 1919, tweede regering Delacroix van december 1919 tot november 1920, regering Carton de Wiart van november 1920 tot november 1921) de regeringen te zijn die de meest positieve verwezenlijkingen op hun actief hebben, er zou vooruitgang geboekt zijn op het vlak van de politieke democratie en de levensomstandigheden van de arbeiders waren sterk verbeterd. Hier worden dan ook door de socialisten de minste vragen gesteld, het was nodig en de balans is positief.

En dat is begrijpelijk. De voornaamste reden is ongetwijfeld dat tijdens die drieledige regeringen eindelijk een van de belangrijkste historische eisen van de Belgische arbeidersbeweging werd gerealiseerd: het algemeen enkelvoudig stemrecht. Daarbij kwamen nog enkele belangrijke sociale verworvenheden, zoals het oprichten van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen, de Wet van oktober 1919 die de belastingen op de inkomens invoerde, de Wet van augustus 1920 betreffende het ouderdomspensioen en vooral artikel 310 dat het stakingsrecht beknotte werd uit het Strafwetboek geschrapt, en het invoeren en de Wet van 24 mei 1921 op de achturendag.

Inderdaad, naar inhoud was dat alles weinig socialistisch, er was niks dat het regime zelf in vraag stelde. Maar van een coalitie tussen een arbeiderspartij en burgerlijke partijen kan je niet veel meer verwachten. Echter, als we dit van dichterbij bekijken, dan kunnen we niet ontkennen dat zelfs deze regeringsdeelnames — de meest ‘glorieuze’ van alle en de minst gecontesteerde — door de socialisten allesbehalve onomwonden werd gesteund. Zelfs als we afzien van de linkse minderheid rond Jacqmotte die uiteindelijk de Partij verliet om de KP te stichten, dan zien we dat er eerst binnen de BWP, een grote terughoudendheid bestond, dan een groeiende oppositie tegen deze drieledige regeringen, zodanig zelfs dat de deelname aan het kabinet Carton de Wiart door een beperkt congres werd gestemd met slechts 339.874 stemmen voor, 221.161 stemmen tegen en 14.021 onthoudingen.

De bolsjewieken van het nationalisme

En we begrijpen dat men nogal sceptisch stond! Dat de steun die de BWP verleende aan de Belgische buitenlandse politiek die helemaal gericht was op het westerse imperialisme, niet enkel voor enthousiaste reacties zorgde, dat spreekt voor zich. Dat de expliciete steun aan het Belgische koloniaal beleid, zelfs vanwege iemand als Vandervelde, op een groeiend chauvinisme wees, wie kan dat betwisten? Dit nationalisme ging zelfs zo ver dat Kautsky, die geenszins van gestrengheid tegenover het reformisme kon worden verdacht, aan zijn vriend De Man vol verontwaardiging schreef dat de BWP een samenraapsel geworden was van ‘bolsjewieken van het nationalisme’. Maar, dat was slechts buitenlandse politiek en stond los van de echte beslommeringen van de werkende klasse. Wat haar eerder interesseerde was dat artikel 310 uit het Strafwetboek werd geschrapt, dat de achturendag werd ingevoerd. Doch in het eerste geval was de prijs die de Arbeiderspartij moest betalen (de ‘vrijheid van arbeid’ waarborgen) zo hoog dat het Mijnwerkerscongres, om maar een voorbeeld te noemen, zich met 135 stemmen voor en 74 tegen uitsprak tegen het regeringsvoorstel. Derhalve was het schrappen van de antistakingswet niet dat glorierijk moment zoals de legende lijkt te suggereren. Wat de achturendag betreft volstaat het de woorden aan te halen van de socialistische minister Joseph Wauters, dat we hier ‘de goede laatste’ waren. Rest de belastingen op de inkomens. Een belangrijke verworvenheid? Daar werd niet aan getwijfeld. Maar wat te denken over wat de gematigde socialist Jules Leku in Le Peuple had geschreven, dat het voorstel in ‘conservatieve en wetenschappelijke kringen tot stand was gekomen’?

De slippendragers van de industrie

In feite zouden we hier moeten verwijzen naar het gehele economische beleid van de coalitieregering, dan pas zouden we duidelijk kunnen aantonen hoe zwak die politiek was geweest, gezien vanuit een socialistisch perspectief, en welke de winstpunten waren voor het orthodoxe liberalisme. Moge men een oordeel vellen aan de hand van deze officiële verklaring van de Minister van Economische Zaken, de katholiek Jaspar, wiens oprechte openhartigheid we enkel kunnen bewonderen. De minister, vanaf de tribune van de Kamer, had gesteld dat ‘de economische wederopbouw van het land zal uitgaan van de industriëlen en de handelaars zelf’. ‘Niemand beter dan zij’, had hij verklaard, ‘kent de behoeften en de realiteit’, ‘daar de Staat een slechte industrieel en een slechte handelaar is’. En hij heeft eraan toegevoegd dat ‘alle maatregelen die hij had genomen, ‘noch van mezelf komen, noch van de administratie, noch van de theoretici, maar van de industriëlen en handelaars die er zelf nadrukkelijk om hebben gevraagd’. Hij hamerde zelfs op dit punt: ‘Ik heb het als mijn plicht beschouwd om aan de nationale industrie zelf te vragen wat ze verlangde en het is de nationale industrie zelf die mij geantwoord heeft: “Mijnheer de Minister, dit is de gedragslijn wie we hebben getrokken.” Dit gezegd zijnde, is het dan zulk een verrassing wanneer de historicus Van Kalken deze periode van de meest glorieuze coalitieregeringen met socialisten heeft kunnen beoordelen als die lange jaren waar ‘de kracht en het prestige van het kapitaal almaar is gegroeid’?

Temeer, daar het verzet van de arbeiders niet de nodige steun had gekregen vanwege de Arbeiderspartij die gezien de agressiviteit van het patronaat ruimschoots gerechtvaardigd ware geweest. We treden nu niet in de details: daar de politiek van ‘wederopbouw tegen elke prijs ‘ werd gesteund door de leiders van de BWP en door de socialistische ministers, werd een dergelijke houding bijna niet onvermijdelijk. Maar hier moeten we toch even wijzen op de lofrede van de conservatieve publicist August Mélot; toen een staking van de mijnwerkers dreigde uit te breiden, was minister Wauters tussenbeide gekomen; ‘Wat de binnenlandse vrede betreft heeft deze invloed (van de socialisten) zonder twijfel een rol gespeeld ... om de orde te behouden. Geen enkele burgerlijke minister beschikte over meer gezag dan de heer Wauters om tot de stakende mijnwerkers te spreken’.[1]

Daarbij kunnen we ons de vraag stellen of die burgerlijke minister toen wel het lef zou hebben gehad, zoals Louis Bertrand, pas bevorderd tot Minister van State, om te verklaren dat ‘men radicaal het stakingsrecht moest verbieden voor agenten in de openbare dienst’.[2] Jules Destree, minister van nationale opvoeding, verbood officieel het recht op staken voor onderwijzers, wat hem scherp protest opleverde vanwege de Syndicale Commissie.

Werkloosheid en miserie

1921 was het derde jaar dat de socialisten in de regering zaten. Je kon de gevolgen beginnen voelen. Eens te meer dreigde aan de horizon een economische crisis, het aantal werklozen was opgelopen van 38.000 in juni 1920 tot 210.000 in maart 1921. De vakbondsleider Isi Delvigne verklaarde in de Kamer dat ‘de arbeidersklasse ... nog armer was geworden en nog meer ellende kende ... en meer dan ooit tevoren was afgemat.’ En Léon Delsinne trad in Le Peuple van 1 februari 1921 dit standpunt bij: ‘Als er op materieel vlak iets veranderd is, dan is het dat de vorige mistoestanden nog erger geworden zijn ... De rijken zijn rijker geworden, de armen armer’. Geen wonder dat de volksvertegenwoordigers, die nochtans de regeringsformule het meest genegen waren, alarm sloegen. ‘De arbeidersklasse is terneergeslagen’, verklaarde een van hen in februari 1921. Een andere, een maand later, zei hetzelfde: ‘We dansen op een vulkaan ... Er gist iets binnen de arbeidersklasse’. Josef Wauters, op zijn beurt, had het over ‘een algemeen ongenoegen onder de arbeiders’. We zouden een oneindige reeks citaten in die zin kunnen aanhalen.

En waarom zouden we het niet hebben over de ideologisch aanpassing die gepaard ging met deze regeringsdeelname? In een edito van Le Peuple van 18 december 1918 stond er geschreven dat ‘de oorlog heeft in ons hart de diepere zin van de nationale solidariteit gegrift. Er is een elan uit gegroeid dat ons, zowel de ene als de andere, dichter bij elkaar heeft gebracht, het heeft de overjaarse misverstanden verjaagd, de oude vooroordelen en de vroegere vooringenomenheid, en daardoor is er doorheen het hele land een universele behoefte aan verzoening en eendracht in het leven geroepen’. En de commentator doet dan een vurige oproep opdat ‘bedrijfsleiders, technici en arbeiders’ zich rond de regering zouden aaneensluiten. Hetzelfde dagblad had het in diezelfde periode over de ‘gemeenschappelijke belangen’ die er waren tussen de arbeidersklasse, ‘zelfs binnen het kapitalisme’.

Dit valt te betreuren, kan men zeggen. Maar toch blijft er het A.S., en hoewel voor kritiek vatbaar, het schrappen van artikel 310, en er blijft de achturendag. Ongetwijfeld. Maar wie zou er bereid zijn om zijn hand in het vuur steken dat dit de verdienste is van de socialistische ministers of te wijten aan de deugdelijkheid van het ministerambt? In Frankrijk, in diezelfde periode, was de achturendag ingevoerd geweest door de antisocialistische regering Clemenceau. In feite had in heel Europa de burgerij gevoeld dat er een dreiging op komst was en de Russische Revolutie, gevolgd door de Duitse, deed de fundamenten van het systeem daveren. In conservatieve kringen, zowat overal in Europa, had men heel goed begrepen dat er stoom moest afgelaten worden, toegevingen gedaan in het bijkomstige, om het essentiële te redden. Deze elementaire reactie getuigde van gezond verstaand en speelde in België zoals elders. Zelfs de Syndicale Commissie van de BWP moest toegeven dat het begrip dat de burgerij had getoond voor de eisen van de arbeiders het gevolg was geweest van ‘het feit dat men beducht was geworden voor gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld na de wapenstilstand’.[6] Verder was er nog Auguste Dewinne, de leider van de rechtervleugel van de BWP, die erkende dat ‘het de vakbondsacties waren die hadden ingestaan voor de (sociale) verworvenheden’.[7] Diezelfde Dewinne had eraan toegevoegd dat volgens zijn inziens de arbeidersklasse het algemeen stemrecht zou bekomen hebben, ook zonder socialistische ministers. Voor zover er historisch gezien zekerheden bestaan, hier toch een, zeker weten.

Hoe dan ook, waar de successen van de Belgische arbeidersbeweging in de jaren die volgden op de Eerste Wereldoorlog aanzienlijk waren — hoewel niet doorslaggevend van aard — was er toch een serieuze keerzijde. In de eerste plaats waren die successen minder de verdienste van een regering met socialistische ministers dan wel het gevolg van een internationale revolutionaire situatie, en het resultaat van de strijd van de arbeiders, een strijd waarbij de leiders van de partij probeerden die strijd te verlammen, maar hem niet konden afstoppen. Zo luidt het verdict van de geschiedenis, ondersteund door onweerlegbare getuigenissen.

2. Het eerste ‘travaillistische’ experiment — het kabinet Poullet-Vandervelde

We hebben nu heel lang uitgeweid over de nationale eenheid tijdens de jaren na de oorlog. Door aan de waarheid te vergoeden wat de legende in de plaats had gesteld, zal het objectief onderzoek zich nu richten op een experiment van regeringsdeelname waarbij alle vroegere ervaringen wel flets, bleek, en nietszeggend moesten lijken. Dat was dan de regering Poullet-Vandervelde, gevormd na de socialistische verkiezingsoverwinning van 1926. Dit jaar veroverde de Partij 78 zetels (evenveel als de katholieken) en 39,43 % van de stemmen (tegen 38,64 % voor de katholieken), een percentage dat nooit eerder was behaald en nooit meer zou behaald worden.

Na een regeringscrisis van meer dan twee maanden, vormden de socialisten een regeringsploeg samen met de democratische vleugel van de Katholieke Partij. Naar parlementaire normen en de klassieke politieke maatstaven kon dit experiment wel eens heel belangrijk worden. Er was een gat geslagen in het katholieke blok, een poging om te komen tot het bundelen van de ‘democratische’ krachten, met meer samenhangen coherentie dan de regeringen na de oorlog. En ook meer verontrustend voor de burgerij.

De bankiers in het offensief, de socialisten blijven passief

Niet dat het programma van de nieuwe regering haar ernstig had kunnen verontrusten. Het was beperkt gebleven zoals Vandervelde in een van zijn vele geschiedschrijvingen van de BWP nader had verklaard, tot ‘hervormingen die geen geld moesten kosten’.[8] De belangrijkste historicus van het Belgische parlementarisme van tussen de twee wereldoorlogen bevestigde op zijn beurt dat ‘die regering had blijk gegeven van een grote terughoudendheid’[9] Dit was echter niet voldoende om de rechtse oppositie de wapens zou neerleggen, en haar aanval werd heel doeltreffend ondersteund door de financiële groepen. De regering had op de internationale financiële markt een lening uitgeschreven die geen enkel resultaat had gegeven, en zo was het onmogelijk de Belgische frank te stabiliseren, een doel dat de Belgische politiek zich had gesteld. Bovendien kwam er een kapitaalsvlucht op gang, waardoor de situatie nog ernstiger werd. Waar de ploeg Poullet-Vandervelde nog altijd het vertrouwen genoot van een zeer comfortabele meerderheid in het Parlement moest ze het toch afleggen tegenover een tegenstander die op andere terreinen veel machtiger was. In mei 1925 werd het ‘travaillistische’ experiment in de bergruimte opgeborgen. Het was volledig mislukt. Op sociaal vlak was het resultaat nul, op politiek vlak zelfs negatief. Het katholieke blok herstelde haar ogenschijnlijke eensgezindheid, haar democratische vleugel trok zich terug binnen haar aangeboren volgzaamheid.

De Werkliedenpartij had haar onmacht getoond, ze had geen weerwerk kunnen bieden aan het offensief van de financiële kringen. Tegenover het gebrek aan scrupules van haar tegenstanders, de Hoge Financiën, was gebleken dat ze totaal machteloos stond en zonder antwoord. Maar, ware die machteloosheid dan fataal geweest? Geenszins, niet als we Marc-Antoine Pierson mogen geloven in de uiterst scherpzinnige bladzijden die hij heeft geweid aan deze periode uit onze geschiedenis. We laten hem aan het woord: ‘Was dan de campagne van defaitisme die leidde tot de val van de frank en het ondermijnen van het kredietwezen geen aanval op de veiligheid van de Staat? Zo ons arsenaal aan strafwetten niet in de vereiste teksten voorziet, dan kon de staat van beleg worden afgekondigd, en in acht dagen tijd kon een aangepaste tekst gestemd worden die iedere inbreuk op het staatskrediet als misdaad omschrijft evenals alle pogingen die leiden tot kapitaalsvlucht. Drie journalisten en drie bankiers in de gevangenis, zou een regering die alle hefbomen in handen had, en die steunde op de overgrote meerderheid van de arbeidersklasse, dan alle macht in handen hebben gehad om een einde te maken aan elke sabotage tegen de munt en het krediet.’ Dit zijn de woorden van een socialist die nog eens advocaat is. En dezelfde Pierson tot slot: ‘We mogen gerust stellen dat het de regering van 1925 minder inspanning zou gekost hebben om een algemene staking uit te roepen dan de arbeidersklasse dertig jaar eerder.’[10]

Een regering en een conservatief programma

Daar lag dan de frank en de regering eveneens. En die nederlaag was niet eens eerzaam geweest, ze was belachelijk. De regering was niet verslagen want er was nooit gestreden geweest. Toch had de Arbeiderspartij uit deze affaire de nodige lessen kunnen trekken. De goedkeuring om tot de regering toe te treden was in 1925 eerder afgedwongen dan bekomen. Inderdaad, Vandervelde en Wauters hadden toen verklaard dat als ze in de Algemene Raad geen tweederden meerderheid konden bekomen er voor de oppositie zouden worden gekozen. Het resultaat van de stemming was de volgende: 40 stemmen voor regeringsdeelname, 26 stemmen tegen. De twee derde was dus niet bereikt. Maar het deed er niet toe: de socialisten gingen in de regering.

En nog niet slimmer gewordend, gingen ze ook in de volgende. Die regering werd geleid door de conservatieve katholiek Jaspar en telde in haar rangen de bankier Emile Francqui, een van de hoogste personaliteiten uit het Belgische politieke en economische leven, op dat ogenblik was hij vicegouverneur van de Société Générale. En zoals Vandervelde schreef, ‘het moet voor hen (de socialisten) wel zeer pijnlijk geweest zijn om met mensen samen te werken ... waarvan het verzet tegen het plan Janssen (minister van financiën in het kabinet Poulet-Vandervelde), hoewel correct naar de vorm, niettemin, om uiteenlopende redenen, onbuigzaam was geweest’[11] Zonder al te veel problemen legde men zich bij deze pijnlijke situatie neer. De nieuwe regering stelde aan het Parlement een programma voor dat zich bijna uitsluitend beperkte tot het herstel van de frank. En voor het overige ‘de taalwetgeving en de sociale wetgeving zou behouden blijven, maar de regering stelde geen nieuwe hervormingen voor’.[12] Kon men iets anders verwachten van een regering door de minst linkse onder alle historici bestempeld wordt als: ‘een regering met een conservatieve meerderheid en een conservatief programma’.[13] Er kwamen inderdaad geen hervormingen, maar toch werd de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen aan het staatsrecht onttrokken.

Waarsom zulk een onwaarschijnlijk waanzinnige politiek? Hoe konden de socialisten een houding rechtvaardigen die zo haaks stond op de principes waarvoor ze opkwamen? Er was inderdaad een ander principe opgedoken, een waar categorisch imperatief uit het Evangelie van de BWP en haar opvolger: het ‘staatsbelang’. Ware dit land bedreigd geweest door een buitenlandse inval of door een financiële catastrofe — en nog afgezien van welke de oorzaken mochten zijn van de op hand zijnde ramp — de plaats van de Partij was daar waar het gevecht geleverd moest worden, in de regering. Om de grenzen te verdedigen of de frank te beschermen leek er maar één citadel mogelijk: de Wetstraat.

De regering Jaspar-Francqui-Vandervelde, om de spaarders gerust te stellen, stabiliseerde de frank en deed niks anders. Waarna, nu de socialisten nogmaals hun patriottisme hadden bewezen, zich terugtrokken uit een samenwerkingsverband dat verder kon zonder hun steun.

M.-A. Pierson: bedrogen uitgekomen

Marc-Antoine Pierson heeft in schitterende bewoordingen dit derde regeringsexperiment van de BWP omschreven: ‘Ter rechtvaardiging van het medewerken van een partij waarvan de doctrine de vernietiging van het kapitalistische regime voorschreef, aan de regering van een burgerlijke staat, is de eerste vereiste dat er aanzienlijke hervormingen kunnen verwezenlijkt worden. Echter, deze voorwaarde ontbrak. Niet enkel het verdedigen van de verworvenheden kon deze medewerking verantwoorden, want parlementaire vertegenwoordiging en extraparlementaire acties waren meer dan voldoende geweest om deze te verdedigen. Door mee te werken aan een regering van de burgerlijke staat, zonder dat er een kans bestond op enige economische of sociale hervorming, beging men niet enkel een tactische flater, maar tevens een doctrinaire beoordelingsfout. Men liet zich voor een wagen vol slijk spannen, met twee andere partijen, die haar, eenmaal de moeilijke passage overwonnen, lieten vallen daar haar steun niet langer nodig was ... Foute tactiek en in de maling genomen ...’[14] Aan dit afgemeten vonnis en deze onverbiddelijke veroordeling valt niks toe te voegen en niks af te dingen.

3. Het kabinet Van Zeeland en de coalitieregeringen van 1935 tot 1939

Iedere regering waaraan de BWP en haar opvolger de BSP, hebben deelgenomen heeft zo haar eigen kenmerken en karakter. De samenwerking tijdens de jaren 1918-1921 was het verlengstuk geweest van de heilige eenheid uit de oorlogstijd, trachtte haar rechtvaardiging te vinden in een wederopbouw die ‘als dit gebeurt zonder ons, zal het gebeuren tegen ons.’ Het kabinet Poullet-Vandervelde op zijn beurt was een poging om de politieke fracties van het ‘democratische’ kamp bijeen te brengen, over de confessionele belemmeringen heen. Met de jaren dertig kwamen we terecht in een van de meest woelige en rampzaligste episodes uit de geschiedenis van het kapitalisme. Waar de economische en politieke crisis in België niet de omvang had aangenomen zoals in de andere landen in de wereld, dan was de nasleep niet minder diepgaand: armoede en werkloosheid, politieke onrust en het fascistisch gevaar dat opdook. De ‘nationale instellingen’ waren meer dan ooit bedreigd. Om die instellingen te redden reikte de Arbeiderspartij de hand aan de andere partijen. Dit was de reden waarom er werd deelgenomen aan een lange reeks drieledige regeringen: het kabinet Van Zeeland (juni 1936-oktober 1937), het kabinet Janson (november 1937-mei 1938), het kabinet Spaak (mei 1938-februari 1939).

‘Het plan, niets dan het plan’

Vanaf 1932 waren door de economische crisis de tegenstellingen en de zwakke punten van het regime goed zichtbaar geworden. De ellende werd almaar groter, woede maakte zich van de mensen meester, en de bevolking radicaliseerde. De liberaal katholieke regeringen hadden elkaar aan de macht opgevolgd en dachten dat er weinig verbeelding nodig was om voor de kwaal een oplossing te vinden. Het ‘middel’ daartoe, dat hadden ze, en het droeg een naam: deflatie. De arbeidersklasse, vooral in het Waalse landsgedeelte, ging in de aanval, er was aanhoudend agitatie, en van tijd tot tijd waren er massale stakingen. De Arbeiderspartij zocht een uitweg. Ze hoopt die, vanaf eind 1933, te vinden in het ‘Plan van de Arbeid’ opgesteld door Hendrik De Man, haar belangrijkste theoreticus. Het was een mengelmoes van alles wat, en bevatte ideeën van het planisme, er werd gestreefd naar echte antikapitalistische actie, maar tevens waren de eerste kiemen aanwezig van het ‘nationale socialisme’, dat vooral de laatste jaren voor de oorlog aan de oppervlakte zou komen. Het ‘Plan’ kon rekenen op de enthousiaste steun van heel veel militanten. Er werd een ware ‘mythe rond het Plan’ gecreëerd. ‘Het Plan, niets dan het Plan, heel het Plan’ werd de slogan waarrond de BWP hoopte de massa’s te verzamelen en te omkaderen.

In maart 1935 kwam er bovenop de economische crisis dan nog eens een financiële crisis, en de regering geleid door Theunis stortte ineen. Nog voor die regering was afgetreden werd in de wandelgangen van de macht een drieledige regering in de steigers gezet. Voor haar deelname nochtans had de BWP één voorwaarde gesteld: de regering moest het geheel aan maatregelen uit het ‘Plan van de Arbeid’ overnemen.[15] Doch, de ministeriële ploeg die onder leiding van Paul Van Zeeland werd gevormd ‘hield er geen rekening mee... zelfs niet met de belangrijkste elementen’.[16] De socialisten nu, die jarenlang ogenschijnlijk hadden gestreefd naar een politiek van onverzettelijke oppositie, hebben ingestemd en traden toe. De reden daartoe, het is De Man die het ons het duidelijkst heeft onthuld in zijn memoires: ‘Er was een alternatief, één enkele (voor de regeringsdeelname), en dat was de algemene werkstaking en dat de agitatie voor het Plan een opstandige beweging van de arbeidersklasse werd’.[17]

Nog altijd volgens De Man ‘moest de regering op sociaal gebied een gematigd programma hebben om rond zich te binden ... de meerderheid van de economische wereld’.[18] Haar voornaamste doel — en ook haar verdienste — was het vervangen van het deflatiebeleid door een ‘conjunctuur’ politiek waardoor de economie meer zuurstof kreeg en de werkloosheid. werd bestreden.

Dit doel werd bereikt. In het begin van 1935 waren er in België 225.000 werklozen. Meer dan de helft heeft heel snel werk gevonden. De devaluatie van de frank kreeg de zegen van de minister van financiën, de liberaal Max-Léo Gérard ‘een uitgesproken voorstander van het liberaal kapitalisme’.[19] In het programma van het kabinet Van Zeeland stonden er ook voorstellen tot het hervormen van de economische instellingen. De bankmechanismen werden bijgesteld door de Wet van 9 juli 1935. Doch men kan moeilijk spreken van een grondige aanpak van de banken zelf. In termen van sociale verwezenlijkingen kunnen we het standpunt van M.-A. Pierson bijtreden; ‘Zo de eerste doelstellingen ...snel waren bereikt, werden meer diepgaande hervormingen, die gezien de crisis van het systeem ongetwijfeld verantwoord waren geweest, verhinderd door het spel van allerhande invloeden die zich hadden verzet tegen de nochtans gematigde voorstellen van de regering van de nationale unie.’[20]

Men zakt weg in de modder

Het valt dan ook niet te verwonderen dat de verkiezingen van 24 mei 1936, allesbehalve uitliepen op een plebisciet voor de partijen aan de macht, het werd een kletterende nederlaag waarvoor vooral de katholieken de prijs betaalden De drie regeringspartijen verloren 20 zetels in de Kamer (waar het aantal afgevaardigden met 15 was toegenomen). De rexisten veroverden in één ruk 21 zetels, het VNV won er 8 en de communisten 6.

En men ging op de gewone weg verder, men kon herbeginnen. Het was; in sommige opzichten juist hetzelfde als in maart 1935, de socialisten hebben nog eens ingestemd met een regeringsdeelname, en de reden daartoe wordt door de historicus Höjer als volgt omschreven: ‘Zo snel als mogelijk een regering vormen die weerwerk kan bieden, zowel aan Rex, als tegen een ongecontroleerde stakingsgolf, te vergelijken met wat aan het gebeuren is onder het Front Populaire en nu te Antwerpen is losgebarsten’.[21] De regering was trouwens nauwelijks gevormd of de mijnwerkers gingen voltallig in staking, opgeroepen, volgens Frans Van Kalken, tegen de zin van de socialistische leiders ...[22] Door hun strijdvaardigheid hebben de arbeiders de ministers verplicht om in het Parlement belangrijke sociale wetten te laten stemmen, vooral de achturendag en het betaald verlof. Maar het lijdt geen twijfel dat deze veroveringen aan de regering werden afgedwongen.[23] In België kwam daarna een einde aan dit militant radicalisme, begonnen in1936, de arbeidersklasse kon geen verdere overwinningen meer behalen.

En de rest, dus de ‘structuurhervormingen’, theoretisch het verlengstuk van het ‘Plan van de Arbeid’, dit bleef bij een ‘kaderwet’ die de Spaarkas en de ‘Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid’ in het leven riep. Van Zeeland poogde nog een voorstel in te dienen voor echte controle op de banken, maar de weerstand was dermate dat de Eerste Minister op zijn stappen terugkeerde. Het ‘oorspronkelijke voorstel werd vervangen door een holle en niets zeggende tekst’[24] Op fiscaal vlak had een speciale taks de winsten moeten treffen gemaakt door het speculeren op de munt, toen die in maart 1935 werd gedevalueerd. Maar volgens de woorden van de Minister van Financiën zou: ‘een reeks amendementen ... ertoe hebben geleid dat het echte doel werd ontkracht. In feite bracht ze, naar ik denk, minder op dan één tiende van wat mijn administratie ervan had verwacht’.[25]

Op internationaal vlak daarentegen, bereikte de nieuwe politiek meer duurzame resultaten: het was inderdaad tijdens het tweede kabinet van Zeeland — met P.H. Spaak als Minister van Buitenlandse Zaken — dat België zijn politiek van ‘de handen vrij’ plechtig afkondigde, en zich neutraal ging opstellen tussen de westerse mogendheden en het fascistische blok. Een man als Vandervelde, Minister voor Volksgezondheid, kon een dergelijk standpunt niet onderschrijven. Hij was altijd voorstander geweest van een krachtige aanpak van de Duitse en Italiaanse schendingen. Een van zijn socialistische collega’s liet hem weten dat zijn aanwezigheid in de regering niet langer op prijs werd gesteld. Dit gebeurde met zo weinig takt dat de belangrijkste historicus uit die periode sprak van een ‘provocatie’ en opmerkte dat de ‘Patron’ letterlijk uit de ministeriële ploeg was ‘buiten gegooid’. Wat kan het schoon zijn, een regeringsdeelname.

Wat de regeringen Janson en Spaak betreft die volgde op het tweede kabinet Van Zeeland zullen we het kort houden. De eerste was ‘een regering Van Zeeland zonder M. Van Zeeland’, nam het programma over maar ‘realiseerde weinig’.[28] Het kabinet Spaak was hierin origineel dat — maar dit was dan ook het enige — het was de eerste Belgische regering met aan het hoofd een socialist. En voegde Höjer eraan toe: ‘Wat het meest opvalt bij deze regering ... voorgezeten door een socialist, is het feit conservatiever te zijn dan de voorgaande’. En de auteur verklaarde zich nader: ‘de ministeries van Financiën en Economische Zaken waren aan bankiers toegekend’.[29] Het hoeft dan niet te verwonderen dat het op sociaal vlak, zoals M.-A. Pierson zei ‘het pauze was’.[30] En op het congres van de BWP van 5 en 6 maart 1938 kreeg deze regering, voorgezeten door een socialist, heftig kritiek, haar politiek was ‘veel te liberaal’, wat wel ‘moest leiden tot ‘deflatie en een groeiende werkloosheid’.[31]

Wat de buitenlandse politiek betrof, ware het te smartelijk om daar veel woorden aan te verspillen. De regering Spaak nam de verantwoordelijkheid op zich om, ondanks de herhaalde en uitdrukkelijke bezwaren van het Partijcongres, betrekkingen aan te knopen met het Spanje van Franco, zelfs nog voor de volledige nederlaag van de Republiek.

4. De naoorlogse regeringen

Met de periode na de oorlog laten we in zekere zin de geschiedenis achter ons en belanden we schier in het heden. Toen de Arbeiderspartij haar vertegenwoordigers had afgevaardigd naar een Kabinet dat, omwille van de omstandigheden, vijf jaar aan de macht zou blijven, verkreeg ze nog meer de kenmerken van een ‘regeringspartij’. Van september 1944 tot juni 1944 was het de enige partij die aanhoudend in de ministeriële ploeg was vertegenwoordigd, (de regering Pierlot tot februari 1944, de drie regeringen Van Acker tot juli 1946, de regering Huysmans tot maart 1947 en de regering Spaak-Eyskens tot juni 1949). Na een CVP-liberale coalitie en de periode van homogene CVP-regeringen was er van 1954 tot 1958 het kabinet van BSP en liberalen geleid door Achille Van Acker, en van 1961 tot 1965 de ploeg Lefèvre-Spaak.

De jaren na de oorlog

De jaren die volgden op de Tweede Wereldoorlog waren bijna analoog aan de jaren na de eerste wereldbrand. De opmars van het Rode Leger was een nieuwe, zij het wat zwakkere, variante geweest van wat was uitgegaan van de Russische Revolutie, dertig jaren eerder. Nu echter stond de burgerij er dubbel zo zwak voor. Er was de nederlaag van het fascisme en een uiterst linkse kracht die veel sterker was geworden en op vele plaatsen het symbool — dan vooral in Frankrijk en Italië — van het Verzet. Net als in 1919 werd er stoom afgelaten. De arbeiderspartijen, socialisten zowel als communisten, kregen de eer deelachtig te zijn in de regeringsmacht. De heropbouw en consolidatie van een dooreen geschud regime kwam er dankzij hun medewerking. De toegevingen die ze hiervoor ontvingen waren soms karig, meestal behoorlijk, doch nooit diepgaand. In België werd dit beleid van wederopbouw, consolidatie en deelname aan de macht geïncarneerd door Achille Van Acker.

Willen we het resultaat van dit beleid juist inschatten dan moeten we rekening houden — buiten de internationale context waarnaar we het eerder over hebben gehad — met een toestand die dubbel van aard was: het sociaal klimaat op dat ogenblik en de politieke herschikkingen binnen een Partij die recent ‘Belgisch socialistisch’ was gedoopt. Wat het eerste betreft, tijdens de bezetting was er een ‘voorstel tot akkoord van sociale solidariteit’ ondertekend geweest door vertegenwoordigers van het patronaat en de vakbonden, dat voorzag in een uitgebreid stelsel van Sociale Zekerheid. Het was een teken des tijds. En er was nog meer: te Londen was er een ‘Studiecommissie voor de problemen na de oorlog opgericht geweest’. Deze vroeg ondermeer dat de vijandige houding stop te zetten evenals ‘het recht op arbeid’ te erkennen. Deze commissie werd nu voorgezeten door ... Paul Van Zeeland. Het uur van de toegevingen had geslagen.

Bij de BSP leek het uur van de radicalisering en de harde standpunten geslagen. Op haar congres van 1948 — het ‘Overwinningscongres’ — had de Partij plechtig verklaard dat ‘het moment was aangebroken om het probleem van het regime te stellen’ En het programma dat toen werd gestemd verklaarde ‘vanaf heden, maakt de Partij haar binnenlands beleid ondergeschikt aan de verheven doelstelling om het regime in andere banen te leiden’. Er werd nog eens op gehamerd dat ‘de Partij minder en minder gesteld is op zogenaamde regeringen van nationale eenheid, die enkel leiden tot benepen oplossingen op conservatieve basis en de geit en de kool sparen ... zij is er minder en minder op gesteld om haar mandatarissen te zien zetelen naast vertegenwoordigers van de conservatieve groepen en naast de afgevaardigden van het kapitalistische dirigisme ...’[32]

Echter het gevecht dat zou aangegaan worden stelde niet het regime in vraag, de regeringen waaraan de socialisten deelnamen telden in hun rangen ononderbroken ‘vertegenwoordigers van de conservatieve groepen’ en ‘afgevaardigden van ‘het kapitalistische dirigisme’. Het gevecht werd een gevecht om ‘de steenkool’. En Van Acker triomfeerde: de productie bedroeg in 1945 15,7 miljoen ton en steeg in 1946 tot 22,8 miljoen. In tegenstelling met Frankrijk en Engeland werd er geen afbreuk gedaan aan het statuut van de steenkoolmijnen, die bleven eigendom van het grootkapitaal. Meer in het algemeen, zoals B.S. Chlepner heeft opgemerkt in zijn Histoire sociale de la Belgique hebben ‘socialistische volksvertegenwoordigers meerdere voorstellen neergelegd tot nationalisatie, de Partij heeft nooit aangedrongen op ernstige in overwegingneming’.[33] Op sociaal vlak leidde de socialistische en communistische regeringsdeelname in de eerste plaats tot de Besluitwet van 28 december 1944 die in België de sociale zekerheid ordende, dit was ongetwijfeld een vooruitgang, dat valt niet te ontkennen, doch die krijgt pas haar volle politieke betekenis als we kijken naar de hervormingen die in Engeland door de travaillistische regering werden doorgevoerd, en hier kwam toch ook geen ernstige weerstand van de kant van de conservatieven.

En nu sluiten we dit overzicht, we moeten nog onthouden dat er pogingen zijn geweest om de prijzen te blokkeren en om de ‘burgerlijke mobilisatie’ van de arbeiders in de hand te houden, te zeggen, het verhinderen van stakingen en de strijd binnen strikte perken te houden.

De voornaamste ‘structuurhervormingen’ van toen, dat was het werk van de regering Spaak. Ze waren opgenomen in de Wet van 20 september 1948 betreffende de inrichting van de economie, de Centrale Raad voor de Economie evenals de Professionele Raden en de Ondernemingsraden werden in het leven geroepen, die, het dient gezegd, de kapitalistische structuur van ons land quasi intact hebben gelaten. In feite was het onder die regeringen met socialisten dat België die specifieke trekken nog maar eens werden versterkt die het al zo lang tekenen en waardoor het meer gemeen heeft met het achterhaald kapitalisme dan met het neokapitalisme.

Epiloog

De socialistisch-liberale regering geleid door Van Acker [1954-1958] ligt ons nog allen in het geheugen. Het perspectief waarbinnen ze kaderde is eveneens bekend: het laatste offensief om de christelijke arbeiders los te weken uit de greep van de Kerk: de ‘Schoolstrijd’.

Filosofisch dynamisch, sociaal conservatief: dit was het resultaat van deze regering waarvan de formule vandaag gelijk staat aan een retrograde vertoning. Het was nochtans onder de regering Van Acker dat, tengevolge van de ramp te Marcinelle, in augustus 1956, zich eens te meer — in dramatische omstandigheden — het probleem stelde van nationalisatie van de steenkoolmijnen en de volledige energiesector. Die kans werd verkeken. De regering beperkte zich tot het neerleggen van een wetsvoorstel, waarvan iets later de socialistische leiders zelf zegden, dat het uitliep op ‘twee zeer ontoereikende wetten waar van de ene betrekking had op een reorganisatie van het statuut en de bevoegdheden van de Nationale Raad van de Steenkoolmijnen en de andere op de concessies op de voorraden in de Kempen’.[34] En zo het liberaal-BSP kabinet de reductie van de legerdienst tot achttien maanden op haar actief kon schrijven (mogelijk gemaakt daar de Koude Oorlog op zijn teruggang was) evenals het verhogen van de pensioenen, was het ook de regering waarvan de chef in persoon, de burger Van Acker, zich in augustus 1957, openlijk keerde tegen de stakingen in de metaal voor een tweede week betaald verlof. Het weinig glorieuze einde van dit regeringsexperiment liet een bittere smaak na. Het experiment zelf miste men niet langer.


We zullen het niet hebben over de laatste regeringssamenwerking waarmee de socialistische partij in stemde.[35] Ze heeft er de prijs voor betaald met de grootste verkiezingsnederlaag uit haar geschiedenis.[36]

We zullen, op het einde van deze balans, ook niet proberen om theoretische conclusies te trekken die deze historische schets zou kunnen uitlokken. Maar misschien ware het toch nuttig te waarschuwen voor een gevaarlijke illusie, die een bepaalde linkerzijde van de BSP zou kunnen koesteren. Van de regeringen waaraan de socialisten hebben deelgenomen — en dit is een betekenisvolle constante — waren zij altijd de meest trouwe en meest slaafse deel en betoonden zij de meest slaafse discipline, die regeringen hebben voortdurend geleid tot mislukkingen. Die mislukkingen bewijzen niet impliciet dat de oppositie noodzakelijk deugdelijker ware geweest. We zouden evengoed kunnen aantonen dat de meeste tijd toen de socialisten oppositie voerden, ze even achtenswaardig en respectabel waren, als tijdens hun ministeriële aanwezigheden die leidden tot ontmoediging.

Ten laatste, de uitweg uit deze crisis van het socialisme, waarvan heden de draagwijdte zichtbaar wordt, ligt in een energiek klassenbewustzijn, een voortdurend aangehouden opvoeding, bij een voortdurend ondergeschikt maken van de aangewende tactiek aan de principes die men voor schuift. Samengevat, bij de wil om de doelstellingen van het socialisme te respecteren, en te verwezenlijken, door het veroveren van de politieke en economische macht.

_______________
[1] Om het verbod te rechtvaardigen uitgesproken door zijn collega van Koloniën op een staking van de ambtenaren in Kongo, verklaarde Emile Vandervelde op 24 juni 1920 in de Kamer: ‘We moeten weten dat door hun herhaalde werkonderbrekingen ...de agenten in de kolonie, het gevaarlopen ... dat ze bij de inlandse bevolking navolging zouden kunnen krijgen wat zou kunnen leiden tot erge catastrofen’.
[2] Kautsky Archieven Amsterdam.
[3] Door ons onderlijnd. Men kan deze merkwaardige verklaring terugvinden, die geen enkele — laten we dit even opmerken — reactie opriep op de socialistische banken terugvinden in de ‘Parlementaire Annalen’ (Kamer), 1918-1919 pp. 49-51.
[4] Revue Générale, 16 november 1920, p. 604.
[5] Le Soir, 5 juni 1920.
[6] Le Peuple, 26 mei 1921.
[7] Idem, 31 oktober 1919.
[8] E. Vandervelde: Le Cinquantenaire du POB 1885-1935. L’Eglantine, Brussel, 1936, p. 80.
[9] C.-H. Höjer: Le régime parlementaire belge de 1918 à 1040, Diss., Uppsala, 1964, p. 159, heruitgave: CRISP, Brussel, 1969.
[10] M.-A. Pierson, Histoire du Socialisme en Belgique, Instituut Emile Vandervelde, Brussel, 1953, pp. 183-184.
[11] E. Vandervelde, cit. p. 84.
[12] C.-H. Höjer, cit. p. 171.
[13] Idem, p. 172.
[14] M.-A. Pierson, cit. p. 185-186.
[15] C.-H. Höjer: Le regime parlementaire belge de 1918 à 1940, p. 227: ‘De BWP, onder andere door een toespraak van E. Vandervelde op 8 november (1934) had het aanvaarden van het Plan van de Arbeid als voorwaarde gesteld om deel te nemen aan welke regering ook’.
[16] B.S. Chlepner, Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Instituut voor Sociologie, Solvay, Brussel, 1956, p. 376.
[17] Hendrik De Man, Après Coup, Ed. de la Toison d’Or, Parijs-Brussel, 1941, p. 246.
[18] Ibid., p. 242.
[19] Ibid., p. 251.
[20] M.-A. Pierson, Histoire du socialisme en Belgique, cit. p. 223.
[21] C.-H. Höjer, cit. p. 250.
[22] Frans Van Kalken, Entre deux guerres: esquisse de la vie politique en Belgique de 1918 à 1940, Instituut voor Sociologie, Solvay, Brussel, 1944, p. 81.
[23] Volgens M.-A. Pierson had de regering ‘aan de mijnwerkers hun voornaamste eisen ingewilligd’ (cit. p. 225); volgens B.S. Chlepner (cit. p. 240) had ‘hun bijna revolutionaire staking aan de regering als het ware de belofte op verschillende verbeteringen afgedwongen’.
[24] H. De Man, cit. p. 252.
[25] Ibid., p. 267.
[26] C.-H. Höjer, cit. p. 260.
[27] ibid. p. 272.
[28] T. Luyckx, Politieke Geschiedenis van België, Brussel-Amsterdam, 1964, p. 380.
[29] C.-H. Höjer, cit., p. 278.
[30] M.-A. Pierson, cit.p. 232.
[31] Belgische Socialistische Partij, Les fastes du Parti 1885-1960, Emile Vandervelde Instituut, Brussel, 1960.
[32] Aangehaald door B.S. Chlepner, cit., p. 380.
[33] Idem.
[34] Les fastes du Parti, cit., p. 225.
[35] Het betreft hier de regering Lefèvre-Spaak, een coalitie van socialisten en christen democraten (1961-1965).
[36] De BSP was teruggevallen van 1.933.424 stemmen (36,72 %) bij de verkiezingen van februari 1961 op 1.465.502 stemmen (28,28 %) bij de verkiezingen van mei 1965.